| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Beroemde Amerikanen, door Theodore Parker. Met aanteekeningen van Dr. M.A.N. Rovers. Utrecht, J.L. Beijers. 1872.
Het bovengenoemde werk behelst redevoeringen van Th. Parker, over de voornaamste grondleggers van de amerikaansche onafhankelijkheid: Benjamin Franklin, George Washington, John Adams en Thomas Jefferson. Daar de auteur hier te lande geen vreemdeling is, heeft het publiek reeds van te voren een zekere meening omtrent dit werk, die meer of minder gunstig zal zijn, al naar dat men in de richting en zienswijs van Parker deelt of die afkeurt. De bedoeling, die hij met deze redevoeringen had, wordt ons door hemzelven aangewezen. ‘Ik wenschte deze groote en edele mannen te daguerrotyperen en in getrouwe beelden aan het volk voor te stellen. Niet verantwoordelijk voor hunne deugd of ondeugd, heb ik ze juist zóó pogen voor te stellen, als ik ze aantrof, zonder acht te geven op de meening van menschen, die slechts met eerbied tegen iemand opzien en aanbidden, zonder te vragen wat zij aanbidden. Ware ik een keurder van metalen, ik zou het als mijn plicht beschouwen, mij over den aard van hetgeen mij werd voorgelegd naar waarheid te verklaren, of het lood was of zilver. En zal ik minder getrouw zijn bij de beschouwing van een groot man, die “kostbaarder is dan het fijnste goud van Ophir?” Een vleier ben ik niet en ook geen leugenaar. Heeft men zoo iemand noodig, hij is gemakkelijk te vinden; maar ik kan geen groote mannen behandelen als groote kinderen. Om de hoogere opvoeding des volks te bevorderen, en een afgoderij tegen te gaan, even noodlottïg als onverstandig, even gevaarlijk voor het publiek als van groot nut voor hoogdravende redenaars, heb ik lezingen opgesteld over vier groote en beroemde Amerikanen.’
| |
| |
Parker's oogmerk is, zoo als men ziet, niet zuiver historisch, maar min of meer polemisch. Hij wil de afgoderij tegengaan, die in Amerika met de groote voorvaderen gepleegd wordt. Naar het schijnt, laboreeren sommige amerikaansche redenaars aan de zucht om zich te goed te doen aan de deugden van hunne voorouders, en scheppen zij er behagen in om bij elke gelegenheid de loftrompet te steken over de groote mannen van hun eigen natie; weinig indachtig aan den versregel, die ergens door Cicero wordt aangehaald:
τίς πατέρ᾽ ὑμνήσει εἰ μὴ κακοδαίμονα τέκνα.
Voor hollandsche lezers vervalt natuurlijk het nut, dat deze redevoeringen voor Parker's landgenooten kunnen gehad hebben als correctief tegen onbesuisde ophemeling en eenzijdige voorstelling. Voor ons kan slechts de historisch-literarische waarde van zijn werk in aanmerking komen. Nu kondigt Parker wel is waar aan, dat hij zijne helden wenscht ‘te daguerrotypeeren en in getrouwe beelden aan het volk voor te stellen.’ De vraag is echter, of een getrouwe afbeelding door daguerrotypeeren verkregen kan worden. Het werktuig geeft slechts den omtrek; ziel en karakter uitdrukken kan alleen de meesterhand van den schilder; en bij een historisch portret zal het toch wel voornamelijk om de uitdrukking van ziel en karakter te doen zijn. De vraag is verder of zuiver historische opvatting en schildering niet eenigszins zal belemmerd worden, wanneer men onder den arbeid bijoogmerken koestert van ‘hoogere volksopvoeding te bevorderen en noodlottige afgoderij tegen te gaan.’ De vraag is eindelijk of er tot getrouwe afbeelding van een Franklin of Washington niet vrij wat meer vereischt wordt dan de bewustheid dat men het eerlijk meent en geen vleier noch leugenaar is. Wanneer Parker beweert dat hij zijne personen ‘juist zóó heeft pogen voor te stellen, als hij ze aantrof’, dan vervalt hij eenigszins in de zeer gewone illusie, die ons onze voorstelling van de zaak voor juist overeenstemmend met de zaak zelve doet houden. Die illusie ligt trouwens in de menschelijke natuur, en de eisch om de voorwerpen zuiver op te vatten en overeenkomstig hunnen aard te behandelen, is gemakkelijker te stellen dan te vervullen.
