De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 266]
| |
Port-Royal.Port-Royal par Sainte-Beuve. Troisième Edition. 7 Volumes.
| |
[pagina 267]
| |
mentaire geslachten, uit kinderen der hoogere ambtenaren, uit de zeer deftige burgerfamiliën: in één woord, uit al de gelijken van de Arnaulds; wij noemen bijv. namen als Bignon, Briquet, Sainte-Marthe, Le-Nain, Du Fossé, Pascal, enz. En het is de min of meer patricische burgerij, die aan den geest van het klooster hare bepaalde plooi geeft. Verwacht dan ook in dat klooster geen doorgaande extravagantiën. Het is meermalen opgemerkt, dat die bovenaardsche mystieke verheffingen bijna altijd het werk zijn der zeer hooge aristocratie of der kinderen uit het volk; de middelklasse, in haar verschillende schakeeringen, behoudt een zekere maat, een zekere evenredigheid, ja altijd een kleine dosis kritiek. Maar daardoor blijft over het algemeen in die kringen een zekere ernst op aller gelaat gegroefd: men blijft strijden en worstelen; die lichtheid van gang, die als over de toppen der bloemen weet te zweven, die vreugde der kinderen Gods, is ja bij enkelen aanwezig (wij hebben Lancelot reeds genoemd), maar is toch niet de karaktertrek der meesten. Er zijn hier over het algemeen ‘rechtvaardigen’, geen ‘heiligen’. De buitensporige oefeningen of werken der zusters zijn dan ook schielijk opgenoemd. Hier wordt van Angélique verhaald, dat zij in de allereerste aandrift der bekeering (nog vóór la journée du Guichet) stil des nachts opstond en zich de bloote armen wondde met brandend lak. (‘Wat zal ik u zeggen’ - zoo sprak zij later - ‘alles was goed in die dagen’.) Daar zien wij Madlle d'Elbeuf, prinses en kleindochter van Hendrik IV door Gabrielle d'Estrées, het laagste werk doen en het schoeisel der zusters herstellen; daar wordt ons overgeleverd dat het linnen zoo hard en zoo grof was en soms zoo lang werd gedragen; daar wordt weder iets anders vermeld; doch, let wel op, dat zij zelven het nooit zeggen: zij doen het, maar gewagen er niet van; zij trekken er als het ware zelven een sluier over. Neen, het eenige wat naar iets overdrevens zweemt, en dat misschien alle geneigdheid tot het extravagante tot zich trok, was de instelling van het Saint-Sacrement, regelmatig nu in Port Royal gevestigd, te weten de lamp, die nooit uitging, maar dag en nacht brandde, ter eere van 't Hart van Christus. - Met dat in zeker opzicht beredeneerde en doctrinaire hing dan ook samen, dat de Kunst als zoodanig niet sterk werd beoefend in het klooster. De muziek, de kunst, die anders het meest aan de Engelen en aan den Hemel doet denken, was in | |
[pagina 268]
| |
Port-Royal eigenlijk afwezig; de zusters hadden geen orgel in haar kerk, en wilden slechts het gewone koraal-gezang ter eere van God. Geen bloemen of ruikers werden op het altaar geplaatst; geen kunstig weefsel van handwerken werd uitgespreid: de godsvrucht, zoo zeide men, had al die zaken niet noodig; het streelde slechts de zinnen en was een beletsel om het hart te verheffen tot de wonden van onzen Zaligmaker. Alleen ééne kunst scheen genade te vinden: de schilderkunst. Trouwens Port-Royal had binnen zijn muren de dochter van een goed schilder, Champagne, wiens werken nog altijd zeer gewaardeerd worden. Zijn dochter (Catherine de Sainte-Suzanne) was in Januari 1662 op wonderdadige wijze genezen van een rhumatisch lijden; hij schilderde haar uit nevens la mère Agnès, de eene half uitgestrekt, de andere biddende, en gaf die schilderij aan Port-Royal. Een eenvoudig, ernstig, degelijk, vurig werk, waar de waarheid der uitdrukking het ideëele nadert. Zulk een kunst scheen in overeenstemming met den toon en geest van Port-Royal. Het was slechts een andere uitdrukking der waarheid. - Zoo leefde men daar in het klooster te Parijs: het werd een kweekplaats van Christelijke deugd, ook voor allen, die er slechts in haar jeugd de opvoeding ontvingen om in de wereld te gaan: als later Boileau de meest gewenschte huisvrouw zal teekenen, wijst hij slechts naar Port-Royal. L'épouse que tu prends, sans tâche en sa conduite,
Aux vertus, m'a-t-on dit, dans Port-Royal instruite,
Aux lois de son devoir règle tous ses désirs.
En die meisjes en jonkvrouwen, die haar opvoeding in het klooster wenschten te ontvangen, vloeiden dan ook toe: zelfs uit Engeland en Ierland kwamen dochters uit de huizen van Hamilton en Muskerry. Zij gingen dan later weder in de wereld, maar zij behielden allen iets eigenaardigs, iets singuliers zelfs, en dat toch niet anders was dan de uiting eener overtuiging, die slechts een gewijzigde variatie vormde van den grondtoon der Calvinisten: ‘dat wij van ons selven tot allen goeden onbequaem zijn en dus bidden uyt den gront onzes herten, dat de almachtige rechtvaerdige God ende goedertieren Hemelsche Vader ons duyster verstant wil verlichten door Syn H. Geest.’ | |
[pagina 269]
| |
En terwijl te Parijs aldus de zusters werden geleerd en zich oefenden, waren in het klooster der vallei de Heeren van Port-Royal werkzaam. Le-Maître, de Sericourt en Lancelot waren in 1637 met een tweetal anderen (de Bascle en de Lusanci, Andilly's zoon) naar de vallei gegaan om daar in afzondering te wonen: toen echter Saint-Cyran gevangen werd genomen, waren ook zij gedwongen geworden om te verhuizen, en den 14den Juli 1638 (zij noemden dat hun eerste verdrijving) hadden zij het klooster daarbuiten verlaten. Zij namen grootendeels de wijk te Ferté-Milon, bij Vitart, later een oud-oom van Racine; doch op het einde van den zomer van 1639, toen de eerste drift der vervolging was bedaard, kwamen zij allen stil weder terug in Port-Royal des Champs. Zij bleven nu aldaar tot 1656 voortdurend bezig met alle geestelijke oefeningen, met werkzame studiën en met arbeid der handen, hetzij in huis, hetzij in den tuin. Het kweeken van geurig ooft langs de schuttingen zal later een specialiteit van enkelen dier Heeren worden. Ook de kring dezer Heeren breidde zich steeds uit; de broeders van Le-Maître kwamen, in de eerste plaats de Saci: en voorts anderen, die het leven even ernstig wilden opvatten. Zij komen uit onderscheidene rangen en standen, het meest uit de zeer deftige burgerij. Wij ontmoeten er bijv. Victor Pallu, heer van Buau in Touraine, die docter in de medicijnen bij de Parijsche Faculteit was geworden. Pallu had vroeger een vrij lichtzinnig leven geleid, doch had zich willen bekeeren: hij had toen Saint-Cyran leeren kennen en was naar het Port-Royal der vallei gegaan. Slechts een vijf- of zestal dagen had hij er willen blijven, doch eens gekomen, ging hij niet meer weg. Hij nam de boetedoening zeer ernstig op en werd van zelf de geneesheer van 't klooster, later der zusters en van de armen in den omtrek. Voorts komt daar in de vallei de jonge du Fossé uit Rouen, wiens ouders, zusters en broeder allen op de roepstem van Saint-Cyran zich bekeerden en aan Port-Royal zich hechtten: hij, Pierre Thomas du Fossé, moest nog zijn opvoeding in het klooster ontvangen, en de kennis opdoen, die hem later in staat stelde de zoo belangrijke Mémoires over Port-Royal te schrijven. En dan zien wij weder in de vallei als kluizenaars komen twee krijgslieden, schipbreukelingen uit den storm des levens: eerst de Heer de la Rivière, jongere zoon uit het huis d'Eraguy, volle neef van den hertog de Saint-Simon. Hij was | |
[pagina 270]
| |
een kloeke degen geweest: doch de gedachte aan de eeuwigheid had hem overweldigd, en nu poogde hij door een hard en streng leven zich voor die eeuwigheid te vormen; hij was bijna altijd in het bosch, dat het klooster omringde, waar hij bad en las. Hij had een natuurlijk talent om talen aan te leeren, en als ruwe zwerftochten in winterweêr en najaarsstormen door het moerassige bosch niet hielpen om den geest te temmen, dan dwong hij zich zelven om hebreeuwsch en grieksch te leeren, om den Bijbel in de oorspronkelijke taal te kunnen lezen. - En bij hem kwam nu ook een edelman uit Poitou, de heer de la Petitière, die onder de dappersten dezer wereld voor de allermoedigste werd gehouden; Richelieu had zich altijd volmaakt veilig gerekend, als deze ridder slechts in het paleis was. ‘Hij was (schrijft du Fossé) meer een leeuw dan een mensch: het vuur schoot hem uit de oogen, en de opslag van zijn oog verschrikte hen, die hem aanzagen.’ Hij had een duel gehad met een neef van den kardinaal: zijn tegenpartij was door hem doorstoken; hij vluchtte en kwam allengs in de vallei: hij vooral was het, die door het nederigste werk zich moest leeren bedwingen, om aldus zijn geweten te zuiveren van den doodslag. Hij doet mij soms denken aan dien Willem van Oranje au court-nez, uit het middeleeuwsch heldendicht van dien naam. Men vertelt van hem, dat hij met zijn ezel, beladen met meel, terugkomende van den molenaar, op weg naar 't klooster overvallen werd door drie soldaten. Het waren de tijden der Fronde en de omtrek was onveilig geworden. De soldaten namen als goede buit hem den beladen ezel af; hij liet het begaan, hoe heftig zijn oogen ook rolden. In het klooster gekomen vroeg men hem, waarom hij zich zoo had laten berooven? ‘Is het een christen, volgens onze opvatting, geoorloofd zich te verdedigen?’ was zijn wedervraag. - ‘Waarom niet?’ - Hij nam dadelijk de eerste de beste hooivork, rende de soldaten achterna, sloeg ze ter-neer en liet ze met gebonden handen achter zich naar het klooster loopen, ten einde in de kerk voor het Heilig Sacrament boete te doen. - Nog anderen komen in het klooster der kluizenaars; een bisschop, Mgr. de Bazas, werd slechts ter nauwernood belet er te blijven. Andere namen volgden: als van de eenigszins koele Manguelen, weldra door Singlin tot biechtvader voor 't klooster uitverkoren: van Walon de Beaupuis, zoo verdienstelijk in het onderwijs; van de Pontis, oudofficier, en van den edelman uit de Vendée, Saint-Gilles d'Asson, | |
[pagina 271]
| |
die zoo goed op de fluit speelde, tot zijn werkkring vooral het toezicht koos op de drukkerijen der geschriften van Port-Royal en voorts voor het klooster reisde; terwijl de boezemvrienden, de Bagnols en de Bernières, twee buitenverbljven (Chesnai en les Trous) dicht bij het klooster kochten, om daar, als van buiten af, Port-Royal op alle mogelijke wijze met hun persoon en hun geld van dienst te zijn. En allen werden nu als het ware nagegaan en bespied door den toen nog zeer jongen Fontaine. Fontaine is, volgens Sainte-Beuve, de beste kroniekschrijver van Port-Royal geworden. In zijn Mémoires, - 2 deelen, Utrecht, 1736, - die hij eerst opstelde toen hij zelf zeer oud was, en die dus ware herinneringen zijn, is de kleur, die aan de personen en omstandigheden van Port-Royal voegt, het getrouwst gehouden. De dagteekening van enkele feiten is soms door elkander geward: de nauwkeurigheid laat te wenschen over: maar volgens bevoegde kenners is de innerlijke waarheid het grootst. Hij had een ware Bothwell-natuur. Wat deze voor Johnson was, dat bleek Fontaine voor de Heeren van Port-Royal en vooral voor de Saci, wiens particuliere secretaris hij was. Zijn stijl is ook niet correct noch eenigszins deftig, zooals van de anderen; maar hij weet te schilderen en vindt in zijn een voud de juiste toetsen. Hij bleef altijd een zeer secondaire rol bekleeden: hij werkte mede aan de werken van anderen en verschool zich dan achter de figuren van hen, die hij zijn meerderen achtte. Enkele van zijn geschriften - een geschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament, die nog in Frankrijk veel gelezen wordt - kwamen onder het oog van Madame de Sevigné, en deze keurde dadelijk den stijl met deze woorden: ‘le style en est fort beau et vient de bon lieu.’ Hij was van onaanzienlijke ouders en zwak van kennis, en soms van karakter. Hij bleef alleen een schoone plaats innemen, zoolang zijn Heeren en Meesters er maren: toen deze achtereenvolgens stierven, was zijn steun en zijn kracht verloren, en het is waarlijk soms alsof hij zijn middelpunt, zijn anker verloren heeft. In de Mémoires van Fontaine is nu de figuur van Arnauld d'Andilly, den oudsten broeder van la mère Angélique, bij uitstek goed getroffen. Hij kwam eerst in 1646 op zijn 57ste jaar in Port-Royal als solitaire, en bleef er tot aan zijn dood in 1674. Hij was de man van de wereld, die alle mogelijke lotgevallen en lotverwisselingen der menschen had gezien, zoo- | |
[pagina 272]
| |
vele vooroordeelen had zien tieren en vergaan, levenswijsheid en levensondervinding met volle teugen had opgedaan - en die op het einde van een rumoerig en druk leven, zich als in een veilige haven wilde terugtrekken, maar terugtrekken (zonder al de strengheid der boetedoeningen te volgen) met een glimlach op de lippen. Mij dunkt, wij zien hem (zooals Fontaine hem teekent) met de witte haren langs het eenigszins roodgetinte gelaat, met die schitterende oogen en met die beleefde manieren van de groote wereld, in de tuinen van Port-Royal zijn bezoekers ontvangen. Hij is omgeven van het groen der vruchtboomen, die hij - ze leidend langs zonnige en wel beschutte latten - op allerlei verfijnde wijze heeft gekweekt. Thans wil hij naar binnen gaan en de weelderige orde van zijn bloemhof verlaten, om zijn studiën te hervatten en een van die ceremonieus-vluchtige briefjes te schrijven, waarop de fransche zeventiende eeuw zoo gesteld was; hij staat nog even stil, en zijn krachtige, gezonde, regelrechte gestalte komt zoo goed uit in het licbt, dat langs de bladeren schiet: zijn flikkerend oog ziet - terwijl hij 't snoeimes nog in de hand heeft - met zooveel vorschende liefde naar zijn boomen en sierplanten: daar treedt gij hem te gemoet: zijn forsche stem begroet u hoffelijk, en zonder dat ge 't merkt, glijdt reeds de hand, in schaduw van 't gebladerte, langs één der takken en biedt hij u zijn zachtkleurig ooft aan. Geniet de geur, door 't waas van den perzik verspreid, d'Andilly zal er u dankbaar voor zijn. Hij is gewoon die vruchten aan de koningin, aan Mazarin, aan al zijn vrienden van 't Hof, de Rochefoucaulds, de Sablés, de La-Fayettes, te zenden, en deze kunnen niet anders dan beleefd zijn voor het klooster, waaruit zooveel hoffelijke geschenken worden aangeboden. Inderdaad is hij hier geheel te huis. Wel heeft een jongere zoon, de Villeneuve, zeer tegen zijn wil de loopbaan der wapenen onder 't oog van Turenne gekozen; wel houdt zijn tweede zoon de Pomponne (de latere markies en minister) zijn rang in de wereld op, doch de vader heeft in het klooster reeds als solitaire zijn ridderlijken zoon de Luzanci, vroeger page bij Richelieu, gevonden, en dan is daar in Port-Royal zijn dochter Angélique de St. Jean (geb. in 1624), die groote dingen belooft .......... maar houden wij ons in; wij zijn nog lang niet zoo ver. Wij hebben slechts enkele gestalten van die solitaires in het Port-Royal der vallei willen teekenen. Let wel op, dat zij | |
[pagina 273]
| |
