De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
Het oesteretende vrouwtje van Jan SteenGa naar voetnoot1.Naar de kolfbaan.Op een helderen Meidag van het jaar 16.. sloegen twee mannen den hoek van de Steenschuur te Leiden om, en slenterden de Breestraat op. Het was in den namiddag tusschen drie en vier uur; gedurende den morgen had nu en dan een stortbui de lucht verdonkerd, maar de laatste regen was een paar uren geleden gevallen, en de zon, hoewel reeds aan het dalen, scheen helder; vroolijk glinsterden hare stralen door het jeugdige loof der iepenboomen, waarmede de wallen van de Steenschuur beplant waren, en zij vielen met koesterende warmte op den grond neder aan het einde der Breestraat, bij den viersprong, waar een hooge brug naar de Hoogewoerd geleidt. De twee mannen slenterden de Breestraat op, gelijk zij de Steenschuur langs gekomen waren, nadat zij elkander aan het einde van de Langebrug ontmoet hadden. Die ontmoeting was toevallig geweest in zoover, dat zij door geene afspraak was | |
[pagina 318]
| |
bepaald geworden, maar zij was noch zeldzaam noch ongewenscht; zij vonden elkander meermalen hier of daar op dit uur en zij waren vrienden. De een, de oudste, was tamelijk lang en mager. Zijne kleeding was eenvoudig, maar goed; meer die van den geringen dan van den aanzienlijken stand, evenwel zorgvuldig gekozen en in orde gehouden, met de onmiskenbare sporen van het nauwlettend oog en de nijvere hand eener trouwe Hollandsche huismoeder. De kleur van zijn gelaat was donker maar gezond; het was een hoekig gelaat met scherp geteekende trekken en een langen neus. Eene dunne knevel, van dezelfde donkere kleur als de haren, die lang maar ongekruld langs den nek vielen, sierde de bovenlip, terwijl om zijn mond meestal een glimlach speelde; en zijne oogen, zij waren groot, hoewel door lange wimpers overschaduwd, en zij waren wel donker, maar zij blonken, zij glinsterden, zij schitterden. Het waren de oogen van een man, die, al voerde hij wapen noch titel, al kon hij op geboorte noch rijkdom bogen, zich toch vrij bewoog onder zijne medeburgers, gewaardeerd om die gave, die hem recht gaf om zonder eenige verwaandheid met koninklijke fierheid het hoofd op te heffen en hoog te dragen. Vroolijkheid, schalkheid, dartelheid, loszinnigheid zelfs spraken uit dieoogen, maar zij konden ook getuigen van goedaardigheid, van het teederste gevoel, van vatbaarheid voor en gemeenschap met den diepsten ernst. Rusteloos dwaalden zij rond, naar de lucht, naar de boomen, naar de huizen, naar de menschen: naar de menschen vooral bleven zij gekeerd. Het waren de oogen van een genie, dat de vormen en de kleuren, of van een enkel beeld, of van eene geheele groep zag, gevoelde, begreep; een genie, dat dien buit der natuur in zich opnam en verteerde en er zich mede voedde, en dat dan uit zichzelf kunstwerken schiep, welker vervaardiging de oogen en de handen van den kunstenaar bezig hield en zijne ziel met nameloos geluk vervulde, om later den verrukten toeschouwer roerloos van bewondering te doen stilstaan. De andere was een jaar of negen jonger en ook wat kleiner, daarentegen was hij breeder en zwaarder van gestalte. Zijne kleeding was deftiger en kostbaarder: zijn tred vaster dan die van zijn medgezel. De bruine lokken golfden in sierlijke krullen op zijne schouders neder. De knevel was blond, het gelaat rond en welgevuld, maar ook zijne lippen openden zich | |
[pagina 319]
| |
telkens met een vroolijken lach, en ook in zijne helderblauwe oogen glinsterde het kunstenaarsvuur; genie zetelde op zijn edel, hoog gewelfd voorhoofd. Waar hij niet door zijn makker werd in de schaduw gesteld, daar dwong zijn persoon, even als zijn werk, belangstelling af van hen, die haar aan zulke mannen wisten toe te wijden. Daar de vrienden geen haast maakten, waren zij de brug, die naar de Hoogewoerd leidt, opgegaan, en hadden daar een oogenblik stilgehouden. Over de huizen heen blonken de nog natte daken van de St. Pancras kerk door het zonlicht beschenen hen tegen, terwijl zij naar den Nieuwen Rijn zagen, waar op de straat menschen van allerlei stand heen en weder liepen en, in het water, roei- en trekschepen elkander voorbij voeren. Vervolgens slenterden zij de Breestraat op, en wandelden verder zonder dat iets bijzonders hunne aandacht trok, totdat zij op de hoogte van de Wolsteeg gekomen waren. Daar naderde hen, met een stap, zoo vlug als hare vijftig jaren en de zware pakken, welke zij onder de beide armen hield, haar toelieten, eene vrouw. ‘Dag, Byateris!’ riep de oudste wandelaar haar toe. Het wijf stond stil en keek de beide mannen, die met lachende gezichten op hare gebogen houding nederzagen, wantrouwend, met nijdige oogen aan. ‘Ik heet geen Byateris!’ beet zij den spreker toe. Zij was eene uitdraagster, kocht en verkocht oude kleeren; misschien oefende zij nog meer bedrijven uit. De spreker, die haar Byateris genoemd had, vermoedde het zeker, maar het is niet waarschijnlijk, dat zij zijn kwinkslag begreep, zelfs niet toen hij tot zijn medgezel het woord richtte: ‘Als zij zoo niet heet, dan is dat jammer! Wat zegt gij? Zij kon zoo heeten!’ ‘Dat's waar!’ was het antwoord, waarbij de blauwe oogen ondeugend toeknipten: ‘Bredero kende haars gelijken op de Nieuwmarkt te Amsterdam!’ De oude greep met armen en handen de pakken, welke zij droeg, wat steviger en richtte zich, zooveel zij kon, uit hare gebogen houding op: ‘Hoe ik heet,’ zeide zij, ‘weet gij misschien niet, maar gij behoeft niet te denken, dat ik niet meer zien kan! Of ik Jan Steen ken!’ ging zij voort, terwijl zij zich vlak voor hem, die haar eerst had toegesproken, plaatste: ‘Jan Steen!’ herhaalde zij: ‘en als ik hem al niet kende, dan zou ik toch Marijtje Herculens wel kennen: eene beste klant van mij!’ | |
[pagina 320]
| |
De beide mannen schaterden het uit. Onnadenkend mompelde de jongste den naam van Karel de Moor. Toen de woorden hem ontglipt waren, schrikte hij er zelf van. Zijn makker had zich echter lachende ter zijde gewend en ze daardoor niet verstaan, maar de oude had ze opgevangen. ‘Wat zegt ge daar?’ vroeg zij, zich tot hem keerende. ‘Ik?’ zeide hij, een weinig bedremmeld. ‘Ik? Niets! Maar ik wou vragen, of gij mij ook kent?’ en dat zijne bezorgdheid ook reeds weder verdwenen was, bleek uit hetgeen hij er nog bijvoegde: ‘Hebt ge bij mij ook klandisie?’ ‘Zoo! Woudt ge dat weten?’ sprak de oude langzaam, en zag hem scherp aan. ‘Zoo! Ik dacht, dat ik een naam hoorde noemen, vat ge? Maar of ik weet, wien ik voor heb? Dat weet ik best, Sinjeur Frans van Mieris! Dáár!’ ‘Gij hebt bij hem zeker veel te doen?’ vroeg de oudste der vrienden weer. ‘Niets!’ was het antwoord, dat met driftig hoofdschudden gegeven werd. Vleiend zag zij Jan Steen aan: ‘Doe eens een woordje voor me, hij hem en zijne vrouw! Ik bedien de luî heel knapjes en heel goedkoop!’ Weg ging de oude en de schilders slenterden in de beste luim voort. Nauwelijks waren zij echter eenige huizen verder gegaan, of onwillekeurig hielden zij op met schertsen en bogen zich diep, terwijl zij de breedgerande hoeden afnamen. Juffer Paets, de dochter van den rijken en veel vermogenden burgemeester ging hen voorbij. Haar vader was bij het St. Lucasgild bekend en geacht. Zijn Maecenaat had iets te beteekenen; ruim werd het door hem toegepast, en ook deze schilders hadden reden om hem dankbaar te zijn; hem en zijne dochter. Zij kende en bewonderde hen: zij juichte het toe als haar vader hunne kunstwerken voor goud inruilde, en al ware het anders geweest, toch zouden de schilders haar hebben gegroet, zelfs alleen om daardoor zich het recht te geven, haar een oogenblik nauwlettend aan te zien. ‘Mooi is zij!’ zeide Jan Steen, toen zij voorbij was. ‘Dat zeggen zij ook!’ antwoordde van Mieris, terwijl hij Jan dwong om achterom te zien naar eenige aankomende studenten, die eerbiedig voor haar uit den weg gingen en wier luidruchtigheid bij hare nadering verstomde. ‘Zij dwingt achting af!’ ging van Mieris voort. ‘Door hare houding en haar blik, door geheel haar voorkomen boezemt zij eerbied in. Dat is de macht der schoonheid!’ | |
[pagina 321]
| |
‘Toch is zij niet volmaakt!’ hernam Jan Steen. ‘Er zijn trekken in dat gelaat, die mij niet bevallen. Ik zou haar portret niet willen schilderen!’ ‘Heeft zij het gevraagd?’ vroeg van Mieris. ‘Neen!’ antwoordde Jan Steen kortaf. ‘Mij ook niet!’ zeide van Mieris, ‘maar ik zou het wel willen schilderen!’ ‘Het kon meêvallen!’ en Jan's gelaat stond ernstig; er was geene scherts meer op te bespeuren; zijne ziel ging het heiligdom der kunst binnen. ‘Maar ik meen, dat geene vrouw ooit zoo schoon is, als wij, schilders, haar voor onze verbeelding zien!’ ‘Waarom niet?’ De toon waarop die vraag gedaan werd, bewees dat de gedachtenloop van Van Mieris dien van zijn vriend volgde; ‘waarom niet?’ ‘Omdat wij het mooie zien moeten en willen, en het leelijke wel moeten maar niet willen zien. Mijn geheugen bewaart hetgeen mooi is, en geeft het over aan mijne verbeelding, die er het een en ander bijvoegt, ik weet niet, van waar ontleend, maar iets dat ook mooi, iets dat niet leelijk is!’ ‘Gij hebt afschuwelijk leelijke wijven geschilderd,’ zeide van Mieris peinzend. Jan moest onwillekeurig even glimlachen. ‘En gij hebt ze mooi gevonden!’ zeide hij. ‘Dat heb ik ook!’ riep van Mieris uit. ‘Geen lijntje of tintje met het geheel in strijd. Gij vloekt nooit!’ ‘Ik denk dat Juffer Paets vooral door hare vriendelijkheid en bevalligheid zulk een gunstigen indruk maakt,’ hernam Jan weder, ‘want als ik aan haar denk, als schilder aan haardenk, en als ik voor mijn doek stond en ik zou een vrouwenkop op het paneel brengen, en vrij, zooals ik nu eene mooie vrouw zou schilderen, dan zou ik wel met enkele voorname trekken van haar gelaat beginnen, met de mooie wel te verstaan, maar al heel gauw, als ik kwam aan den mond, aan het voorhoofd, dan zou ik het model verlaten en mijn eigen gang gaan, zooals het mij inviel, naar mijne.......’ De schilder hief den rechterarm op en bewoog de hand heen en weder, alsof hij voor zijn ezel stond. ‘Maar wat is dat?’ riep hij uit, en wees van Mieris op eene luidruchtige menigte. Op eens waren beiden aan hunne ernstige overweging ontrukt; de trekken van nauw wikkende overpeinzing verdwenen van hun gelaat; zij verhaast- | |
[pagina 322]
| |