Voor historische portretten kunnen deze opstellen van Parker kwalijk gehouden worden. Het zijn veeleer redevoeringen of preeken, waarvoor de algemeen bekende feiten uit het leven zijner per- | |
| |
sonen de stof hebben geleverd. Men ziet dit al aanstonds aan het echt kanselmatige schema, waarnaar deze opstellen vervaardigd zijn. Elk stuk bestaat uit twee hoofddeelen, waarvan het eerste een levensoverzicht, het tweede een beschouwing van den persoon en het karakter bevat. De opmerkingen van het tweede deel worden gerangschikt onder de vier volgende rubrieken: geestelijk, zedelijk, gevoels- en godsdienstig leven. De beschouwing en beoordeeling richt zich naar Parkers persoonlijke sympathiën en overtuigingen, en kenmerkt ruim zoo zeer den spreker als de personen waarover hij spreekt. De christen-filanthroop, de theoloog-kanselredenaar, treedt telkens op den voorgrond, Neem b.v. aanstonds den aanhef van zijn stuk over Franklin. ‘Op den 17den Januari werd de tiende zoon van Josiah Franklin geboren. Het was op een zondag. Daarom werd hij, naar de gewoonte dier dagen, op denzelfden dag gedoopt. De predikers van dien tijd leerden, dat de duivel op elke wieg loerde, gereed om de zielen van alle kleinen weg te voeren, die stierven voor dat zij door een geestelijke met water waren besprengd. De plechtigheid van den doop zou hen tegen des duivels aanvallen behoeden, tot op den tijd, waarop zij goed van kwaad konden onderscheiden. Bij het hooren van die woorden: “de naam van het kind is Benjamin,” zagen al die Puriteinen uit Boston, welke bij de plechtigheid tegenwoordig waren, met verbazing naar den tienden zoon, het vijftiende kind van den kaarsenmaker. Praktische tantes vroegen zeker met verbazing, hoe hij in deze moeilijke tijden
met zulk een familie zou rondkomen.’
Hier spreekt al aanstonds de vertegenwoordiger van een bepaalde godsdienstige richting, die het als zijn eersten plicht beschouwt, om bij elke gelegenheid de tegenovergestelde richting te bestrijden; de theoloog, die het dogma van de natuurlijke verdorvenheid des menschen verafschuwt, die een zeer middelmatige waarde hecht aan de waterbesprenging des doops, en geen overdreven hoogachting koestert voor de puriteinen van 1706, die bij den doop van Benjamin Franklin tegenwoordig waren; de filanthroop eindelijk, die voor geen prijs ter wereld perk wil gesteld hebben aan de vermenigvuldiging van het menschelijk geslacht. Voor de kennis van Franklins persoon zijn Parkers opmerkingen, of liever, zijne in 't voorbijgaan uitgedeelde slagen van geen de minste beteekenis.
| |
| |
Inzonderheid als ijverig voorstander van de emancipatie der slaven doet zich Parker in deze redevoeringen kennen. Bij de moreele beoordeeling zijner personen komt vooral in aanmerking hoe over deze zaak gedacht en wat zij daaromtrent gedaan of nagelaten hebben. Washington heeft zijn hart gestolen omdat hij bij zijn uitersten wil al zijne slaven heeft vrijgemaakt. ‘Voor dat hij de wereld verliet,’ zegt Parker, ‘ontrukte hij met geweld de ketenen van elken slaaf, en wierp ze, toen hij opvoer ten hemel, in den bodemloozen afgrond der hel, waar zij ze mogen vinden, die voorstanders zijn van de slavernij.’ Rhetorische figuren als deze pleiten ongetwijfeld voor den gloed van Parkers overtuiging en zijn filanthropischen ijver; minder evenwel voor zijn bevoegdheid om een historisch portret te schilderen.