zich steeds ‘Mijnheer’ blijven noemen, als om de al te indringende en alledaagsche vertrouwelijkheid te vermijden. Maanden lang is de Saci later in de Bastille opgesloten met Fontaine, zijn secretaris; hij noemt hem altijd ‘Monsieur.’ Allengs wordt dit de titel, dien zij van een ieder vorderen, en waardoor zij als het ware ook in de geschiedenis bekend worden: les Messieurs de Port-Royal. En merk daarbij op, dat hun vereeniging in Port-Koyal van een geheel eigen aard is. Het is geen gesloten of georganiseerde maatschappij, geen congregatie; neen, zij voegen zich als van zelven bijeen, onder leiding van een directeur der zielen: komt een storm van vervolging op, dan vliegen en stuiven zij uiteen. En ziet, op een gegeven oogenblik, zijn zij weder, zonder gerucht te hebben gemaakt, bij elkander en werken zij aan hun bijenkorf. En het klooster in de vallei kreeg nu in 1648 een geheel anderen aanblik, een geheel anderen vorm en het ware karakter van het historische Port-Royal, toen la m`ere Angélique met vele zusters uit Parijs zich derwaarts weder voor goed had begeven. De zusters betrokken nu de vertrekken van het eigenlijk gezegde klooster, en de Heeren moesten (na de vaste afsluiting van het gebouw) in de onmiddellijke nabijheid woningen betrekken, zooals in de pachthoeve des Granges op den heuvel, of in bijzondere tegen den muur van 't klooster gebouwde huisjes. Van nu af aan werken de zusters en de Heeren als het ware te-samen. Een zekere ridderlijke toon heerscht er in dien omgang. En nog veel meer dan vroeger is het Port-Royal der vallei nu voor allen, die er wonen, het ware toevluchtsoord der zielen. Er komen wel nog enkele ongelukkige dagen tijdens de oorlogen der Fronde: men moet zich zelfs tegen de soldaten verdedigen: de zusters gaan weder een oogenblik naar Parijs; maar met behulp van den hertog de Luines wordt nu het klooster der vallei vergroot en uitgebreid, en als in 1653 een ieder daar terugkeert, schijnt het geluk voor allen volkomen. En zoo stond het gebouw en zijn inrichting krachtig om de stormen te verdragen, die eerst in 1656 (de tweede verspreiding), later met verdubbeld geweld, in April 1661, kwamen opzetten. De man nu, die aan aller werkzaamheid en oefening de vaste richting geeft, de leider der zielen, zoowel van de zusters als van de Heeren, is de saci: het hoofd, neen, de type van het eigenlijk Port-Royal. Wij moeten dus bij hem wat langer stilstaan. | |
[pagina 274]
| |
Le Maître de Saci was de derde zoon van Mevrouw Le Maître, Arnauld's oudste dochter. Hij noemde zich de Saci, naar een anagram van zijn voornaam Isaäc. Hij werd 29 Maart 1613 geboren en, evenals zijn broeders Le Maître en de Séricourt, ontving hij een voortreffelijke opvoeding. Hij studeerde, doch vooral in de letteren: den graad van doctor in de theologie aan de Sorbonne begeerde hij niet. Hij werd spoedig door zijn moeder geplaatst onder de leiding van Saint-Cyran. En nu ontwikkelt zich langzamerhand de man, die eerst in 1646, na Manguelens dood. Singlin verving als biechtvader van het klooster der vallei, later, na Singlin's dood, in 1664, geheel en al diens plaats van directeur der kloosters van Port-Royal opnam. Hij wordt dan ook een persoon als Singlin, maar met veel meer kennis en geleerdheid. Letten wij op zijn uiterlijk, dan zien wij een fijn gesloten gestalte: overigens phlegmatisch, koel en afgemeten, met dunne lip: hij gaat als met gevouwen handen, met geljkmatigen tred, zijn regelrechten weg, als onder het gewicht van Gods aanwezigheid; bleek is zijn gelaat en alles bij hem heeft een eentonige tint. Toch blijft die effen figuur zonder kleur, doch vast van teekening, zich van zelve in het geheugen hechten en zijn ingetogen, ingehouden karakter heeft een zedelijke grootheid, die nauw aan het verbevene grenst. Want was er niet veel afwisseling van gezichtseinder bij hem, zoo had hij des te meer in den cirkel, dien hij overzag, de meest volstrekte heerschappij. Er was bij hem een fijnheid van gevoel, die elke, nog zoo kleine zedeljke overtreding, elke krasse oordeelvelling dadelijk gewaar werd. Hij zelf was zoo rein, zoo onberispelijk, zoo streng en toch zoo zacht. ‘Neem u in acht - zoo schreef hij aan zijn broeder Le Maître - voor al die te harde uitdrukkingen; ik lees op een plaats: Is het geen ondragelijk misbruik? Waarom zet men niet liever betreurenswaardig, wijl wij er even goed als anderen in konden worden meegesleept?’ Hij las niet veel boeken, maar die weinige waren de goede boeken bij uitnemendheid en vooral de Bijbel: altijd vermaande hij de Heeren om de Heilige Schrift te lezen en te overpeinzen: ‘een waterdruppel - zoo sprak hij - die voor een mensch niets beteekent, is voor een vogel genoeg: de heilige wateren hebben dit bijzondere, dat zij zich voegen tot ieders evenredigheid: het lam baadt er zich in en zij zijn diep genoeg om een olyphant daarin te doen zwemmen.’ Hij voor zich was geheel vervuld | |
[pagina 275]
| |
van de grootheid van God en zocht dien indruk aan anderen telkens mede te deelen. Eerst zeer laat durfde hij de priesterwijding aannemen. Tot op den dood van Manguelen had hij het nagelaten; nu werd hij, wijl het niet anders kon, priester: den 25sten Januari 1650 las hij zijn eerste mis; sinds dien dag - 34 jaren lang - was hij voor Port-Royal de priester bij uitnemendheid: en al dadelijk stond hij zijn broeder de Séricourt en zijn moeder als priester bij, toen zij stierven. Wat hem nu tot de zuiverste type van het Port-Royal maakte, is misschien juist de effenheid van geest en karakter, die zelfs het denkbeeld aan kleur of genie verbant, en die alleen daarom groot is, omdat die kalme oppervlakte het bedeksel is van zekere spanning, van innerlijken dwang. De natuurlijke mensch wordt genoodzaakt niet van den rechten weg af te wijken. Geen opbruischende krachtsuiting wordt toegelaten; neen, een voorzichtig, schrander beleid wordt de ware karaktertrek, een trek des te dieper in het gemoed gegrift, omdat de dagen der vervolging allengs naderen. En datzelfde terijde laten en vermijden van alle frissche, forsche opwelling, die meer beredeneerde regelmatigheid, wordt in al zijn geschriften ook gevonden. Zij zijn (om de sprekende uitdrukking te bezigen) gekamd: de zinnen zijn al te gladgeslepen: toch hebben zijn vertalingen van den Bijbel en van de Imitatio Christi groote waarde gehad, en worden zij nog steeds gedrukt. Zijn karakter is zoo effen en zoo fijn, dat men tot de zeer bijzondere omstandigheden der vervolging zijn toevlucht moet nemen, wil men geheel en al waardeeren wie hij was. Hij werd in 1666, toen alle Heeren reeds gevlucht waren, en hij zelf naar Parijs was geweken, gevangen genomen. en met zijn secretaris Fontaine den 13den Mei in de Bastille gezet. Toen vooral kwam zijn vastheid en gelijkvormigheid helder aan den dag. Want gedurende de meer dan twee jaren dat hij gevangen werd gehouden, is er geen klacht van zijn lippen gekomen: hij nam zich vóór het Oude Testament nu te vertalen en toog rustig aan 't werk. Hij kende maar één leed, dat hij geen deel kon hebben aan de Sacramenten; maar overigens betuigde hij, dat deze jaren zijner opsluiting zijn zoetste jaren waren geweest. Het is aandoenlijk om te lezen hoe rustig zij met hun beiden daar in die sombere gevangenis leefden. Geheel den ochtend, van 4 tot 12 uren, spraken zij geen drie woorden, maarwerkten zij stil: na den middag onderhielden zij zich blij van geest | |
[pagina 276]
| |
over al hun vrienden, en lazen zij een gedeelte van de H. Schrift, dat hen een half uur bezig hield; dan keerden zij weder tot hun stilzwijgen, totdat zij 's avonds aan tafel weder spraken. Dag aan dag brachten zij zoo door zonder verdriet, zonder verveling, zonder slecht humeur, in een volkomen vereeniging des geestes. Van tijd tot tijd hadden zij heerlijke vreugde. Op vernuftige wijze wisten de vrienden die te bereiden aan de stille gekerkerden. Drie der Heeren Solitaires, waaronder Saint-Gilles, gingen in den faubourg St. Antoine, dicht bij de Rastille, wonen; zij maakten dat de aandacht van den pastoor van die buurt op hen viel; en toen er een processie moest gehouden worden, droeg die geestelijke hun op om mede de stijlen van den troonhemel vast te houden, waaronder het Heilig Sacrament werd gedragen. De gevangenen van de Bastille mochten nu van een der terrassen hoog boven de muren de processie mede aanzien: en toen zij met de andere gevangenen van boven af - kijkende naar al de grillig gepunte daken der wereldstad en naar den woeligen volksstroom in de straat van den faubourg Saint-Antoine - in de verte den stoet der processie zagen naderen, herkenden de Saci en Fontaine eensklaps hun vrienden: de oogen van allen ontmoetten elkander in een ondenkbaar kleine spanne tijds: een hemelsche vrolijkheid tintelde door hun oogen, door hun bloed, een vreugde, die de twee gevangenen dadelijk moesten bedwingen om niet verraden te worden. Het is de soort van vreugde, die juist aan deze karakters, aan Port-Royal voegt; de innerlijke, de bedwongen vreugde! - Eindelijk wisten hun vrienden daarbuiten te maken, dat de Saci en Fontaine uit hun gevangenis zouden worden losgelaten. Het was November 1668 geworden en de kerkelijke vrede was in aantocht. Pomponne en zijn vrouw, met Antoine Arnauld, kwamen zelven hem het bevel van in-vrijheidstelling brengen. Zij traden des ochtends te tien uur in de kamer van de Saci: toen zij hem zoo geduldig zagen werken, wilden zij hem beproeven en spraken er over, dat het bevel der vrijlating nog niet gegeven was: hij scheen niet bewogen, maar sprak rustig met hen, alsof het een gewoon bezoek was; toen liet plotsing Pomponne hem het heuchelijk bevel des konings lezen; hij las het zonder van gelaat te veranderen. Weldra zat hij in de koets, en na God in de kerk Nôtre-Dame gedankt te hebben, ging hij zijn bezoek brengen aan den aartsbisschop Péréfixe, en eenige dagen later werd hij door Pomponne voor- | |
[pagina 277]
| |
gesteld aan den koning. - Hij werd nu wederom directeur van het klooster Port-Royal, en bleef dat nog 15 jaren. Toen hij stierf, gebeurde het omgekeerde als bij den dood van la mère Agnès. Nu konden de Heeren hun tranen niet bedwingen bij het zingen van den doodsdienst, en de zusters zongen alleen de woorden ten einde, met een diepen bewonderenswaardigen ernst. - De Saci heeft slechts één fout gedaan - want wij willen zijn gebrekkige poësie hem niet als zonde toerekenen - te weten toen hij een aanval der Jesuïten beantwoordde door een smakeloos tegenschrift. De Jesuïten hadden in 1653 een almanak uitgegeven, dien zij den ‘aftocht en verwarring der Jansenisten’ noemden: het was een voorstelling van Hemel, aarde en hel, en Jansenius vluchtte in de onderwereld met vleugelen van den duivel in de armen van Calvijn. Op dien almanak schreef hij nu, en gaf hij uit kantteekeningen ‘Enluminures’: en die kantteekeningen waren even grof en zonder geest, als het werk der tegenpartij. Doch zoo komen wij reeds in den strijd tusschen Port-Royal en de Jesuïten, dien wij straks zullen schilderen. Thans is het ons slechts te doen om een beeld van het rustige en in zich-zelf bedrijvige Port-Royal te schetsen. En daaraan heeft tot nu toe een schets der scholen in datzelfde Port-Royal ontbroken. Want Saint-Cyran had aan zijn volgelingen vooral opgedragen om voor de kinderen te zorgen: hij zelf had waar hij kon het voorbeeld gegeven, en Lancelot en de Saci wisten vooral aan de Heeren van Port-Royal deze taak in te scherpen. Zoo zien wij eerst te Parijs, daarna in en nabij het klooster der vallei, de zoogenaamde scholen van Port-Royal geopend, die wel is waar slechts vijftien jaren hebben bestaan (in 1660 zijn zij voor goed door de vervolging gesloten), maar die in dien korten tijd een methode van onderwijs hebben gevestigd, dat zichtbaar op den geest der fransche literatuur heeft gewerkt en dat nog altijd door hen wordt bestudeerd, die het onderwijs wat dieper opvatten als de marktschreeuwers onzer dagen vermogen te doen. Het onderwijs van Port-Royal in die kleine scholen (petites écoles werden zij genoemd) werd gegeven vooral door Lancelot, door Walon de Beaupuis en door Guyot en Coustel. De boeken, waaruit men leerde, waren het werk vooral van Lancelot, van de Saci en van Arnauld. Het onderwijs was één geheel: een volkomen, in alle opzichten in elkander sluitende en passende cirkel, die | |
[pagina 278]
| |
te doorloopen was: het bedoelde de ontwikkeling van den godsdienstigen, zedelijken en verstandelijken jongen Christen. Het was dus geheel en al gegrondvest op de godsdienst: opvoeding en onderwijs was hetzelfde. Uitgaande van het beginsel van den zondenval, was het streven der meesters van Port-Royal om den mensch, die door den zondenval vernietigd was, weder op te bouwen. Zij deden dat onder biddend opzien tot God, want zij namen met al hun overtuiging het leerstuk der Voorbeschikking aan en begrepen dus dat al hun kweeken van ziel en geest bij die kinderen niet baatte, als God die zielen niet opwekte. Zonder bevreemding zagen zij van kinderen uit hetzelfde geslacht, de één zich op elke wijze ontwikkelen, de ander flauwer zich betoonen, een derde misschien van den rechten weg afgaan. Zij eerbiedigden Gods besluiten daarin: elk kind was een nog niet gevuld blad uit een boek dat Gods vinger zelf beschreef. Maar zij, de Heeren van Port-Royal, moesten slechts waken, dat die bladzijde rein bleef, om het Goddelijk schrift te kunnen ontvangen. Het kind had, ja, den doop ontvangen, doch de indrukken van buiten wischten zoo snel dat water van den doop af. De opvoeding en het onderwijs in Port-Royal moesten strekken om het kind nu een bewusten doop te geven, waardoor het voor zich zelven met inzicht zijn reinheid zou bewaren. Eenvoudigheid, kuischheid en reine onschuld moest dus de atmosfeer zijn, waarin de jonge ziel ademen moest. En die ziel werd nu met kennis toegerust. De meesters hadden de kinderen in verschillende kamers verdeeld; in Parijs waren vier kamers, in elk van welke zes kinderen met een meester waren: in de vallei waren de kinderen verdeeld in het klooster en in de twee buitenverblijven van Chenai en les Trous. In elk van die vertrekken of huizen werd nu onder groote stilte en met onbezweken geduld het onderwijs geleid. En voor het eerst werd door die meesters van Port Royal het stelsel der strenge staffen geweerd en alles verwacht en gehoopt van de chariteit, van de neerbuigende zachtheid. Goedheid en liefde moest alles uitwerken. Dán werd - en ziehier de tweede groote bijzonderheid dier dagen - niet toegelaten de emulatie, de onderlinge wedijver der kinderen jegens elkander: dat wekte, volgens de Heeren van Port-Royal, slechts op de ambitie, en eerzucht was niet een goed beginsel. De hoogmoed van den geest zou juist daardoor bevorderd worden, terwijl juist het gevoel van het voortreffelijke van | |
[pagina 279]
| |