ten hunne schreden, totdat zij het Stadhuis voorbij waren en op de hoogte van de Marsmansteeg stilstonden. ‘Wat is er te doen?’ vroeg van Mieris. ‘Kijk dien vent eens!’ riep Jan Steen en wees op den persoon, die in het midden der menigte rondom een omgevallen handwagen heen en weder liep en den inhoud van een losgekraakten kist tegen de roovende straatjeugd vruchteloos poogde te verdedigen. De nog jeugdige man was een bakkersgezel, die op een handwagen een kist, met koek gevuld, te vervoeren had. Plotseling was van den wagen het ééne wiel afgedraaid en terstond had hij een grooten kring van toeschouwers, vooral van jeugdige toeschouwers, rondom zich gekregen. Zij hadden zich eerst nog al onzijdig gehouden en zich met rustig toekijken en het uitspreken van verschillende oordeelvellingen vergenoegd, maar toen de wagen weer kantelde en de kist op den grond viel, zoodat de koeken op de keien lagen, toen sprongen alle banden van behoedzaamheid en eerlijkheid los en nauwelijks had de begeerigste de handen uitgestrekt of, als een zwerm roofvogels, vielen zij op den buit aan. De bakkersgezel schreeuwde en tierde; hij smeekte en bad; het baatte niet. De mannen en vrouwen, die in het rond stonden, lachten: Jan Steen mede om het hardst; de Fransche bakker, die bij de Lieve Vrouwensteeg woonde, kon de schade wel lijden. Het woelige tooneel sleepte Jan mede in verrukking; het bracht zijn bloed in beweging; hij sprong bijna mede van pret in de rondte. De knapen waagden er slagen en stompen en schoppen van den woedenden bakkersgezel aan; zij grepen het lekkers en ontrukten het elkander en vochten er om, sommigen met volle monden reeds. Daar ontdekte Jan één van zijn eigen zonen. De negenjarige knaap verdedigde hardnekkig den door hem veroverden koek tegen een makker, die er hem van berooven wilde; hij had zijn partij met de vrije hand in de haren gegrepen en hield hem alzoo van zich af, zonder zich om de stompen en schoppen, welke hij rijkelijk ontving, te bekommeren. ‘Pak! sa! Houvast!’ riep de vader in opgewekte vroolijkheid, en het was hem een genot te zien, dat eindelijk zijn zoon het geluk had om den aanvaller op den grond te werpen en dat hij vervolgens met de eene hand de koek triumfantelijk in de hoogte hield, terwijl hij de andere met kracht op het gelaat van den onderliggenden vijand deed nederdalen. Maar de dien- | |
[pagina 323]
| |
ders van den schout kwamen aan om den bakkersgezel te helpen; de jeugd stoof uitéén; mannen en vrouwen gingen verder; Jan Steen zocht van Mieris weder op. Deze was langzaam voortgestapt; ‘Staat het op 't paneel?’ vroeg hij, toen Jan hem inhaalde. ‘Bijna!’ was het antwoord. ‘Maar ik heb mijn tijd ook goed besteed!’ hernam van Mieris. ‘Zie eens! Wat zegt ge daarvan?’ en hij wees aan zijn vriend een huis, waar op de bovenverdieping voor een geopend boogvenster eene vrouw zat te breien. De handen bewogen zich steeds voort, en het geestige gelaat sloeg met opgeruimde blikken het woelige volksleven gade. Het licht viel in het venster en de opgeklaarde lucht gaf scherpe lijnen en heldere, fijne tinten. Jan kende zijn vriend en neuriede een Loverken: ‘Wat wildi meer, Catrijn?’ - Zij waren spoedig tot de Noordeindsbrug genaderd. ‘Rechts of links?’ vroeg van Mieris. ‘Geen van beiden!’ antwoordde Jan Steen. ‘Links? dat is naar huis! Dat komt volstrekt niet in mij op. Rechts? dat is naar Gerard Dou. Dat kon, als hij voor ons op de viool wou spelen; maar dat gaat niet zeker; moeder de vrouw is er niet altijd op gesteld. Vooruit ligt de kolfbaan; daar is het altijd pleizierig; dus voorwaarts.’ - Hij stapte de brug over; van Mieris volgde hem en weldra traden zij de kolfbaan binnen. Zij waren daar geene vreemde of onwelkome gasten; integendeel! de waard groette hen als oude bekenden en vaste klanten met beleefde gemeenzaamheid en ging voor hen de bierkan vullen; waarmede de vroolijke schilders begonnen, dat wist hij wel; waarmede zij zouden eindigen, dat was minder zeker. Aan het einde van de eigenlijke kolfbaan was eene groote, vierkante ruimte, waar tafels en stoelen en banken stonden; Jan en Frans zochten er eene plaats onder de vele bekenden, welke zij er aantroffen. Daar zaten broeders van het St. Lucasgild, van meer en van minder talent; daar zaten ook andere burgers uit den gegoeden stand en de beide vrienden schikten aan en brachten elkander een dronk toe en mengden zich in de gesprekken, die rondom hen gevoerd werden, en oordeelden mede over de partij, die in de kolfbaan werd afgespeeld, en waren weldra het middelpunt van een kring van mannen, waaronder zich wel een enkele bevond, wiens losbandig of schooierig | |
[pagina 324]
| |
voorkomen van overdreven liefde voor bier- of wijnkan getuigde, maar waarvan de meesten, met krachtige gestalten en schrandere gelaatstrekken na een goed besteden voormiddag hier ontspanning en genot zochten. Het duurde ook niet lang of de kolfpartij, die aan den gang was, toen de beide vrienden binnentraden, was afgespeeld en aan het nieuwe spel, dat daarop werd begonnen, deden zij mede. Zij stapten de langwerpig vierkante baan binnen over het lage houten beschot, waarmede zij van de overige ruimte in het groote gebouw was afgebakend en traden over den zooveel mogelijk gladgemaakten vloer naar het kolvenrek, waar de houten stokken stonden, wier koperen uiteinden, juist zoover omgebogen, dat zij op den vloer pasten, terwijl de kolvers de stokken in de handen hielden, glad gepoetst waren en helder blonken. De ballen, van kalfsleder en met paardenhaar gevuld, waren in een groote houten stoof een weinig verwarmd, opdat zij goed lenig zouden zijn en vlug over de baan zouden rollen. De partijen werden verdeeld en de twee groepjes, waarin de spelers gesplitst waren, schaarden zich ieder bij één van de palen, die van eikenhout gemaakt, bovenaan met kunstig snijwerk versierd en onderaan met koperen platen beslagen, aan het hooger en lager einde van de baan in het midden stonden om tot mikpunten te dienen. Het zou eerst moeielijk te beslissen zijn geweest, wie van de beide vrienden het spel het best verstond en aan welke partij, nu zij tegenover elkander waren geplaatst, de meeste kans op de overwinning gegeven was. Wie hen vroeger nooit had zien spelen en de eerste kolfslagen, welke zij daar deden, gadesloeg, zou niet betwijfeld hebben of van Mieris moest aan zijne partij de zegepraal bijna verzekeren en Jan Steen de zijne éér benadeelen dan voordeel aanbrengen. Geen slag van van Mieris, die niet juist berekend was en netjes werd uitgevoerd. Stilzwijgend strekte hij telkens de kolf uit, maakte bedaard zijne berekening van richting en kracht, en sloeg nooit te hard en nooit te zacht; zijn spel was regelmatig, vast, zuiver. Jan Steen bleef doorpraten en schertsen, terwijl hij speelde; hij joeg de ballen voort, rechts en links door de baan, en gaf alzoo aan de nauwgezette spelers niet zelden ergernis, maar hij ontzag zich niet om tevens daarover, zoowel als over allerlei andere zaken, met de toeschouwers en ook met sommige medespelers kwinkslagen te wisselen. Maar als eindelijk zijne partij zoo goed | |
[pagina 325]
| |
als verloren scheen; als de kans op behoud allergeringst was, en een bal dan zóó kwam te liggen, dat alleen de slag van een meester in het spel de fortuin dwingen kon te wenden, dan zweeg soms ook plotseling Jan; dan gebeurde het, dat hij de ruimte nauwkeurig overzag en de spieren strak spande; dan sprak zijn genie verder door oog en hand en de meesterslag werd gegeven en door de aanwezigen met luide kreten gehuldigd. Met afwisselend geluk werden alzoo eenige partijen afgespeeld en eindelijk, vermoeid van de lichaamsbeweging en door de kansen van het spel opgewonden, traden de spelers de baan uit. Sommigen verlieten de taveerne, maar anderen namen op nieuw hunne plaatsen in, en onder de blijvenden behoorden ook de beide schilders. Het was zelfs om hunnentwil, dat een enkele, die nog besluiteloos stond, weder aanschikte, en het was ook om hunnentwil, dat een troepje studenten zich bij het gezelschap voegde. Zij kenden de schilders te goed, om eene afwijzing, zooals hen dikwijls van burgers trof, te moeten vreezen en nauwelijks had ook van Mieris eene kan gevuld met ‘Rijnschen traan’ laten aanrukken en de waard haar op de tafel gezet, of Jan Steen schonk zich eene kroes in en bracht met een gullen lach de Latinisten een dronk toe: ‘Vos Studiosi, genaamd studenten,
Die al uw geld vast hebt verteerd
Met dansen, springen, met batementen,
En niet een kruym daer voor geleerd!’
hetgeen terstond door hen beantwoord werd, terwijl één hunner, den beker opheffende, Jan toezong: ‘Als dese traen leyt daer sy hoort,
Soo brengtse vreemde kluchten voort;
Den een die praet, den ander springht,
De derde soete deuntjes singht.
Men sal noch t'avond een van driën
(Acht ick) van my hier sien geschiën;
Dus, wysheid! duyckt, ick ben u moê,
Adieu! tot morgen ochtend toe!’
Frans had ondertusschen voor tabak en pijpen gezorgd; een groot koperen vuurkomfoor was midden op tafel gezet. Weldra | |
[pagina 326]
| |
zaten allen te rooken en terwijl de kroezen onophoudelijk gevuld en geledigd werden, ging het gesprek voort. Nadat zij alzoo eenigen tijd gezeten hadden, stond echter van Mieris plotseling van zijn stoel op en zijne stem klonk: ‘Dobbelen of zingen!’ - Naast hem zat een jong bedeesd studentje, die bijna geen woord sprak, en Frans kreeg lust om eens op de eene of andere manier te beproeven wat er in dat kereltje zat. ‘Dobbelen of zingen!’ riep hij. ‘Zingen, zingen!’ werd van alle kanten geantwoord. ‘Zingen en drinken!’ herhaalde Jan Steen nog eens. ‘Zingen dus!’ zeide Frans; ‘dan zal ik maar beginnen!’ en terwijl hij zijne oogen strak op het meisjesachtige gelaat van zijn jeugdigen buurman gevestigd hield, hief hij aan: ‘Sult ghy dan niet beginnen een reys?
Waer na begeert ghy doch langer te beyen?
Naeste gebuurtje! voldoet ghy myn eys:
Heft op een Liedjen, men sal u geleyen,
Zyt ghy beschaemd? ey, houd doch u kleur;
Meught ghy wat wachten, ick sing u wel veur;
Soo niet, ick geef u de keur!’
De meeste aanwezigen, die den toeleg van van Mieris begrepen hadden, lachten hartelijk, maar het jonge studentje redde zich zoo goed hij kon, en het ‘Gaudeamus igitur,’ werd met opgewektheid gezongen, ook door van Mieris, schoon het hem niet ontging, dat de Muzenzoon bij het ‘Juvenes dum sumus’ spotziek op eenige andere leden van het gezelschap en ook op hem wees. Jan Steen had daar ook schik in. ‘Juvenes dum sumus,’ zeide hij tot een stevigen Fries, die naast hem zat en met wien hij reeds menige kroes had geledigd: ‘Juvenes! Dat is goed en wel, maar ik heb mijne tweede vrouw al!’ ‘Zoo!’ was het antwoord, ‘en gij zijt hier.’ ‘Mijn leave Bauckje, mijn swiete Famke!
Het bruyt ons 't jylt, as ick 't fersin?’
