De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
Bibliographisch album.Nederland tijdens den volksopstand tegen Spanje, 1564-1581, naar de oorspronkelijke bescheiden, door Joh. van Vloten. 2 deelen. Schiedam, H.A.M. Roelants. 1872.Toen de heer van Vloten nu zestien jaren geleden zijn Nederlands opstand tegen Spanje uitgaf, koesterde hij, zooals hij ons thans in de voorrede mededeelt, den wensch, eenmaal in de gelegenheid te mogen worden gesteld, zijn arbeid te hertoetsen en bij te werken. Een zeer natuurlijke wensch bij ieder, die op het veld der Nederlandsche geschiedenis arbeidt, vooral bij hem, die het tijdperk van den opstand bewerkt. Gedurig toch komen nieuwe bronnen aan het licht, wordt men gedwongen zijn oordeel omtrent enkele punten te wijzigen en enkele voorstellingen te laten varen, die vroeger als axiomata golden, en daarentegen nieuwe op te nemen, die door het onderzoek van latere jaren misschien soms denzelfden weg zullen worden opgejaagd. Maar gelukkig komen wij met elken stap dichterbij de waarheid, behoeft de kritiek hoe langer hoe minder eene afbrekende te wezen. Het boek van den heer van Vl. kan daar ten bewijze van strekken. Hoewel in deze tweede uitgave menigmaal het een en ander is bijgevoegd, is er betrekkelijk weinig in veranderd. De eerste uitgave was verschenen, toen de meeste ontdekkingen op dit gebied reeds hadden plaats gehad, toen men, in plaats van de bouwstoffen bijeen te zamelen en te schiften, kon overgaan tot het schrijven der geschiedenis; wat sedert nieuw werd opgespoord, kon steeds dienen tot bevestiging, tot vermeerdering van de reeds verkregen resultaten. En al wordt ook nog in den loop der tijden menig stuk aan den dag gebracht, dat noopt tot wijziging van eene hier aangenomen voorstelling, zoo kan men toch bijna met zekerheid voorspellen, dat van Vloten's Nederlands opstand ook later zal geroemd | |
[pagina 363]
| |
worden als een boek, dat eene zeer goede beschrijving geeft van de eerste jaren der worsteling tusschen Nederland en Spanje, als een werk van blijvende waarde, uitnemend geschikt voor het lezende publiek. Want door vorm en inkleeding is het een boek voor het groote publiek, niet alleen voor de mannen van het vak Niet, dat ook deze er niets nieuws uit zullen vernemen; waar toch zullen zij eene uit zoo zuivere bronnen geputte voorstelling der Watergeuzen vinden als hier? Maar het weglaten van alle noodelooze aanhalingen, vooral, in deze tweede uitgave, van alle bijlagen, het niet bespreken der bronnen wijst aan, dat hier gesproken wordt tot andere lezers dan alleen vakgeleerden. En wij kunnen dat niet anders dan toejuichen. Nederland heeft er waarlijk wel behoefte aan dat het de geschiedenis van zijnen opstand hoort verhalen door een anderen mond dan dien van een vreemdeling, al heeft die vreemdeling ook een zoo warm gevoel voor dien opstand als de meeste Nederlanders zelve maar kunnen bezitten. En dat vooral in een tijd, dat het als overstroomd is geworden door eene gelegenheidslitteratuur, die er misschien toe bijgedragen heeft om enkele feiten uit den opstand weder levendiger in het geheugen te roepen, maar zeer zeker niet om de kennis van dat tijdperk te verbeteren. Want ongelukkig bestaat er nu al reden, om over de Aprillitteratuur met hetzelfde schouderophalen te spreken als over de beruchte Watersnoodpoëzie, die alleen nog in de herinnering leeft, omdat zij zoo bespot is geworden. 't Gaat trouwens niet anders met eene soort van letterkunde, te voorschijn geroepen door de speculatie op eenen oogenblikkelijken leeslust, die verdwijnt, zoodra de aanleiding er toe heeft opgehouden. De duizenden boeken over den Amerikaanschen burgeroorlog, over de oorlogen van 1866 en 70, die vergeten werden, zoodra zij waren gelezen, en waarvan men zich nu nog maar met moeite enkele titels kan herinneren, kunnen ons troosten als bewijzen, dat niet ons land alleen het slachtoffer is van dergelijke litteraire overstroomingen. Juist daarom was het eene weldaad, dat tegelijkertijd een boek van geheel ander gehalte verscheen, dat alleen reeds meer geschikt was om den Nederlanders te verhalen wat zij op den 1ste April herdachten, waarom zij feest vierden, dan al die gelegenheidsgeschriften met brallende titels en kleurige omslagen. En het boek van den heer v. Vl. was daar bij uitnemendheid toe geschikt, omdat het | |
[pagina 364]
| |
alle eigenschappen bezit, die men aan een wetenschappelijk en tevens populair boek kan stellen. 't Is niet te lang en niet te beknopt; het treedt niet te dikwijls in lange beschouwingen en geeft toch over elke gebeurtenis een oordeel; het deelt al de resultaten van het historisch onderzoek der laatste veertig jaren mede, zonder kritische quaesties te behandelen; het verhaal wordt afgewisseld en gedurig als ingeleid door de volksliederen dier dagen, die zoo uitnemend den volksgeest kenschetsen, zoo als hij zich, in fraaie verzen of kreupele rijmen, uitte bij voor- en tegenspoed, onder druk en in zegepraal; en eindelijk is het met eene warmte geschreven, met een voorliefde voor de groote zaak der vrijheid, waarvoor de Nederlanders streden, die den lezer soms aan moet grijpen, zonder daarom ooit tot die partijdigheid te vervallen, welke zoovele boeken over dit onderwerp ontsiert. Ik geloof dat ik nu genoeg heb gezegd om te bewijzen, dat ik het boek van den heer v. Vl. met groote ingenomenheid gelezen heb; al kan ik mij ook niet altijd met diens oordeel vereenigen, met zijne voorstelling was dit bijna altijd het geval. Wanneer ik het oordeel van den heer van Vl. niet onderschrijven kan, dan wordt dit alleen veroorzaakt door eene quaestie van beginselen, die wel nooit uit te maken zal zijn. Die quaestie is deze. De omwenteling heeft de zeventien Nederlandsche gewesten, die meer en meer tot een geheel begonnen samen te groeien, voor goed in tweeën gescheiden. De zuidelijke helft, door de natuur gezegend boven vele landen, bleef twee en een halve eeuw lang verstoken van een zelfstandig volksbestaan, de speelbal van vorsten en diplomaten. De noordelijke, die zich na veel moeite en strijd tot een eersten rang onder de Europeesche staten verhief, nam uit den strijd wonden mede, die het verhinderden om zich tot een gezond staatsleven te ontwikkelen, en werd door zijn gebrek aan de noodige krachten van menschen en land gedwongen tot eene onnatuurlijke krachtsinspanning, die door ergerlijke verslapping gevolgd werd. En al hebben zich ook in deze eeuw beide deelen op nieuw beginnen te ontwikkelen, de breuk is onheelbaar gebleven, de poging der diplomatie, om die te heelen, is jammerlijk mislukt, en in de plaats van éen krachtig volk, zijn er thans twee kleine staatjes, beide doordrongen van het besef hunner hoogst gevaarlijke positie tusschen de groote natiën van Europa in, en sidderende voor het | |
[pagina 365]