het eigen ‘ik’ moest worden gekruisigd. Ook de te alledaagsche gemeenzame vertrouwelijkheid der kinderen moest worden vermeden. Dat, wat het formele van het onderwijs betreft: - (de Heeren schijnen nog niet hun geest te hebben afgetobd over het stelsel der schoolbanken!) - wat nu den inhoud van het onderwijs aangaat, zoo kunnen wij daarop geen beter woord toepassen dan de uitdrukking: degelijk en beschaafd. De boeken, die door de Heeren geschreven en later uitgegeven werden, toen hun gebruik in de praktijk beproefd bleek, waren een algemeene grammaire, een leer der Logica, verschillende methodes (handboeken) om Latijn, Grieksch, Italiaansch, of Spaansch aan te leeren: verschillende vertalingen uit het latijn en bloemlezingen uit oude en nieuwe schrijvers, en enkele kleine werken. Al deze handboeken - beroemd in het franlsch onderwijs - munten uit door helderheid, regelmatigheid en door een lichte, bevallige voordracht. Lancelot overtrof zich zelven bij het ontwerpen dezer boeken. Wij stippen slechts enkele punten aan, die toen voor het eerst bij het onderwijs op den voorgrond werden gesteld. Men begon in de boeken met het fransch, niet met het latijn, zooals in de andere scholen. Men ontwierp een nieuwe methode om te leeren spellen, en wel deze, om eerst aan de kinderen de klinkers te leeren, voorts de diphtongen en dan eerst de medeklinkers, doch deze alleen in verbinding met de klinkers: een wijze van spelling, zooals wij het nog altijd uit het Spa-aboekje geleerd hebben, doch die toen volkomen nieuw was. Men gewende de kinderen (als zij grooter waren geworden) om hardop voor de vuist te vertalen, ten einde hen er aan te gewennen een gedachte dadelijk te vatten en terstond goed uit te drukken; men liet hen zaken, die zij gelezen hadden, onmiddellijk weder vertellen en uiteenzetten; men liet hen lang één zeer goeden schrijver lezen en bestudeeren, om hun eenheid van stijl te leeren en hen niet te verwarren door de verscheidenheid van uitdrukking: eindelijk, men leerde hun het Grieksch voor het eerst onmiddellijk en niet door den trechter van het latijn. Dat alles nu was geheel nieuw, al schijnt het voor ons zoo oud en gewoon, wij, die al deze innovatiën in de praktijk overgenomen hebben. Maar juist dat is het voortreffelijke en proefhoudende van het onderwijs in Port-Royal geweest. Daardoor is het een lichtende straal geweest, die velen hebben gevolgd. Wij geven nu gaarne toe, dat het grieksche onderwijs nog niet op de hoogte van onzen tijd stond - al wist Racine uit Lancelot's | |
[pagina 280]
| |
onderwijs de geur der grieksche bloemenwereld op te vangen - maar, gezien in den lijst van den tijd. waarin het gegeven werd, was alles zeer zeker voortreffelijk. Te roemen was ook bij dat alles de zelfstandigheid van geest, die aan allen werd ingeboezemd. De jongens moesten zelven leeren denken, en Arnauld ontwierp dus voor hen zijn Grammaire générale en zijn Logique: beide boeken stonden min of meer op het standpunt van Descartes en onderstelden een wetenschap ‘supposée, inventée par la seule raison’; doch ook hier is zeker te prijzen, dat het doel der Logica gezocht werd in de vorming en ontwikkeling van den mensch, van den christen: aardig was dan ook hun zorg om het beginsel goed te stellen: de kunst van goed te redeneeren op een eens gesteld beginsel, de kunst der syllogismen, was niet het hoogste; ‘want het grootste getal dwalingen ontstaat veel meer daaruit, dat men op valsche grondslagen redeneert, dan dat men slecht redeneert volgens eens aangenomen beginselen.’ Let wel op, dat dit geheele onderwijs slechts een bijzaak was der Heeren van Port-Royal: de zusters togen terzelfder tijd aan het werk en konden (daar haar arbeid minder openbaar was) langer dat onderwijs in denzelfden geest geven: haar scholen werden eerst door de regeering in 1678 gesloten: daarentegen moesten de jongensscholen reeds in 1660 den arbeid staken. Van alle kanten kwam de vervolging opzetten en vooral van de zijde der Jesuïten. De zonderlingste argumenten werden tegen hen gebruikt. ‘Zij leerden onmiddellijk het Grieksch - zoo zeiden de Jesuïten - en niet door den trechter van het latijn, wel een nieuw bewijs, dat de Heeren van Port-Royal den band met Rome hoe langer hoe losser wenschten te maken.’ Kortom, men dreef alle leerlingen met hulp der regeering uit elkander. Ons gaat het nu nog aan het hart om te zien, hoe Frankrijk zijn beste kapitaal toen verspilde; met deernis zien wij die zoo goede scholieren, als een Tillemont en zooveel andere bekende namen (wij denken ook aan de Engelsche Monmouth en d'Aubigné Stuart), vertrekken; doch de Heeren van Port-Royal namen het oordeel berustend aan, waarbij hun de kinderen werden ontnomen; zij zouden nu meer dan vroeger het groote publiek zelf door hun boeken trachten te verbeteren. Wij zullen dat later zien; voor het oogenblik hebben wij slechts willen wijzen op het bezige werk in het Gebouw van Port-Royal der vallei, onder de algemeene leiding van de Saci. Terwijl wij dus den jongen zestienjarigen Racine, die zoo even | |
[pagina 281]
| |
(1655) in het Port-Royal der vallei gekomen is, laten mijmeren en in den tuin van het klooster zijn eerste zacht-bevallige verzen op het gerimpeld vlak van den vijver, op de bijen en kapellen, die over de bloemen zweven, op den leeuwrik, die met rappe vlerk over het water strijkt - laten dichten: of ten spijt van Lancelot, den griekschen roman Theagenes en Charicléa op eenzame tochten door de weidevelden zien van buiten leeren, verwijlen wij nog een oogenblik om aan het klooster zelf van de heuvels, die 't omringen, een blik te gunnen. Het ligt in de laagte en schijnt van de hoogte, waarop wij staan, gezien, een zeer onregelmatig vierkant. Het is niet zeer groot, maar biedt betrekkelijk zeer veel logies aan. De binnenplaats tusschen de vier zijden van 't vierkant is lang en smal. Aan den vóórkant zien wij rechts de niet onfraaie kerk en meer links de spreekzalen, de kamers der vrouwelijke gasten, enz.; aan den achterkant zijn de stallen, de werkplaatsen en de huizinge voor geestelijken en verdere mannelijke gasten; de linkerzijde, die de voor- en achterzijde verbindt en lijnrecht op de kerk staat, is het eigenlijk klooster en de huizinge der zusters; die vleugel komt uit op een grooten tuin, doorsneden met een kleine waterpartij en eindigende in een bosch. De rechterzijde schijnt een groote muur, met afdaken, enz. Om het gebouw en de omliggende tuinen is een flinke muur getrokken, hier en daar afgebroken door kleine torens. Tegen den muur aan en tegen enkele punten van het hoofdgebouw zijn kleinere woningen of kamers voor kluizenaars gebouwd. Op den heuvel, waar wij staan, is een pachthoeve, waar ook Heeren van Port-Royal wonen. En zoo verlicht de avondzon met roodgouden stralen den gevel van het gebouw, en de hooge vensters der kerk weerkaatsen flikkerend al die tintelende kleuren. Doch nu wij een oogenblik stil hebben gestaan, schijnt het ons toe alsof dat licht verbleekt en of zware donkere wolken zich boven het gebouw samenpakken. Waarlijk, de luchtgevaarten worden zwart en een dof gedreun laat zich hooren: daar rolt reeds de donder en schiet de bliksem neder vlak boven de huizinge. De omringende natuur schijnt in opstand en woede tegen Port-Royal: zal het zijn kalmte en rust blijven behoudenGa naar voetnoot1? | |
[pagina 282]
| |
V.Want de storm was gekomen. Het Catholicisme, de traditie der oude leer van Rome, verzette zich tegen Port-Royal, tegen deze soort van hervorming in den zin van Augustinus. De Jesuiten, de bewegelijke voorhoede van de op de grondslagen van het Concilie van Trente nieuw opgebouwde R. Catholieke Hierarchie, begonnen reeds hier en daar den aanval. Saint-Cyran was slechts door het wereldlijk gezag als een voor den staat gevaarlijk man aangehouden en gevangen gezet: ditmaal zou men de eigenlijke leer en het stelsel van dien abt pogen te treffen. Het sprak van zelf, dat het in 1640 uitgekomen boek ‘Augustinus’, van den reeds gestorven Jansenius, het doelwit van alle slagen zou zijn. Toen het gelezen was begonnen te Parijs de schermutselingen. Preeken vervulden in die dagen voor een deel de taak onzer dagbladen en brochures. Welnu, enkele predikers, als Habert, begonnen op het | |
[pagina 283]
| |
einde van 1642 en in het begin van 1643 reeds te betoogen, dat het boek ‘Augustinus’ vol verderfelijke begrippen was. Saint-Cyran - hij stierf in October 1643 - zat nog in de gevangenis en had den jongsten broeder van la mère Angélique, zijn leerling, den 30jarigen Antoine Arnauld, doctor der theogie, aangezet om een werk te schriven, waarin de tegenstanders van Jansenius zouden worden weerlegd, doch tevens zou worden uitééngezet, waartoe in de praktijk die leer van Jansenius voerde. Het boek van Arnauld verscheen in 1643, onder den titel van Lafréquente Communion, en ontvouwde op krachtig degelijke wijze de stelling, dat men tot het Sacrament van het Avondmaal niet mocht naderen, tenzij een zeer waarachtige boetedoening en berouw was voorafgegaan. De innerlijke bekeering moest de uitwendige voorafgaan: geen absolutie kon verkregen worden, wanneer niet eerst een wezenlijke verandering des harten had plaats gehad: en bij het ontwikkelen van dat leerstuk der vernieuwing van den mensch, werd nu alles aan Jansenius en zijn Augustinus vastgeknoopt. Hij noemde niet de Jesuïten - maar geheel het betoog van Arnauld was gericht tegen een moraal, die, den vrijen wil en de goede werken prijzende, den weg der godsvrucht zoo geleidelijk wil maken, als wandelde men op een fluweelen tapijt. Tegen dezen gemakkelijken godsdienst riep Arnauld op de strenge ernstige zijde van het probleem. - Dat boek nu van Arnauld werd spoedig door velen gelezen: en de Jesuïten begonnen dadelijk hun aanvallende bewegingen ook daartegen te richten: le père Nouet preêkte er tegen: le père Petau (de zoo geleerde Petavius) schreef er tegen, en andere geestelijken, vermaard omdat hun naam voorkomt in Boileau's Lutrin (wij denken aan Raconis), donderden er tegen. Een oogenblik wilde Mazarin den auteur zelfs nopen om te Rome zijn boek te gaan verdedigen, doch na eenige aarzeling begreep Arnauld dat liever niet te moeten doen. - Trouwens te Rome begon geheel deze quaestie, in verband niet het boek van Jansenius, de hoofden warm te maken. Reeds had Urbaan VIII, in Juni 1643, een bul uitgevaardigd, waarbij voorloopig de bron, waaruit Jansenius zijn zienswijze had geput - de leer van den vroegeren Leuvenschen hoogleeraar Baïus - was gevonnisd; maar de tegenpartij van Jansenius was hier niet mede voldaan: en toen Urbanus VIII, den 29sten Juli 1644, gestorven en opgevolgd was door den fijnen politieken paus Innocentius X, begrepen de Jesuïten | |
[pagina 284]
| |
en al degenen die geloofden, dat de leer van Jansenius en van Saint-Cyran tegen de traditie der Catholieke kerk aandruischte, hun slag te moeten slaan. Men begon met ijver weder het boek ‘Augustinus’ te lezen, en in Juli 1649 deed de deken der theologische faculteit te Parijs. Cornet, de formeele officieele aanklacht tegen de leer van Jansenius en betoogde hij, dat er een vijftal (eerst werden er zes punten geteld) stellingen in dat werk gevonden werden, die als ketterijen door den paus en de kerk moesten veroordeeld worden. Deze vijf punten waren werkelijk in zekeren zin voor de tijdgenooten de ziel van de leer van Jansenius en wij moeten ze dus hier kortelijk ter nederzetten. Zij betreffen natuurlijk geheel en al de leer van de Genade en van de Voorbeschikking, gaan geheel en al uit van de beschouwing van Jansenius omtrent den tweeledigen toestand der menschen na den zondenval en na de wedergeboorte, en drukken de zienswijze van Jansenius, van den scherpsten kant gezien, uit. De eerste stelling moest helder uitdrukken, dat niet alle menschen de Genade hebben, dat God ze geeft aan wie Hij wil en dat de menschen daaraan niets kunnen doen: ‘Enkele geboden Gods - zoo heette het - zijn onmogelijk uit te voeren door de rechtvaardigen, met het oog op hun tegenwoordige krachten, hoe zeer zij 't ook zouden willen, en hoe zij zich ook inspannen; de Genade waardoor het hun mogelijk zou zijn, hebben zij ook niet.’ De tweede stelling moest scherp de waarheid behelzen, dat, wanneer slechts ééns God in zijn Genade iemand riep, die roeping Gods onweerstaanbaar was en de vrije wil niets beteekende: zij luidde aldus: ‘In den toestand onzer gevallen natuur kan men nooit weerstand bieden aan de inwendige werking der Genade.’ De derde stelling was ingewikkelder en moeielijker te begrijpen: zij beduidde uit één te zetten, wat eigenlijk de vrije wil beteekende: en dat die vrijheid niet zoozeer bestond in een vaste richting, keus of wil om dit of dat te doen, maar in een afwezigheid van uitwendigen dwang, op ieder oogenblik De wil werd zoo, volgens een later uitlegger, vergeleken bij een billardbal, die onverschillig ter rechter- of ter linkerzijde konbewogen worden, maar die, zelfs wanneer zij in de rechtsche richting gestooten wordt, nog verondersteld wordt vrij of onverschillig in haar beweging te zijn, omdat zij ook naar de linkerzijde had kunnen bewogen worden. ‘Om al of geen verdienste te hebben in den gevallen toestand des menschen - zoo luidde | |
[pagina 285]
| |
deze derde stelling - is het niet noodig, dat de mensch de vrijheid heeft, die tegenovergesteld is aan de noodzakelijkheid om dit of dat te willen: maar het is voldoende dat hij de vrijheid heeft die tegenovergesteld is aan uitwendigen dwang.’ De vierde stelling moest nog nader preciseeren, dat de vrije wil des menschen niet de keus had om de Genade al of niet aan te nemen; zij luidde aldus: ‘wel nemen de Semi-Pelagianen de noodzakelijkheid aan van de inwendige genade, die de goede werken vooruitgaat, zelfs bij den aanvang van het geloof: maar zij begaan een ketterij, door te willen dat die Genade van zulk een aard is, dat de wil des menschen ze kan tegenstaan of gehoorzamen.’ Eindelijk moest de vijfde stelling scherp verduidelijken, dat Jansenius de leer: ‘velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren,’ in al haar uiterste gevolgtrekking aannam; zij luidde aldus: ‘het is een semi-pelagiaansche dwaling, te zeggen, dat Christus gestorven en zijn bloed vergoten heeft voor alle menschen.’ Ziedaar dan de bekende vijf stellingen van Jansenius, die door den Parijschen professor Cornet in 1649 werden aangeklaagd en nu te Rome onder de leiding van paus Innocentius X werden onderzocht. Wij hemoeien ons natuurlijk niet met de twistvraag, of deze stellingen werkelijk aldus woordelijk in het hoek ‘Augustinus’ voorkomen: het is vrij zeker, dat de letterlijke bewoording dezer vijf stellingen aldus in het boek niet gelezen wordt, en in dien zin zijn wij het eens met dien geestigsten aller hovelingen, den Chevalier de Grammont. Lodewijk XIV herinnerde zich, dat deze lichtzinnige edelman een oogenblik abbé was geweest en droeg hem eens op na te zien, waar die vijf, stellingen in het latijnsche boek stonden: toen de chevalier zijn onderzoek had geëindigd, deelde hij den koning mede: dat al die stellingen in Jansenius vervat waren, maar dat zij er zich incognito bevonden. Intusschen, hoe dat zij, de geest der leer van Jansenius was in de vijf punten zoo slecht niet gevat, en men had hier in een korten vorm de uiterste uitingen van de leer van Jansenius en Saint-Cyran: van hen, die den menschelijken hoogmoed geheel en al wilden verpletteren, en overal, in de lichtste uiting van tevredenheid over zoogenaamde goede werken, een naklank zagen van de influistering der slang in het Paradijs aan Eva: gebruik uw vrijen wil, wees Gode gelijk. Het proces over die stellingen werd nu te Rome gevoerd. De | |
[pagina 286]
| |