‘Ja, dat jylt!’ herhaalde Jan. Het was intusschen half tien geworden, eer men aan vertrekken dacht; de beide schilders waren de laatsten, die den waard | |
[pagina 327]
| |
een goeden nacht wenschten. Arm in arm gingen zij het Noordeinde door. Dat de brug, welke zij, om naar de Breestraat te komen, over moesten gaan, hoog was, zij wisten het sedert lang; zij ondervonden het nu weder. Na debeklimming volbracht te hebben, gingen zij in ééne vaart de Breestraat over; zij scharrelden de Papengracht langs en zwaaiden vervolgens de Langebrug op. Zij meenden elkander stevig vast te houden, maar dat belette niet, dat zij soms een paar huizen lengte van elkander verwijderd waren. ‘Pas op!’ riep Jan, nadat zij weer wat verder waren voortgegaan. ‘Pas op! Frans! Hier is een open riool!’ Arm weder in arm gesloten, namen zij hunnen koers en trippelden vlug het gevaarlijke gat voorbij. Eindelijk kwamen zij aan de Wolsteeg. Zoodra Jan Steen zijn huis ontdekte, posteerde hij zich tegen de deur en liet zijn hoofd op den klopper rusten. ‘Ik zal aankloppen!’ zeide Frans, maar wat hij ook deed, hij kon den klopper niet grijpen. Hij voelde aan de eene zijde een deurpaneel en aan de andere zijde een deurpaneel, en daartusschen altijd het hoofd of het lichaam van zijn vriend, die zich om niets bekommcrde, maar Frans vond geen klopper. Nadenkend zette hij zich schrap en sprak op ernstigen toon zijn vriend aan: ‘Wil ik eens wat zeggen?’ ‘Zeg op!’ stamelde Jan. ‘Ik geloof, dat wij dronken zijn!’ zeide Frans. Jan had stilzwijgend en scherp toegeluisterd, maar op deze verzekering barstte hij in zulk een uitbundigen kreet van pleizier uit, dat Frans verschrikt een paar stappen achteruit en een omzwaai deed. Toen hij weer tot zichzelf kwam, was Jan verdwenen. Marijtje Herculens namelijk had den kreet van Jan gehoord, de voordeur geopend, haar echtgenoot naar binnen zien tuimelen en de deur ook weer gesloten, zonder zich te bemoeien met hetgeen buiten voorviel. Frans begreep er iets, maar lang niet alles van. In diep gepeins over dit voorval ging hij voort, maar den verkeerden kant uit, de Langebrug weer langs. Het was een donkere avond; de lucht was dicht met wolken betrokken; er viel een fijne regen, door plotselinge windvlagen voortgejaagd. Frans kwam niemand meer tegen; hij hoorde niets dan het ruischen van den wind en den regen; hij zag niets dan soms | |
[pagina 328]
| |
de gesloten huizen, als hij er strijkelings langs ging; maar verder zwaaide hij weer midden door de straat. Zóó sukkelde hij voort, verder voort, totdat..... | |
Boetpreeken.Er verliepen vier of vijf dagen, éér de vrienden elkander weder ontmoetten; Frans zocht Jan niet op; hij was ook nergens anders te zien, noch op straat, noch in de kolfbaan, noch in eene andere taveerne. Het gaf Jan geene ergernis: het werd nauwelijks door hem opgemerkt; hij zelf bracht ook eenige dagen meest in huis door. Die zonderlinge opgewektheid, die het kenmerk van den waren kunstenaar is, hij zij dichter of schilder of redenaar, hij bewege zich in het rijk der tonen of der kleuren, hij voere het penseel of den beitel, zij had hem geen rust, geen vrijen tijd gelaten. Met verhoogde levenskracht had zijn genie hem op zijn schilderskruk, voor zijn ezel met palet en penseel gekluisterd, totdat eindelijk de laatste streek gedaan, de fijnste toets gelegd, de teederste tint aangebracht was. Toen stapte hij op een achtermiddag tevreden en vroolijk zijne huisdeur uit en richtte zijne schreden naar de woning van Frans van Mieris. Die woning, welke hij, nadat hij een paar straten had doorgeloopen, binnentrad, was vrij wat aanzienlijker dan de zijne. Niet alleen was van Mieris van geboorte uit eene meer gegoede familie; zijn vader was onder de Leidsche goudsmeden een der eerste geweest; maar Frans was ook ordelijker op zijne geldzaken en het kapitaal, dat zijne kunst hem aanbracht, werd met zorg beheerd, al bleef hij verre van schraapzucht, al kon een enkelen keer zijne hand even kwistig de goudstukken laten rammelen als de loszinnigste broeder van het St. Lucasgild. Bovendien, zijne vrouw had hem een niet onaanzienlijk vermogen aangebracht en Quirina van der Kok was er op gesteld om in haar huis en in hare levenswijze gelijken tred te houden met de aanzienlijksten uit Leiden. Zij behoorde, even als van Mieris zelf, tot de Remonstrantsche Broederschap en was | |
[pagina 329]
| |
daaraan met hart en ziel gehecht. Gesproten uit een geslacht, dat sedert 1619 uit ambten en bedieningen ontslagen was en beroofd van elken glans aan eenige waardigheid in het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden ontleend, stelde zij er prijs op om door zekere welvaart gesteund te worden, zoowel als om te prijken met den kunstroem van haren echtgenoot. Hare woonkamer, die grensde aan de werkplaats van Frans, droeg er de blijken van. Aan een balk der zoldering, die van glad eikenhout gemaakt en in gelijkmatige vakken verdeeld was, hing eene sierlijk bewerkte, blinkende, koperen lichtkroon. De wanden van de kamer waren van hetzelfde hout, gedeeltelijk met beeldwerk voorzien, terwijl in het middenvak tegenover den schoorsteen, de schrijn stond, waarop keurig bewerkte tinnen kannen pronkten en waarvan de kroonlijst en de deuren als meesterstukken van houtsnijwerk gelden konden. De schoorsteen sprong ver vooruit en droeg op zijn breeden rand twee beelden, die allergelukkigst bewezen, hoe treffelijk Frans niet alleen schilderen maar ook boetseeren kon. De vloer was van glad hout met allerlei meetkunstige figuren ingelegd. In het midden der kamer stond een zware, langwerpig vierkante tafel, en daarrondom waren stoelen met hooge ruggen en breede, gemakkelijke leuningen gerangschikt. Jan Steen trad die kamer binnen en werd door Frans hartelijk maar met eenige verlegenheid, door Quirina beleefd maar koel ontvangen. Het was geene gewone ontvangst, maar zij was toch niet zoo vreemd, dat Jan er wel door getroffen worden moest; en hij, geheel vervuld nog van zijn werk, lette er ook niet op. Hij nam plaats en gunde Frans nauwelijks den tijd voor een kort antwoord op de vraag: ‘Hoe gaat het met de kunst?’ hij had zelf zooveel te vertellen. Hij had nu een schoolmeester geschilderd, waarbij de bekende plakmonarch van de St. Jacobsgracht, anders nog al een karakter, niets te beteekenen heeft; hij zit met eene groote slaapmuts op, half in den dut eene pen te vermaken, op een groote houten bank. De boel loopt rondom hem dan ook gedurig in de war. Hooren en zien zou iemand in die school vergaan. De kinders klimmen op de tafels en gooien de banken om. Het is een raadsel, hoe de matres, die naast meester op de bank zit, nog eenige poging wil aanwenden om aan een klein meisje, dat bij haar voor de tafel staat, iets uit een spelboek te leeren. ‘Die | |
[pagina 330]
| |
matres, raad eens!’ riep Jan uit, ‘raad eens, Frans! wie mij voor haar tot model gediend heeft?’ ‘Ik weet niet,’ zeide Frans, wiens gelaat bij de opgeruimdheid van zijn vriend weer eenigszins opklaarde, terwijl daarentegen Quirina ernstig voor zich bleef zien. ‘Wel!’ hernam Jan. ‘Die Byateris, ge weet immers nog?’ ‘Wie is die Byateris?’ vroeg Quirina. ‘Eene uitdraagster, die zich aanbevolen houdt!’ en Jan knipoogde tegen zijn vriend en vertrok zijn mond tot een spottenden grijns, toen Quirina hem aanzag met een blik, die duidelijk te kennen gaf, dat zij, in hare statige en welvarende huishouding, geen uitdraagster of oude kleerverkoopster noodig had. ‘En weet ge, wie in de school staan te vechten?’ zeide Jan weder. ‘Neen!’ was het zeer korte en kalme antwoord. ‘Onze jongens. De mijne kweet zich verleden week zoo dapper bij de Marsmansteeg om een koek; ik had zoo goed gezien hoe zulke jongens elkander aanpakken; nu heb ik er Willem bijgezet; zij hebben elkander bij de haren en schoppen en schreeuwen dat het een lust is!’ Quirina's gelaat betrok hoe langer hoe meer en Frans wist niet wat hij zeggen zou. ‘De vogelkooi, de manden, staat er ook op!’ en Jan, die niets merkte of niets bemerken wilde, wees naar de werkplaats van Frans. ‘Ge weet, daar heb ik altijd schik in. Ik kan er nooit afblijven!’ ‘Dat is erg genoeg!’ zeide Quirina. ‘Het water is altijd op den vloer gemorst en de zaadkorrels liggen door de geheele kamer.’ ‘Ja, maar!’ zeide Jan vergoelijkend. ‘Ik geef hem ook dikwijls wat lekkers. Maar dat benauwde gezicht van dien vogel, als hij hangt te slingeren, dat is geld waard!’ Misschien zou hij er iets meer hebben bijgevoegd, maar er traden nog een paar andere personen binnen, een man en eene vrouw. De man was deftig gekleed, maar eenvoudig; van een achtbaar voorkomen, geen grijsaard nog, maar op den drempel des ouderdoms. De vrouw was zeer stemmig gekleed, maar kostbaar; niets zwierigs was aan haar te bespeuren, maar van de huif en de kanten muts, welke zij op het hoofd, tot aan de fluweelen schoenen, welke zij aan de voeten droeg, was alles even fijn en even rein. | |
[pagina 331]
| |
‘Zoo, meester Gerard Dou!’ zeide van Mieris; hij en Jan Steen reikten den binnenkomende de hand en bogen zich voor zijne vrouw. Quirina ging Lolkje te gemoet en de vrouwen groetten elkander, terwijl zij zuchtende op Jan Steen veelbeteekenende blikken wierpen. Men ging zitten. ‘Wij hebben goede tijdingen uit Harlingen!’ zeide Gerard Dou. ‘Gij weet, dat mijn zwager met “de Zwaluw” naar Oostindië is gegaan.’ ‘Lolkjes broer?’ vroeg van Mieris. ‘Die Freerk Hiddes, die voor een paar jaar eens hier was?’ ‘Juist!’ antwoordde Gerard. ‘En mijn neef, Gerrit Jansz is ook medegegaan. Zij zijn behouden binnen!’ De algemeene deelneming werd uitgesproken en toen hokte het gesprek. Het werd weer opgevat, door de vrouwen over huiselijke zaken, door de mannen over het weer, maar het wilde niet vlotten. Jan was er wel aan gewoon, dat zijne vrienden in het bijzijn hunner vrouwen wat bedaarder en stemmiger waren, maar het werd nu toch erg. Hij merkte ook op, dat de vrouwen hem bijzonder ernstig aanzagen. Zou hij er eens om lachen en weggaan? Hij begon zich te vervelen; hij rekte zich eens uit. ‘Wij worden van middag met elkander slaperig, geloof ik!’ zeide hij. Quirina en Lolkje knikten Frans eens toe, alsof zij wilden zeggen, dat het tijd was; Gerard Dou gaf den huisheer ook een wenk, en deze begon: ‘Jan! ik wou zeggen, dat die partij verleden week in de kolfbaan niet naar mijn zin is geweest!’ ‘Dat spijt mij!’ zeide Jan losweg, ‘want ik heb er niets op aan te merken; het bier en de wijn waren goed; het gezelschap vroolijk; 't is waar, de tabak was maar tamelijk.’ ‘Dat ontken ik niet!’ hernam Frans: ‘maar Jan! wij hadden te veel, toen wij naar huis gingen; wij hadden het erg beet!’ ‘Of we!’ riep Jan vroolijk lachende uit, terwijl hij weer recht op zijn stoel ging zitten. ‘Of we! Dat hebt ge mij zoo ernstig ook gezegd, even voordat Marijtje mij opendeed. Weet ge dat nog wel? Goed geslapen hê?’ ‘Goed geslapen!’ barstte Quirina uit. ‘Goed geslapen! Ik zou er om kunnen schreien; mijn man, de kunstschilder Frans van Mieris, is in een riool gevallen en heeft den nacht in een pothuis bij een armen schoenmaker doorgebracht; laat vrouw | |
[pagina 332]
| |
en kinders een geheelen nacht alleen en komt eerst 's morgens, ik weet niet in wat voor kleeren te huis!’ De bewegelijke trekken van Jan's gelaat toonden de hoogste verbazing en den dartelsten spotlust tevens, toen hij vroeg: ‘Wat? In een riool gevallen? In een pothuis overnacht? Dus den verkeerden weg opgegaan?’ en in spijt van al de strakke gelaatstrekken rondom hem klonk zijn schaterlach door het vertrek. ‘Lach niet, Jan Steen!’ zeide Lolkje. ‘Frans had kunnen stikken!’ ‘Waarachtig!’ verzekerde Frans. ‘Ik was er na aan toe. Ge kunt begrijpen hoe ik er uitzag, toen ik eindelijk in het pothuis stond, waar zij gelukkig mijn geroep om hulp gehoord hadden.’ ‘Hoe ge er hebt uitgezien!’ riep Jan en stond van zijn stoel op; hij vloog naar de werkplaats van Frans en kwam, éér iemand zijne bedoeling begreep of hem kon tegenhouden, met een krijt en een stuk papier, daar gevonden, in de hand terug. ‘Hoe ge er hebt uitgezien? Daar!’ en snel kwamen de lijnen op het papier; het vuur van de laatste dagen was bij Jan nog niet uitgedoofd. ‘Daar!’ en hij hief de teekening voor het verbaasde en verontwaardigde gezelschap in de hoogte. ‘Daar! Zoo! Wat zegt ge er van?’ ‘Ik zeg, dat het schande is, en schandelijk is die teekening,’ zeide Lolkje met eene heesche stem, terwijl de blos van gezondheid op haar gelaat door toorn hooger, tot purper werd. ‘Lolkje!’ antwoordde Jan en hij nam de houding aan van iemand, die eene diepe buiging wil maken; ‘als ik u zoo zie. met die frissche gloeiende wangen, dan doet ge mij gissen welk een schitterend waas van schoonheid over uw jeugdig gelaat moet gelegen hebben!’ ‘Gij hebt met mijne jeugd en schoonheid niets te maken!’ beet Lolkje hem toe. ‘'t Is schande, zeg ik!’ Maar Jan had zich in postuur gezet, de hand op het hart gelegd en declameerde: ‘Noyt schoonder vrouwspersonen de blonde son bescheen,
Als in 't vry Friesland wonen, soo wel gesteld van leên,
Soo ryck van eerbaerheden, soo kuysch, soo soet van aerd,
Soo vriendelyck van reden, soo statigh noch bedaerd!’
| |
[pagina 333]
| |
Bij de laatste woorden voleindigde hij zijne buiging tegen de vrouw van Dou. Maar was hij op andere tijden dikwijls gelukkig genoeg geweest, om den tegen hem oprijzenden toorn ook bij deze vrouwen met een kwinkslag te kunnen ontwapenen, nu miste hij zijn doel. De vrouwen bleven ernstig zien en de mannen evenzeer. Voor de hulde aan vrouwelijke verdiensten was Lolkje anders niet onverschillig en gaarne hoorde zij gewoonlijk den lof verkondigen van het haar altijd dierbare Friesland, haar geboorteland, maar bij deze gelegenheid had zoowel het een als het ander haar ergernis gegeven. Krampachtig bewogen zich hare lippen; zij trilden; ‘God en het Evangelie verbieden zulk een leven!’ zeide zij. Maar Jan was nog niet tot zwijgen gebracht. Er flikkerde iets ondeugends in zijne oogen, terwijl hij weer begon te reciteeren: ‘S'had Moses in haar hoofd, s'had David opgegeten,
S'had in haer breyn geboud een klooster voor Propheten,
En al d'Apostelen, die woonden in haer lyf!’