| |
behoud hunner zelfstandigheid. Dat zijn de booze vruchten van de omwenteling der zestiende eeuw, en als men op die vruchten acht slaat, wordt het oordeel anders over de oorzaken, die haar hebben doen ontspruiten, dan wanneer men alleen let op de zegenrijke gevolgen, die de omwenteling heeft gehad voor Noord-Nederland, voor Europa, ja, voor de geheele menschheid. En de oorzaak van de scheuring der Nederlanden moet, m.i., nergens meer in gezocht worden dan in de geweldige revolutionaire kracht, die aan de omwenteling een zoo eigenaardig karakter geeft, die haar zoo onbedwingbaar maakte, het kalvinisme. De kalvinisten dier dagen zijn wat in de hedendaagsche omwentelingen de democraten of radicalen zijn. Zonder hen komt niets tot stand, alleen het enthousiasme bewaart de groote zaak der vrijheid voor den ondergang; maar worden zij niet in hun vaart bedwongen door de hand van meer gematigden, zoo putten zij de krachten der beweging vroegtijdig uit, maken zij de massa des volks, die bovenal het materieele belang, veiligheid, orde en bezit in 't oog heeft, van de beweging afkeerig en drijven haar in de armen van het reeds verwonnen absolutisme. Naast de in de meeste omwentelingen talrijke klasse van baatzuchtigen, die slechts eigen voordeel in de beweging zoeken, zich dan aan deze dan aan gene zijde voegen, eene klasse, in de Nederlanden vooral vertegenwoordigd door den hoogen adel, zijn de radicalen altijd de beste bondgenooten van het despotisme, zijn in de Nederlanden de kalvinisten, zonder het te willen, die van Spanje geweest. Aan hen alleen is het te wijten, dat de namen katholiek en Spaanschgezinde eensluidend werden, dat, na eene korte vereeniging tot het groote nationale doel, een groot deel van het Nederlandsche volk zijn eigen werk afbrak en de Spanjaarden weder inhaalde als de eenigen, die hen redden konden van de onderdrukking hunner vroegere bondgenooten. Zeer zeker erken ik daarom de groote verdiensten der kalvinisten, ben ik overtuigd, dat er zonder hen niets zou tot stand gekomen zijn. Slechts door hun heldenmoed en geloofsovertuiging, slechts door hunnen steeds gloeienden en onbezweken ijver zijn Holland en Zeeland in 1572 vrij geworden en in 1573 en 74 vrij gebleven. Ik erken de waarheid van het beweren des heeren van Vl. ‘Wat het licht voor ons oog, de lucht voor onze longen is, dat is een- | |
[pagina 366]
| |
maal het calvinisme voor ons vaderland geweest: zijn levensvraag, de bron zijner sterkte en van zijn bestaan.’ Maar het kalvinisme bezat, als elke revolutionaire kracht, een verterenden gloed, zoo goed als een verwarmenden, koesterenden, levenwekkenden. Daarvan gelden steeds de woorden van Schiller: ‘Wohlthätig ist des Feuers Macht
Wenn sie der Mensch bezähmt, bewacht,
Und was er bildet, was er schafft,
Das dankt er dieser Himmelskraft,
Doch furchtbar wird die Himmelskraft,
Wenn sie der Fessel sich entrafft,
Einhertritt auf der eignen Spur...’
En helaas, het kalvinisme ontrukte zich in de Nederlandsche omwenteling maar al te dikwijls aan de leiding van hem, die voor deze kracht was, wat de mensch voor het vuur is, aan den grooten Oranjevorst, die, bijna alleen onder zijne tijdgenooten, de omwenteling tot een hooger doel wilde leiden dan de vestiging van een godsdienst, die den vrijen nationalen staat wilde grondvesten, welke beide, katholieken en protestanten, in zich opnemen kon. Dat doel, ware het bereikt, de wereldgeschiedenis zou een anderen loop gehad hebben, Nederland en België zouden iets geheel anders geworden zijn dan wat het nu hunne bestemming geweest is te worden, de scheuring had nooit plaats gehad; misschien zouden zelfs de oorzaken zijn weggenomen van die zwakheid van het algemeen bestuur, welke de Republiek zoo vroeg eene doodelijke wonde toebracht, welke dien oligarchischen regeeringsvorm in het leven riep, die het Nederlandsche volk tot zulk een verbazende politieke onmondigheid heeft geleid, dat het, eenmaal vrijgeworden, niet zonder leiband loopen kon, dat het zelfs nu nog voortdurend vervalt in eenen staat van apathie, waar 't het algemeen welzijn betreft, dat het zich ook nu nog tot geen recht politiek leven, als in Engeland bestaat, ontwikkelen kan. Maar wij dwalen af naar een ander terrein, 't welk te betreden hier geen pas geeft. Daar ik nu bij de kalvinisten steeds hetgeen zij hebben tot stand gebracht en hetgeen zij hebben vernietigd tegelijk in aanmerking neem, zoo zal men kunnen begrijpen, dat ik niet dat gevoel van sympathie deelen kan, dat in elke bladzijde van den heer v. Vl. | |
[pagina 367]
| |
doorstraalt, waar hij hunne daden beschrijft. Ik kan niet zoover gaan in mijne bewondering voor, in mijne dankbaarheid jegens de omwenteling om 't met den heer v. Vl. eene kleinmoedige geschiedbeschouwing te noemen, die 't beklaagt dat de Nederlandsche gewesten ooit vereenigd zijn geworden met de Spaansche kroon. Want, steeds dankbaar erkennend wat de revolutie voor ons is geweest, kan ik niet nalaten met weemoed te denken aan dat, wat de revolutie had kunnen wezen, wat zij zeker zou geweest zijn, als de regeering niet eene Spaansche ware geweest, als niet al de krachten van Spanje waren aangewend ter harer bestrijding, 't Is eenmaal niet anders, le mieux est l'ennemi du bien. En nog veel minder kan ik aan dat gemengd gevoel van bewondering en spijt weerstand bieden, wanneer ik bedenk hoe minstens evenveel ellende, als door die vereeniging, is veroorzaakt door de onbedwingbare vaart van het kalvinisme. Ja, ik kan mij niet weerhouden hier mijne acte van beschuldiging daartegen te formuleeren. Nauwelijks treedt in de omwenteling het kalvinisme te voorschijn, of het denkt aan geweld. Met kracht van wapenen wilden de ontwerpers van het Compromis gewetensvrijheid vorderen, hoewel zeer zeker lang niet de massa des volks bereid was hun streven, dat ook het streven der natie was, op die wijze te steunen. Dit plan wordt afgewend; het verbond, door de opname van de massa der Nederlandsche edelen geheel van aard veranderd, blijft op den wettigen weg. Maar voor de regeering antwoorden kan, breekt de beweging der kalvinisten door alle slagboomen heen en beginnen de hagepreeken, niet lang daarna gevolgd door de beeldstormerij. Kan ik mij, bij den bestaanden toestand, beide feiten al verklaren, kan ik al zelfs in het laatste meer zien dan vernielingszucht, toch moet ik dat althans veroordeelen, want het deed der groote zaak der nationale en godsdienstige vrijheid onberekenbare schade. De gevolgen lieten zich bijna dadelijk gevoelen. Hoewel in den eersten schrik door de regeering vrije godsdienstoefening wordt toegestaan en het groote doel dus bereikt schijnt, is de nationale beweging bijna dadelijk als dood, heeft de reactie vrij spel. En hoe kon het anders? Al wat niet tot de kalvinistische ultra's behoorde, moest zich naast de regeering scharen, nu de nieuwe leer, zoodra zij vrij verkondigd werd, dergelijke, alle katholieken, alle koningsgezinden, ja alle andersdenkenden grievende uitspattingen veroor- | |