Paus had, Juli 1652, daarvoor een eigen congregatie benoemd. De Jesuïten namen te Rome dadelijk krachtig partij tegen de vijf stellingen: uit Frankrijk ijverde de latere biechtvader van Lodewijk XIV, de Jesuït père Annat, vooral tegen de Jansenisten: anderen, als le père Saint-Amour, verdedigden alles: de fijne paus sprak zich niet uit; op het laatst nog dachten de volgelingen van Jansenius zeker van hun zaak te zijn, toen den 27sten Mei 1653 de bul verscheen, waarbij de vijf punten als kettersch werden veroordeeld. Die veroordeeling gaf dus gewonnen spel aan de Jesuïten, die hier het eerst als voorloopers ketterij hadden meenen te bespeuren en stortte de groep van Port-Royal in diepe verslagenheid. Hun standpunt, hun stelsel begon te wankelen. En de Jesuïten, die geen reden hadden gehad ooit zeer ingenomen te zijn met de familie Arnauld, wier vader, de advocaat Antoine, hen in 1594 bij zijn vermaard pleidooi had aangegrepen, die bovendien steeds (Garasse had het ondervonden) met Saint-Cyran hadden moeten worstelen, zouden van hun zege gebruik gaan maken. Reeds verscheen een almanak van hun hand, waarin Saint-Cyran en de zijnen werden gehoond: een almanak, die den stemmigen de Saci van zijn stuk bracht: reeds sprak men van een formulier, dat men alle geestelijken en dus alle bewoonsters en bewoners van Port-Royal zou laten teekenen, waarbij zij instemmig moesten betuigen met de veroordeelende bul des pausen; doch eerst moest een aanleiding gezocht worden om Arnauld, hun geleerde, den schrijver van ‘la fréquente Communion’ te treffen, en die aanleiding was spoedig gevonden. Het was in het begin van 1655; de hertog de Liancourt, een trouwe vriend en volgeling van Port-Royal, trad in een der kerken te Parijs in een biechtstoel. De pastoor Picoté weigerde hem de absolutie, wijl hij een der Heeren van Port-Royal soms huisvestte, en wijl zijn kleindochter in Port-Royal was. Die weigering werd met zeker gedruisch gegeven. Port-Royal moest antwoorden. Het was Arnauld, die het woord zou opnemen. Hij liet twee brieven na elkander drukken, waarin hij de leer van Saint-Cyran en van Port-Royal uiteenzette. Vooral de tweede brief was uitvoerig en haast een boekdeel. Zijn vijanden merkten daarin op, dat hij in twijfel trok of de bewuste vijf stellingen wel werkelijk in het boek van Jansenius werden gevonden, en ontstelden toen zij met eigen oogen zagen dat hij de | |
[pagina 287]
| |
eerste stelling aannam, en door het voorbeeld van Petrus aanwees, dat er een rechtvaardige was geweest, aan wien (bij de verloochening) die Genade ontbroken had om goed te handelen. Die brief nu van Arnauld werd onmiddellijk voor de theologische faculteit te Parijs gebracht en daar aangeklaagd. De schrapping van Arnauld's naam uit de rol der doctoren in de theologie werd nu gevraagd. Weldra kwam de geestelijkheid bijeen om over deze vraag een vonnis te vellen. Het waren ontzettende vergaderingen: de pleidooien werden met zooveel vuur en hartstocht gevoerd, als in een der fransche parlementaire vergaderingen onzer dagen. Elk der twee partijen beschuldigde de andere van kuiperij of oneerlijkheid. Alle bekende namen van Frankrijk mengden zich in den twist: de bisschoppen en verdere geestelijken waren toegesneld en hadden partij genomen: de kanselier van Frankrijk ging zelf in al zijn ceremonieele waardigheid in de banken der vergadering zitten: Arnauld weerde zich op alle wijzen, doch het einde was dat de tegenpartij op beide de twee beschuldigde punten de zege behaalde. Met 112 tegen 71 stemmen werd 14 Januari 1656 uitgemaakt, dat Arnauld geheel verkeerd had gedaan door het feit in twijfel te trekken of de vijf stellingen wel in Jansenius stonden, en den 23sten Januari volgde de veroordeeling op het tweede punt, het leerstuk omtrent den apostel Petrus. De Jesuïten wonnen het dus glansrijk: hun zegepraal was groot. Arnauld was reeds in zijn eer als theoloog vernederd: Port-Royal zou ook weldra het hoofd in den schoot moeten leggen: een vervolging was op handen: de traditie der kerk zou zich thans doen eerbiedigen tegenover willekeurige opvatting van gevaarlijke individuën; doch op hetzelfde oogenblik, dat dus de Jesuïten zich geheel en al meester waanden van het veld, terwijl zij, met een wolk van theologische geleerdheid en kerkleer omgeven, het net van hun onderscheidingen over het hoofd der volgelingen van Saint-Cyran wilden werpen, stond uit Port-Royal een persoon op, drie en dertig jaar oud, die hen eensklaps op gansch nieuwe manier aanviel: tegenover hun theologisch marktgeschreeuw stelde hij den fijnen degen van zijn dialectiek: hij sneed de wolk uit elkander: een half gesmoorde lach plooide reeds zijn lippen, en voor alle eeuwigheid maakte hij ze tot zijn speelbal. Die strijder was Pascal. | |
[pagina 288]
| |
Wij naderen het meest dramatisch oogenblik der geschiedenis van Port-Royal. Het oogenblik is zoo vol spanning en de personen die optreden zijn van zoo verheven aard, dat de gewone evenredigheden van het menschelijk leven bijna verbroken schijnen, en men onwillekeurig zeer stil wordt bij het volgen van dezen aangrijpenden zielestrijd. Dat gevecht begint met eenig rumoer en als omringd door het suizend gepraat eener nieuwsgierige menigte: maar hoe harder de slagen vallen, hoe meer het geruisch verstomt: en in de diepe stilte, die nu volgt, hooren de omstanders alleen het gekletter van het staal in de verte en het kloppen van het eigen hart. Het is zelfs alsof de droevig verheven strijder - nu zelfs de schijn van lach van zijn lippen is geweken - verder en verder van zijn terrein van Port-Royal zich verwijdert, en zijn tegenstander op andere strijdperken, verre weg wil lokken: doch in het heetst van het gevecht en op het allerlaatste oogenblik trekt toch Pascal - na dien uitval in het wijd verwijderd terrein - weder met eenige goed berekende en stoute wendingen zich terug in het klooster, waar hij voortaan blijft bij al de overigen, maar vooral bij zijn zuster. Pascal en zijn zuster! De christelijke wereld levert zeer weinig trekken of gebeurtenissen op die in aandoenlijkheid kunnen wedijveren met die geheel éénige verhouding, waarin deze twee personen tot elkander stonden. Nog zijn de fijnste geesten het oneens, wie van beide de grootste diepte en omvang van geest bezat; wie het hooghartigst, het heldhaftigst en innigst van gemoed was: wij laten ze twisten: wij waardeeren beide. - De vader, Etienne Pascal, van een geslacht uit Auvergne, even als de Arnaulds, behoorde, even als die Arnaulds, tot den hoogeren burgerstand: hij huwde in 1618 en was toen ter tijd president te Clermont; drie kinderen werden hem geboren, Gilberte in 1620, die in 1641 met den heer Périer te Clermont trouwde; voorts de twee die bij elkander behooren, Blaise de zoon, die in 1623, en Jacqueline zijn zuster, die in 1625 het levenslicht zag, De moeder der kinderen stierf omstreeks 1627 en de vader ging nu in 1631 naar Parijs om meer aan zijn studiën en liefhebberijen zich te kunnen wijden. Want de ambtshezigheden hadden hem tot nu verhinderd veel te werken in zijn lievelingswetenschap, de mathesis en de physica, en hij hoopte den verzuimden tijd weer in te ha- | |
[pagina 289]
| |
len. Hij zou daarbij zich de moeite geven zijn jongen zoon Blaise zelf op te voeden: hij wilde hierin een stelsel van onderwijs volgen, waarbij de zoon niets behoefde te leeren, voordat hij in staat was het ‘waarom’ van dat wat hij leerde te begrijpen. En daar bij den vader de mathesis zóó hoog stond, dat hij vast overtuigd was, dat die mathesis de geheele ziel van den knaap zou vervullen, wanneer hij slechts ééns een voorsmaak van die heerlijkheid had gekregen, verbood de vader hem het leeren van deze wetenschap, totdat hij eerst al het andere wist. De studie van de mathesis zou zijn belooning zijn, de bekrooning van zijn werk. De knaap was twaalf jaar en hij wist niet anders van de meetkunde dan de definitie, die zijn vader hem eens na herhaalde vragen gegeven had, dat de geometrie de wetenschap is om juiste figuren te maken en te begrijpen en dan de evenredigheden tusschen die figuren te bepalen: voorts verbood de vader hem er verder over na te denken. Maar Blaise deed juist het omgekeerde en hij droomde nergens anders over dan over de mathesis. In de zaal, waar hij mocht spelen, ging hij met houtskool figuren teekenen en poogde ronde cirkels en gelijkzijdige driehoeken te maken: maar, daar hij de termen niet wist, gaf hij aan zijn teekeningen zonderlinge namen: rondten, staven, enz.; toen ging hij de maat en de evenredigheid van deze rondten onder elkander, en van deze staven der driehoeken berekenen; hij maakte axioma's en stellingen, en hij zat altijd slechts neder op den vloer van zijn speelkamer, omringd door grillig geschetste figuren. Daar treedt op een dag de vader die kamer binnen. Blaise zat zoo ingespannen, dat hij niets van het binnentreden bemerkt, en de vader, zelfeen zoo groot mathematicus, volgt den jongen over zijn schouders en ziet dat hij bezig is aan een der stellingen van Euclides. Hij vroeg wat hij deed, en Blaise legde hem uit met zijn ‘rondten en staven’, wat hij had gedaan; de vader zag dat Blaise bezig was uit zich zelven de mathesis weder uit te vinden en te reconstrueeren. Hij was zoo ontsteld, dat hij naar een vriend ging en daar stil afgetrokken in de kamer bleef zitten en de tranen over zijn wangen liet rollen; toen de vriend hem vroeg wat hem deerde, barstte hij eindelijk los, vertelde hem alles en bekende hij hoe groot de geest van zijn zoon Blaise was. - Werkelijk, zoo als de vader had gemeend, vervulde van nu af aan de mathesis geheel en al den bijna Platonischen geest van Blaise, en schreef hij op zijn zestiende jaar zijn eerste werkje | |
[pagina 290]
| |
daarover. Een ontzettende denkkracht was daarbij zijn deel, en hetgeen hij schreef, kreeg door de eigenaardigheid van zijn uitdrukking als het ware een vaste muntslag. Want ziehier al dadelijk het geheel bijzondere van Blaise Pascal. Zijn geest en dus ook zijn stijl is volkomen mathematisch; in al wat hij schrijft ziet men de strenge, scherpe lijnen; nooit worden uitweidingen of sierlijke rondingen of schilderingen of breede behandeling van groote tafereelen, zelden beelden toegelaten; in dit opzicht staat hij lijnrecht tegenover Bossuet of Fénélon, of later tegenover J.J. Rousseau, die als een stroom hun volzinnen laten voortbewegen en in dien stroom oevers en steden, bosschen en bergen doen weerspiegelen; neen, Pascal schrijft zooals een ster zijn stralen lijnrecht op aarde doet vallen: maar tegelijkertijd wordt binnen die vaste en eng begrensde lijnen de hoogste kleur en glans zichtbaar, de sterkste gloed van 't koloriet aangebracht. Licht en warmte tevens wordt door hem gegeven: en vandaar dat zijn proza-stijl wellicht het allerschoonste is, dat de aan goede proza-stijl overrijke fransche letterkunde weet aan te wijzen. Zoo werkte hij voort, ten koste veelal van zijn gezondheid, toen er in 1638 een verandering met het huisgezin der Pascals plaats had. De vader had zijn vermogen vooral belegd in renten der Parijsche stad, en toen Richelieu die renten ging verminderen, had hij het gewaagd zich daartegen te verzetten. Doch sinds dien tijd moest hij zich verschuilen. Het waren echter de dagen toen Richelieu zich bezig hield met het doen opvoeren van comedies, en bijzonder ingenomen was wanneer kinderen zulk een comedie goed wisten te spelen: hij vroeg dan op zijn paleis die kinderen en gaf daarvoor een luisterrijk feest. Een dier kinderen, op wie nu als van zelve de aandacht viel, was Jacqueline Pascal. Van haar zevende jaar af maakte zij vloeiende verzen, vol van 't valsch vernuft van dien tijd: zij was schoon en lief en aanvallig en aan het hof was zij reeds voorgesteld aan de koningin. Zij was nu twaalf jaar geworden, en alhoewel haar schoonheid iets verloren had door de kinderziekte, werd zij toch van wege Richelieu door de hertogin d'Aiguillon weder gevraagd op zulk een comedie-partij. De oudere zuster Gilberte had eerst willen weigeren, omdat de vader zoo vervolgd werd, maar gaf op raad van anderen toe: en op het feest, nadat Jacqueline haar rol had vervuld, gebeurde het dat de kardinaal haar op zijn knieën nam en | |
[pagina 291]
| |
vriendelijk met haar sprak; toen richtte zij tot Richelieu een tiental versregelsGa naar voetnoot1, waarin zij de genade voor haar vader vroeg. Die verzen hadden een aardige wending, Richelieu was dien avond vroolijk, gaf toe en liet zich eenige dagen later den vader en zijn drie kinderen voorstellen. Weldra kreeg de vader een tijdelijk hooge betrekking in Normandië om daar, na een opstand der hoeren, het innen van de grondbelasting weder te regelen. Dáar in Rouen (Normandië's hoofdstad) bleef Blaise Pascal mathesis werken en vond hij voor de ingewikkelde rekeningen van zijn vader een soort van reken-machine uit: de twee jaar jongere Jacqueline maakte verzen en kwam zóo in aanraking met den daar te Rouen levenden grooten en ernstigen Corneille. Het huisgezin werd kleiner toen Gilberte huwde met Périer, en na eenigen tijd, in 1646, dreigde een zware slag het kleine huishouden te treffen, daar de vader hard ziek werd. Hij kwam echter weder bij, doch had in die ziekte gelegenheid gehad met twee edellieden kennis te maken, die hem van Saint-Cyran en diens ideeën in het godsdienstige wisten te verhalen. De boeken van de richting van Saint-Cyran, vooral het boek ‘la fréquente Communion’, werden nu door de Pascals gelezen, en het gevolg was, dat allen als het ware een inwendigen omkeer in hun gemoed gevoelden: en, hoewel zich vroeger niets te verwijten hebbende, zich nu eerst christenen dachten. Vooral de drieëntwintige-jarige Blaise werd geheel en al door deze opvatting van den godsdienst aangegrepen; hij had tot nu toe slechts mathesis bestudeerd, en niet veel over den godsdienst nagedacht: een aangeboren twijfel had hem op dat gebied te- | |
[pagina 292]
| |
gengehouden: hij zou nu de diepte van den zedelijken mensch pogen te peilen. Kleine geschriften, als een gebed tijdens de ziekte en eenige bladzijden over de bekeering van den zondaar, zijn uit dien tijd. Van uit het scepticisme van vroeger verhief hij zich tot een mystieke verheffing der ziel. Hij kreeg een geloofsijver, die hem leidde tot het aanklagen der meeningen van anderen. Toch bleef hij de mathesis nog met alle macht bestudeeren en vernietigde hij meer en meer zijn gezondheid door het altijddurend waken en werken. De koortsen hielden niet op en een consultatie over de gezondheid was dringend noodzakelijk. Blaise ging dus met Jacqueline in den herfst van 1647 naar Parijs, om den raad der doctoren daar te hooren en een zekere kuur te ondergaan. Hij was juist gewikkeld in allerlei mathematisch twistgeschrijf met eenige paters der Jesuïten (sur le traité du vide), en toch vervulde de mathesis niet meer geheel het gemoed en zochten zij te Parijs vooral den prediker te hooren, op wiens schouders Saint-Cyrans mantel bij zijn sterven was gevallen. Wij noemen Singlin. Broeder en zuster beide hoorden hem preêken. En Jacqueline, vuriger dan haar broeder, besloot onder de preek de wereld vaarwel te zeggen en in het klooster Port-Royal zich te begeven. Doch de vader, wiens werkkring te Rouen intusschen afgeloopen was, en die met den titel van Staatsraad te Parijs was teruggekomen - zoodat alle drie leden van het huisgezin weder daar te samen waren - zag er nu tegen op, zijn dochter dadelijk te moeten missen, en maakte bedenkingen. Jacqueline boog voor den wil van haar vader, maar slechts uiterlijk, want inwendig gevoelde zij zich reeds lid van Port-Royal en was zij reeds met la mère Angélique, die toen nog te Parijs was, in betrekking getreden. Toen zij voor eenigen tijd naar Auvergne vertrok, bleef zij in briefwisseling met la mère Angèlique en Agnès, en uit die brieven zien wij tevens, dat Port-Royal haar verbood verder verzen te maken: ‘het is een talent - zoo schrijft la mère Agnès - waarvan God u geen rekenschap zal vragen, omdat het deel van onze sekse bestaat in nederigheid en stilzwijgen; gij moet dat talent begraven.’ Zoo deed Jacqueline dan ook, en, hoewel buiten 't klooster, liet zij zich leiden door de regels van Port-Royal. Toen stierf in September 1651 de vader van Jacqueline; vrij geworden, wilde zij nu dadelijk haar besluit volvoeren en als geestelijke zuster in | |