‘Die verzen zijn even onbeschaamd als die teekening!’ antwoordde Lolkje en zij strekte, blijkbaar met het doel om het papier, dat nog op tafel lag, te verscheuren, de hand reeds uit, maar Gerard Dou hield haar tegen. De kunstenaar bleef den kunstenaar waardeeren; snel nam hij het papier op en leide het op een standaard, die in een hoek der kamer stond. ‘Die verzen zijn van Starter!’ ging Lolkje voort; ‘ik ken ze wel. Die poëet was als gij! God weet ook, waar hij gebleven is!’ ‘Gebleven in den slag!’ zeide Jan. ‘En gij behoeft mij niet te verwijten!’ - klimmende toorn sprak uit Lolkje's gillend stemgeluid, ‘dat ik Mennist ben. Ik ben het!’ Er was venijn in de vraag, welke zij er nog bijvoegde: ‘Gij zijt paapsch, niet waar?’ Jan begon er genoeg van te krijgen. ‘Ja, paapsch!’ gaf hij ten antwoord, ‘ten minste als ik bij mijne zuster zit. Het heeft er, bij mijn patroon, wel wat van, alsof ik bij het Bagijntje ben om gekapitteld te worden. En daar de mannen nog altijd zwijgen, wil ik eens vragen,’ en Jan's toon werd ook ernstig, ‘wat de vrienden bijzonder op mij aan te merken hebben. Het komt mij voor, dat hier meest gesproken wordt door hen, die meer zwijgen moesten, en meest gezwegen door hen, | |
[pagina 334]
| |
die meer spreken moesten, als er dan werkelijk wat te bespreken is!’ En Gerard Dou en Frans van Mieris begrepen dat Jan met die laatste opmerking gelijk had. Even als Quirina aan Lolkje het woord gelaten had, en al ging zij wat ver, haar als oudere vriendin, met wie zij het toch, wat de hoofdzaak aanging, geheel eens was, bezwaarlijk in de rede kon vallen, zoo hadden de beide mannen hunne vrouwen laten praten uit een zeker ontzag in dit geval en ook omdat zij inderdaad grootendeels gelijk schenen te hebben. Eigenlijk ook nog om eene andere reden. Hunne conscientieën waren op het punt, dat nu behandeld werd, tegenover Jan Steen niet zoo volkomen gerust, als wenschelijk was, en tegenover hem als zedemeesters op te treden was noch voor Dou, noch voor van Mieris gemakkelijk. Het kon in het bijzijn der vrouwen gevaarlijk worden, als Jan zich wat ruw verdedigde, want al hadden zij zich geene al te grove losbandigheid te verwijten, wild opbruisende levenskracht had ook hen wel eens de knellende banden van welvoegelijkheid en fatsoen doen verbreken. Jan stond ook in leeftijd tusschen hen beiden in; hij was wat ouder dan Frans, slechts dertien jaar jonger dan Gerard en was hij pas onlangs met Frans aan den zwier geweest, hij had ook Gerard nog gekend als een lustigen broeder, die met zijn viool de bijeenkomsten van het St. Lucasgild vervroolikte en bij volksfeest of jaarmarkt met dat instrument de straat opging en onder de joelende menigte speelde en zong en danste, een geheelen nacht door, totdat de dageraad hem verraste. Zelfs terwijl Jan met de vrouwen aan het kibbelen was, had hij zijne vrienden bijna weder in zijne vroolijkheid medegesleept en bij zijne luchtige spotternij hadden zij soms slechts met moeite een glimlach kunnen onderdrukken. Zij zaten daar met hunne vrouwen als statige, deftige mannen; maar zij waren er niet op hun gemak; zij werden gemelijk, knorrig gestemd en na de laatste opmerking en de daarbij gevoegde vraag van Jan was Frans gereed het woord op te vatten, toen Gerard hem voorkwam. ‘Gij hebt gelijk!’ zeide hij tot Jan. ‘Wij moeten het zeggen en dat zullen wij ook. Wij zouden wenschen dat onze vriend Steen zijne levensmanier wat anders inrichtte!’ ‘Zoo!’ antwoordde Jan doodkalm, met een zweem van ernst op zijn gelaat. ‘Zoo! Is het dat? Ja, maar, weet ge’...... | |
[pagina 335]
| |
en hij maakte met duim en voorsten vinger van zijne rechterhand het gebaar van geld tellen, terwijl hij ontkennend het hoofd schudde. ‘Neen! Dat bedoelen wij niet!’ hernam Gerard. ‘Ook over huishoudelijke zaken willen wij niet spreken!’ ‘Hoor eens, Gerrit Douwes!’ riep Jan uit. ‘Dat kunt ge ook wel laten. Als mijne proef bij ons gild niet beter uitgevallen was, dan mijne proef als bierbrouwer en huisvader met Grietje van Gojen in Delft, dan zou ik er slecht bij staan. Wat later, toen ik weduwnaar was, gebeurd is, dat is voorbij. Maar Marijtje Herculens is eene knappe huishoudster!’ Jan zag bij de laatste woorden de beide vrouwen vrijmoedig aan en niet alleen Quirina, ook Lolkje, zij gaven onbewimpeld hunne toestemming te kennen. ‘Het mag er bij ons niet uitzien als hier!’..... begon Jan weder, die inderdaad de huishoudelijke deugden van zijne Marijtje waardeerde, er gaarne hoog van opgaf en ze ook hier wilde prijzen. Maar Frans viel hem in de rede: ‘Op niets van dat alles hebben wij het oog. Dit willen wij zeggen, dat gij, levende zooals gij leeft, het gild niet tot eer zijt. Dat moet anders worden!’ Het bleef voor al de aanwezigen onzeker of Jan den huisheer volkomen begreep, maar onzeker bleef het niet, dat deze woorden hem beleedigd hadden. Een licht rood kleurde zijn gelaat; de neusvleugels trilden; de groote oogen vlamden, terwijl zij strak op Frans gezicht werden: ‘Het gild niet tot eer!’ zeide Jan, en snel, fier en trotsch hief hij het hoofd op: ‘Het gild niet tot eer! Dat hoor ik voor het eerst. 't Is waar, ik heb soms uit nood wat vlug en slordig iets afgewerkt. Maar anders. Als meester Rembrandt van Rijn uit zijn graf kon opstaan, hij zou zich over de Leidsche schildersbent niet schamen, bij van Mieris niet, bij Dou niet en ook niet bij Jan Steen. Ik meen,’ - de zware eikenhouten tafel, welke Jan bij deze woorden aangreep, trilde: ‘Ik meen ook recht te hebben om te zeggen wat die Italianen, als zij hier komen, altijd in den mond hebben: Anch io sono pittore!’ Frans zweeg. Dat had hij niet bedoeld, hij die de eerste in bewondering voor de werken van zijn kunstbroeder zijn wilde, al zou hij straks de vrouwen moeten toestemmen, dat de schilderijen van Jan eerzamer tafereelen konden voorstellen, dan zij gewoonlijk deden. Hoe het aan te leggen om Jan de onge- | |
[pagina 336]
| |
pastheid te doen gevoelen van sommige handelingen, door welke hij zich in veler oogen berispelijk maakte, maar die voor hem zelf onaanstootelijk, volkomen natuurlijk waren. Wat kostte het al moeite om hem te doen begrijpen, dat men hem daarover onderhouden wilde! Nadat Jan zijne gewone houding hernomen had, volgde er een oogenblik van pijnlijk stilzwijgen en verlegenheid. ‘Ik geloof,’ zeide Quirina eindelijk, ‘dat vrouwen zulke dingen beter kunnen zeggen dan mannen. Jan, gij zit altijd in taveernen en kroegen, gij loopt altijd naar de kolf- en kaatsbaan. Dat uitgaan, dat zwieren en rinkelrooien, waartoe gij Frans ook al medesleept, dat moest ophouden. Dat was voor ons allen, voor mannen, vrouwen en kinderen beter, en’ - voegde zij er eenigszins schroomvallig bij, ‘ik denk, dat was ook beter voor de kunst!’ Jan zag haar met een goedaardigen glimlach aan: ‘Nu begrijp ik het, Quirina! Ja, ziet ge, 't is waar, wij zijn samen, Frans en ik, naar de kolfbaan geweest, maar het is toch mijn schuld niet, dat hij in een riool is gevallen. Hij was toen alleen!’ ‘Dat zeg ik ook niet!’ hernam Quirina. ‘Maar wat hebt ge aan die dolle streken, aan dat uitgaan?’ ‘Wat ik er aan heb?’ en Jan lachte weder opgeruimd. ‘Wel, ik vermaak er mij voortreffelijk. Zou ik het moeten laten? Wilt ge dat zeggen?’ ‘Ja, juist!’ zeide Quirina. ‘Doe geene moeite!’ antwoordde Jan. ‘Dat's onbegonnen werk! Verplant een ouden boom, verplant mijn jonge zinnen!’ ‘Jonge zinnen!’ Lolkje nam het woord op. ‘Gij hebt de veertig achter den rug, zou ik denken!’ ‘Wat dat aangaat,’ - Jan was weer in den besten luim geraakt, nu hij met de vrouwen aan het praten was - ‘gij hebt goed geteld. Eigenlijk ben ik veel ouder. Ik heb vrij wat jaren achter, die dubbel tellen voor pleizier, en’ - hij hield een oogenblik op en knikte Lolkje veelbeteekenend toe: ‘ook voor werken!’ ‘Reden te meer om u wat te matigen!’ zeide Gerard Dou. ‘Het kan immers wel anders. Ook op de kunst zou verandering van leven gunstig werken!’ ‘Op de kunst?’ vroeg Jan weder scherp. ‘Kan ik niet meer zien? Beeft mijne hand?’ | |
[pagina 337]
| |
‘Neen!’ zeide Dou. ‘Maar altijd kroegen en bordeelen en zoo wat!’ ‘Ja, meester Gerard! kaarslichtjes schilderen, zooals gij, of van die fijne figuurtjes zooals Frans, dat is mijne zaak niet; maar ieder heeft zijn terrein!’ ‘Schilder eens een stil huiselijk tafereel!’ zeide Quirina. ‘Of weder een onderwerp uit de Heilige Schrift!’ voegde Lolkje hem toe. Jan stond op. ‘Zegt gij dat ook?’ vroeg hij aan de beide mannen. ‘Ja!’ was hun antwoord. Jan herhaalde zijne vraag: ‘Zegt gij, als kunstbroeders, dat ook?’ Zij aarzelden. Niet zonder angstige spanning werd hun antwoord door de vrouwen afgewacht. Met smeekende blikken zagen zij naar hunne mannen op. ‘Ja!’ klonk het, flauwer dan de eerste keer, maar toch duidelijk hoorbaar. Noch het een, noch het ander kon Jan ontgaan zijn. ‘Het schijnt mij toe!’ zeide hij, ‘dat gij hebt afgesproken om mij, als ik hier kwam, eens de les te lezen. Die moeite is verkeerd besteed. Ik ben, die ik ben. Ziet gij zelve toe!’ ‘Afspraak was er niet!’ hernam van Mieris. ‘Ge weet zelf, dat ge toevallig Dou en Lolkje hier hebt aangetroffen.’ ‘Reeds eergisteren kwam ik hier en vernam wat met Frans gebeurd was,’ verzekerde Dou. ‘En nu nemen de vrienden de gelegenheid waar, om over mij, armen zondaar, de vierschaar te spannen, geassisteerd en tot pertinentie aangezet door hunne respectieve wederhelften. Het is mij eene bijzondere eer; ik ben des niet waardig!’ Jan had zijn hoed vast op het hoofd gedrukt en toornig en honend overzag hij het gezelschap. ‘Kom, Jan!’ zeide Frans; ‘wij meenen het goed!’ ‘Dat weet ge wel!’ voegde Dou daarbij. Maar Jan's toorn was reeds afgedreven. Diep bewogen stond hij voor hen. ‘Dus Jan Steen niet meer Jan Steen!’ riep hij uit. ‘Dus niet meer, zoo als ik ben, zooals ge mij, jaren lang, gekend hebt, of anders....’ ‘Komt mij althans een vertrouwelijke omgang minder wenschelijk voor!’ zeide Quirina. ‘Zoo denk ik er ook over!’ zeide Lolkje. Met droevige blikken zag Jan de vrouwen aan. Zij wilden | |
[pagina 338]
| |
geen medelijden betoonen en keerden de oogen af en zagen naar hunne mannen, die ook waren opgestaan. ‘Is het zoo? Blijft het zoo?’ vroeg Jan, zich tot hen wendende. ‘Zoo blijft het!’ zeiden zij. ‘Vaartwel!’ en Jan ging de kamer uit. ‘Wij zien elkander bij het St. Lucasgild!’ riep Dou hem achterna. Jan keek om. ‘Daar zie ik er zoo velen, meester Gerard!’ ‘Ik bedoel, als oude vrienden!’ hernam Dou. ‘Dat is ten minste een hartelijk woord tot afscheid, waarvoor ik dankzeg, Gerrit Douwes!’ ‘En wij ook zoo!’ riep van Mieris. Maar Jan gaf geen antwoord meer. Hij had de kamer en het huis reeds verlaten. Dou en van Mieris liepen een paar maal de kamer op en neder, terwijl de vrouwen zacht met elkander spraken. Eindelijk bleef Dou stilstaan voor den standaard, waarop nog de teekening lag, door Jan voor eenige oogenblikken in spotzieke luim vervaardigd. Frans voegde zich bij hem. Terwijl Dou het papier in de hand hield, stapten zij onwillekeurig het atelier van Frans binnen, om bij helderder licht, dan in de woonkamer viel, de stoute trekken te bewonderen. Hadden zij goed gedaan om den ouden vriend te verstooten, die als kunstenaar zoo hoog stond, wiens meesterhand zij stilzwijgend erkenden? - Zij spraken die vraag voor elkander niet uit, maar oprijzen moest die gedachte bij hen, die zelve op het gebied der kunst zooveel gedaan hadden en zonder eenige afgunst aan hun evenknie eene welverdiende hulde konden toebrengen! Zij keerden weder naar de woonkamer terug. Quirina was intusschen met Lolkje druk aan het overleggen geweest, op welke wijze de schoenmaker en zijne vrouw, die het leven van Frans gered en hem een geheelen nacht in hun pothuis geherbergd hadden, moesten beloond worden. Het leed geen twijfel, of de kleeren van Frans, welke hij daar uitgetrokken had, ook al hadden zij nog eenige waarde, hun geschonken waren. Quirina wilde ze niet weer in huis hebben. Maar hoe nu verder? De mannen werden in het overleg betrokken en, nadat zij eerst besluiteloos van het eene plan tot het andere waren overgegaan, bracht Frans een denkbeeld te berde, dat aller goedkeuring wegdroeg. | |
[pagina 339]
| |