[pagina 368]
| |
zaakte en zijdelings althans goedkeurde. Bij een volk, waar de loialiteit zoo diep wortel had geschoten als bij het Nederlandsche, dat zoo door en door conservatief was, dat eerst na jaren van open oorlog, nadat elke poging tot verzoening op denzelfden hinderpaal was afgesprongen, den vorst de gehoorzaamheid opzeide, en dat bijna nooit eene poging beproefde om tijdens dien strijd het aristocratisch karakter der regeering te veranderen, dat zich steeds liet overheerschen, 't zij door een vorst of door edelen en stadsregenten, dat daarenboven nog maar voor een gedeelte de kalvinistische leer aankleefde, sprak dit van zelf. Langnet mocht later zeggen, dat Nederland verloren was gegaan door het onverstand der grooten, moeilijk kon men van een man als Oranje, om niet te spreken van Egmont, den conservatief bij uitnemendheid, eischen, dat hij zich op dat oogenblik aan het hoofd zou stellen van eene partij, die zonder twijfel bij de massa des volks in discrediet was. Dat de beweging van 1566, die van Brederode en Jan van Marnix, eene doodgeborene was, dat schrijf ik vooral toe aan den invloed der beeldstormerij op de gemoederen van hen, die geen ultrakalvinisten waren. Naar 't mij voorkomt, wordt dat oordeel door het verder verloop der gebeurtenissen bevestigd. Vijf jaren lang drukt het juk van Alva loodzwaar op de Nederlanden, eer eindelijk op één punt een opstand uitbreekt, die levensvatbaarheid bezit, en aan dien opstand wordt alleen met hart en ziel deelgenomen door de kalvinisten. De katholieken, hoewel gelijkelijk verdrukt, wachten zich wel gemeene zaak te maken met de in opstand gekomen ketters, zij stellen den godsdienst steeds boven de vrijheid. Hoe kwam het, dat in de Waalsche gewesten, waar de beeldstormerij was begonnen, waar de kalvinisten in 1566 en 67 het krachtigst hadden gestreden en dan ook waren uitgeroeid, het katholicisme voortaan zijn hechtste bolwerk vond; hoe kwam het, dat bijna nergens, gedurende de vier jaren, dat Holland en Zeeland alleen worstelden, eene beweging ontstond, dat eerst in 1575, toen het absolutisme zoowel in den letterlijken als overdrachtelijken zin van het woord bankroet had gemaakt, de nationale beweging, die in 1566 was gestuit, weder begon en dat toen door alle regeerings- en statenleden van de vijftien gewesten om het zeerst uitsluitende handhaving van het katholicisme werd bedongen? Moet dit niet toe te schrijven zijn | |
[pagina 369]
| |
aan de rechtmatige vrees voor nieuw geweld van de zijde der kalvinisten, aan den haat van alle, zelfs gematigde katholieken tegen de onverdraagzamen, die voor vrijheid van godsdienst heetten te strijden, maar die alleen vrijheid voor zich verlangden en haar niet aan anderen gunden? En gaf niet, hetgeen tusschentijds was gebeurd, aanleiding om ze in die vrees, in dien haat te stijven? Wat was het hoofdwerk der ballingen geweest, die op naam van den Prins den nationalen strijd heetten voort te zetten? Behalve plunderen, kerkverwoesting en priestermoord. Hoe waren niet in Holland en Zeeland de katholieken weldra beroofd geworden van alle gezag, zelfs van vrije godsdienstoefening, hoe hadden zelfs niet de Staten van Holland, die toch waarlijk niet tot de onverdraagzaamste kalvinisten behoorden, maar al spoedig voor libertijnen doorgingen, aangedrongen op het weren der katholieke religie, alsof elk katholiek een vijand der natie, een vriend van Spanje en der inquisitie was! Ik weet wel dat men daarom noch den Watergeuzen al te hard vallen moet (wat toch kon men anders van zulke menschen verwachten?), noch in eenen tijd, dat godsdienst en staatkunde onafscheidelijk waren, het euvel duiden, dat de katholieken ontgelden moesten, wat de kerk en de regeering gezondigd hadden tegen de rechten van het individu en de natie; maar ik vraag slechts: welk eenen indruk moest dit op de katholieken in de andere gewesten maken? Maar hoe laat dan ook, in 1576 begon de nationale beweging op nieuw zijnen loop. De zeventien gewesten stellen zich te samen tegen Spanje. De ijverigste katholieken en koningsgezinden staan in één gelid naast de ketters van Holland en Zeeland. In mannen als de abt van der Linden, Champigny, Hezé, vindt de nationale zaak hare wakkerste verdedigers. Maar wat gebeurt? Het kalvinisme breidt zich uit over Utrecht, Vlaanderen, Brabant, Gelderland, Friesland, er bestaat vrijheid van geweten, men is op den weg om vrijheid van godsdienst te verkrijgen, maar het kalvinisme toont weder zijn door en door onverdraagzame natuur. In Brabant, en vooral in Vlaanderen, verbindt het zich met eene toomelooze demoja ochlocratie, en oefent weldra eene duldelooze tirannie uit over allen, die niet zijne medestanders zijn. De katholieke patriotten doen concessie op concessie; de Prins zoekt vergeefs door den Re- | |
[pagina 370]
| |
ligievrede een modus vivendi aan beide partijen te verschaffen. In Holland, Zeeland en Utrecht worden de plechtig bezworen satisfactie verdragen verbroken op het punt der religie, hoewel men er overigens streng de hand aan houdt; de Gentenaren doen hun best alles, wat in hun bereik ligt, te onderwerpen en met geweld kalvinistisch te maken; in het noorden wordt hier en daar de hervorming met geweld ingevoerd zelfs door een katholiek stadhouder, omdat de katholieken, bevreesd voor den aandrang der tegenpartij, tegenstand beginnen te bieden. Weldra verneemt men overal van wapengekletter, krijgsgeschreeuw en bloedstorting tusschen land- en stadgenooten, weldra beginnen de katholieken in het noorden de hulp in te roepen van de Spanjaarden. En in het zuiden, in de Waalsche gewesten, breekt eene tegenbeweging uit, begunstigd en weldra aangevoerd door de groote heeren, die bij den gang der zaken hunne rekening niet vonden, die het bestuur van Oranje niet wilden verdragen. Nog eenmaal wordt eene nuttelooze poging tot verzoening gedaan en nu werpen de katholieken, eerst de Malcontenten en de groote heeren, die zich met hen verbonden hadden, daarop die van het noorden, waar zij de gelegenheid er toe hebben, zich in de armen van het despotisme. Wel zweren daarop de Staten-Generaal den koning af, maar reeds zijn zij maar de vertegenwoordigers van eenige gewesten, niet meer die van alle de zeventien Nederlanden, en onder die, welke afzweren, zijn er verscheidene, die maar met kleine moeite weder onder het juk worden gebracht. Dat is het werk der kalvinisten geweest en van hen alleen. De groote heeren, hoe ellendig eene rol zij speelden, laag, baatzuchtig en verraderlijk, verkoopers van hun eigen persoon en hun vaderland als zij waren, zij hadden dat niet bewerkt. Wel hadden zij geïntrigueerd en gecomplotteerd, maar zonder vrucht, zoolang de tirannie der kalvinisten de katholieken niet tot het verlaten der nationale zaak dreef. Zij hadden Don Juan beginnen te steunen, maar zoodra hadden zij niet bemerkt dat de natie hem den rug toekeerde, of zij verlieten hem. Zij hadden Matthias en Anjou in het land gehaald, maar 't had hun niet gebaat. Oranje wist den een zoowel als den ander aan zijne bedoelingen dienstbaar te maken. Zij waren der nationale zaak hinderlijk geweest, maar meer niet. Zoodra zij echter konden op- | |