[pagina 293]
| |
Port-Royal treden. Doch ziedaar - ditmaal was Blaise er tegen; de broeder was afgevallen van den toestand van godsdienstige opwekking, waarin hij in 1646 was gebracht. Ter wille van zijn gezondheid, had hij zijn studiën wat gestaakt en was hij in de wereld gegaan; nu zag hij liet voordeel niet in van in kloosters zich te begraven. Jacqueline gaf haar plan niet op, en in Januari 1652 - na haar zuster Gilberte Périer geraadpleegd te hebben - trad zij op een ochtend uit het huis, waar zij met haar broeder woonde: zonder iets te zeggen, ging zij, toen zesentwintig jaar oud, naar het klooster Port-Royal, en liet de poort van het gebouw voor altijd achter zich dicht vallen. Zij heette voortaan soeur (Jacqueline) de Sainte-Euphémie. Haar eerste weken en maanden in het klooster werden echtcr verdonkerd door de verhouding, waarin zij tot haar broeder Blaise stond. Deze had den lust van het leven nu een oogenblik gevoeld en wilde uit halsstarrigheid zijn zuster niet toegeven. Hij maakte zelfs zwarigheid haar de volle beschikking over het kleine erfdeel uit des vaders nalatenschap te geven, omdat hij de overtuiging had dat zij het dadelijk aan het klooster zou schenken. Toch stond Jacqueline er op om dat te verkrijgen, daar ook zij een zekere fierheid had en niet door het klooster uit chariteit wilde opgenomen zijn. Het is zoo aandoenlijk de woorden te lezen, waarmede la mère Angélique haar overtuigt die trotschheid te laten varen. De strenge Romeinsche gestalte houdt het hoofd van de weenende Jacqueline zoo zacht tegen haar borst en spreekt haar zoo vertrouwelijk vast toe, om toch niet de manieren der wereld op het kloosterleven over te brengen. Eindelijk berustte in 1653 Blaise in alles; hij kwam in de spreekzaal zijn zuster spreken; hij had zelfs berouw over zijn gedrag en Jacqueline kon dus ongedeerd al haar denkbeelden volgen. Voorts leefde Blaise in de wereld, zoo als men 't noemt. Hij verloor zijn vurig geloof. Het mysticisme heeft de eenzaamheid noodig, en te midden der menschen kwam de twijfel weder boven; hij las in zijn verloren uren Montaigne, die wel anders schertsend en sceptisch het leven opvatte: hij twijfelde zelf mede: ging in de hooge kringen van Parijs uit om wat te genieten: zat mede aan op de festijnen der groote wereld, en was getuige van het rumoer hunner genoegens: zag ook bij 't kaarslicht het goud flikkeren op de groene tafel: hoorde | |
[pagina 294]
| |
't cynisme der atheïsten als Desbarreaux: kon de kansen der wisselende fortuin der grooten bespieden in die dagen der Fronde: en, hoewel hij zijn studiën der mathesis niet geheel liet varen, maakte hij ze liefst dienstbaar voor de zonderlinge vrienden van 't oogenblik. De fijn beschaafde Chevalier de Méré vroeg hem aan de speeltafel, of hij niet kon berekenen hoe men het best kon winnen, en Pascal begon zijn beroemde theorie daarover uit te werken. De vriend echter, met wien hij vooral omging, was de tweëentwintigjarige hertog en pair de Roannez: deze, hoewel niet buitengewoon rijk, leefde echter op grooten voet en nam Blaise Pascal overal mede. Is het waar, zoo als Faugère beweertGa naar voetnoot1, dat Blaise een liefde, - die niet beantwoord kon worden daar zoo hooge rang en dus zoo droeve wijsheid hen scheidde - opvatte voor diens zuster, de jonge zestienjarige Charlotte de Roannez? Wij zoudenGa naar voetnoot1 niet durven beslissen; zeker is het, dat uit die tijden een weemoedig teedere en fijn ontledende studie van Pascal dagteekent over de liefde: Discours sur les passions de l'amour, - een studie, die, door Victor Cousin teruggevonden en in September 1843 in de Revue des Deux Mondes geplaatst, eensklaps een ieder verrukte. Evenzeer zijn uit dien tijd afkomstig enkele geschreven gesprekken, door hem gehouden met den jongen hertog de Roannez, over den toestand der grooten naar de wereld. Want al leefde Pascal thans met die edellieden, hij bleef even ernstig; slechts vatte hij het Christendom minder diep op; maar wij kunnen ons voorstellen, dat zijn droefgeestige aard toch zonderling afstak bij dien zijner vrienden: de vleugelen bleven hem bij, al liep hij een oogenblik in het slijk onzer wegen. Toch deed hij zijn best thans met zijn vrienden mede te doen, en reed hij in de koetsen van den adel, met vier of zes paarden bespannen, door de straten van Parijs. Hij wond zich op in een soort van somberen roes, waarin hij alles poogde te vergeten, om op die wijze, buiten de kalmte van 't kruis, tot rust te komen. Dáár zoo voortlevende, rolde eens zijn koets den 23sten November 1654 over de brug der Seine, die van Parijs naar Neuilly leidt. Het vurig span ging juist aan 't hollen: op een plek der brug was geen leuning en het voorspan stortte in zijn | |
[pagina 295]
| |
razende vaart daar van de brug in den stroom: alles scheen verloren, maar de achterste paarden, verward in de teugels, vielen en bleven op de brug liggen. Pascal was gered. - Dat oogenblik van nameloozen angst en van redding besliste over de levensbeschouwing van Pascal: ten tweeden male onderging hij een gevoel van inwendigen omkeer, maar nu voorgoed, voor altijd. Toen hij gestorven was, vond men in de voering van zijn gewaad vastgenaaid een strookje perkament, waarop enkele regelen door hem waren geschreven; gedachten, schijnbaar zonder verband, maar allen leidend tot één groot feit; bovenaan stond vermeld de dagteekening, 23 November 1654, dan het uur - eindelijk enkele kreten van 't hart en van het geweten: ‘God van Abraham, God van Isaäk, God van Jacob. - Niet der wijsgeeren en der wijzen. - Zekerheid - zekerheid... Vreugde, vreugde... Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt. Jezus Christus: Ik had mij van Hem verwijderd, Hem vervloekt, verloochend, gekruisigd! Dat ik nooit wéer van Hem gescheiden worde!....’ In één woord, de verloren zoon was teruggekeerd, en met knellende handen drukte hij zich vaster en vaster aan het Kruis, om het nimmer weder te verliezen. Sinds ging hij zijn zuster weder spreken, en den 8sten December 1654, toen hij wederom in de kerk onder 't gehoor van Singlin zat, besloot ook hij zich geheel en al over te geven aan God en naar Port-Royal te gaan. Eerst maakte hij een bezoek aan het Port-Royal der vallei, sprak en redeneerde daar veel met de Heeren Solitairen: - een uitnemend gesprek tusschen de Saci en Pascal, over Montaigne en Epictetus, is uit die dagen ons bewaard in Fontaine's Mémoires (zie deel II, p. 56-73): het gesprek is karakteristiek voor beide de sprekers: de Saci is allerfijnst daarin geteekend in zijn ingetogen bescheidenheid, doch vooral geeft het den Pascal uit die dagen juist weder, waar hij de twee hoofddwalingen der menschen in het stoïcijnsche deïsme (Epictetus) en in het sceptisch egoïsme (Montaigne), de twee natuurlijke vijanden van het Kruis, bestrijdt; - weldra zien wij Blaise Pascal nu voor goed in een kamer van het Port-Royal te Parijs gevestigd. Hij was nu 32 jaar oud: zijn ziekelijken toestand bleef hij behouden, al was de smart nu dragelijk: hij zelf was thans tevreden met zijn leven: hij had den sleutel van zijn bestaan gevonden. Een soort van blijmoedige vroolijkheid maakte zich zelfs, terwijl hij zich | |
[pagina 296]
| |
zelven bediende en genoeg was, van hem meester. Zijn vrienden van weleer, de hertog de Roannez, en vooral zijn beroemde rechtsgeleerde vriend Domat (aan wien wij het schoone portret, dat wij van Pascal bezitten, danken), werden zoo getroffen door dat leven, dat zij zich mede met hem bekeerden. Zoo werkte en leefde hij in stilte voort, toen bij het uiteinde van het jaar 1655 en in het begin van 1656 het proces tegen Arnauld en tegen Port-Royal in het algemeen, door de geestelijkheid, onder den invloed der Jesuïten, werd begonnen.
Het was Januari 1656 geworden. Het proces tegen Arnauld maakte een ontzettend rumoer in Parijs. Ziende die beweging der geestelijkheid, die macht van geleerdheid, de lengte der discussies en den hartstocht die allen bezielde, dacht natuurlijk de wereld te Parijs - die juist niet om de netelige questies der theologie zich het meest bekommerde - dat Arnauld, en geheel Port-Royal met hem, zich aan de verschrikkelijkste ketterij had schuldig gemaakt. Het was een voor het groote publiek onverstaanbare taal, die daar gesproken werd. De twee brieven van Arnauld maakten de zaak niet veel helderder; er scheen hoegenaamd geen licht in deze dikke duisternis. Toen begrepen enkelen het uitnemende voordeel, dat er voor Port-Royal in gelegen zou zijn, wanneer een bekwaam schrijver, in hun geest, eens de quaestie zoo helder mogelijk voor het publiek bracht. Het scheen duidelijk, dat Arnauld ook weldra op het tweede punt zou worden veroordeeld; welnu, men zou (door een licht en helder verhaal) dan als het ware van de rechtbank der theologie appelleeren op den rechterstoel van het publiek. Als het publiek maar goed inzag, dat de gansche quaestie een chicane, een spitsvondigheid was, dan kon het wel eens gebeuren, dat de zwarte wolk, die Port-Royal moest bedelven, een ontzettende zeepbel geleek, die na zekere spanne tijds uitéén zou spatten. Zoo gezegd, zoo gedaan. Perrault schijnt er het eerst tegen Vitart van gesproken te hebben. Vitart bezocht de Heeren van Port Royal in de vallei; Pascal was er juist tegenwoordig. Arnauld wilde zelf het beproeven, maar het gelukte hem niet; hij wendde zich tot Pascal; deze zou het doen. Dadelijk zette Pascal zich aan het werk, en het was schielijk met de grootste gemakkelijkheid geschreven: hij las den Heeren zijn stuk voor: een algemeenen bijval verwierf hij, | |
[pagina 297]
| |
en den 23sten Januari 1656 verscheen 't opstel in druk. Het besloeg acht bladzijden in kwarto, en heette: een brief aan iemand uit de provincie, geschreven door een zijner vrienden (lettre écrite à un provincial par un de ses amis). Het was met één woord de eerste der zoogenaamde Provinciales: de eerste eener serie van brochures, die, in hetzelfde formaat, gedurende het gansche jaar 1656, en de eerste drie maanden van 1657, zouden verschijnen, met tusschenpoozen van veertien dagen of van een maand, achttien in getal. Nog altijd, als wij die eerste Provinciale opslaan, is alles even frisch en helder, alsof het gisteren was gesteld. Wij lezen nauwelijks die eerste woorden: ‘Wat heeft men ons om den tuin geleid!’ of wij kunnen niet ophouden, en in wat stemming we ook zijn, hoe afgetrokken, hoe somber ook, als van zelf komt dan weder een lach over ons gelaat, en we gaan mede naar M. Le Moine en naar de Jacobijnen, om er toch achter te komen, waarover men twist, en om te vatten wat toch wel de naaste gevolgen der Genade zijn! In waarheid zijn de drie eerste Provinciales Comédies van het fijnste gehalte. Al de voorgestelde personen, die raad vragen en raad geven, leven: de dialoog is daarbij zoo fijn, zoo licht, de opmerkingen zijn zoo snijdend, en het geheel is zoo kristalhelder, dat het is alsof men zelf helderder en fijner van geest wordt, zoodra men die eerste Provinciales leest. Als men al schrijvende zwoegt en tobt en ploegt met zijn stijl, als de keurige vorm nergens te vinden is - lees dan de eerste Provinciales, vertaal er des noods een paar bladzijden van, en tien tegen een, dat ge uw lichtheid van stijl terugvindt. En let wel op, dat Pascal hier voor het publiek het allerondankbaarste, het allerdorste onderwerp ter sprake moest brengen, dat maar mogelijk is, en gij zult uw waardeering doen rijzen. Hij gebruikte hier den toon van den man van de wereld (de eenigszins bekrompen geest van Singlin schrikte dan ook niet weinig, toen hij deze verdediging las!) en vond er de uitdrukkingen, die later voor goed spreekwoorden zijn geworden. - Toen die eerste brief verscheen, was dan ook de moreele overwinning volkomen: de tegenpartij van Port-Royal, de wereldlijke overheid deed al haar best na te gaan, waar de brochure, die iedereen las, gedrukt was: een drukkerij, die men verdacht, werd gesloten, de drukkers gevangen genomen; doch de Heeren van Port-Royal, en vooral Saint-Gilles, waren slim op het punt van drukken; het | |
[pagina 298]
| |
scheen haast tooverij, zoo wisten de persen 't werk af te leveren, ten spijt van verbod en van dwang. Pascal zelf bewaarde goed zijn anonymiteit; bij de latere brieven nam hij den naam van Montalte aan; hij had zelf zijn gewoon verblijf verlaten en was vlak over het gesticht der Jesuïten in een herberg gaan wonen, overtuigd dat men hem daar niet zou zoeken: - en ziedaar, den 5den Februari kon hij den tweeden briefdoen verspreiden, welke vier dagen daarna door een derde werd gevolgd. In die tweede en derde Provinciale, die men zich in Parijs en in Frankrijk uit de handen rukte, is de toon dezelfde gebleven als in de eerste. Zij handelen nog altijd over de twistvragen, naar aanleiding van het leerstuk der Genade; nu is de quaestie deze: wat wel een voldoende Genade is? Maar goede Hemel! wat worden hier de Thomisten en de Jesuïten doorgehaald; men hoort Pascal praten, en zonder het te weten, neemt men zelf partij tegen de laffe afvalligen: en als nu in de derde Provinciale bericht wordt gegeven van de veroordeeling van Arnauld ook op het tweede punt, waarin men hem had aangeklaagd, dan is een ieder overtnigd, dat men volgens Pascal hier niet te doen heeft gehad met een twist over theologie, maar met een dispuut van theologanten. Wat heeft ook de tegenpartij gedaan? ‘men heeft geoordeeld, dat het gemakkelijker was te veroordeelen dan te antwoorden, omdat het veel lichter was monniken te vinden dan argumenten.’ - ‘Niet de denkbeelden van Arnauld zijn kettersch, neen, het is zijn persoon: het is een persoonlijke ketterij.’ In één woord, Pascal schertst en lacht de anderen uit. - In zijn vierde Provinciale wordt echter reeds de scherts wat minder: het dispuut tegen de vervolgers van Port-Royal wordt ernstiger; wel loopt de brief nog voor een deel over de Genade - maar reeds wordt een leerst der Jesuïten behandeld, en op het einde van den brief zegt de schrijver, dat hij een volgenden keer allerlei fraais uit de moraal der Jesuïten zal opdisschen. En waarlijk, met de vijfde Provinciale verandert eensklaps de tactiek: tot nu toe is het als het ware slechts een voorspel geweest om de lachers op zijn zijde te krijgen; maar nu wordt het ernstiger: allengs zelfs nadert de toon tot den wanhopendsten ernst. Het wordt nu bij Pascal een duël op leven en dood tegen de Jesuïten. De Jansenisten, de aanhangers van Saint-Cyran en Arnauld, worden niet meer verdedigd; dit is niet langer noodig; maar Pascal grijpt als een worstelaar eensklaps het lichaam van | |
[pagina 299]
| |