Dat hij herkend was, wist hij te goed om er aan te kunnen twijfelen, ofschoon zijn naam in het pothuis niet was uitgesproken; bovendien Quirina had den armen schoenmaker terstond de aan Frans geleende kleederen doen terugbezorgen. Dat de lieden, hoewel de toezegging van eene belooning bij die teruggave gevoegd was, niets van zich lieten hooren, was eene betooning van kieschheid, die waardeering verdiende, en verhief hen zoozeer boven anderen uit hun stand, die na bewezen diensten om eene belooning bedelen, dat zij op iets bijzonders schenen aanspraak te maken. ‘Zij zullen het ook hebben!’ zeide van Mieris. ‘Op dienzelfden dwazen namiddag heb ik iets in 't hoofd gekregen; ik zie het reeds op het paneel staan. Ik zal iets voor hen schilderen. Burgemeester Paets geeft er hun later wel eenige van zijne dukaten voor!’ | |
Jan's tweestrijd.Marijtje Herculens was aan zonderlinge luimen van haren echtgenoot gewoon. Gelijk zij zelve voorzien had, toen zij als weduwe aan Jan als weduwnaar de hand reikte, dat het huwelijksleven, hetwelk zij ten tweeden male aanving, aan het eerste, dat zij gekend had, gansch ongelijk zou wezen, zoo was het ook uitgekomen, en de uitspraak van Jan's zuster, het stemmige Bagijntje, die overigens met dat huwelijk zeer in haar schik was, dat de echtelijke staat aan velerlei moeite en tallooze bezwaren onderwierp, was volkomen voor haar bevestigd. 't Is waar, van armoede wisten zij niet. Jan had met haar dat huis op de Langebrug betrokken, dat reeds aan zijn vader had toebehoord, en al verkwistte hij bijna alles, wat zijn penseel hem opbracht, zij had haar eigen nering, die genoeg winsten afwierp, on in de behoeften van hare huishouding te voorzien. Jan mocht soms met haren handel in schaapskoppen en kluifjes den gek steken; zij was er meest ongevoelig voor en bijna dagelijks ging zij den morgen doorbrengen in | |
[pagina 340]
| |
de voor haren handel bestemde hal, die schuins tegenover het Stadhuis tusschen de Breestraat en de Langebrug gelegen was. Ook hapten haar echtgenoot en hare kinderen 's middags dapper in hare eetwaren en zij hield bovendien van geldelijke winst genoeg over om eerlijk rond te komen en den armen handreiking te doen. Maar met een echtgenoot als Jan was aan orde en regelmaat in de huishouding niet te denken. Het heette dat de kinderen ter school gingen, maar Jan hield hen wel eens den geheelen morgen in huis. Soms was dat voor hun pleizier; dan vertelde Jan, speelde voor hen op de viool, zong, danste met hen, liet hen stoeien, ravotten, kibbelen, vechten zelfs. Soms was dat ook tot hun bitter verdriet; dan moesten zij in de eene of andere houding een tijdlang stilstaan met uitgestrekte armen en beenen, of op bloote voeten, of met slechts een enkel kleedingstuk aan. Vooral één jongen was, zooals Jan zeide, een heerlijk model; zijn kop was prachtig en Jan had hem ook geheel uitgeschilderd, staande bij een biervat, dat het teeken van de ‘Witte Ster’ nog droeg, daar het na den ondergang der Delftsche brouwerij mede naar Leiden gevoerd was. Ook was de ééne dag in dat huis volstrekt niet gelijk aan den anderen. Als het zoo geviel, was Jan lui, naar het scheen; dan zat hij uren lang bij vrouw en kinderen, te praten, te schertsen, te lachen; hoe meer vrienden er dan aankwamen, die een eenvoudig maar gul onthaal voor lief namen, des te liever; dan was Jan een goedaardig en toegefelijk huisvader en echtgenoot, een prettige gastheer. Maar het geviel ook dat Jan niet uit zijne werkplaats te krijgen was; dat de vrienden, die aankwamen, weggezonden moesten worden, dat de kinderen het atelier niet mochten genaken en dat alle huiselijke inzettingen door den schilder, die op zijn kruk voor zijn ezel zitten bleef, met soevereine minachting werden veronachtzaamd. Ook bezocht Jan vlijtig de kolf- en kegelbaan, hield er soms geheele dagen voor, om van de eene taveerne naar de andere te wandelen, en meermalen slingerde hij in den laten avond of zelfs midden in den nacht met onvaste schreden zijn huis binnen. Marijtje Herculens kon dat alles verdragen. Zij ontzag zich wel niet om van tijd tot tijd ernstige verwijten tot Jan te richten, om welke hij zich echter niet bijzonder veel bekommerde; zij nam wel hare maatregelen, zonder Jan te raadple- | |
[pagina 341]
| |
gen, en dwong hem soms tot gehoorzaamheid, maar er was iets in hem, dat hem in hare oogen, zoo niet rechtvaardigde, dan toch op veel verschoonende toegefelijkheid recht gaf. Zij kon er zich geene rekenschap van geven, wat het was; van talent of genie wist zij niet te spreken; maar zij volgde haar gevoel en diende met geheel haar hart den kunstenaar. De toovenaar met verf en penseel had zich als het ware van hare ziel meester gemaakt. Het kon haar zijn, als zij uit de hal, waar zij in haren nederigen handel was verdiept geweest, naar de eenvoudige woning op de Langebrug terugkeerde, waar Jan in zijn atelier zat, alsof zij een huis binnenging, waar een tempel was opgeslagen, welken men slechts met vromen eerbied mocht naderen. Zij wist zeer goed, dat het niet alleen was, omdat haar eigen man dat schilderwerk vervaardigde, als zij voor de afgewerkte paneelen van Jan stond in eene opgetogenheid, tot welke zij, door geene andere schilderij, van welken meester ook, werd opgevoerd. Dat raadsel te verklaren, beproefde zij zelfs niet, maar de indruk van iets overweldigend groots, van iets goddelijk verhevens verliet haar niet. Veel, bijna alles kon zij verdragen, maar niet wat zij zag na het bezoek door Jan bij Frans van Mieris gebracht; niet den toestand, waarin hij verkeerde, na het onderhoud, dat daar had plaats gegrepen. Was de sterke man, een zwak kind; was de reus een dwerg geworden? Daar zat hij, nadat hij te huis gekomen was, terwijl zij hem volstrekt nog niet verwachtte, - daar zat hij in den hoogen leunstoel, het eene been over het andere geslagen, met gevouwen handen stilzwijgend voor zich te staren. Bij het binnenkomen had hij nauwelijks voor vrouw of kind een groet ten beste gegeven; dat gebeurde wel meer en dan was het niets, van geene beteekenis, dan vloog hij naar zijne werkplaats, en als hij na korteren of langeren tijd zich te hebben opgesloten, weer te voorschijn kwam, dan wist zij en kon aan zijn vroolijk gelaat zien, dat hij gelukkig gewerkt had. Maar hij was daar nu, zonder bijna iets te zeggen, in een stoel nedergevallen en bleef daar zitten. Hij gaf geen ruw of onvriendelijk antwoord op hetgeen er gezegd werd, maar hij merkte het nauwelijks op; hij stootte het kleine kind, dat zich tegen zijne knieën aanschikte, niet gewelddadig van zich af, maar het was alsof hij het niet zag. Wat zou zij doen? Iets vertellen? 's Morgens in de hal stonden de tongen, ook de booze tongen niet stil; een vrijmoe- | |
[pagina 342]
| |
dig oordeel, een hekelend woord zelfs over de huiselijke aangelegenheden van geringen en aanzienlijken, over de belangen der burgerij en de besluiten der magistraat, was daar niet vreemd; waarheid en verdichting, eerlijke getuigenis en nijdige achterklap mengden zich daarbij dooréen, maar stof om iets te vertellen had Marijtje genoeg opgedaan. Zij begon. Jan luisterde niet! Het was duidelijk, dat zij zijne belangstelling niet kon opwekken, noch hem aan zijne droevige overpeinzing ontrukken. Zou zij vragen, wat hem deerde? Het was gewaagd. Toch liever eene uitbarsting van toorn; de ondervinding had haar geleerd, dat daarop meestal spoedig weder eene vroolijke bui volgde; liever zulk eene uitbarsting, dan die sombere, suffende droomerigheid. ‘Waar zijt ge geweest?’ vroeg zij. ‘Bij van Mieris!’ zeide Jan kortaf. ‘Wie waren er meer?’ Niet zonder schroom ging zij met vragen voort. ‘Gerard Dou!’ was liet antwoord, dat op denzelfden doffen toon gegeven werd. ‘Hebt ge Quirina ook gezien?’ ‘Ja!’ ‘Was de vrouw van Dou er ook?’ ‘Ja!’ Marijtje kon niet vermoeden, dat er iets bijzonders was voorgevallen. Zij kende die vrouwen wel en ontmoette hen ook een enkelen keer, maar zij was met hen niet vertrouwelijk genoeg om, daar zij zelfs niet eens wist wat er met van Mieris gebeurd was, eenig vermoeden aangaande de ware toedracht der zaken, die de gedachten van haren man bezig hielden, te kunnen opvatten. Het viel haar echter niet mede, dat Jan hare vragen zoo droomerig beantwoordde. Zij was ten einde raad. Jan bleef zitten naar buiten staren, ook toen de avond viel en het duister werd. Zij ontstak licht, maar het bracht in zijne houding geene iets beteekenende verandering. Zou de nacht verbetering aanbrengen? Jan sliep weinig en onrustig en vroeg in den morgen liep hij alweder stilzwijgend de voorkamer en zijne werkplaats op en neder. Werktuigelijk nam hij aan, wat hem werd voorgezet; onverschillig zag hij zijne kinderen wat later vertrekken, eenigen naar school, anderen naar de hal, waar zij hunne moe- | |
[pagina 343]
| |
der zouden opwachten. Marijtje ging eindelijk de deur uit, bekommerd zooals zij nog nimmer geweest was. Meestal nam zij 's morgens opgeruimd en vroolijk afscheid, soms ook was eene ernstige waarschuwing haar laatste woord, als Jan door de eene of andere ongeregeldheid eene kleine bestraffing verdiend had, maar dof klonk zijn groet, en met een gebogen hoofd, in droevig gepeins ging Marijtje de Langebrug langs. Het kostte haar moeite om hare gedachten bij de noodzakelijke zorgen voor hare huishouding en de belangen van hare nering te bepalen. Zij had Jan achtergelaten in zijn atelier, met de armen op den rug, voor het raam staande. Hij was aan zichzelf overgelaten, geheel en onverdeeld aan zijne eigene gedachten, en die waren niet van de vroolijkste. Werken kon hij niet, hoewel alles rondom hem er toe uitnoodigde. Het licht was goed; hij kon het matigen, zooveel hij wilde, met het gordijn, dat boven aan het raam was vastgehecht. Er stond meer dan één ezel, met half aangelegde en half voltooide studiebeelden. Hij wijdde er geene opmerkzaamheid aan. Het afgewerkte schilderij, dat eene school voorstelde en midden in het vertrek stond, trok zijne aandacht niet. Hij liep achteloos door de kamer, keek lusteloos naar zijne verven, greep gedachteloos een penceel op en wierp het weer weg. Hier, waar hij zoo dikwerf zijne ziel op het paneel uitstortte, onbespied en in zijn arbeid verdiept, alsof geene wereld buiten deze werkplaats bestond, hier kon hij nu ook in eenzaamheid aan de bitterheid van zijn gemoed lucht geven. ‘Een schilder van kroegen en bordeelen, die het gild niet tot eer verstrekt! Een scharrelaar in de kolfbaan en bij nachtelijke drinkgelagen, die uit het gezelschap van eerzame en deftige burgers verbannen wordt! Dat was hij! Zoover was het met hem gekomen!’ Hij kon, hij wilde het niet gelooven. Zijn mannelijke trots, zijn geniaal zelfbewustzijn, zij kwamen er tegen op. En toch, niet alleen de beschuldigingen, welke hij den vorigen namiddag tegen zich had hooren inbrengen, schenen alzoo te spreken. Zij hadden hem zóó verblind, zóó verbijsterd, dat hij ze meende bevestigd te zien in alles wat hem omringde, in al zijne levensomstandigheden, in alles wat hij zich herinneren en bedenken kon. Hij bevond zich in zijn eigen huis, maar welk een huis! | |
[pagina 344]
| |
Zijne woonkamer, welk eene kamer! Zijn atelier, welk een atelier! Hoe min, hoe kaal, hoe armelijk bij hetgeen hij nog den vorigen dag bij van Mieris, bij hetgeen hij dikwijls bij Dou gezien had. Het groote verschil, de vernederende afstand van het een tot het ander had hem nog nooit zoo getroffen, zoo vernietigend getroffen als nu. En die Quirina, die Lolkje, welke deftige, statige, breede vrouwen. Eene wereld van opvoeding en bezit verhief hen hemelhoog boven die koopvrouw in schaapskoppen en kluifjes, welke hij tot huisvrouw genomen had, boven Marijtje Herculens! ‘Arme, trouwe ziel!’ mompelde Jan. ‘Misschien lasteren zij ook U nog! Had ik zelf uw portret maar geschilderd! Dan was die verfoeielijke spotzucht niet in mij opgekomen om het verdienstelijke stuk van de Moor te ontsieren door aan uw arm eene gevulde mand uit de hal bij te werken! 't Is waar! Ge hadt U wat heel mooi aangekleed, maar wat is het als gij pronkt! Wat is uw beste plunje tegen de dagelijksche dracht van zulke vrouwen, als die mij gisteren de les lazen!’ Weer doemde de woning, waar hij den pijnlijken slag, die hem bleef folteren, ontvangen had, in al hare weelderigheid voor hem op. In zijn huis stond geen zoo rijk gevulde schrijn, als daar ginds; en in zijn atelier werden niet als bij van Mieris zangvogels zorgvuldig onderhouden en aangekweekt! Was het niet zijn eigen schuld? Meer dan dat alles kostte, meer dan dat alles waard was, veel meer, het dubbele, ja het tiendubbele had hij immers bij bier- en wijnkan verteerd. Geene weelde in zijne woning voor den huisvader, die de weelde van kaatsen kolfbaan liefhad en volop genoot! Zoo bracht hij zichzelf beschuldigende, morrende, werkeloos den voormiddag door. Toen Marijtje Herculens te huis kwam, vond zij hem, zooals zij hem verlaten had. Wederom gingen de namiddag en de avond in sombere overpeinzing voor de echtgenooten voorbij. Marijtje verzorgde hare huishouding, bracht eindelijk de kinderen ter ruste; toen waagde zij nogmaals eene poging om naar de oorzaak van het leed, dat, gelijk zij zag, Jan pijnigde, te vragen. Misschien zou zij iets meer kunnen doen, dan hetgeen zij reeds ruimschoots gedaan had, namelijk met zachtzinnige en liefderijke, hoewel dan algemeen geldende bewoordingen hem vertroosten. Maar zij ontving een antwoord, dat haar geheel onbegrijpelijk voorkwam en haar verbijsterde. | |