[pagina 371]
| |
treden aan het hoofd der Malcontenten, volgde hen een groot deel van het volk. Nog minder lag 't aan de talenten van Parma, hoe groot die ook waren, dat hij zoo spoedig veld won, zoodra de Malcontenten in opstand kwamen; de vruchten vielen hem in den schoot; de groote heeren boden zich te koop en de afgevaardigden der Waalsche Staten vroegen slechts bevestiging hunner rechten; hij behoefde slechts geld en verzekeringen te geven. 't Is waar, hij bevorderde den spoedigen overgang, maar de Walen hadden geen keus; de nationale zaak was voor hen de zaak der onderdrukking, de nationale vijand, Frankrijk, stond gereed ze te verslinden. Alleen Parma bood hun recht en veiligheid. Zij namen die aan en bezegelden de scheuring der Nederlanden. En hiermede is het zondenregister der kalvinisten nog niet geeindigd; in de dagen van Anjou, in die van Leicester, hebben zij onwetend, maar daarom niet minder ijverig, den Spanjaarden in de hand gewerkt, het overblijfsel der Nederlandsche onafhankelijkheid den ondergang nabijgebracht; en later hebben zij het bloed doen stroomen van Nederlands grootsten staatsman en het vaderland bezoedeld met eene geloofsvervolging en ketterjacht, die allerminst het land paste, dat tegen zijn wettigen souverein was opgestaan om den wille des geloofs. Maar deze dingen liggen niet in het bestek van den heer van Vloten, ik zal er dus niet over spreken. Wat ik gezegd heb, zal alleen reeds genoeg zijn om mijn oordeel te motiveeren over het kalvinisme, dat het bewegende, levenwekkende element onzer omwenteling was, zoolang het binnen de perken bleef, zoolang het, in het tweede gedeelte der omwenteling, zich, hoewel noode, liet bedwingen door de hand van Oranje, maar terstond het verdervende, alles tot zich zelf toe vernielende element werd, zoodra het ‘einhertrat auf der eignen Spur.’
En juist dat oordeel over het kalvinisme doet mij dikwijls anders over vele feiten van den opstand denken dan de heer van Vloten. Verre zij 't echter van mij, dat ik dezen van partijdigheid zou beschuldigen. Ook hij veroordeelt de onverdraagzaamheid. Maar, en ik reken het hem geenszins als een fout aan, maar noem het zeer verklaarbaar van zijn standpunt, hij ziet slechts op het goede, wat | |
[pagina 372]
| |
door de omwenteling ontstaan is, niet op dat, wat er door verloren is gegaan. Nog eene opmerking rest mij. Waarom heeft deze uitgave een anderen titel dan de eerste? Moet het woord volksopstand aanduiden, dat hier bepaaldelijk de daden des volks zijn beschreven, is het een protest tegen Motley's opvatting, die den Prins tot het middelpunt van zijn verhaal maakt? Of is het een middel geweest om lezers te trekken? Wij hopen het eerste, want de titel komt ons nu vreemd, gezocht en leelijk voor. Het is het eenige, wat ons bij het boek van den heer v. Vl. gehinderd heeft.
Haarlem, December 1872. P.L. Muller. | |
Geschiedenis van de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen, door J.J. Meinsma, Direkteur van de Instelling voor Onderwijs in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië, te Delft. Delft, Joh. Ykema, 1872.Toen ik reeds eenigen tijd voor het verschijnen van bovengenoemd geschrift vernam, dat de Hr. M. zich met het bewerken van eene handleiding voor de geschiedenis van Nederlandsch Indië bezig hield, kon het wel niet anders, of dat bericht moest mijne belangstelling in hooge mate opwekken, en mij met gespannen verwachting naar de resultaten van dien arbeid doen uitzien. - Met het onderwijs dier geschiedenis te Leiden belast, had ook ik een menigte gebreken in de bestaande handboeken gevonden, welke het mij bij mijn onderwijs onmogelijk maakten deze aan mijne studenten als leiddraad aan te bevelen. Geen wonder dus dat ik, nu mijne aandacht eenmaal op dit punt was gevestigd, mij zelven een denkbeeld trachtte te maken van de methode, die in dit handboek zon worden gevolgd, en van datgene, wat ik daarin zou aantreffen. - Ik stelde mij dan eene handleiding voor, wel zoo beknopt mogelijk ingericht, maar toch op eene wetenschappelijke basis steunende. Zoodanig werk zou in korte trekken de lotgevallen van de volkeren van den Indischen Archipel voor de komst der Europeanen moeten vermelden - den invloed schetsen, door vreemde Oostersche natiën, Hindoes en Arabieren vooral, op hen uitgeoefend, en daarna | |
[pagina 373]
| |
in een uitgebreider tafereel ons de geschiedenis mededeelen van onze voorgangers in die eilanden-wereld - de Portugeezen, en van de gevolgen die uit hunne komst voor den Inlander voortvloeiden. En dan eindelijk een uitgewerkt geheel van de historie onzer voorvaderen in Indië, de uitbreiding hunner macht, en daarnevens ook de maatschappelijke omkeering, door hen van lieverlede in het leven der Inlanders te weeg gebracht. In één woord, de geschiedenis der Inlandsche maatschappij zooals zij was voor, en zooals zij werd door de komst der vreemde veroveraars, met hunne geweldige, vaak zoo storende inbreuken op het zelfstandig bestaan der Inlandsche statenwereld. - Maar, zoo vroeg ik mij zelven af, is dit alles wel mogelijk? nu reeds mogelijk? Zeker neen, indien men dit alles tot in kleine trekken en bijzonderheden wenscht te zien aangegeven, en van oordeel is, dat voor alles, wat ons de bekende geschiedenis van de Inlandsche maatschappij leert, strenge bewijzen moeten kunnen worden aangevoerd. En nu is het waar, - voor mij althans zou die ontkenning een reden zijn, om voorshands geen plan op te vatten, eene handleiding, bestemd voor studenten te ontwerpen, die zich daarop zullen verlaten, en meenen door het bestudeeren daarvan vrij te zijn van het zoeken in de bron zelf; zeker bij eene zoo weinig gevorderde kennis der Indische geschiedenis wel de gevaarlijkste, maar helaas meest gevolgde methode. De echt profetische woorden, in de voorrede van den Hr. M. voorkomende: ‘Al zal menig hier beschreven feit waarschijnlijk eene andere gedaante krijgen, wanneer de bijzonderheden daarvan ook uit oude en officieele stukken nader aan het licht worden gebracht’ zoude menigeen en ook mij, van zoodanige onderneming hebben afgeschrikt. Maar toch, geheel en al behoeft het geschetste plan geen ‘beau idéal’ te zijn. Voor eene beschrijving in hoofdtrekken der Indische maatschappij zijn reeds materialen in menigte bij elkander gebracht, en de meesterhand, die zooveel geheimen uit het archief ook voor de Nederlandsche geschiedenis in Indië ons ontsluierde, bracht in zijn werk reeds bouwstoffen in overvloed aan, die daarbij zouden kunnen dienen. Behoort een werk als Hunter's Annals of Rural Bengal, waarin het leven van den Inlander in Bengalen ons uitvoerig geschetst wordt, nog voor Nederl.-Indië tot de pia vota, eene geschiedenis in hoofdtrekken der Indische maatschappij zou toch wel | |