Hinderlijk is hier en daar in deze redevoeringen die eigenaardige theologische wansmaak, waarvan Parker zich zelden geheel heeft kunnen vrijmaken. Parker is in zekeren zin humorist; maar zijn humor is niet van de fijnste kwaliteit, en soms moeilijk van valsch vernuft te onderscheiden. Ook pleegt hij, wanneer hij optreedt als ‘lecturer,’ zelden den kanselredenaar geheel t'huis te laten. Soms wordt er, zeer buiten noodzaak en weinig ad rem, gezinspeeld op bijbelplaatsen. Zoo lezen wij b.v. bij de beschouwing van Franklins geestelijk leven (blz. 21): ‘tot de geestelijke vermogens behooren het praktisch verstand, dat in de eerste plaats nuttige kennis beoogt; de verbeelding, die naar ideale schoonheid streeft; de rede, welke wetenschappelijke waarheid als haar einddoel beschouwt, de moeder van praktijk en schoonheid, de Martha en de Maria van het huisgezin.’ Deze indeeling en bepaling der geestvermogens munt niet uit door helderheid; en de zonderlinge tegenstelling tusschen praktijk en schoonheid ontvangt door de aanhaling van Martha en Maria al te weinig licht.
Neemt men overigens deze stukken van Parker voor hetgeen zij zijn: populaire voordrachten, die met een bepaald oogmerk zijn opgesteld en waarin eenige bekende historische personen uit een bepaald godsdienstig-kerkelijk oogpunt beschouwd worden, dan mag men beweren dat deze redevoeringen tot de betere van hare soort behooren. Parker was een volksredenaar in den goeden zin van het woord, en ook deze opstellen onderscheiden zich door de deugden, die hem eigen zijn: warme, krachtig uitgedrukte overtuiging, bevattelijke redeneering en bondige voorstelling. Wie Parkers rich- | |
| |
ting en zienswijze deelt, zal waarschijnlijk aan deze voordrachten vollen bijval schenken. Inzonderheid zal het hem genoegen doen op te merken, met hoeveel klein Parker het christendom van zijne helden handhaaft tegen de nauwgezette bedenkingen van sommigen, die op dit punt bij hen wat zuiverder leer en wat meer in het oog loopende praktijk hadden gewenscht. Beter ware het trouwens, wanneer het eindelijk eens overbodig werd geacht om mannen, die in plaats van halfslachtige christenen, compleete menschen geworden zijn, en door wier bestaan de menschheid vereerd wordt, in bescherming te nemen tegen aanvallen die van een particularistisch standpunt uitgaan en, buiten de perken van dat standpunt, alle kracht verliezen. Het is, alsof men Franklin en Washington verdedigen wilde tegen het verwijt, dat zij den talmud niet ijveriger hebben bestudeerd of dat zij nooit een pelgrimstocht naar Mecca hebben meêgemaakt.
Van de vier mannen, die het onderwerp van Parkers redevoeringen uitmaken, zijn Adams en Jefferson minder algemeen bekend, zoodat misschien de inhoud van Parkers verhandelingen over hen beide voor sommigen de verdienste van nieuwheid bezitten en tot een eerste, oppervlakkige kennismaking leiden zal. Anders is het gesteld met Franklin en Washington. Terwijl Adams en Jefferson meer bijzonder tot de Amerikaansche geschiedenis behooren, staan Franklin en Washington in den rang van die weinigen, die de perken van hun tijdvak en hunne nationaliteit hebben overschreden, en de vereering van geheel de wereld hebben verdiend en verworven. Zij waren meesters in de even schoone als zeldzame kunst van op eenvoudige wijs groote dingen te doen. Hunne daden en lotgevallen zijn, althans in de hoofdtrekken, aan iedereen bekend. Wie hen meer van nabij wenscht te kennen, behoeft zich niet tot Parker te wenden, maar kan die kennis uit betere bronnen putten. Van Franklin bezitten wij een autobiografie, die wel is waar slechts de eerste vijf en twintig jaren van zijn leven omvat, maar, op rijpen leeftijd opgesteld, een zoo authentiek beeld van zijn persoon en karakter geeft, dat daar niets aan te verbeteren valt. Elke volzin, om zoo te zeggen, van dit meesterstuk is karakteristiek en van zuiver gchalte; zoodat zelfs een paar bladzijden, met attentie gelezen, een meer waar en helder beeld van Franklin geven, dan alles wat een ander over hem zou kunnen zeggen. Washingtons
| |
| |
beeld is met meesterlijke trekken ontworpen door St. Marc Girardin (in zijne: Essais de litérature et de morale). Wie lust en gelegenheid heeft, legge het opstel van Girardin naast de redevoering van Parker: het onderscheid zal in het oog springen.