[pagina 345]
| |
‘Er is niets anders!’ zeide Jan met eene stem, die van zenuwachtige overspanning trilde; ‘niets, dan dat gij een verworpeling getrouwd hebt; dat weet ge trouwens ook wel; want gij doet er dagelijks de ondervinding van op!’ Marijtje begon te vreezen of Jan's geestvermogens misschien gekrenkt waren, want hoewel hij in vroolijke dagen het niet liet ontbreken aan woorden, die niet al te nauwgezet moesten worden opgevat en zijne oordeelen over menschen en zaken soms in de potsierlijkste bewoordingen lucht gaf; dat hij zoo dwaas over zichzelf sprak, kon Marijtje niet goedkeuren. ‘Jan een verworpeling!’ Zij wist het wel beter. Had zij niet voor eenige dagen gegluurd om den hoek van zijn atelier en was zij er op zijne vriendelijke en vroolijke uitnoodiging niet binnengetreden om die schilderij, die zoo goed als afgewerkt was, te zien, te bewonderen, te genieten? Was zij niet later, terwijl Jan er op uit was gegaan, daar nog eens binnengetreden en had zij niet, in stomme verrukking, met de stevige armen over de borst geslagen, gezeten op zijn kruk, en de figuren van ‘de kinderschool’ geteld, en er haar eigen jongen op terug gevonden, dien wildeman, juist in zijn karakter, in een vechtpartij betrokken en had zij niet met eene vroolijke verrassing er de oude uitdraagster op herkend, met wie zij wel eens zaken doen moest, maar zich overigens zoo min mogelijk inliet? Marijtje was er van overtuigd, dat kenners en liefhebbers het stuk prijzen zouden en dat spoedig deze of gene, om het zijn eigendom te kunnen noemen, het gaarne met goed gerande goudstukken bedekken zou. ‘En Jan een verworpeling!’ Toen zij 's morgens hare woning weder voor eenigen tijd verlaten moest, nam zij zich voor spoedig terug te keeren. Jan mocht in dezen toestand, door welke ondervinding of door welke ziekte wellicht veroorzaakt, niet lang alleen gelaten worden. Zij haastte zich op de markt; zij ijlde naar huis; zij kwam juist nog vroeg genoeg om een onherstelbaar ongeluk te verhinderen. ‘Het gild niet tot eer!’ had Jan gemompeld, terwijl hij met driftige schreden weder in zijn atelier heen en weder liep. ‘De kunst misschien tot schande!’ had hij uitgeroepen. ‘Ja! gij doet het zoo niet, mijne meesters! Zoo niet!’ Hij bleef voor ‘de kinderschool’ stilstaan. ‘Het is ook een dwaas tafereel! Er schijnt geene ordonnantie in te zijn! Het is een grillig stuk!’ Hij stond weer voor het raam en zag naar buiten. ‘In de | |
[pagina 346]
| |
avondschool van Dou zitten de leerlingen rustig; het ziet er veel stemmiger uit. Frans en Quirina nemen er ergernis aan, dat ik er één van hunne jongens op gezet heb! Komaan!’ riep hij in vertwijfeling: ‘Jan Steen mag niet meer Jan Steen zijn! Sterf! schilder van kroegen en bordeelen! en word een fatsoenlijk man! Voort er meê!’ Hij greep één van zijne grootste penseelen en doopte het woest in een flesch met terpentijn; reeds hield hij de handuitgestrekt om het kunstwerk te vernietigen....... ‘Jan!’ gilde Marijtje, die aan de deur staande, hem had gadegeslagen, maar nu snel het atelier binnentrad en hem in de armen viel. ‘Jan! Wat gaat gij doen? Om Godswil, kom tot u zelf!’ Het penseel lag reeds op den vloer. Snikkende verborg hij het gelaat aan den boezem der trouwe gade. Maar zij hief het op en bedekte het niet kussen. Zij troostte hem, teeder als een moeder haar kind, zacht en lief zooals alleen eene beminnende vrouw troosten kan. Jan sliep den daarop volgenden nacht iets beter. 's Morgens vroeg ontwaakte hij. De voorjaarszon wierp hare eerste stralen over de Langebrug; de natuur sprak van levenslust en levensgenot. ‘Bredero hceft gelijk!’ zeide de schilder, bij wien de storm, die zijn brein had verward, begon te bedaren: ‘'t Sonnetje steeckt zijn hoofdjen op,
En beslaet der Bergentop.
Met zijn lichtjes;
Wat gesichtjes,
Wat verschietjes verd'en flauw
Dommelter tusschen 't grau en blauw!’
Jan had in de laatste dagen aan zijn lievelingsdichter niet gedacht. Nu verplaatste dit versje zijne verbeelding buiten de stad. Het moest er heerlijk zijn; de zonnestralen moesten glinsteren op de dauwdroppen tusschen het ontkiemende groen en de optrekkende nevel zou een ruimen blik vergunnen over de landen, die door het voorjaar met eene frissche kleur getooid waren. Jan kleedde zich aan. Marijtje zag met blijdschap, dat zijn tred weer vaster was, dat zijn gelaat weer helderder stond. ‘Ik ga er op uit!’ zeide hij. | |
[pagina 347]
| |
Zij keurde het goed en zette in der haast hem eenige spijs en drank voor. Jan nam afscheid, maar talmde nog een oogenblik. Marijtje begreep hem: ‘Gij hebt geen geld?’ vroeg zij. ‘Neen, juist!’ antwoordde Jan, en reeds speelde weder een opkomende glimlach om zijn mond. Marijtje deed een ruimen greep in haar tasch. ‘Daar! veel genoegen!’ zeide zij, terwijl zij hem eenige goudguldens overreikte; als hij maar weer de oude werd, dan moest er niet angstvallig gerekend worden. Jan ging de deur uit, de straat op. Hij richtte zijne schreden naar het Noordeinde en stapte vlug verder, de Witte Poort uit. Weldra zag hij ter linkerzijde den toren van Voorschoten blinken, maar daarheen was zijne wandeling niet. Hij ging verder, ook het Schouw van Duivenvoorde, dat rechts van zijn weg lag, voorbij. Eerst te Valkenburg hield hij een oogenblik rust. Het was er nu vreedzaam, rustig, stil. Jan had er op Valkenburger Paardenmarkt en op Pinkjesdag, als de Katwijker Visschersvloot uitging of niet uitging, maar heette uit te gaan, menig woelig tooneel bijgewoond en er ook een zomerschen morgen met een vollen beker begroet, zonder dat de slaap zijne oogen gesloten had, na een nacht in dartelen lust gesleten. Hij dacht daar niet lang over, want het heerlijk schoone landschap hield zijne oogen en zijn hart geboeid. De eenigszins golvende vlakte, door de duinen van Katwijk en Noordwijk begrensd, blonk hem tegen in allerlei kleuren, van het donkerste bruin tot het helderste groen. Hij wandelde door naar Katwijk-binnen, maar ging daar den Rijn over en liep naar Rijnsburg. Indien Jan zich ooit met wijsbegeerte had ingelaten en zich ooit met zulke diepzinnige vragen had bemoeid als die: waarom het voor een genie even noodzakelijk als onvermijdelijk, en even verkwikkend soms als op andere tijden pijnlijk is, de eenzaamheid te zoeken? hij zou misschien het Spinozalaantje zijn opgewandeld en een oogenblik hebben stilgestaan bij het huis, waar de onsterfelijke denker eenige jaren geleden in de stille natuur het evenwicht zijner krachten en de kalmte der ziel, door ruwheid en fanatismus verstoord, terug zocht en vond. En al had Jan niet begrepen, dat hij zelf, als een onsterfelijk kunstenaar, zich door zijne wandeling tot hernieuwde werkzaamheid sterkte, het zou hem niet tot schade zijn geweest, als hij bij Bredero en Starter | |
[pagina 348]
| |
nog een anderen dichter had leeren kennen, namelijk Kamphuizen, en zich de wijze zinspreuk had ingeprent: ‘Och waren alle Menschen wijs, En wilden daerby wel!
De Aard' was haer een Paradijs, Nu is zij meest een Hel.’
Maar Jan dacht daar niet aan; hij wist er niet van. Het zien en het opvatten van lijn en kleur was hem een genot, eene zaligheid; het in teekening en koloriet terug te geven op het paneel, met den stempel van zijn genie, dat was zijne roeping! Na een kort vertoef in de dorpstaveerne, keerde hij naar Leiden terug. Langs het statige Endegeest, het Pesthuis voorbij, kwam hij de Rijnsburger Poort binnen, volgde de Haarlemmerstraat en ging straten en stegen door, totdat hij, zonder vermoeienis te gevoelen, opgewekt en vroolijk zijne woning bereikte. Aan den luiden groet, waarmede hij het welkom zijner spelende kinderen beantwoordde, toen hij de deur intrad, hoorde Marijtje reeds, dat hij genezen was. Met hun jongsten spruit op den arm, kwam hij in de woonkamer en nam even hartig, als meestal zijne gewoonte was aan den eenvoudigen maaltijd deel en begon weer zijne vrouw te plagen en trok tegen het vallen van den avond naar de kolfbaan. Hij was er weer de vroolijkste onder de vroolijken en speelde en dronk en schertste met de aanwezigen mede. Het was echter nog niet laat, toen hij zich ter ruste legde, om te slapen als een roos en toen was Jan Steen weer Jan Steen, maar met een plan om zich te wreken in het hoofd, met een echt kunstenaarsplan. Dou en Lolkje, van Mieris en Quirina, zij zouden het verleeren om hem de les te lezen; zij zouden hem waardeeren en zijn werk huldigen. Hij zou hen wel dwingen om hem zijn eigen weg te laten gaan, als hij een tafereel ontwierp, zoo rein als Dou bedenken kon, en het uitvoerde zoo fijn, alsof Frans het penseel in zijne gelukkigste oogenblikken gehanteerd had. Lolkje en Quirina zouden eens zien, welk eene verheven uitdrukking hij, Jan Steen, in een vrouwengelaat te brengen wist, hoe de hoogste adel der ziel uit de oogen stralen kon, ook waar alle deftigheid verre bleef, ook waar geen bijbelsch tafereel werd behandeld, ook waar geene zedeles op de lippen zweefde. Marijtje Herculens kreeg nu eerst een omstandig verhaal van | |
[pagina 349]
| |
hetgeen Jan was wedervaren, en toen zij met een paar scherpe woorden partij voor hem koos, bracht de opgevroolijkte schilder haar tot verzoening, door haar zijn plan mede te deelen, en beloofde haar, dat zij van zijn triumf getuige zou zijn. Het paneel werd in orde gebracht; verven en penseelen werden gerangschikt en Jan ging aan het werk. Uren achtereen, geheele dagen bijna zat hij voor den ezel; dat duurde drie, vier weken. Toen was hij gereed. | |
Eene kunstbeschouwing bij gerard bij Gerard Dou.Gerard Dou zat in zijn huis op de voorbovenkamer, die door hem tot werkplaats was ingericht. De morgenzon van een heerlijken zomerdag goot eene zee van licht uit, dat op de kabbelende golfjes van den Rijn weerkaatste en het vlakke veld buiten de Rijnsburger Poort, die aan het einde der Haarlemmerstraat stond, een helder en liefelijk voorkomen gaf. Gerard kon dat zien uit zijn atelier, waar hij het volle daglicht genoot, maar dat door zijne ligging voor de zonnestralen beveiligd was. Breed waren de ramen niet, die in de stevige muren van den voorgevel waren aangebracht, maar zij waren hoog en vingen, als het ware, het licht op. De flikkering der zon hadden zij echter slechts weinige dagen in het midden van den zomer te verduren, want Gerard's woning lag op het Noorden aan den gedempten wal, bij het zoogenaamde Galgenwater. Het was een deftig huis, dat zelfs meer nog dan bij van Mieris van den rijkdom en de kunstliefde der bewoners getuigenis gaf. Wel is waar, van het breede voorhuis, met marmeren steenen bevloerd af, het geheele huis door, was bij kostbaarheid van bouw en stoffeering zekere eenvoud op te merken, eene zekere schroomvalligheid voor zwier en uiterlijken tooi: alleen in het atelier van Gerard was aan de weelde, die daar pas gaf, de vrije teugel gevierd. De kamers van dat huis waren groot en ruim en aan de achterzijde naar het Zuiden strekte zich een fraaie tuin uit, die aan het Noordeinde en aan de welbekende kolfbaan paalde. Uit het voorhuis, waarin slechts voor een der ramen door | |
[pagina 350]
| |