[pagina 374]
| |
te leveren zijn: - althans met hetzelfde voorbehoud, als ook door den Heer M. in zijne voorrede wordt aangegeven. Maar reeds een blik in die voorrede deed mij zien, dat voor een deel mijne verwachtingen beschaamd zouden worden. Slechts eene oppervlakkige schets van de geschiedenis voor de komst der Nederlanders wordt ons daar toegezegd, en wel, omdat de gewone voorstelling den schrijver niet bevredigde. Maar is dat ook niet het geval met de latere geschiedenis? De hierboven aangehaalde woorden zouden dit doen denken. En nu is die vroegere geschiedenis in den waren zin des woords oppervlakkig behandeld, en zelfs ten eenemale onvoldoende om den lezer op de hoogte te stellen van den toestand, dien de Nederlanders bij hunne komst in Indië vonden. Zoo van den toestand van Ceilon voor de komst van van Spilberghe, de daar heerschende godsdienst enz. - alles van belang voor hetgeen later geschiedde, geen woord. De machtige invloed van Atjik - zijn streng mosleemsche politiek - de verhouding der Portugeezen tegenover de Spanjaarden en de Inlandsche staten - al deze onderwerpen van zoo overwegend belang en nog zoovele meer worden als niet ter zake dienende op zijde geschoven! - Evenwel, de schrijver heeft ons zelf medegedeeld, dat hij ons onmiddellijk met de Nederlanders in Indië zou in aanraking brengen, en al keuren wij die behandeling niet goed, wij hebben alleen te maken met dat wat de schrijver ons heeft willen geven. Zien wij dan hoe de geschiedenis van Nederlandsch Indië na 1595 is geschetst. Wij bevinden ons dus reeds in den aanvang van het werk met Houtman en de zijnen te Bantam en nu zal het gordijn worden opengeschoven en ons den blik worden gegund op een tooneel, zoo grootsch en uitgebreid, met zoovele tragische voorvallen en aangrijpende scènes als maar weinigen onder de volkeren buiten hun grondgebied konden opvoeren. Wij verwachten nu eene eerlijke verdeeling der rollen, en gelijk recht voor beiden: verwonnenen en verwinnaars: - maar helaas, we vinden dat het ‘vae victis’ ook bij de beschouwing van den Hr. M. weerklank vindt. - Want zij die nu op den voorgrond treden zijn hoofdzakelijk de Nederlanders - de lotgevallen der enkele duizenden worden beschreven, maar de zwijgende millioenen, zij hebben geene geschiedenis. En bovendien: de muze van den Hr. M. houdt zich ook weder het liefst met het rumoerig krijgsgedruisch bezig. Vooral waar het geldt de beschrij- | |
[pagina 375]
| |
ving van de feiten, die zich aan de uitbreiding van het Nederlandsche gezag vastknoopen, daalt zij tot in de kleinste détails af: maar de geschiedenis van de maatschappelijke verhoudingen laat zij liefst aan anderen over. Maar in ernst. Het schijnt mij toe, dat de beide hoofdgebreken aan de bestaande handboeken klevende, ook door den Heer M. niet vermeden zijn. - Zij heeten: voorliefde voor het Nederlandsche - verwaarloozing van het Inlandsche element; liefde voor oorlogsbedrijven en weinig oplettendheid voor het werken en leven daarbuiten. Tegen die gebreken moet ik met ernst protesteeren. Ik erken het, vooral daarin ben ik teleurgesteld. Ach, ik had zoo gaarne een eind willen gemaakt zien aan al dat onvruchtbaar van buiten leeren, waarop onze aanstaande O.I. ambtenaren zich maar al te zeer toeleggen, en aan het vullen der hersens met feiten en gebeurtenissen, iets dat, zoo het soms iemand nuttig kan zijn, voor hen althans schadelijk moet werken, en leiden tot geestdoodende en hersenlooze studie. Om hen het geheugen met een massa feiten te doen vullen, daartoe strekt die dorre, kroniekmatige behandeling, zonder kleur en geestdrift, ook nu in het handboek gevolgd, maar niet, om hen een scherpen blik in het volksleven te doen werpen, en het heden uit het verleden te leeren verklaren. Alleen het oog richtende op de Europeesche maatschappij, maakt zij den aanstaanden ambtenaar niet met de voor hem oneindig belangrijker Inlandsche toestanden bekend. Wat baat het al, of men zelfs in de minste détailsGa naar voetnoot1 bekend zij hoe Taroenå Djåjå door de Nederlandscle krigsbenden werd verslagen, indien men zich van den Inlander onder het juk van zijn vorstenbestuur geen denkbeeld leert vormen? Het laas! de richting zoovele jaren bij het onderzoek in de geschiedenis voor aanstaande ambtenaren gevolgd, zal, vrees ik, maar al te zeer steun krijgen, nu een werk van de hand van den Hr. M. aan hen in handen wordt gegeven, dat hen als het ware het recht geeft, zich aan de methode, daarin gevolgd, te houden. -
Zie, de ernst en het gewicht van de opleiding der O.I. ambtenaren, die mij op den onlangs weêr op nieuw ingeslagen weg toeschijnt gevaar te loopen aan oppervlakkigheid en (sit venia verbo) | |
[pagina 376]
| |
ingepompte kennis zonder oordeel te moeten stranden, maakte mij misschien scherper in mijn oordeel, dan anders het geval zou geweest zijn. Zij mogen mij echter de oogen niet doen sluiten voor het vele goede, dat het werk van den Hr. M., afgezien van het door mij veroordeelde standpunt, boven den arbeid zijner voorgangers onderscheidt. Tot op de laatst bekende geschriften bijgehouden, levert het, in den kring door den Hr. M. zichzelven afgebakend, overal de duidelijkste sporen van nauwgezette studie der talrijke bronnen, die in den laatsten tijd toegankelijk zijn gemaakt. Terwijl een zijner voorgangers erkent, dat hem de tijd heeft ontbroken, van alles wat over de geschiedenis van N.I. verscheen, kennis te nemen, en dus eenvoudig geene notitie neemt van den zoo belangrijken arbeid van de Jonge, heeft de Hr. M. vlijtig diens werk bestudeerd, en is dus zijne handleiding tot op dezen tijd bijgehouden. En ook aan de inwendige geschiedenis, om mij zoo uit te drukken, van de Compagnie zelve en haar verval is veel meer zorg besteed, dan elders bij de beknopte handboeken wordt aangetroffen. Saalfeld en Lauts schijnen voor dit gedeelte der geschiedenis door den schrijver met vrucht te zijn nageslagen. Alleen dus de bestaande handboeken als punt van vergelijking nemende, steekt Meinsma's werk zeker boven allen uit. - Jammer maar, dat wij niet tevens mogen getuigen: dit punt van vergelijking deugt niet, want deze handleiding staat zoo ver boven zijne voorgangers, dat wij daarmede niet meer kunnen rekenen, omdat de eerste een wetenschappelijke arbeid is, en de laatste - nu ja - niets meer zijn dan de zelfstandige studie bedervende kronieken.