De heer Rovers heeft onder het vertalen Parkers werk verrijkt met ophelderende en aanvullende aanteekeningen, die hij aan de beste geschiedschrijvers, Bancroft, Laboulaye en Astié, ontleende. De omstandigheid dat hunne werken door hem gelezen zijn, toont smaak en aanleg voor degelijke historische studie. Had hij nu zijn bronnen-studie nog een weinig uitgebreid; had hij inzonderheid de zorgvuldigste aandacht geschonken aan de meest authentieke bronnen: Franklins autobiografie en overige werken, Washingtons dagboek, en beider correspondentie; ware hij op grond van die studie zelfstandig aan 't werk gegaan, zich plaatsend op zuiver historisch standpunt: zijn arbeid zou dan wel is waar moeilijker en van langer duur, maar tevens aangenamer en vruchtbaarder zijn geworden, en het was hem ongetwijfeld gelukt om historische portretten te leveren, die voor den hollandschen lezer meer waarde zouden bezeten hebben dan deze redevoeringen van Parker.
W.F.
| |
Nederlandsch Leesboek. Proza en poëzie der beste Nederlandsche schrijvers. Ten gebruike van middelbaar en lager onderwijs verzameld en voorzien met eene schets van de geschiedenis onzer letterkunde door G.D. Minnaert, Bestuurder der Stadsbetalende school en Leeraar aan de Normaalschool te Gent. Gent, Willem Rogghé. Leiden, van der Heuvel en ran Santen. 1872.
Bij het tal van Leesboeken en Bloemlezingen kon de vraag gedaan worden, volgens welke beginselen en naar welk plan de verzamelaar van bovenstaande keur uit proza en poëzie te werk gegaan is. Duidelijk blijkt het niet. Wel is de lijst der stukken in drie afdeelingen vervat, doch de aard der stukken van iedere afdeeling verschilt niet zoodanig, dat men deze splitsing aan eene bijzondere bedoeling kan toeschrijven. Alle drie bevatten hoofdzakelijk stukken van schrijvers uit de negentiende eeuw; slechts bij uitzondering is een schrijver uit de achttiende of zeventiende eeuw vertegenwoordigd. Kan er nauwelijks van eene geleidelijke opklimming sprake zijn, ook de
| |
| |
tijdsorde heeft den verzamelaar bij zijn arbeid niet tot leiddraad verstrekt, evenmin als de afdeeling in verschillende rubrieken. Wij hebben dus hier eene keurlezing van allerlei stukken en stukjes, meest uit den lateren tijd, zonder eenig plan bij elkander geschikt. De vraag is nu, of zij onder de bevatting van de leerlingen vallen, die de verzamelaar zich heeft voorgesteld. Voor het meerendeel kan men dit toestemmen, terwijl bovendien voor eene groote verscheidenheid gezorgd is en afwisseling van toon, stijl en inhoud derhalve niet ontbreekt. In dat opzicht bezit deze verzameling eigenschappen, die het tot een zeer geschikt ‘Leesboek’ maken. Enkele zeer kleine fragmenten konden gemist worden en daarvoor konden volledige stukken of stukken van grooter omvang eene plaats verkrijgen. Dat snipperachtige verhoogt de waarde van eene bloemlezing niet, het maakt haar zelfs voor een gedeelte onnut als ‘leesboek.’
Wat bij deze verzameling het ‘Overzicht der Nederlandsche Letterkunde’ beteekent, is nog al twijfelachtig. Zij die zulk eene bloemlezing als ‘Leesboek’ gebruiken, hebben nog geene behoefte aan zulk eene schets; terwijl daarentegen zij die zulk eene schets noodig kunnen hebben, aan eene geheel andere bloemlezing of zelfs verzamelingen behoefte gevoelen. Intusschen eischt de billijkheid te erkennen, dat het ‘Overzicht’ in een beknopten vorm zeer veel geeft, en dus als leiddraad bij het letterkundig onderricht kan gebezigd worden. Drie punten mag men den schrijver dezer schets aanbevelen, zoo hij bij een herdruk van het ‘Leesboek’ steeds nog besloten is, de verzameling door het ‘Overzicht’ te doen voorafgaan. In de eerste plaats: zijn stijl en woordenkeuze hier en daar te wijzigen, daar er vele woorden en uitdrukkingen in zijne schets volstrekt geen zuiver Nederlandsch voorkomen hebben. Ten tweede: wat meer orde en verband in zijne voorstellingen en mededeelingen omtrent de schrijvers en hunne werken te brengen; en ten derde: bij zijne oordeelvellingen of - hoe zal men het noemen - bij zijne waardeering en karakteriseering nu en dan rijpelijk te overwegen, wat hij wil nederschrijven, waarbij grondige kennis (en niet ‘kennissen’) van de werken zelven der auteurs goede diensten kan verleenen.