zijn eigenlijken vijand; hij zelf valt aan. Van de vijfde tot en met de zestiende Provinciale ontwikkelt zich dus een polemiek tegen de Jesuïten; een polemiek, die in de eerste zes (van de 5e tot en met de 10e) nog den toon van ironie aanslaat, maar die in de laatste zes (van de 11e tot en met de 16e) overgaat in een uiting der bitterste verontwaardiging en der meest verbeten gramschap. Het is deze strijd tegen de Jesuïten, die een bladzijde der wereldgeschiedenis beslaat, en die zoo hoog door Pascal wordt opgenomen, dat het duël bijna buiten de kaders van Port-Royal valt. Het heeft dan ook zijn beteekenis, dat de meer bedeesde en ingetogen karakters van het klooster Pascal hadden willen houden aan het onderwerp der Genade. Doch Pascal, eens in het strijdperk gekomen, zag met zijn scherpen blik, dat de strijd verlegd moest worden, en dwong Port-Royal hein te volgen. Hij was het hoofd en hij beval. Zonderling en geheel eigenaardig is die strijd van Pascal tegen de Jesuïten. Men moet zich wel wachten in Pascal den bondgenoot te zien der mannen die tegenwoordig die orde vervolgen. Neen, Pascal bestrijdt de Jesuïten om geheel andere redenen, dan die de leiders onzer eeuw noopt om hen te bekampen. Hetgeen onze eeuw (in haar halfheid) in de Jesuïten vreest, is het denkbeeld, dat hun orde is een legerkamp, een gouvernement, geleid door één opperhoofd ten dienste van den Paus. Het begrip, dat de tucht in dit legerkamp rust op de meest volstrekte gehoorzaamheid; een gehoorzaamheid, die elk persoonlijk lid der organisatie maakt tot een staf, een stok in de handen van den in rang hooger geplaatsten; dat voorts die fanatieke gehoorzaamheid gebruikt kan worden tot doeleinden waarvan de menschelijke staat niet afweet: - dat doet tegenwoordig de mannen van den rechtstaat beven. In waarheid is men thans wreed, omdat men bang is. Trouwens, sinds de Jesuïten het eerst, ten dienste der Kerk, het woord der volkssouvereiniteit hebben uitgesproken en dit begrip hebben geconstrueerd (vooral Bellarmini en Mariana), zijn alle mogendheden, die het formeele begrip van 't droit divin van het koningschap hebben aangenomen, op hunne hoede tegen die mannen. Maar tegen dat alles trekt een Pascal niet te velde; dat zijn quaesties van macht dezer aarde, waarover degenen die alleen op het beginsel van macht willen steunen, mogen twisten, - hij niet. Hij verwijt hun nergens noch die volstrekte | |
[pagina 300]
| |
gehoorzaamheid, noch die strenge methode, die alles tot één doel doet loopen, noch het volgen van doeleinden, waarbij de rol van Staat ondergeschikt wordt aan de Kerk; dat zijn voor hem betrekkelijk kleinigheden; hij ziet alleen op de ziel; hij weet ook, dat die gehoorzaamheid niet schaadt aan de hooghartigheid; hij weet dat de vriend van zijn zuster, Corneille, de dichter van den Cid en van Chimène, de fierste dichter dien Frankrijk ooit gehad heeft, zich beroemde tot de orde der Jesuïten te behooren, gelijk later de heldhaftigste veldheer van Frankrijk, Condé, het liefst tot die orde zal behooren en stervend aan hun gesticht zijn hart wil vermaken. Neen, waar hij hen van beschuldigt, dat is hun bederf, hun verval, hun verheffen van den vrijen wil en hun spelen met de zedeleer. - Inderdaad was de orde der Jesuïten zeer vervallen sinds haar oprichting en erkenning door den Paus in 1540. De drieeerste heroïeke Generalen der orde, Loyola (+ 1556), Lainez (+ 1564) en Borja (+ 1573), hadden werkelijk door hun geloofsovertuiging en den vurig ridderlijken geest, dien zij aan deleden der orde hadden weten in te boezemen, op hun standpunt wonderen verricht. Het Protestantisme was door hen werkelijk tot staan gebracht; dat Oostenrijk en geheel Zuid-Duitschland teruggekeerd is tot het Catholicisme, dankt de R.C. kerk alleen aan de Jesuïten. Terwijl de aanhangers der andere geestelijke orden zich afzonderden, hier een vallei opzochten, daar de helling van een berg bewoonden, of, als zij in de steden woonden, hun klooster als een eiland in de zee beschouwden, wierpen de Jesuïten zich midden in het gewoel der wereld en maakten zij zich overal meester van kansel, biechtstoel en van onderwijs. Doch nu was allengs hun taktiek geheel afgeweken van die der vroegere en eerste groote generalen. Wel was de vijfde generaal, de Napolitaan Claudius Aquaviva (want de vierde, Eberhard Mercurianus, een zwak en onzelfstandig man, telt bijna niet mede), die van 1581 tot 1615 de orde regeerde, nog een merkwaardig man; hij zelf had zulk een rustig zelfbezit, en was zoo onwrikbaar in zijn besluiten; maar hij was toch de generaal, die de verkeerde plooi gaf, door het leerstuk van den vrijen wil des menschen (zoo even door Molina consequent ontwikkeld) geheel en al door zijn orde te doen aannemen. Spanjaarden, waarin de oude geest van Loyola en Borja nog wakker was, waagden het zich te verzetten; wij noemen Mariana en Henriquez; het hielp niet; op een algemeene congregratie wist | |
[pagina 301]
| |
Aquaviva, in 1607, een volkomen overwinning te behalen. En nu woekerde, nadat de taaie persoonlijkheid van Aquaviva er niet meer was, het bederf overal in de orde rond. De middelen, waardoor zij éens de wereld hadden gemeend te kunnen overwinnen, werden nu geheel en al gewijzigd. Door toegefelijke zachtheid, door indringende vleitaal, door zeer ver gedreven buigzaamheid, door schikken en bemiddelen waar de zonde moest worden veroordeeld, door streelend zich te in sinueeren, door het vinden van verzachtende omstandigheden voor elk zedelijk misdrijf, wilden zij de geesten der menschen winnen. De generalen, die onmiddellijk op Aquaviva volgden, Vitelleschi, die tot 1645, Vincenze, die tot 1649, Piccolomini, die tot 1651 regeerde, waren allen mannen van eenvoudigen zachten aard, doch durfden hoegenaamd niet doortasten. Alessandro Gottofredi wilde in zijn éénjarig bestuur van 1651 veranderen, doch werkte slechts uit, dat hij in zijn orde volkomen gehaat werd. Goswin Nickel (1651-1661) wenschte evenzoo den weg der verbetering in te slaan, doch hij werd zelfs door de algemeene congregatie afgezet, en toen zijn vicaris, Oliva, in 1661 generaal der orde werd, scheen het bederf volkomen; de orde was geheel en al verbasterd: politieke intrigues en een mercantiele geest vervulden haar; de zin voor de wereld, blijkbaar in haar toegeefelijkheid bij de biecht, en een zwakheid op het zedelijk terrein, scheen haar vaste karaktertrek. Een uitgebreide casuïstiek was dáár door haar in toepassing gebracht, waardoor elke dubbelzinnige handeling verdediging kon vinden. De geheele zedeleer was ondermijnd. De orde wilde de wereld overwinnen door de middelen der wereld, en was zelf door de wereld overwonnen. Dát wat het Christendom tot Christendom maakt, te weten, de keus van het enge, steile pad boven den breeden weg, die zoo gemakkelijk en zacht u leidt, was door hen miskend; zij kozen, waar zij het konden, den effen weg: en de beminnelijke, lichtzinnige fabeldichter La Fontaine vindt juist daarin de voortreffelijkheid van den auteur der Jesuïten Escobar. Veut-on monter sur les célestes tours,
Chemin pierreux est grande rêverie;
Escobar fait un chemin de velours.
Tegen dien fluweelen weg nu kwam Pascal in 1656 met al | |
[pagina 302]
| |
de klacht van zijn ziel op. De Jesuïten golden als de voorhoede van het Catholicisme. Zij hadden, bewegelijk als altijd, Port-Royal het eerst van allen aangetast. Welnu, het moest aangetoond wezen, dat zij allerminst in het Catholicisme dien hoogen toon konden aanslaan. Zij beweerden 't zout te zijn van de Kerk; Pascal zou bewijzen, hoe smakeloos hun korrels waren geworden, ja, dat men er een walging van kreeg. Hij nam tot voorwerp van zijn aanval alleen de moraal der Jesuïten, en toonde door sprekende voorbeelden aan, hoever zij het daarin met al hun subtiliteiten gebracht hadden. De ironie is tot op de elfde Provinciale nog altijd zichtbaar. Hij redeneert in den 5den-llden brief telkens met een goedigen pater Jesuït, die in zijn onschuld hem al die fraaiigheden van zijn leer vertelt. Zoo ontwikkelt hem de pater eerst de leer der probabiliteit (la doctrine des opinions probables), waardoor sommige meeningen waarschijnlijk kunnen worden gemaakt, wijl zij door enkele gezaghebbende schrijvers worden verdedigd: dan de leer der definities of der interpretatie, waardoor sommige begrippen, anders omschreven, geheel andere beteekenis krijgen: vervolgens de leer van het geven der juiste richting aan een voornemen of plan (le principe de la direction d'intention), waardoor men altijd tot doel van zijn daden een geoorloofde handeling neemtGa naar voetnoot1: voorts de leer der dubbelzinnige termen (la doctrine des equivoques), waardoor men een woord in een anderen zin opvat, als degeen met wien wij spreken; eindelijk de leer van het geestelijk voorbehoud (doctrine des restrictions mentales). Pascal doet daarbij zijn uiterste best al de verschillende subtiliteiten der Jesnïten uit hun eigen schriften toe te lichten: de Provinciales zijn vol citaten van al de auteurs der orde, vooral van Escobar, en al de Heeren van Port-Royal waren ijverig bezig die schriften te lezen, ten einde Pascal in staat te stellen zijn werk voort te zetten. Die citaten zijn te goeder trouw door Pascal gebruikt, al is het niet te ontkennen, dat soms een enkele een veel scherper plooi heeft gekregen door de wending, die Pascal er aan geeft, gelijk Pascal ook iets van de spitsvon- | |
[pagina 303]
| |
digheid der Jesuïten schijnt te hebben overgenomen, in zijn bewering, dat hij niet van Port-Royal is, omdat hij er nu niet woonde. Doch als geheel genomen is het betoog ook nu nog onberispelijk, en de illusie is zoo volkomen, dat men den goeden pater Jesuït telkens in persoon ziet, wanneer hij met naieve opgewondenheid zijn auteurs opslaat om de oplossingen van al die charades daar te vinden. Doch de rol van dien pater is weldra uitgespeeld. Pascal heeft hem niet meer noodig om al het verachtelijke van zijn vijanden aan te toonen. Na hem zoo kennelijk geteekend te hebben, laat hij hem in eens voor goed vertrekken. Plotseling, terwijl de pater ijverig bezig is om te ontwikkelen, dat men den lastigen plicht om God lief te hebben kan ontduiken, volgens de leer der Jesuïten, vliegt Pascal op: en na zoo lang met hem geredekaveld te hebben, ontbloot hij het fonkelend staal van zijn degen: ‘O mijn vader! daar is geen geduld, dat gij niet uitput, en men kan niet zonder ontsteltenis en afgrijzen de dingen hooren, die gij daar uitéénzet.’ En de stroom der rede golft nu wild tegen den armen, goedigen tegenstander, die, in stomme verbazing hem aanstarende, niet meer weet wat te antwoorden, en verdwijnt in het niet. Het tooneel verandert. Pascal schrijft niet meer aan een vriend, praat niet meer met een Jesuïten-pater; neen, hij richt, van den elfden brief af, zijn schrijven onmiddellijk aan de Jesuïten zelven. Mes Révérends Pères, zoo luidt nu de aanhef van elke Provinciale. De brieven worden thans niet meer zoo spoedig en licht geschreven, neen, zij zijn zwaar bewerkt. Maar daar begint hartstocht in die zinnen te gloeien. De gang der redeneering is thans vooral een verdediging van zijn eerste aanvallen tegen de Jesuïten. Doch de verdediging wordt natuurlijk weder van zelve een nieuwe aanval. De ironieke tint wordt thans bijna geheel vermeden; het is een aanhoudende stroom van verontwaardiging. Zijn de drie eerste Provinciales te vergelijken bij lichte blijspelen, deze latere zijn waardige evenknieën van de beschuldigende redevoeringen van Demosthenes of Cicero. Op alle punten handhaaft Pascal zijn verwijten; nogmaals vernietigt hij hun distincties, zet hun uitéén hoe zij een manier hebben uitgevonden om de begrippen te scheiden, waardoor men een slecht beginsel weet te vervormen tot een verzameling van dood-onschuldige handelingen; hoe zij werken met hun onderscheiding der handelingen, die in de theorie geoorloofd maar in de praktijk verwerpelijk zijn of omgekeerd; hij laat hun geen rust; hij | |
[pagina 304]
| |
tart op alle wijzen hen uit: toont hun aan, dat hun orde afgevallen is van dien geest, die hen in de eerste tijden bezielde; slingert hun toe, dat zij nú bang zijn voor de menschen en stoutmoedig tegenover God: en richt eindelijk de geweldige veertiende Provinciale tegen hen, waarin hij hen overtuigt van lijnrecht tegenover de geboden van God den doodslag van menschen te bemantelen en goed te keuren, en laat hun nu de keus tot liet zalige rijk Gods of tot het rijk des Duivels te behooren. Voortaan zal hij - en dat is de hoofdinhoud der 15de Provinciale - op al hun vervalschingen der moraal geen ander antwoord geven dan dit ééne: ‘gij hebt alleronbeschaamdst gelogen (mentiris impudentissime)’, en in zijn afmattende ééntonigheid wordt dat antwoord dan ook door Pascal telkens en telkens op nieuw door hem gegeven, als een klok die altijd dezelfde dof dreunende slagen geeft. En te midden van al die verontwaardiging, welt in die latere brieven zulk een verheven melancholie; de meetkunstige zuiverheid der lijnen is dezelfde als vroeger, maar de taal krijgt soms zulk een droeve kleur, totdat plotseling de gedachten weder door de lucht schieten in den vorm van 't weêrlicht, en in ééns een geheel in het duister schuilende groep der Jesuïten verlichten. Maar zijn wij op die wijze niet verre van Port-Royal? vraagt wellicht iemand onzer lezers. Niet zoo ver als men zou vermoeden; want onwillekeurig wenden zich de twee laatste Provinciales - gericht aan het adres van den Jesuït, le père Annat - weder geheel en al tot de discussie over het leerstuk der Genade. Zij bepleiten nogmaals de zoogenaamde quaestie van het feit, te weten, dat men zich eigenlijk in Port-Royal tot nu toe niet zoozeer verzette tegen een der veroordeelingen der vijf genoemde stellingen van Jansenius, als wel daartegen, dat de zoogenaamde stellingen in het werk van Jansenius zouden zijn te vinden. Pascal betoogt hier, dat de Jesuïten toch eigenlijk valsch spel speelden, wanneer zij reeds nu de aanhangers van Port-Royal voor ketters verklaarden, daar deze iets loochenden wat niet door de Kerk, maar in de eerste plaats door de zintuigen (het aanwijzen van de plaatsen in den ‘Augustinus’) moest uitgemaakt worden. En wat nu de bul des Pausen aangaat, men moest niet vergeten, dat een Paus niet onfeilbaar is in feitelijke quaesties: een paus kan zich in zulke zaken bedriegen, getuige de zaak van Galilei; en vooral kan een paus soms op een dwaalweg geleid worden, wanneer zoo slimme mannen | |
[pagina 305]
| |
als de Jesuïten hem omringen. Zoo keert Pascal in zijn twee laatste Provinciales geheel en al terug tot datgene, waarmede hij begonnen was: de leer van Port-Royal en Jansenius. Hij is slechts een korten tijd als uit de lijst van Port-Royal gegaan, en heeft een uitval gewaagd om het klooster des te beter te verdedigen. En zou hij het hebben kunnen vergeten, dat het 't standpunt van Port-Royal was geweest, dat alleen hem vastheid en kracht tot den strijd had gegeven? nog meer: dat God, midden in dien strijd, tastbaar (zoo als hij vast geloofde) aan Port-Royal, en aan hem - onwaardigen knecht - had verkondigd, dat de goede zaak hier verdedigd werd. En als in de diepste ontroering zinspeelt hij in de zestiende Provinciale met vlammend schrift op het feit, dat allen in dien kamp der geesten had opgehouden en bezield, te weten: op het wonder met den doorn uit de doornenkroon van Christus. Terwijl de Jesuïten op alle wijze bezig waren het klooster zelf te belasteren en te vervolgen, had God zelf (naar hun innige meening) het zegel gedrukt op het werk van Port-Royal, en Zijn heilige stem in het klooster doen hooren. Een vonk der goddelijke Genade was zichtbaar in Port-Royal gevallen en straalde met geheimzinnigen gloed van uit het gebouw op de buitenwereld.