P.A. van der Lith. | |
Schets van het Nederlandsch Handelsregt, ook ten dienste van het Middelbaar Onderwijs, door Mr. T.M.C. Asser, Hoogleeraar en Advocaat te Amisterdam. Haarlem, de Erven F. Bohn. 1873.Sedert jaren komen herhaaldelijk bij de hooge regeering verzoeken in, tot herstel der rechtbanken van koophandel in ons land. Daardoor alleen toch, zoo beweert men, kan de koopman dat vooral voor hem zoo onmisbare snelle, onkostbare en goede recht verkrijgen, hetwelk hij nu bij de gewone rechtbanken, dikwijls te vergeefs | |
[pagina 377]
| |
zoekt. Toch leverde nog niemand het bewijs dat aan die beide eerste zoo billijke wenschen niet volkomen zou voldaan worden, door eene vereenvoudiging der vormen van de tegenwoordige wijze van procedeeren. En dat, zoo al niet de meerderheid, dan toch eenezeer aanzienlijke minderheid der kooplui in gemoede overtuigd is, dat de aanwending van hun kennis en ervaring bij de rechtspraak geenszins waarborgen zijn voor het verkrijgen van beter recht, wordt bij dat betoog geheel voorbijgezien. Intusschen zal de regeering ook deze zaak wel voegen bij de zoo vele onderwerpen waarvan zij de ernstige overweging wel toezegt, maar wier aantal zoo schrikbarend toeneemt, dat reeds daardoor eene spoedige bevrediging van bijna elk verlangen eenvoudig naar het rijk der onmogelijkheden is overgebracht. De koopman zou dus voortaan ook rechtspreken, zij 't dan met behulp van een man van het vak. Maar is de kennis van onze handelswetgeving, - want op te treden als rechter zonder die kennis te bezitten, is natuurlijk te ongerijmd om zelfs ondersteld te worden, - wel zoo gemakkelijk en zonder voorbereiding te verkrijgen? Immers juist van ons wetboek van koophandel is 't de regel dat de haudelsgewoonten geen kracht van wet hebben dan alleen daar, waar zulks uitdrukkelijk is voorgeschreven. Allerminst hier te lande dus is de kennis van de gebruiken des handels een hoofdvoorwaarde voor den rechter over handelsgeschillen. Ik geloof in waarheid dat de koopman, die met ernst en gezetheid ons wetboek nagaat, tot de overtuiging zal komen, dat 't alleen voor den beoefenaar der rechtswetenschap mogelijk is om eene billijke en juiste en onpartijdige uitspraak te doen in die geschillen, waarover de handelaars 't onderling niet eens kunnen worden. In de toepassing der wet toch ligt de moeielijkheid. De heer Asser heeft den handel in staat gesteld om den inhoud van ons Wetboek te leeren kennen door de beknopte Schets van ons Handelsrecht te geven welke ik hiermede meer wensch aan te bevelen dan aan te kondigen, laat staan te recenseeren. Immers dat laatste zou al zeer weinig rijmen met hetgene ik zoo even aanvoerde. Maar juist omdat de heer Asser schreef voor den nietjurist, en dus wel in de allereerste plaats voor den koopman, acht ik 't eigenaardig, dat een handelaar den indruk weergeeft dien de lezing van deze Schets op hem gemaakt beeft. Met opzet | |
[pagina 378]
| |
spreek ik hier van de lezing en niet van de studie van dit boek, want evenzeer als ik mij niet bij machte reken tot het laatste, zoo erken ik daarentegen volmondig dat ik het eerste, zelfs met genoegen heb gedaan. Met onverminderde belangstelling heb ik het boek van den beginne tot den einde toe gelezen, niet alleen omdat de onderwerpen welke hier behandeld worden ons kooplui zoo gemeenzaam zijn, en de beslissing der geschillen welke daarover ontstaan voor ons dus van groot gewicht kunnen geacht worden, maar ook en wel vooral, omdat niet de artikelen, maar de hoofdbegrippen der wet ons hier verklaard worden. Velen met mij zullen zeker op hun kantoor een exemplaar hebben van liet wetboek van koophandel, zoo als dat verklaard en toegelicht is door den vader van dezen schrijver, in vereeniging met verscheidene andere rechtsgeleerden. Maar terwijl dat werk den koopman uitnemende diensten bewijst zoodra deze eenige bepalingen der wet wil opslaan, vindt hij hier daarentegen eene geleidelijke en duidelijke verklaring der hoofdbeginselen van die wet. Kort en bondig zijn die begrippen aangegeven en met een groote soberheid van woorden toegelicht, zoodat aan de bedoeling van den wetgever geen twijfel is, en toch zonder schade te doen aan den vorm. Vooral de vergelijking van enkele hoofdbeginselen der Fransche en ook der Duitsche handelswetgeving met de onze, waarop de schrijver herhaaldelijk wijst, is voor ons kooplui van groot gewicht. Juist het afwijkende van het Duitsche stelsel met het onze, door aan de handelsgebruiken wel degelijk recht toe te kennen zoodra het punt van verschil niet uitdrukkelijk bij de wet geregeld is, zet aan die vergelijking groote waarde bij. En ik zon mijne medehandelaren gemakkelijk op een aantal onderwerpen kunnen wijzen, vooral daar waar het koop en verkoop geldt, of waar de Duitsche handelswetgeving wordt aangehaald ten opzichte van de kracht aan orders toe te kennen welke per telegram zijn ontvangen, of ook waar bij verzekeringen, tegen welk gevaar ook, uitsluitend het belang van den verzekeraar gelden mag, en op zoo vele anderen nog die bij de lectuur hun aandacht ongetwijfeld zullen wekken en ook inderdaad verdienen. Maar ik onthoud mij van die aanwijzingen. Dan toeh zou ik allicht verleid worden tot enkele vragen ook, en juist daarvan wensch ik mij angstvallig te onthouden. Mijn doel is geen ander dan de getuigenis af te leggen, dat deze Schets mij eene even aangename als zeer leerrijke lectuur heeft geleverd, en ik | |
[pagina 379]
| |