De prijs van dit ‘Leesboek’ is bij zulk een omvang zoo gering, dat de uitgevers er zekerlijk reden toe hebben te verwachten, dat men dit niet onopgemerkt laat in eene aankondiging.
A.Z.
| |
| |
| |
John. Naar het Engelsch van Mevrouw Oliphant. 2 dln. Utrecht, Gebr. v.d. Post. 1871.
Esther. Naar het Engelsch van de schrijfster van ‘Cometh up as a Flower.’ 2 dln. Deventer, A. Ter Gunne. 1871.
Emily Hotspur of hoe een meisje kan liefhebben. Naar het Engelsch van A. Trollope, door S.J. Andriessen. Amsterdam, Jan Leendertz. 1871.
Daar is bij groote verscheidenheid toch ook zooveelovereenkomst in 't drietal romans, wier titels aan 't hoofd dezes vermeld staan, dat ik de verzoeking niet weerstaan kan, om ze te gader te bespreken. Zij zijn variatiën op hetzelfde thema: die alte Geschichte die immer neu ist. Dit alleen is zeker geen voldoende verklaring, omdat hetzelfde van de meeste romans kan gezegd worden. Straks echter zal het blijken, dat er nog andere redenen voor die samenvoeging bestaan.
Mevrouw Oliphant verplaatst ons in 't begin van haar verhaal naar een afgelegen dorpspastorie en wel op een oogenblik, waarop een ongelukkig incident eenige afwisseling gebracht heeft in het doorgaans zoo eentonige leven daar ter plaatse. De dochter van een rijken engelschen bankier uit de naburige stad heeft dicht bij de pastorie een ongeluk bij het paardrijden gehad en is door den eenigen zoon van den geestelijke met levensgevaar van een bijkans wissen dood gered. Als het meisje daarna in de pastorie gebracht wordt en daar ten gevolge eener ongesteldheid eenigen tijd moet verwijlen, ontstaat er tusschen de beide jongelieden een liaison, die slechts van de zijde des jongelings ernstig gemeend is, en bij Kate - zoo heet het meisje - alleen moet verklaard worden uit eene onverzadelijke begeerte, om overal en door iedereen gevierd te worden. Voordat de herstelde zieke de plaats, waar zij zoo liefdevolle opname en verpleging vond, verlaat, komt er echter een soort van engagement tot stand, maar met allerlei beperkende voorwaarden en geenszins tot genoegen der wederzijdsche ouders, allerminst van den bankier Crediton, die zich eensdeels in zijn trots gekrenkt voelt en anderdeels min of meer jaloersch is, daar hij als weduwnaar al zijne liefde aan zijne eenige
| |
| |
dochter gewijd had en hetzelfde in zekeren zin van haar verlangde. In 't leven der jeugdige schoone bracht het engagement weinig of geen verandering te weeg; maar de toestand van haren beminde had een geduchte wijziging ondergaan. Door zijne ouders en ook ten deele uit den aard der omstandigheden voor den geestelijken stand bestemd, had hij die roeping thans vaarwel gezegd en was klerk op het bankierskantoor van den Hr. Crediton geworden, ten einde opgeleid te worden voor den handel. Het blijkt al heel spoedig, dat John - zoo is de naam van dezen held - in eene valsche positie is geplaatst, die door de houding van zijn aanstaanden schoonvader ten zijnen opzichte in geenen deele vergemakkelijkt wordt. Eindelijk wordt die positie onhoudbaar, ten deele wel mede door de schuld van Kate zoowel als van John. Uit een en ander ontstaan allerlei verwikkelingen, wier beschrijving den hoofdinhoud van het boek uitmaakt. Om den lezer de verrassing niet te bederven zal ik zwijgen over den aard dier verwikkelingen en over de ontknooping. Deze ruwe schets van het plan des verhaals kan voor mijn doel volstaan.