Port-Royal was tot in het diepste van zijn ziel overtuigd van de waarheid van dit wonder, dat binnen zijn muren den 24sten Maart 1656 geschiedde. De zusters en Heeren van Port-Royal hadden in die dagen behoefte om iets te zien of te gevoelen wat hen kon opbeuren. Want sinds de veroordeeling van Arnauld door de vergadering der geestelijken, was de vervolging ook werkelijk gekomen. Arnauld zelf had zich verborgen en hield zich schuil om niet in de Bastille geplaatst te worden. De doctoren der theologie, die het met hem eens waren geweest of in allen geval zich niet tegen hem wilden verklaren, werden als zoodanig geschorst, zoo als de professor der theologie de Sainte-Beuve en anderen; d'Andilly schreef te vergeefs zijn vriendelijkste en meest diplomatieke brieven aan alle invloedrijke personen; niets hielp; hij zelf en de andere Solitaires moesten tijdelijk weder liet klooster der vallei verlaten; dit heet dan ook hun tweede verspreiding. Voorts moesten de kinderen uit het klooster worden genomen en werden de abdissen en prioressen gerechtelijk verhoord. Daubray kwam na- | |
[pagina 306]
| |
mens de Regeering in de vallei en ondervroeg la mère Angélique. Zij was en bleef dezelfde: in haar brieven aan de koningin van Polen lezen wij enkele van hare rustige uitingen uit die dagen, doch die tevens bewijzen, hoe zeer het gewicht der vervolging drukte; zoo in een brief van 2 Maart 1656: ‘men verspreidt thans onze kluizenaars, maar door ze uit elkander te verwijderen, verwijdert men ze niet van God,’ of den l0den Maart: ‘de toebereidselen van onze vervolging vermeerderen elken dag, en men wacht het water uit den Tiber om ons te verzwelgen.’ ‘Onze vallei is in waarheid thans een vallei der tranen.’ Toen, terwijl allen zoo bedrukt waren en slechts de Provinciales van Pascal van tijd tot tijd den geest wat opflikkerden, had 24 Maart 1656 een feit in het klooster te Parijs plaats, waarover wij Protestanten het hoofd schudden, doch dat voor allen - strijders en omstanders - beslissend was. Er was in het klooster te Parijs, midden in het Choor, een heilige reliquie, een doorn uit de Doornenkroon van Christus, die door de zusters in haar gebed werd aangeroepen. Nu was in het klooster gekomen een nichtje van Pascal, de toen tienjarige dochter van zijn zuster Gilberte en zijn zwager Périer: zij heette Marguerite, doch werd bij verkorting Margot (Grietje) genoemd; het kind had een verzwering aan de oogen, en eene der zusters raakte op den dag, dat de meisjes tot de reliquie werden gebracht, met den heiligen doorn het oog aan en liet het kind toen bidden om genezing, en ziet, toen de ceremonie was afgeloopen, was de booze verzwering verdwenen. Wij nemen dit feit aan zonder verder iets te willen ontleden: voor ons doel is het genoegzaam, dat alle zusters, en la mère Angélique in de eerste plaats, het vast geloofden en wij wijzen nu op de beteekenis daarvan voor Port-Royal. Die beteekenis was groot. Voor de aanhangers van Port-Royal was het een riem onder het hart, bij den strijd dien zij te voeren hadden; een opwekking des te krachtiger, omdat het wonder geschiedde juist ten behoeve van de bloedverwante van hem, die thans (hoewel de wereld hem nog niet als den schrijver der Provinciales kende) al de zwaarte van het gevecht verduurde. Het kleine Grietje was zichtbaar door God beweldadigd, en werd nu nooit meer bij haar verkorten naam genoemd, maar heette deftig Marguerite. - Doch de beteekenis voor de buitenwereld van dat wonder was even groot. Het waren tijden, toen de menschen het hoofd bogen voor zulk een teeken Gods. | |
[pagina 307]
| |
De koningin-moeder zelve werd er door getroffen. Zij stemde nu tegen verdere vervolging. Daarbij kwam, dat sinds de vlucht van de Retz, 8 December 1654, het aartsbisdom van Parijs, onder welks rechtspleging Port-Royal stond, als het ware ledig stond en er dus toch geen wettig middel was het klooster verder te straffen. Eindelijk deden de Provinciales haar werking gevoelen, en toonden zij aan wat soort van vijanden het klooster belaagde. - Kortom, alles werkte samen en de vervolging van Port-Royal werd geschorst. Doch op Pascal had het wonder nog een anderen invloed. Nog dieper dan vroeger ging hij thans in de eerst volgende jaren de openbaring van God, nedergelegd in het Oude en Nieuwe Testament, bestudeeren en bepeinzen. Daarbij ontzegde hij zich langzamerhand in zijn eigen leven alles, waaraan de andere menschen waarde hechten. De plicht der armoede werd in letterlijken zin door hem vervuld: hij volgde het strengste ascetisme, en die bij hem kwamen vonden hem soms in een vertrek niet zonder spinnewebben, maar wel zonder meubelen. Twee zaken waren, volgens hem, voor het leven van den Christen noodig: armoede en smart. Vandaar dat hij zijn ziekelijken toestand, die in den laatsten tijd weder geheel en al de overhand had gekregen, niet beklaagde: integendeel, een gezond bestaan vergat (volgens hem) zoo spoedig, dat men afhangt van God; men kreeg die zekere tevredenheid, die aftrekt van de hemelsche dingen. En de zieke Pascal gevoelde zich juist daarom zoo gelukkig, dat geen enkele menschelijke hartstocht zich nu van hem kon meester maken. En leed hij pijn, bijv. ondragelijke kiespijn, dan riep hij zijn oude mathematische kennis ter hulp, opdat door het moeielijk afgetrokken werk der hersenen, op een of ander meetkunstig probleem, de pijn der zenuwen verstompte. Zoo greep hij in deze jaren nog dikwijls naar zijn mathesis: de verhandeling over de Roulette en andere studiën van dien aard verschenen nog: met den vermaarden Fermat te Toulouse was hij nog in briefwisseling; doch overigens zien wij hem - als opgewekt door het wonder - gedurende de jaren 1657 en 1658 steeds bezig met een arbeid, die geheel zijn ziel vervulde, het schrijven namelijk van een werk tegen de atheïsten, een boek, dat een Apologie voor het Christendom moest worden. Slechts in de jaren 1657 en 1658 was het hem gegeven min of meer rustig aan dat werk te arbeiden; want gedurende de vier latere jaren van zijn leven was hij zoo ziek, dat hij slechts op losse stukjes papier van | |
[pagina 308]
| |
tijd tot tijd vluchtige gedachten over het onderwerp, dat hij steeds voor oogen had, kon nederwerpen. Het was een droevig verheven leven, dat hij tot aan zijn sterven zóó leidde. Een leven, waarbij de eenige taak deze was, den natuurlijken mensch geheel af te sterven. Tot op het laatst toe wordt de natuur door hem gekruisigd. Soms meende hij nog te bespeuren, dat zijn ijdelheid wakker werd wanneer men hem van tijd tot tijd over sommige onderwerpen kwam raadplegen of spreken; welnu, hij had een middel daartegen gereed; hij droeg een ijzeren gordel vol met punten op het bloote lijf, en wanneer een opwelling van ijdelheid hem beving, of dat hij zich behagelijk begon te gevoelen, gaf hij zich elleboogstooten tegen dien gordel, en vermaande zich dus tot zijn plicht. Vooral de laatste weken voor zijn dood, toen hij noch lezen, noch schrijven meer kon, en hij genoodzaakt was niets te doen, was hij in gedurige vrees dat dit gemis van bezigheid hem van zijn weg zou afleiden. Hij bleef altijd waken en strijden. Toch zou zijn zuster Jacqueline tot op het laatst hem vóórgaan in alles wat beter was. Men zal misschien in het gansche betoog van Pascal, wanneer hij over de zoogenaamde stellingen van Jansenius spreekt, een zekere inconsequentie opgemerkt hebben, een inconsequentie, waartoe de houding van Arnauld en der andere voorzichtige Heeren van Port-Royal had verleid, doch waarmede de kloeke en diepe geest van Saint-Cyran zeker nooit genoegen had genomen. Wij bedoelen de strekking om de eigenlijke geloofsgronden te verschuilen achter een twistvraag over een feit. Men nam den schijn aan van de vijf stellingen, waarvan de pauselijke bul sprak, ook te veroordeelen, of veroordeelde ze werkelijk, maar betwistte het dat die stellingen in den ‘Augustinus’ van Jansenius te vinden waren. Men beweerde geheel en al op R. Catholiek terrein te blijven staan, en slechts aan den Paus het recht te ontzeggen een feitelijke questie alléén uit te maken, te weten, of wel werkelijk de punten zóó en niet anders geschreven waren door den bisschop van Yperen. Al te spitsvondige nauwgezetheid! Al te voorzichtige slangenwijsheid! Port-Royal had inderdaad, zooals weleer Saint-Cyran het had opgevat, een hervorming van het Catholiek Christendom, in den geest van Augustinus, bedoeld: en nu zou die groote poging uitloopen op een woordenzifterij, op den juisten druk van een betrekkelijk taai boek. Toch had Pascal, meenende dat zóó de uiterlijke vrede in de kerk kon | |
[pagina 309]
| |
bewaard blijven, zich vooral op dat feitelijk standpunt gesteld, en toen de hooge geestelijkheid in 1661 had bevolen, dat alle geestelijke mannen en vrouwen een formulier zouden teekenen om de instemming te betuigen met de bul des pausen, waarbij de vijf geruchtmakende stellingen werden veroordeeld, had hij met de overige Heeren van Port-Royal zijn best gedaan een opschrift of entête boven dat formulier te ontwerpen, waarbij de zusters van Port-Royal zouden verklaren dat zij zich onderwierpen aan de uitspraak van den Paus, hoewel zij haar voorbehoud maakten op het punt der feitelijke quaestie. Inderdaad was dat een halfheid en een instemming, die veel overeenstemming had met die soort van dubbelzinnigheid, die Pascal in zijn Provinciales zoo bitter aan de Jesuïten had verweten. - Doch Blaise mocht zich vergissen, mocht weifelen, Jacqueline niet. Zij was onder den naam van zuster de Sainte-Euphémie nu onder-priores in het Port-Royal der vallei; en toen na veel moeite de zusters te Parijs bewogen waren de aldus vooral door Pascal bedachte formule aan te nemen, en devraag ook aan de zusters der vallei werd gesteld, begon zij alléén zich te verzetten, en schreef zij 22 Juni 1661, in de bitterheid van haar hart, een uitgebreiden brief aan de zuster Angélique de St. Jean te Parijs, welke brief aan Arnauld en de andere Heeren moest overgelegd worden, en waarin zij al haar bezwaren uiteenzette. Voorzeker, zij wist dat haar innig vereerde broeder zelf deze achterdeur had geopend: maar mocht een Christen daarvan gebruik maken? ‘Wat vreezen wij toch eigenlijk? De verbanning en de verspreiding van onze geestelijke zusters; het in beslag nemen van onze tijdelijke goederen; de gevangenis en de dood, zoo ge wilt? Maar is juist dit niet onze roem, en moet het onze hoogste vreugde niet zijn? één van beide: laten wij het Evangelie afzweren of gelooven; maar in het laatste geval ons gelukkig rekenen, indien wij iets ter wille der rechtvaardigheid lijden.’ - ‘Verre van ons alle ambiguiteit; indien wij teekenen met zulk een entête, wat doen wij anders, ik vraag het u in naam van God, dan hulde te bieden aan een valsch godenbeeld, onder voorwendsel van het kiuis, dat men achter de mouw houdt?’ - ‘Ik weet zeer goed, dat het niet de taak van ons zusters is, om de waarheid te verdedigen, alhoewel van deze droevige tijdsomstandigheden geldt, dat, waar de bisschoppen den moed hebben van jonge vrouwen, de jonge vrouwen den moed moeten hebben van bisschoppen; | |
[pagina 310]
| |
maar kunnen wij de waarheid niet verdedigen, wij kunnen er toch voor sterven.’ - ‘Saint-Cyran zegt het op honderd plaatsen, dat de minste geloofswaarheid met even veel trouw moet worden verdedigd, als Jezus Christus..... Thans is het meer dan ooit tijd zich te herinneren, dat de zwakken op denzelfden rang zijn geplaatst als de meineedigen en de verworpelingen.’ - Kortom, men hoort in dezen brief weder den ouden toon van Saint-Cyran en van la mère Angélique: en gelijk zij in haar kort bericht over die Angélique toch eigenlijk, naar mijn inzien, het meest kenmerkende gezegde van de hervormster van Port-Royal, omtrent Genade en vrijen wil, ons heeft medegedeeldGa naar voetnoot1, zoo schijnt zij mij in dezen brief weder den geest van het oude Port-Royal te doen getuigen tegen haar broeder. Van uit de verwarrende netten van twistvragen heft haar ranke gestalte zich op en wijst zij met de hand naar het licht dat op den berg brandt. Toch wist men haar bezwaren eenigszins te weêrleggen; en wijl allen teekenden, onderwierp zij zich ook. Doch haar hand teekende slechts, haar hart niet; haar geweten was niet gerustgesteld over hetgeen men haar had laten doen. En ziedaar nu het waarlijk verhevene van haar aard, dat zij sterven gaat ter wille van dien gewetensstrijd. Zij werd het eerste slachtoffer der onderteekening. Let wel, dat het niet eens degenen die het deden, baatte; want de Regeering zag zelve in, dat men met dergelijke tweesnijdende verklaring niet vorderde: bij besluit van den Raad van State van 9 Juli werd de formule ingetrokken en aan de groot-vicarissen opgedragen een nieuwe verklaring te ontwerpen, waarbij de quaestie zich door ja of neen zou stellen. Doch Jacqueline had niet noodig zich meer te ontrusten. Haar heroiek hart was reeds gebroken. Zij stierf ten gevolge der spanning den 4den October 1661 Zij was zesendertig jaar oud. En ondertusschen bleef Blaise de broeder nog leven, zoo zulk een aanhoudend lijden nog leven mag heeten. Doch hij had in zijn binnenste gevoeld dat niet hij, maar Jacqueline recht had gehad in deze quaestie van onderteekening. En toen nu na het besluit van den Raad van State een tweede mandement in gereedheid was gekomen, en er wederom bij de Heeren van Port-Royal sprake was van een opschrift, waaronder men de | |
[pagina 311]
| |