wensch de kooplui op te wekken om kennis te nemen van een boek hetwelk hun in weinige bladzijden de hoofdelementen leert kennen van de wetten, waaronder zij dagelijks hun moeielijk bedrijf oefenen. Dat bedrijf eischt tegenwoordig zooveel kennis en zoo veel beleid en zooveel tijd ook, dat waarlijk maar bij zeer enkelen van den handel de wensch kan opkomen, om ook nog als rechter te zitten over de geschillen van hunne medehandelaren. Mochten enkelen echter den tijd daartoe in waarheid kunnen vinden, nog veel kleiner zal ongetwijfeld het aantal zijn van hen, die zich zelven ook de noodige kennis daarvoor durven toe te schrijven. Laat deze Schets hen overtuigen, dat die kennis onmogelijk te verkrijgen is zonder ernstige voorbereiding. Want dat de schrijver zoo duidelijk is en zoo eenvoudig in zijn voorstelling der meest moeielijke onderwerpen zelfs, mag wel als de vrucht gewaardeerd worden van de dubbele betrekking die hij vervult en welke hij terecht ook op den titel heeft uitgedrukt. De hoogleeraar is gewoon om anderen te onderwijzen, terwijl de advocaat dagelijks de theorie dwingt om in praktijk de bewijzen af te leggen van haar juistheid. Niet de koopman die vooral de theorie van den handel kent zal geld verdienen of lang aan 't hoofd van zijne eigene zaak blijven, maar hij die de praktijk kent is de man die wèlslaagt in het eigen bedrijf. En juist de heldere voorstelling in deze Schets bewijst dat de schrijver theorie en praktijk beide, meester is. Immers enkel datgene wat ge door en door kent, kunt ge aan een ander duidelijk maken. Alleen dan wanneer wij kooplui belangstelling toonen voor de pogingen dier rechtsgeleerden onder ons welke ons de wetten willen leeren kennen welke ons beroep beheerschen, kunnen wij rekenen op de voortzetting van dien zoo nuttigen arbeid te onzen behoeve. Ik wensch dat bewijs van ingenomenheid met dezen arbeid hier af te leggen, en reken ook op de belangstelling mijner medehandelaren daarvoor. Mogen zij de Schets niet alleen koopen, maar die lezen vooral. En dat zij, die den heer Asser reeds voorgingen met hunne werken op dit gebied, 't den leek niet euvel duiden, dat hij wel het jongste boek aanbevolen heeft en hunne oudere geschriften stilzwijgend voorbijgaat. Maar ik waag mij alleen aan dat boek 't welk uitdrukkelijk voor den niet-jurist geschreven is! Mr J. van Gigch's Handleiding voor de beoefening van het Handelsrecht, Mr. Levy's Duitsch Handelswetboek, Mr. S. Vis- | |
[pagina 380]
| |
sering's Duitsch Wisselrecht, Mr. Kist's Handelspapier en zoo vele andere boeken nog op dit terrein wier titels mij zelfs vreemd zijn, hebben waarlijk de billijke waardeering van bevoegde mannen wel gevonden. En wanneer ik hen hier nog noem, dan is 't alleen om ook van hen de belofte te vergen dat zij toch hun arbeid niet mogen staken, uit vrees dat de handelsstand dien niet zal waardeeren. Laat de belangstelling die deze Schets bij den handel vindt hun daarvan het tegendeel bewijzen.
P.N. Muller. | |
F. Max Müller, De uitkomsten van de wetsenschap der taalkunde. Uit het Hoogduitsch, door G. Penon. Met een inleidend woord van Prof. H.E. Moltzer. Groningen, Noordhoff en Smit. 1872. 31 blz.Professor M. Müller, aangezocht door de Duitsch-Keizerlijke regeering om door den luister van zijn naam den bloei der hervormde Straatsburgsche Hoogeschool te bevorderen, nam op zich eene reeks van voordrachten te houden over vergelijkende taalstudie en mythologie. De sierlijke redevoering, waarmede hij zijne voorlezingen op 23 Mei l.l opende, is door de zorg van den Heer G. Penon in 't Nederlandsch vertaald en met eene aanbeveling van Professor Moltzer uitgegeven ten voordeele van ons letterminnend publiek. De warme toespraak tot de Duitsche jongelingschap gericht door den redenaar die, sinds lange jaren in Engeland woonachtig, toch steeds trouw aan 't Duitsche vaderland gebleven was, onttrekt zich aan elke wetenschappelijke kritiek, en wat de literarische waarde betreft, weet men dat Prof. Müller een erkend meester in stijl is-Bij 't overige, grootste deel der redevoering wenschen we ook slechts kort stil te staan. Uit den aard der zaak behelst eene ontvouwing van de ‘uitkomsten’ eener wetenschap veel wat reeds algemeen bekend, als gemeengoed te beschouwen is. Die regel is ook van toepassing op deze redevoering, waarvan het echter eene verdienste is dat zij bekende of halfbekende zaken in eenen behagelijken vorm voordraagt. Van die punten, waarover bij de mannen van 't vak verschil van gevoelen bestaat en welke door den Heer Müller met eenige uitvoerigheid worden te berde gebracht, schijnt ons 't belangrijkste de vraag: in hoeverre men tot nu toe geslaagd is in 't | |
[pagina 381]
| |
ontdekken der nadere verwantschap tusschen bepaalde onderafdeelingen, groepen der Arische talen. o.a. betwijfelt Prof. Müller de geldigheid der door Grimm, Schleicher, enz., aangebrachte bewijzen voor den nauweren samenhang tusschen Letto-SlawischGa naar voetnoot1 en Germaansch. Zulk eene nauwere betrekking tusschen beide hoofdgroepen wordt tegenwoordig door alle beoefenaars van 't Slawisch, - ten minste voor zoover ons bekend is - aangenomen. En toch komt het ons voor, dat de redenaar door zijnen twijfel uit te spreken, eenen dienst heeft bewezen aan de wetenschap. Zelfs zij, die van de juistheid van Grimm's, Schleicher's, Scherer's, Leskien's zienswijze overtuigd zijn, zullen moeten erkennen, dat de tot ondersteuning aangevoerde gronden niet alle steekhouden. Nu juist onlangs is van Johannes Schmidt een werk verschenen over ‘die Verwantschaftsverhältnisse der Indogermanischen Sprachen’, waarin hetzelfde punt een onderwerp van nauwgezet, schoon onbevredigend, onderzoek uitmaaktGa naar voetnoot2. Het ligt buiten 't bestek dezer aankondiging, zulke op- of aanmerkingen mede te deelen, welke tot het zuiver technisch gedeelte van 't vak behooren, en te veel aanhalingen van woorden uit 't Sanskrit, Grieksch, Bactrisch, enz. vereischen. Om nochtans niet onder de verdenking te komen dat we zulke onmogelijke afleidingen, als ποινή uit den zoogenaamden wortel pu, en andere van dien aard, beamen, achten we ons verplicht tot de uitdrukkelijke verklaring, dat stilzwijgen niet altoos instemming in zich sluit. Het ontbreekt der redevoering niet aan voortreffelijke algemeene opmerkingen; o.a. op blz. 11: ‘De taal is immers de draagster aller wetenschap, en al gelooven wij ook gaarne, dat wij de taal beheerschen, haar als een nuttig werktuig gebruiken, gelooft mij als ik u zeg, dat weinigen zelfs onder de grootste denkers der menschheid tegenover de taal hunne volle geestelijke vrijheid behouden, weinigen van zich zelven kunnen zeggen: ἔχω Λαίδα, οὐκ ἔχομαι.’ Dat is niet alleen geestig, het heeft de hoogere verdienste van waar te zijn. | |
[pagina 382]
| |