De ongenoemde schrijfster van ‘Esther’ brengt ons in eene gansch andere omgeving. Eene onaanzienlijke boerderij in Wales is het eerste tooneel dat zij ons te zien geeft. Het gezin bestaat uit een broeder en zuster, die innig aan elkander gehecht zijn, en door hunne wederzijdsche genegenheid gesteund worden in de tijdelijke zorgen, waarmede zij te kampen hebben. Het meisje, dat slechts zeventien zomers telt, is eene aardige, lieve verschijning, wier levensvreugde eilaas gestoord wordt door een sukkelachtigen buurman, een officier bij het Indische leger, die met verlof thuis is en het in zijn hoofd krijgt de hand van het dartele en naïve deerntje te vragen, op welk verzoek een antwoord volgt, dat zoowel eene toezegging als eene afwijzing behelst. Deze zaak is al zeer wonderlijk in haar werk gegaan. Onze heldin Esther heeft eerst duidelijk, ja! zelfs herhaaldelijk neen gezegd, doch wordt er eindelijk louter uit verveling toe gebracht, om te beloven, dat zij het beproeven zal. Wat? is voor Esther zelve eigenlijk niet recht helder: de zoo even genoemde dubbelzinnige en duistere verklaring diende alleenlijk, om haar voor 't oogenblik van den lastigen bezoeker te bevrijden. Deze laatste vat dat echter anders op; hij heeft van deze hoogstens genomen halve belofte eene volledige toezegging gemaakt,
| |
| |
en tracht door toedoen zijner familie ook aan het meisje dat geloof bij te brengen. Als bij overrompeling dus is Esther geëngageerd geraakt, tegen haar zin en eigenlijk zonder het zelve te weten. Plaagzucht of lauwheid maakt den broeder zoo wat medeplichtig aan deze allerongelukkigste liefdeshistorie, die voor het meisje een bron van allerlei rampen wordt en geruimen tijd haar levensgeluk verstoort, totdat zij eindelijk de gelukkige echtgenoote is vau een landedelman terwijl de verliefde zoon van Mars zijn graf zoekt en vindt in den vreemde. Ik wil er niet meer van zeggen, doch mag toch de opmerking niet achterwege laten, dat de bewuste Indische luitenant zich in den loop en aan het slot der geschiedenis in een veel gunstiger licht vertoont dan in den beginne, zonder dat de auteur eenige moeite doet om die tegenspraak te verklaren.
Veel minder ingewikkeld maar tragisch, wat de afloop betreft, is 't verhaal, dat door Trollope werd opgesteld. De dochter van Sir Harry Hotspur, een aanzienlijken landeigenaar in Cumberland, die na den dood haars broeders het eenig kind harer ouders is, heeft het ongeluk verliefd te raken op een neef, die een door en door slecht sujet blijkt te wezen. Voor 't huwelijk van die beiden is zeker veel te zeggen: George Hotspur, de bewuste neef, zou na den dood van Sir Harry de erfgenaam des titels zijn. De trots der familie maakt het hoogst wenschelijk, dat de bezitting en de titel vereenigd blijven, waarom de belanghebbenden geneigd zijn heel wat door de vingers te zien. Echter blijkt die vertegenwoordiger van 't hoog gemeen zoo diep gezonken te zijn, dat er van eene verbindtenis tusschen de jongelieden niets kan komen. De jonge dame wil dat niet inzien, geen enkele redeneering vermag iets op haar. Ofschoon zij ondanks zich zelve moet toegeven, dat 't voorwerp harer keuze volstrekt niet deugt, blijft haar harte hem onverdeeld aanhangen. Heeft hij zich laten omkoopen, ten einde van haar af te zien, zij wil hem getrouw blijven, en bezwijkt ten slotte als het slachtoffer harer liefde. Te vergeefs zoekt de lezer naar eenige verklaring; de aantrekkelijkheid van George Hotspur bestaat slechts in een knap uiterlijk en een aangenamen conversatietoon, terwijl zijne nicht, naar de blijkbare bedoeling des auteurs, voor een meisje van karakter moet doorgaan.