zusters dan verder zou laten teekenen, was hij het die bezwaren maakte. Zijn zuster had hem den waren weg gewezen; hij wilde nu van geen bemiddeling meer hooren; hij wilde vasthouden aan Saint-Cyran en aan Augustinus. Wij worden dan ook nu getuigen van een soort van scheuring in den boezem van Port-Royal. Arnauld en de zijnen wilden het vroegere standpunt vasthouden. Pascal daarentegen nam nu de breedere opvatting aan. Een samenkomst van al de vrienden had daarover zelfs plaats ten huize van PascalGa naar voetnoot1; Arnauld, Nicole, Saint-Marthe, Domat, de hertog de Roannèz en de zoon van Pascal's zwager Périer, waren aanwezig. Het overleg leidde tot niets; de discussie liep hooger en hooger; en terwijl Pascal beweerde, dat het niet in overeenstemming met het geweten was om deze woorden te onderteekenen: ‘wij, die niets zoo kostbaars bezitten als het geloof, nemen in oprechtheid en van harte aan al wat de pausen daarvan hebben beslist,’ wijl op die wijze geheel en al werd veroordeeld de leer en het geloof van Jansenius; - namen de anderen de zienswijze van Arnauld aan. Toen had er iets zonderlings plaats, dat dezen broeder teekent, gelijk het sterven Jacqueline kenmerkt. Pascal namelijk, overmand door smart, dat de Waarheid door deze mannen, die hij tot nog toe had beschouwd als degenen, aan wie God de waarheid had geopenbaard, werd verloochend, viel in zwijm neder. - Hij leefde niet lang meer: den 29sten Juni 1662 liet hij zich dragen naar het huis van zijn zwager Périer, omdat hij een arm huisgezin in zijn huis had opgenomen, waarvan één der kinderen de pokken kreeg; hij was bang dat Mevrouw Périer die ziekte aan haar kinderen zou brengen, indien zij hem bezocht; daarom, hoe zwak hij ook was, verhuisde hij liever zelf. Hij leed intusschen zeer en stierf kort daarop, 19 Augustus 1662, in een toestand van verrukking, toen hij het sacrament der stervenden ontving. Men vond na zijn dood de fragmenten van het groote werk, waaraan hij de laatste jaren van zijn leven had gearbeid: en toen de dagen der vervolging sedert October 1668 plaats hadden gemaakt voor een staat van vrede, hebben de Heeren van Port-Royal die fragmenten onder den titel ‘Pensées de Pascal’ | |
[pagina 312]
| |
in 1670 uitgegeven. Het is het meest verheven boek, dat de Christelijke literatuur na den Bijbel heeft aan te wijzen, en, wat den vorm betreft, is het 't stoutste en schoonste proza waarop de fransche letterkunde heeft te bogen. Eerst onzen tijd is het gegeven het werk volkomen te genieten. De uitgevers toch, de Heeren van Port-Royal, hadden twee consideratiën te volgen: vooreerst wilden zij er een stichtelijk boek van maken, en ten andere moesten zij op de meest nauwgezette wijze er voor zorgen, dat niet door een of andere scherpe en onvoorzichtige uitdrukking de vrede der kerk, dien zij hadden onderteekend, werd verstoord. Te goeder trouw werd dus hier de scherpe kant eenigszins afgeslepen. daar een enkel woord weggelaten, hier een kleine overgang gewaagd: een afronding, die des te vergeefelijker was, omdat de massa aanteekeningen, die men vond, letterlijk soms invallen der gedachte schenen en zeker op deze wijze nooit door Pascal tot den druk bestemd waren. Het geleken soms op kreten van een gewonden arend, die in stormachtigen mist naar zijn nest strijkt. Stelt u nu een oogenblik het aantal bewerkingen voor, dat zulke neergeschreven kreten moesten ondergaan. Eerst moesten zij gelezen en overgeschreven worden, hetgeen niet gemakkelijk was, daar het schrift van Pascal op een stenografie gelijkt: dan moesten die verkregen gedachten worden geschikt en geordend; dan moesten zij eenigszins duidelijker worden gemaakt om het publiek te kunnen stichten; een arbeid, die een gansche lange onderhandeling onderstelde met de familie Périer, de zorgvuldige waakster over de nagedachtenis van Pascal; dan kwam de revisie van Arnauld en de zijnen, uit het oogpunt van het Jansenisme en den vrede in de kerk; eindelijk moest men. om de noodige approbaties van bisschoppen en doctoren der theologie te verkrijgen, hier en daar toegeven aan hun bezwaren..... men heeft voor de arme kreet en klacht, die zulk een kunstbewerking, zulk een filtratie moet ondergaan. Neemt men dat alles in acht, dan is de uitgaaf van Port-Royal in 1670 betrekkelijk zeer verdienstelijk. De voortreffelijkheid van het werk kwam ten minste reeds ten volle uit: de uitgaven der 18e eeuw en later bouwden op dien grondslag slechts op en maakten hier en daar het werk vollediger. Eerst Victor Cousin heeft in 1842 den stoot gegeven tot een gansch nieuwe uitgave, tot een nieuw stelsel van bewerking. Hij wekte op tot een vergelijking met het oorspronkelijk manuscript, en sinds dien tijd eerst bezitten | |
[pagina 313]
| |
wij, door de zorgen van Faugère en laatstelijk van Havet, den waren tekst der Pensées, ontdaan van alle afrondingen en wijzigingen, waartoe Port-Royal, door den vrede van 1668 en het doel dat de uitgevers beoogden, verplicht wasGa naar voetnoot1. En nu eerst zijn wij in staat de volmaakt eenige schoonheid van Pascal's werk te bewonderen. Het blinkt als een verloren schilderij van Rembrand, die voor het eerst ontdaan is van al het latere bijwerk en de korst van het stoffige vernis, en nu in haar somberen koperen gloed ons toestraalt. Zoo trotsch is nooit op aarde gesproken, als in die telkens afgebroken zinnen van Pascal. In bitterheid en wrangheid triomfeert deze stijl. Hij overtuigt niet; neen, hij ontzet en overweldigt ons. De ontzachelijkheid dezer vaart maakt ons stil en doet ons onszelf verlaten gevoelen, totdat eensklaps de toon der teederste liefde ons bijna doet weenen. Voorbij is dan de despotieke adem, en de kleuren van den regenboog vertoonen zich te aandoenlijker, omdat zij afsteken tegen zoo duister een achtergrond. Het kan onze taak hier niet zijn die Pensées te ontleden, voor ons doel moeten wij slechts aantoonen het verband tot Port-Royal. Het doel dat Pascal zich voorstelde, was - zooals hij het in 1658 in een gesprek met de Heeren van Port-Royal ontwikkelde - aan te toonen, dat het Christendom de eenige oplossing is der raadselen op aarde. Vandaar dat hij een onderzoek instelt naar den toestand van den mensch en dien toestand vindt in een vereeniging van grootheid en ellende. Allereerst wordt nu deze tegenstrijdigheid in al haar schakeeringen geschilderd. Hij toont aan, dat de mensch inderdaad een tweeheid is, vol dierlijke lusten aan den eenen kant, vol zielsbehoefte aan de andere zijde. Een bedelaar of een koningszoon. Een meedoogenloos licht wordt geworpen op de diepste afgronden onzer ziel: en tragisch wordt dan weder gesproken van de verhevene vlucht van ons streven. De herinneringen uit 't boek moeten hier onze lezers van zelven in het geheugen schieten: wij stippen slechts aan het hekende: ‘de mensch is maar een riethalm, het zwakste voorwerp der natuur, maar | |
[pagina 314]
| |
een denkende riethalm,’ enz., - ‘de geest van dezen oppersten rechter der wereld is niet zoo onafhankelijk, dat hij niet door het eerste het beste gesuis om hem heen wordt gestoord. Niet de slag van een kanonschot is noodig om zijn gedachten in verwarring te brengen; neen slechts het gekras van een verroesten windwijzer. Verwonder u niet, als hij nú niet goed redeneert, een vlieg gonst hem om de ooren.’ - ‘Onze ellende is ellende van een man van aanzien, ellende van een onttroonden koning’, enz., enz. - Nadat dan Pascal al die tweeslachtige en dubbele eigenschappen met den vinger aangewezen, en op grootsche wijze den mensch in de natuur heeft geplaatst en dan beider nietigheid heeft ontdekt, komt hij tot den wortel van de daden der menschen, het ik, en bewijst hij dat dit ik een bedorven wortel is - le moi est haïssable - bedorven door de stoornis van den eersten zondenval. Weldra gaat dan alles hij Pascal over in een hoonlach tegen de menschen, die al dat fraais wat zij hebben nog willen behouden. - ‘Verdierlijk u dan liever. - Maar dat is het juist, wat ik vrees. - Waarom? Wat hebt gij te verliezen?’ En zoo met dialogen, met interruptiën, met rukken, speelt Pascal hier met den mensch, zooals hij vroeger met de Jesuïten heeft gespeeld. De verhevenste menschen haat wordt echter hier tentoongespreid. Een oneindige melancholie. Klachten over de ellende des menschen weerklinken zooals tot nu toe slechts in het boek Job waren gehoord. Het is hem te doen om het gevoel van onrust in den mensch wakker te houden; ‘als hij zich verheft, verneder ik hem; als hij zich vernedert, verhef ik hem en spreek hem altijd tegen, totdat hij begrijpt dat hij een onbegrijpelijk monster is.’ - De mensch moet geen vrede met zich zelven hebben. - ‘Als een man in een kerker is opgesloten, onbekend daarmede of zijn vonnis reeds is gewezen, en slechts een uur over heeft, om het te hooren, terwijl datzelfde uur genoeg is om, als hij weet dat het vonnis geveld is, het te doen herroepen, - dan is het tegen de natuur, dat diezelfde man het uur gebruikt, niet om zich te vergewissen of het vonnis is uitgesproken, maar met kaarten te spelen.’ - ‘Tusschen ons en de Hel of den Hemel is slechts het leven, de breekbaarste zaak ter wereld.’ - Kortom, de mensch. als hij maar even denkt, moet volgens Pascal onrustig in zich zelven zijn. En nu, wanneer dit gevoel van onrust sterk genoeg is, stelt Pascal de vraag, waarheen de mensch zal gaan om vrede en rust voor zich zelven te vinden. Hij leidt hem nu naar alle | |
[pagina 315]
| |
stelsels van philosophie, die op aarde zijn bedacht, en zoekt hem goed te doen begrijpen, dat geen stelsel voldoet; deze overvraagt, gene biedt te weinig; doch terwijl men zoo zoekende en starende is, rijst daar in de verte voor den lezer en denker het strookje land, waar eenmaal Israël huisde. En nu ontrolt zich de ontvouwing van den waren godsdienst aan de vaderen geopenbaard en in Jezus Christus verpersoonlijkt. De oplossing van alle raadselen wordt nu gevonden. Niet de rede kan ze ontdekken. Neen, God moet zich aan u doen gevoelen; geen bewijzen, neen, een ondervinding in het leven moet u bekeeren en u bloedend en uitgeput voeren aan den voetvan den Kruisheuvel. Daarin bestaat het ware leven en de verlossing van den zondenval, om het Kruis te omklemmen. - De kring in den beginne geopend, wordt nu gesloten. Met Christus zelven wordt de samenspraak geopend en al wat teeder is, wat welluidt, vloeit als muziek door die stille bladeren: ‘Wees getroost; gij zoudt Mij niet zoeken, wanneer gij Mij niet had gevonden. - Ik dacht aan u in mijn stervensangst; Ik heb deze en die droppelen bloeds voor u doen vloeien. - Wilt gij dan altijd dat het Mij bloed blijft kosten, zonder dat gij tranen geeft’... Wij durven niet verder afschrijven. Wij willen slechts er nog op wijzen, hoe het middelpunt van het boek toch eigenlijk gevonden wordt in die verdeeling van het heelal in drie rangen: den rang of kring der stoffelijkheid, den rang der gedachten of van de geesten, en den rang der Liefde. Het is de onsterfelijke verdienste van Pascal geweest aan te toonen, dat gelijk de wetten der gedachten niet passen op de zaken der stof, evenmin de wetten van den geest en van de wetenschap voegen aan het Rijk der eeuwige Liefde, waarvan Christus de Koning is. ‘Alle lichamen, het firmament, de sterren, de aarde en zijn koningrijken, zijn niet waard de minste der geesten, want de geest kent dat alles en zich zelven en de lichamen kennen niets. Alle lichamen te-zamen en alle geesten te-zamen en al hun voortbrengselen en gewrochten zijn niet waard de minste opwelling der Liefde: die behoort tot een rang die oneindig verhevener is. Uit alle lichamen te-zamen kan men niet één kleine gedachte persen, dit is onmogelijk, en van een anderen rang. Uit alle lichamen en geesten kan men niet één beweging van ware Liefde opwekken; dat is onmogelijk en van een andere orde: het is bovennatuurlijk.’ Aandoenlijk is het, dat Pascal als grootste type der mannen van den geest en | |
[pagina 316]
| |
van de wetenschap, hier tegenover Christus, de verpersoonlijkte Liefde, stelt den vorst der mathesis, Archimedes. De voorkeur voor dezen tak van kennis verloochent bij nooit en blijft hij getrouw. En zoo kunnen wij het boek sluiten; doch als van zelf valt onze blik op woorden als de volgende: ‘Men begrijpt niets van de werken van God, wanneer men niet in beginsel aanneemt, dat hij den één verblindt, den ander licht geeft.’ Met andere woorden, ook in zijn laatste boek blijft Pascal dezelfde, de man die de Genade Gods in al haar kracht tegenover den vrijen wil blijft verdedigen. Sceptisch moge hij zijn, waar het de wijsbegeerte geldt, hier is hij volkomen overtuigd. In dien zin is zijn arbeid de bekrooning van liet werk van Saint-Cyran, en, van dien kant beschouwd, slechts de volkomenste uitdrukking van de bedoeling en het streven van Port-Royal. Ook zijn doel was gericht op een vernieuwing van het Christendom in den zin van Augustinus. Hij gaf zulk een kracht en stevigheid aan het gebouw van Port-Royal, dat de stormen vooreerst voorbijdreven en het klooster niet deerden. Toen later het klooster was gevallen, stond het werk van Pascal nog onverlet. Wel dachten de Voltairiaansche achttiende eeuw en de Duitsche philosophie het te vernietigen; wel dreven de zwartste wolken daartegen aan; doch, na elke nieuwe bestorming en ontploffing, stonden die fragmenten der gedachtenzuilen van Pascal even schoon en slank overeind, gelijk de ruïnen van Palmyre afsteken tegen den blauwen hemel van het Oosten.
H.P.G. Quack. (Wordt vervolgd). |
|