De vertaler heeft zich uitstekend van zijne taak gekweten. Eene enkele aanmerking moeten we maken op de noot, blz. 20, waar hij naast 't Latijnsche corpus tusschen twee haakjes invoegt: Hd. Körper. De schrijver had te recht 't onduitsche woord niet er bijgevoegd, want uit het Latijn ontleende woorden, als körper, worden buitengesloten, als het er op aankomt te vergelijken, welke bestanddeelen tot het gemeenschappelijk erfgoed der verschillende verwanten behooren. Door die toevoeging van körper zou een lezer allicht in den waan kunnen komen, dat het een echt Duitsch woord was. Leiden, 15 Nov. '72. H. Kern. | |
Tower-Hill, door Harrison Ainsworth. Uit het Engelsch door W.N.S. Heerenveen, N.A. Hingst. 1871.Ik heb nooit gedweept met W. Harrison Ainsworth; ik heb den ongelooflijken opgang, dien hij gemaakt heeft, nooit anders kunnen verklaren dan uit den bedorven smaak van het roman-lezend publiek in Engeland. Echter heeft hij mijns inziens ontegenzeggelijk talent, weshalve ik het steeds bejammerde, dat hij zich door den wansmaak der groote menigte op een dwaalspoor liet leiden, en zoodoende zijne gaven misbruikte. Ware zijn rijke verbeeldingskracht behoorlijk geleid, had hij haar in tijds weten te beheerschen, dan zou Harrison Ainsworth zich in stede der goedkoope populariteit van het oogenblik, een blijvenden naam verworven hebben in de engelsche literatuur, wat nu onmogelijk 't geval kan wezen. Het spreekt wel van zelf, dat een man als hij geenszins de geschiktheid bezit om een historischen roman te schrijven. Waar hij zich daaraan waagde, zooals o.a. in Guy Fawkes, was de geschiedenis hem slechts bijzaak; om historische trouw kon hij zich wel allerminst bekommeren. Zijne onbeteugelde fantasie, die in hare scheppingen met alle eischen der werkelijkheid spotte, kon zich natuurlijk niet inlaten met zulk een kleinigheid als de waarheid der geschiedkundige feiten. Wie ook een waardig verbond vermocht tot stand te brengen tusschen historiographie en poëzie, waardoor aan beide gelijkelijk recht wedervoer, Ainsworth zeker niet. | |
[pagina 383]
| |
Dit heb ik geweten, dit heb ik bedacht, voor en aleer de kennismaking werd aangevangen met den historischen roman, welks titel aan het hoofd van dit opstel genoemd werd. En toch na de lezing was de indruk gansch anders dan ik mij had voorgesteld. Ik verwachtte: een nieuwe schepping der verhitte verbeelding met eenige geschiedkundige namen en feiten als aanhangsel of tot opsiering, en ik vond: eene reproductie der historie, aan wier samenstelling de verbeelding al heel weinig deel gehad heeft. Niemand meene daarom, dat dit voortbrengsel van den engelschen auteur op vooruitgang in zijne ontwikkeling wijst, of 't begin is eener betere periode in zijn loopbaan als schrijver. Dit zou alleen dan 't geval mogen heeten, wanneer zich hier de sporen van strenge studie vertoonden, wanneer het bleek, dat de verbeelding in toom gehouden was door een ernstig streven naar waarheidsliefde. Ditmaal echter is de geschiedkundige juistheid niet opgeofferd aan de zucht om toch vooral fantastisch te wezen; zij wordt eenvoudig gemist ten gevolge van verregaande slordigheid. Het heeft er al den schijn van, dat de auteur geen geneigdheid had, om behoorlijk zich op de hoogte te stellen van de personen, feiten en toestanden, die hij beschrijven wilde. Wanneer hij met vele critici onzer dagen 't genre der historische romans eens en voor goed had willen vonnissen, zou hij het niet beter hebben kunnen doen dan door het schrijven van Tower-hill. Het is of hij heeft willen zeggen: ‘wij romanschrijvers spotten met alle geschiedkundige trouw en verdraaien feiten en toestanden opzettelijk zonder eenig belang daarbij te hebben.’ Natuurlijk geloof ik in geenen deele, dat dit het doel was van onzen auteur, maar ik wil doen gevoelen hoever zijne slordigheid gaat. Tower-hill behandelt, zooals de lezer uit den titel wel zal hebben opgemaakt, een episode uit de engelsche geschiedenis, en wel uit de dagen van den beruchten Hendrik VIII. Een der vrouwelijke slachtoffers des konings, Catharina Howard, speelt de hoofdrol in dit boek, dat hare lotgevallen behandelt van af haar eerste kennismaking met den koning. Ten bewijze van het boven gezegde, maak ik alleenlijk hiervan melding, dat die hoofdpersoon geheel in strijd met de gegevens, die 't geschiedkundig onderzoek ons aan de hand doet, is voorgesteld. Haar verleden was in geenen deele zoo vlekkeloos, als de schrijver ons | |
[pagina 384]
| |
wil doen gelooven. Betrouwbare bronnen hebben ons dienaangaande geheel anders ingelicht. Ik meen uit een en ander deze gevolgtrekking te mogen maken, dat de roman, die hier voor ons ligt, is opgesteld in de nadagen van W. Harrison Ainsworth, toen zijne fantasie was uitgeput en hij deswege zijn toevlucht nam tot historische gegevens, die in zijn oog iets romantisch hadden. Daar is in de geheele wijze van voorstelling eene zekere matheid, die mij in dit vermoeden bevestigt. De auteur heeft zich zelven overleefd, zonder het te willen erkennen. Hij wenscht nieuwe lauweren te behalen, maar mist de kracht daartoe, en behelpt zich nu met kunstgrepen. Zijne verbeeldingskracht bedekte eertijds voor velen 't gemis aan strenge studie; doch de armoede der eerste doet het laatste thans in alle naaktheid uitkomen. Waarlijk, ik zou mij de moeite niet gegeven hebben, eene aankondiging van dezen roman te schrijven, indien ik aan onze uitgevers en vertalers niet met nadruk op 't hart wenschte te drukken, wat zoo vaak reeds gezegd werd, maar vooralsnog niet te veel kan herhaald worden, dat zij toch wat nauwlettender zijn in de keuze der romantische penuevruchten uit den vreemde, die zij op onzen bodem trachten over te planten. Van zoodanige romans van Ainsworth, die in Engeland grooten opgang maakten, eene vertolking te willen geven, acht ik zeer begrijpelijk; want de smaken verschillen. Maar alleen af te gaan op eene eenmaal gevestigde reputatie, en nu voortaan alles, wat onder zoodanige vlag vaart, inheemsch te maken, is minstens genomen zeer onvoorzichtig. Toch kan geen andere dan deze de verklaring zijn eener hollandsche uitgave van Tower-hill. Er is niets wat haar wettigt, niets wat het boek eenigermrate belangwekkend maakt, noch uit het oogpunt der historie, noch uit dat der kunst. Als het romanlezend publiek ten onzent niet desgelijks oordeelt, heb ik mij niet alleen in zijne bevoegdheid, maar ook in zijnen goeden smaak vergist.
Zierikzee, Juli 1872. J.H.C. Heijse. |
|