een houten beschot een klein spreekkamertje was afgeschoten, voerde, juist tegenover de voordeur, die in het midden tusschen de twee ramen geplaatst was, een breede trap naar boven. Als men die trap, waarvan de leuning met zwaar beeldhouwwerk versierd was, opging, dan vond men boven eerst een ruim en goed verlicht portaal, waar de schilder enkele paneelen uit vroegeren en lateren tijd, die of onafgewerkt gebleven waren of hem zelf minder voldeden, had laten ophangen. Rechts op dat portaal was de ingang naar zijn atelier. Daar stonden modellen van boetseerklei op eene tafel, die verder met goed gevulde portefeuilles bedekt was; ook lagen er een paar muziekboeken op, een guitaar en een viool. Tegenover de ramen was eene kast geplaatst, in twee afdeelingen gescheiden, van welke de eene Gerard's keurige verzameling van kostbaar ingebonden boeken bevatte, terwijl in de andere allerlei rariteiten waren, zooals drinkschalen en bekers, gesneden ivoor en drijfwerk in zilver. Achter een gordijn, naast die kast in een hoek der kamer, waren eenige grootere modellen weggeschoven en hingen eenige kleedingstukken. De schoorsteen bevond zich aan den westkant der kamer. Tegen den oostelijken wand stonden grootere en kleinere ezels met en zonder paneelen; op sommige was een enkele penseelstreek te ontdekken, op andere zelfs de aanleg van een kop of van een geheel tafereel te vinden. En daar in het midden hing een stuk van Rembrandt, van Dou's vereerden leermeester, met eene vlugge hand geschilderd, maar waarvoor Gerard niet zelden stilstond en het zichzelf bekende, dat hij ondanks zijne kaarslichtjes en zijn ernstig realisme zijn meester nog niet geëvenaard had. Hij zat nu in een gemakkelijk gewaad voor zijn ezel, hoewel hij reeds niet veel meer deed en alleen nog met tafereeltjes voor den dag kwam, aan welke geen tijd gespaard was om hen met de grootste zorgvuldigheid af te werken. Hij had echter het penseel nauwelijks opgevat, toen hij gestoord werd. Lolkje trad binnen. Er moest zeker iets buitengewoons zijn voorgevallen, dat zij zich in een morgenuur van hare huishoudelijke bezigheden liet aftrekken en met een vluggen stap de trap was opgeklommen en haren echtgenoot in zijn rustigen arbeid stoorde. Dou had ook gehoord dat met den klopper aan de voordeur driftig was getikt en, had dat eerst minder zijne aandacht getrokken, nu zag hij Lolkje met vragende blikken aan. Die driftige boodschapper, die zoo flink te kennen had ge- | |
[pagina 351]
| |
geven dat hij binnen wenschte gelaten te worden, was een stevige knaap van een jaar of negen, en toen de dienstbode hem had opengedaan, had hij haar voor den heer en de vrouw des huizes eene tijding overgebracht en een antwoord geëischt en op spoed aangedrongen. ‘'t Is een jongen van Jan Steen!’ zeide Lolkje. ‘En wat heeft hij te zeggen?’ vroeg Dou. ‘Jan en Marijtje willen in den namiddag hier komen,’ antwoordde zijne vrouw. ‘Hebt gij er iets tegen?’ vroeg Dou weder. ‘Neen, maar dat is nog niet alles!’ hernam Lolkje. ‘Hoe zoo?’ en Gerard zag met verhoogde nieuwsgierigheid naar zijne echtgenoot op. ‘Jan wil ons een schilderstuk, dat hij pas voltooid heeft, laten zien!’ ‘Uitmuntend, tenzij gij er tegen hebt?’ ‘Volstrekt niet! God geve dat ook onze vermaningen geholpen hebben!’ ‘Laat den jongen hier komen!’ zeide Gerard. De knaap werd geroepen en snelde de trap op. Dou bleef voor zijn ezel zitten, Lolkje was achter hem gaan staan; beiden zagen naar de deur toen de knaap aankwam. Hij had zijn hoed afgenomen, zoodat de zwarte lokken zijn geestig gelaat ten halve bedekten; de armen van zijn wambuis waren hem wat te kort geworden; de broek spande om zijne beenen; zijne schoenen waren grof en lomp, maar dat belette hem niet om vlug over den drempel de kamer binnen te springen. Hij groette en zou zijne boodschap beginnen. Daar vielen zijne oogen, die intusschen de kamer rondgevlogen waren op het stuk van Rembrandt. Hij zweeg plotseling stil; zijne blikken bleven op de schilderij gevestigd; hij rekte den hals uit en strekte de armen achterwaarts, terwijl zijne handen den rand van zijn hoed in kreukels frommelden. ‘Hij is van het echte bloed!’ zeide Dou zachtjes met een glimlach van tevredenheid; Lolkje knikte vergenoegd en kuchte effen. De knaap zag verlegen voor zich. ‘Mooi?’ zeide Dou. ‘Mooi, he?’ ‘Ja!’ was het korte antwoord. ‘Nooit zoo iets moois gezien?’ ging Dou voort. De knaap zweeg eenige oogenblikken; hij keek naar de schil- | |
[pagina 352]
| |
derij, hij keek Dou aan, hij zag op naar Lolkje; zijne verlegenheid was blijkbaar geweken. ‘Van vader is het nog mooier,’ zeide hij vrijmoedig. Dou had recht schik in dat oordeel, ofschoon hij er nietgeheel mede instemde. ‘En wat heeft vader dan geschilderd, dat gij zoo iets durft zeggen?’ vroeg hij vriendelijk. Misschien herinnerde de knaap zich, dat hem op dat punt stilzwijgendheid was aanbevolen. Althans hij gaf geen rechtstreeksch antwoord, maar herhaalde nog eens radweg zijne boodschap, die daarop neerkwam, dat Jan Steen en Marijtje op denzelfden dag, des namiddags te drie uur, bij Gerard Dou en zijne echtgenoot wenschten te komen om hen eenigschilderwerk te vertoonen. ‘Menschen en schilderijen zullen ons welkom zijn!’ zeide Dou. ‘Zeg eens, jongen! ook schilderen leeren?’ En hij wees hem naar het werk van Rembrandt. De zoon van Jan Steen groette reeds om te vertrekken, maar zijn antwoord klonk nog zeer beslist: ‘Vooral niet!’ Dou zag vreemd op. ‘Waarom niet?’ ‘Ik moet moeder helpen! Zij wacht mij al lang!’ en zonder iets meer te zeggen, liep hij weg, het huis uit. Ernstig sprak Lolkje: ‘Geen wonder, dat Marijtje hare kinderen van de kunst terughoudt; het is Jan's eigen schuld!’ ‘Och wat!’ hernam Dou. ‘Als het er in zit, zal het er ook wel uitkomen!’ ‘Als de Heer den wasdom geeft, Gerard!’ zeide Lolkje weder: ‘Ik houd niet van die heidensche spreuken!’ Gerard liet dat onderwerp ook rusten, te meer daar hij intusschen een plan had opgevat, waarvoor hij Lolkje's goedkeuring hoopte te winnen. ‘Als wij nu van Mieris en Quirina ook eens lieten vragen?’ zeide hij, en het gebeurde zooals hij trouwens ook verwacht had; Lolkje keurde het plan goed en de dienstbode werd met de uitnoodiging weggezonden. Het zou voor Gerard en zijne vrouw geene onaardige ervaring zijn geweest, indien zij, toen hunne uitnoodiging werd overgebracht, Frans en Quirina hadden gadegeslagen. Van Mieris had namelijk de schilderij, die als eene betooning van dankbaarheid voor de hem verleende hulp bij het schoenmakersgezin dienen moest, voltooid. Eer hij die wegbracht, wenschte hij er het oordeel van een kunstbroeder over te vernemen, en zoo | |
[pagina 353]
| |
bood de gelegenheid zich aan, ongezocht en bovendien als eene verrassing voor Dou en Lolkje, die daarvan vooraf niets behoefden te weten; de uitnoodiging werd aangenomen, zooals van Mieris en Quirina dachten om met hun beiden alleen te komen. ‘Want,’ had Dou gezegd, ‘wij zullen van Jan en Marijtje niets laten zeggen; ik weet niet of Jan en Frans elkander in de laatste weken wel gezien of gesproken hebben!’ ‘En,’ voegde Lolkje er bij, ‘Quirina mocht er eens wat tegen hebben, maar als Jan nu den goeden weg is opgegaan, en dat denk ik wel, omdat hij bij ons zijn stuk wil laten zien, dan zijn tegelijk alle bezwaren opgeheven!’ En zoo kwam op dezen zomerdag bij Gerard Dou eene kunstbeschouwing tot stand. Lolkje had er het beste vertrek van hare woning voor ontsloten. Zij zou het buiten haar huis niet gaarne erkend hebben, dat zij aan den tuin eene achterzaal had, welke met die uit de aanzienlijkste huizen in Leiden kon wedijveren, maar zij had er daarom niet minder genoegen in, en zij was in dit opzicht de rechte vrouw voor een groot kunstenaar, dat zij voor geene anderen. hoe aanzienlijk door geboorte en rijkdom of verheven in rang, zoo gaarne haar pronkvertrek ontsloot als voor hen, die gelukkig de kunst beoefenden. Hoog stond van Mieris bij haar aangeschreven en, ondanks al de aanmerkingen, welke zij zich op zijn levensgedrag veroorloofde, ondanks de scherpe woorden zelfs, welke zij hem over zijne losbandige tafereelen kon toevoegen, voor het genie van Jan Steen had zij eerbied. Zij ontving dus hare gasten hoffelijk en vriendelijk. Jan en Marijtje waren de eersten, die kwamen. Met gulle gemeenzaamheid werden zij begroet. ‘Het doet ons goed U weder eens hier te zien!’ zeide Dou, terwijl hij met warmte de hand van zijn jongeren kunstbroeder drukte. Lolkje heette Marijtje met een hartelijken kus welkom, en toen zij gezeten waren, meende Jan terstond recht op zijn doel af te gaan. Hij zag er weder goed uit en ook aan zijne kleeding ontbrak niets. Marijtje had voor zichzelve haar beste gewaad gekozen, en ook Jan had op haar aandrang bij dit plechtig bezoek zijn dagelijksch kleed voor een van fijner stof en beter snede verwisseld. Reeds vooraf hadden zij alzoo beantwoord aan de eere, met welke zij ontvangen werden, en gaven tevens te kennen, dat zij ook op eene dergelijke ontvangst gerekend hadden. | |
[pagina 354]
| |
‘Meester Gerard en Lolkje!’ begon Jan, ‘ik heb verlof gevraagd om, van mijne vrouw vergezeld, U eene nieuwe proeve van mijne kunst te laten zien!’ Zijn toon tegenover den gastheer en de gastvrouw was deftiger dan hij vroeger gewoonlijk aansloeg; er was nog eene herinnering in aan de boetpreek, welke hij had moeten aanhooren, maar zijn gelaat stond zoo vroolijk, dat van eenigen wrok zelfs de gedachte niet kon oprijzen, en in zijn spottenden glimlach was de verzekering te lezen, dat hij voor eene herhaling van hetgeen bij van Mieris gebeurd was niet vreesde. ‘Daartoe zijn wij hier gekomen,’ ging hij voort. ‘En als gij me daartoe verlof geeft, dan zal ik terstond gebruik maken van den ezel, die, naar ik zie, voor dat doel hier is nedergezet.’ Hij was gereed om op te staan, maar Dou drong hem om nog te blijven zitten, met de woorden: ‘We zijn daar blijde om, Jan! Gij en Marijtje zijt ons zeer welkom. Ook hebt gij, zooals ik bemerk, niet één stuk, maar er twee medegebracht.’ Verwonderd en nieuwsgierig had Dou naar de schilderijen gekeken, die overdekt door Jan binnengedragen en tegen den wand der kamer geplaatst waren. ‘Wacht echter nog een oogenblik. Er komen, hoop ik, nog meer gasten! Van Mieris en Quirina!’ ging Dou voort, toen Jan en Marijtje hem met vragende blikken aanzagen. ‘Het is U immers niet ongevallig?’ ‘Wel neen!’ zeide Jan op lossen toon. ‘Hoe meer zielen, hoe meer vreugde!’ ‘En hoe meer vrienden bijéén!’ hernam Dou, ‘des te beter! Maar daar zijn zij reeds!’ Inderdaad, de klopper aan de voordeur was weder nedergevallen, de deur geopend, en door den gang kwamen zij aan, Quirina met een opgeruimd gelaat en van Mieris, die iets onder den arm droeg. ‘Welkom! Welkom!’ riep Dou, die was opgestaan, zijne vrienden toe, terwijl Jan en de beide vrouwen ook van de breede zetels oprezen. Quirina en van Mieris traden den drempel der zaal over, maar bleven daar een oogenblik stilstaan. Zij konden hunne verwondering niet ontveinzen. Jan Steen en Marijtje dáár? Jan groette Quirina beleefd; Lolkje ging haar te gemoet; Marijtje trad nader. Van Mieris stak met een hartelijk: ‘Hoe gaat het?’ Jan de hand toe. Zij werd aangenomen en toen bij die beweging aan Frans de mantel van de schouders viel en | |
[pagina 355]
| |
Jan en Gerard zagen dat hij eene schilderij onder den arm had, week alle stijfheid bij de vraag: ‘Aan het werk geweest?’ en het antwoord: ‘Dat zult ge zien! en gij?’ ‘Daar staat het zijne!’ en Dou wees Frans op hetgeen door Steen was medegebracht. Er verliep misschien een half uur met het bespreken van eenige min beteekenende zaken, maar aller nieuwsgierigheid was opgewekt en de gastheer sprak naar aller hart, toen hij zeide: ‘Wij moesten nu, dunkt mij, onze oogen den kost geven. Laat zien!’ Zelfs schikte hij den ezel zóó voor de ramen, dat het licht volkomen zuiver vallen moest op de schilderij, welke er op geplaatst zou worden. ‘Jan heeft twee stukken. Hij begint. Dan Frans. En dan Jan weder!’ De verdeeling werd goedgekeurd en Jan zette het grootste der door hem medegebrachte paneelen ter beschouwing voor. De mannen stonden reeds en de vrouwen rezen nu ook van hunne stoelen op. Bij den eersten aanblik konden Lolkje en Quirina ter nauwernood een gebaar van teleurstelling onderdrukken; het was ‘de kinderschool!’ Marijtje keek even naar de schilderij en dan naar de omstanders. Indien een ander woord dan van lof en bewondering aan den mond van een der toeschouwers ontsnapt ware, het zou haar tot een vinnigen strijd gereed hebben gevonden; de plaats, waar zij zich bevond, boezemde haar wel eenig ontzag in; het gezelschap, dat haar omringde, maakte haar wel een weinig verlegen, maar in dat geval zou niets haar weerhouden hebben, en even dapper als zij in de hal hare eetwaren aanprijzen kon en tegen alle bedenkingen verdedigen, zou zij met eene radde tong Jan's partij gekozen hebben. Het was echter niet noodig. Toen zij, nadat zij Jan's lof reeds op de bewonderende gezichten van Gerard en Frans gelezen had, naar de vrouwen omkeek, was ook bij deze de kleine teleurstelling reeds voor ongeveinsde waardeering geweken. Wat zij er ook op hadden aan te merken; al vielen zulke onordelijke tafereelen niet in den smaak van Lolkje; al had Quirina er althans liever haar Willem niet op afgebeeld gezien; zij waren kunstenaarsvrouwen en de treffende waarheid van de schilderij in kleur en teekening trof hen, overmeesterde hen. Ook vonden zij in het tafereel zelf het een en ander, dat hen met de voorstelling verzoende: er stonden zulke lieve kinderen op; Lolkje maakte de opmerking en Quirina, die haar Willem | |
[pagina 356]
| |
wat steviger en grooter vond voorgesteld dan hij werkelijk was, stelde zich met moederlijke blijdschap den tengeren knaap reeds zoover ontwikkeld voor. Gerard en Frans prezen zoowel de afzonderlijke figuren als hunne rangschikking; de zuivere perspectief, waardoor het overzicht over de geheele ruimte, door den schilder bedoeld, zoo gemakkelijk was gemaakt, werd door hen geroemd; en vooral het lichteffect op den achtergrond, zoo sterk en toch zoo ongekunsteld, trok hunne aandacht. Jan en Marijtje konden tevreden zijn. Het stuk werd van den ezel afgenomen en ter zijde gezet. - De beurt was nu aan Frans. Eenvoudig was het tafereel, dat hij ter beoordeeling voorstelde. Voor een geopend boogvenster zat eene jonge vrouw te breien. Jan leide zijn vriend de hand op den schouder: ‘Waar ge dat hebt opgedaan, weet ik!’ ‘Dat weet ge!’ hernam Frans, ‘en wat zegt ge er nu van?’ ‘Dat geen kunstglas zoo scherp is om elke schaduw van licht en donker te bespieden als uw oog!’ Ernstig stond Jan het meesterstuk te beschouwen ‘Voeg er bij,’ zeide Gerard, ‘dat geene hand zoo vast is om lijnen te trekken, niet de doode maar de levende lijnen, recht of gebogen, zooals de natuur ze geeft!’ ‘De uwe!’ zeide Frans. Maar Gerard schudde glimlachend het hoofd. Quirina was een weinig achterwaarts gegaan en sloeg nauwkeurig den indruk gade, door het kunststuk van haren echtgenoot op de beide andere vrouwen gemaakt. ‘Die oogen!’ zeide Lolkje. Bijna ontsnapte aan Marijtje de verzekering: ‘Ge zult zoo aanstonds nog wel andere oogen zien!’ maar zij smoorde het onvoorzichtige en ongepaste woord en prees de houding van het beeld, zoo vrij, zoo ongedwongen en toch zoo geheel bezig met een arbeid, die zoo licht de figuur iets van een werktuig geeft, haar stijf maakt en dus bederft. Lang stond men voor het werk van Frans stil. Hij nam het eindelijk af. ‘En wat gij nu nog?’ vroeg hij aan Steen. Deze nam zijn tweede stuk, ontblootte het en zette het op den ezel. Verrast zagen allen op. Hij had eene vrouw, zij kon ook nog een jong meisje zijn, geschilderd, die oesters zat te eten. Hare oogen waren echter op de toeschouwers gericht. Vóór haar op tafel lagen nog oesters en daarbij stond een schenkkan en eene bokaal. De geopende deur achter haar vergunde een blik te slaan | |
[pagina 357]
| |
in een achtervertrek, waarin zich nog twee personen bevonden. Dat was alles. Toch merkte Marijtje met voldoening op, dat, ook toen de verrassing geweken was, die nog een enkelen zachten kreet had uitgelokt, de opgetogenheid eerst aller monden sloot, terwijl aller blikken op het wonderlijk schoone beeld gevestigd bleven en langs de verschillende partijen der schilderij ronddwaalden. Jan nam dit oogenblik waar om te zeggen wat hij nog gaarne zeggen wilde: ‘Ik hoop!’ zeide hij, ‘dat dit het gild niet tot schande zal zijn. Ik had wel een bijbelsch tafereel kunnen schilderen, maar ik weet niet of het edeler had kunnen wezen. Meermalen heb ik het gedaan, maar nooit, dunkt mij, zoo als dit. En als ik nu later eens weer kroegen of bordeelen schilder, dan zullen mijne vrienden daarin misschien nog iets anders willen zien dan enkel loszinnigheid, of ten minste aan dit stuk als aan eene verzoening willen denken!’ ‘Zwijg er stil van, Jan!’ antwoordde Gerard terstond. ‘Zeg geen enkel scherp woord meer. Ik twijfel of ik dien achtergrond beter, ja zoo goed zou geschilderd hebben!’ ‘En,’ voegde Frans daarbij, ‘hoe fijn! Er zijn trekken in, die met één haar van het penseel schijnen gedaan te zijn, totdat zij in een zachten tint verloren gaan!’ Nu de mannen het woord hadden opgevat, konden ook de vrouwen niet langer zwijgen. Quirina greep Marijtje bij de hand als om haar met de zegepraal van haren echtgenoot geluk te wenschen. ‘Geene Madonna kon bevalliger en tevens kuischer zijn!’ zeide zij: ‘Dat gelaat is schoon, maar zonder eenige wulpschheid: niet alleen dat eene redelijke ziel door die tronie komt zwieren; ik geloof, dat de geestkracht, de zielenadel, de reinheid, die op dat gelaat staan uitgedrukt, het zoo verrukkend mooi maken!’ Lolkje sprak daarover niet door. Vreesde zij dat Jan zich hare vraag, of hij paapsch was, herinneren zou? ‘Gij zijt een meester, Jan Steen!’ zeide zij en deed eene schrede naar hem toe en liet het hoofd zakken vol eerbied, alsof zij aan een vorst hare hulde betoonde. Marijtje Herculens had de beide vrouwen wel kunnen omhelzen, maar plotseling werd hare aandacht getrokken door van Mieris, die uitriep: ‘Wacht eens! Ik ken uw model.’ ‘Dat kent gij!’ antwoordde Jan lachende. | |
[pagina 358]
| |
‘Juffer Paets!’ en van Mieris zag Dou en de vrouwen uitvorschend aan. Zij allen kenden de burgemeestersdochter. ‘Hemel en aarde!’ riep Gerard. ‘Als ge aan haar gedacht hebt, Jan! dan hebt ge uw model toch spoedig laten glippen.’ Maar Lolkje, die weer peinzend voor de schilderij stond, sprak: ‘Zulk eene uitdrukking mag het gelaat van moeder Eva voor den val gehad hebben!’ ‘Waarachtig!’ antwoordde Jan, ‘zoover heb ik het niet gezocht!’ ‘Waar dan?’ vroeg Marijtje. ‘Dat is ook eene vraag!’ zeide Gerard. ‘Nergens van daan! Uit hemzelf! Het zit ons in oogen en handen, gelijk het de muziekanten in de ooren zit. Al wat ge er verder van zegt, is bombast!’ ‘Ik sta nog naar dat glas te kijken!’ begon van Mieris weder. ‘Hoe hebt ge dien omtrek zoo bepaald en toch zoo zacht gekregen; hoe het midden zoo helder, daar ik toch kan zien, dat het gebruikt is?’ ‘Van die overeenkomst zullen wij de proef eens nemen!’ hernam Dou en zag naar Lolkje om. ‘Ik dacht er reeds aan!’ sprak deze, als eene gulle gastvrouw. ‘De wijn en de koeken zijn gereed!’ ‘Maar één groot glas, neen, twee!’ riep Dou. ‘Voor Jan en Frans! Zij hebben het wel verdiend. Ik zal de bokalen zelf zoeken. Gaat allen meê!’ klonk zijne vroolijke uitnoodiging: ‘Laat zien, of ik voor zulke meesters waardig drinkgereedschap heb!’ Men ging de trap op en het gezelschap stond weldra in het atelier van Dou, geschaard voor de kast, die zoovele kostbaarheden bevatte. Er waren geene twee gelijke bokalen. Dou hield de fijnste in de hoogte. ‘Aan wien?’ vroeg hij. ‘Aan Jan!’ zeide Frans snel. ‘Aan Frans!’ verzekerde Jan. ‘Zal ik den wijn en het gebak hier laten brengen?’ vroeg Lolkje. Dou knikte toestemmend, terwijl hij weder de bokaal in de hoogte hield en vroeg: ‘Aan wien?’ Niemand antwoordde. ‘Wat zegt hij?’ en Dou wees naar een levensgroot portret van Rembrandt, dat voor den schoorsteen hing. ‘Wie verstaat hem?’ | |
[pagina 359]
| |
‘Gij!’ riep men uit. ‘Gij! waart zijn geliefdste leerling!’ ‘Nu!’ hernam Dou: ‘Hij zegt, evenals ik, dat het moeielijk is om te beslissen. Maar er moet beslist worden!’ Hij schonk uit den wijnkan, die was binnengebracht, wijn in de bokaal en stond nog een oogenblik besluiteloos. Maar de oogen van Frans en Quirina wezen met zooveel overtuiging naar Jan, dat hij niet langer aarzelde om ook zijn eigen gevoelen uit te spreken. ‘Ik geloof. dat zij gelijk hebben, Jan! Hij komt U toe!’ en hij reikte hem den beker over. ‘Maar voor Frans, die er het naast bij komt!’ Hij greep eene an dere, weinig minder fraai, en schonk hem voor van Mieris in. Meer glazen waren voorhanden. Men dronk en de koeken werden rondgediend. ‘Kibbelen is goed op zijn tijd!’ zeide Frans lachende, terwijl hij zijn leeg gedronken glas nederzette: ‘maar ik houd het anders niet Bredero: Drinckt met mijn een roemer Wijn,
Dat is jou wel soo goet!’
Het was een jolig gezelschap; de schilderijen van Dou en van andere schilders werden bekeken; zijn boekenkast werd doorsnuffeld en ook het vergezicht uit de ramen van zijn atelier geroemd. Jan had reeds begeerige blikken op den guitaar en de viool geslagen. Zijn vreugdevol gemoed had er niet genoeg aan om in een vroolijk onderhoud zich lucht te geven; het eischte meer. Plotseling knipte hij met een vinger tegen een guitaarsnaar. ‘Dat geldt U, Quirina!’ zeide Dou, toen allen omzagen. Zij was terstond gereed. Blijde had zij de vrienden weer bijéén gezien; zij wist hoeveel het van Mieris gekost had den omgang met Jan te missen: en de wijze, waarop Jan den eersten prijs nu behaald had, kwam zoozeer met hare wenschen overeen, dat zij er voor Frans en voor haarzelve niets onaangenaams in vond, te minder daar ook het werk van haar echtgenoot ruimschoots geprezen was. Rondom zich zag zij opgeruimde gezichten; de heerlijke zomerlucht drong door het geopende venster binnen. Zij dacht aan Kamphuizen en zijn ‘Maysche Morgenstond;’ zij hief aan: ‘Wat is de Meester wijs en goed,
Die alles heeft gebouwt,
| |
[pagina 360]
| |
En noch in wezen blijven doet,
Wat 's menschen oog aanschouwt!
Die's Weerelds wijden ommering,
Nooyt uytgewaekt, bewaekt,
En door gepaste wisseling,
Het zoet noch zoeter maekt.’
Toen zij zag dat allen met aandacht luisterden naar het aan sommigen bekende, aan anderen onbekende lied, ging zij voort, en zong nog van: ‘De Mey, het schoonste van het Jaer,
Daar alles in verfraeyt;
De Lucht is soet, de Zon schijnt klaer,
't Gewenschte windjen waeyt.’
en zij hield eerst op, toen zij aan ‘den dwazen Mensch en zijn verkeerden wil,’ kwam. ‘Dat is een mooi liedje!’ zeide Jan Steen. Men vertelde hem van den Remonstrantschen dichter, en Jan's verontwaardiging werd door het verhaal der ongelukkige lotgevallen van den banneling niet weinig opgewekt. Maar lang sprak men er niet over. Men zong om beurten een vroolijk of een aandachtig lied. Eindelijk nam zelfs Dou zijne viool op. Eerst begeleidde hij den zang; al hadden de vrouwen hunne liedjesboekjes, hunne Mopsjens, zooals men ze noemde, niet bij zich gehad, er waren er in het huis van Dou genoeg om allen te gerieven. Bij zang en wijn klom steeds de vroolijkheid. Daar klonk een dansdeun van de viool. Reeds was het Jan onmogelijk geweest, terwijl men zong, om voortdurend rustig op zijn stoel te blijven zitten. Bij den dansdeun sprong hij op. ‘Pink eens!’ noodigde hij Lolkje, die hem het naast bij was, en hij stak de rechterhand uit. Zij kon noch wilde het nalaten en volgde hem. Weldra waren allen op de been. Men zat nog slechts een oogenblik om uit te rusten. Toen het gezelschap ten laatste uiteenging, was het nacht en de drie schilders hadden afgesproken om elkander den volgenden avond in de kolfbaan weder te ontmoeten. | |
[pagina 361]
| |
Den volgenden morgen hadden Dou en zijne vrouw een ernstig gesprek. ‘Jan is eigenlijk niets veranderd!’ zeide Lolkje. ‘Dat is hij ook niet!’ Gerard moest het toestemmen. ‘Gisteren bleef hij nog eenigszins binnen de perken; heden avond denkelijk ook, daar gij er bij zijt. Maar ik vrees dat hij met Frans weer denzelfden weg opgaat!’ hervatte zij. ‘Het is waarschijnlijk!’ was het antwoord. ‘Maar zij zijn, zooals zij zijn, met hun goed en hun kwaad, of zij zijn dezelfde niet meer, juist niet meer voor de kunst!’ ‘En wat zal dan het einde zijn?’ vroeg Lolkje bekommerd. ‘Misschien,’ zeide Dou ernstig, ‘ik weet het niet, maar misschien geldt voor koningen een andere maatstaf dan voor gewone stervelingen!’ ‘Misschien!’ zuchtte Lolkje. ‘Als zij waarlijk koningen zijn. God de Heer zal het voorzien!’
Leiden. W.P. Wolters. |
|