De lezer weet nu wat hem in elk dezer romans te wachten staat; mijne zeer oppervlakkige schets van den inhoud stelt hem in de
| |
| |
gelegenheid te beoordeelen, of hij eene nadere kennismaking begeerlijk acht. Misschien is dat voor een goed deel van het romanlezend publiek voldoende; doch mijne taak is daarmede stellig niet afgedaan.
Wanneer ik nu spreken wil van de wijze van behandeling, moet ik beginnen te verklaren, dat de beide eerstgenoemde verhalen in levendigheid van voorstelling het verreweg winnen van het laatstgenoemde. Er is veel meer handeling in die beide, terwijl ‘Emily Hotspur’ niet is vrij te pleiten van zekere matheid en eentonigheid, daar hier alles eigenlijk neêrkomt op eene geleidelijke uiteenzetting der laagheden van den jongen Hotspur. Zoowel ‘John’ als ‘Esther’ boeien van het begin tot het einde, vooral het laatste, dat hier en daar schilderachtige tafereeltjes bevat en veel afwisseling aanbiedt. Wat de teekening der personen betreft, zoo verdienen no. 1 en no. 3 verreweg de voorkeur, weshalve het moeilijk is eene bepaalde keuze te doen. De ongenoemde schrijfster verraadt in hare schapping, dat zij veel meer fantasie heeft dan Mevrouw Oliphant of Trollope, zooals zij zich hier vertoonen; de beide laatsten daarentegen hebben blijkbaar meer menschenkennis of in elk geval meer zorg gewijd aan het beschrijven der persoonlijkheden, die zij handelend doen optreden. Tegen elk lid van het drietal heb ik echter een hoofdgrief, deze namelijk, dat de personen, met wie zij ons in kennis brengen, afgezien van de meerdere of mindere uitvoerigheid, waarmede zij geteekend werden, zulke onbeduidende menschen zijn en ons als zoodanig zoo ontzaglijk weinig belang inboezemen. Men versta mij goed: ik verlang volstrekt niet, dat de romandichters ons allerlei buitengewone exemplaren van 't menschelijk geslacht voor oogen zullen voeren; maar het komt mij evenmin wenschelijk voor, dat wij door hun toedoen alleen met de meest alledaagsche wezens in aanraking komen; dat de helden en heldinnen menschen zonder karakter zijn. Toch is
dit hier 't geval. De auteur van Esther zegt uitdrukkelijk, dat zij ons geen leven der heiligen en evenmin eene geschiedenis van duivelen wil verhalen; dit is evenmin zeker de bedoeling van de beide andere auteurs geweest, wat echter geen hunner noopte tot een ander uiterste te vervallen en alleen van persoonlijkheden te gewagen, die in geen enkel opzicht iets uitnemends hebben. De verschillende personen
| |
| |
in elk dezer romans boezemen ons alleen belangstelling in door hunne lotgevallen, maar ook door niets anders dan dat, in geen geval door hun inwendig zijn. Wie zich bij 't lezen eenigermate rekenschap geeft van den aard zijner indrukken, zal dit gereedelijk erkennen. Zelfs de hoofdfiguren nemen onze aandacht alleen in om de bijkomende omstandigheden, geenszins ter oorzake van hun karakter. Men klaagt wel eens, en waarlijk niet geheel ten onrechte, dat onze tijd arm is aan menschen van karakter. Misschien is die armoede ook van invloed op de romantische scheppingen, en wordt de taak der auteurs in dit opzicht bemoeilijkt. Is dit echter een reden om de eischen lager te stellen? In geenen deele. Juist in zulk een tijd dienen de dichters op hunne wijze mede te werken aan de vorming van degelijke karakters, door die in de voorstelling hunner helden en heldinnen bemind en aantrekkelijk te maken. Bij den stortvloed van vraagstukken, waarmede onze tijd als het ware overstelpt wordt, hebben wij wellicht aan niets zoozeer behoefte als aan menschen van karakter, aan mannen die weten wat zij willen en rechtaf op hun doel afgaan. Nu wordt er bijna niets afgedaan, en raken wij verward in allerlei onopgeloste quaestiën. Doch ik ben daar aan het opmaken van eene rekening, en herinner mij ter goeder ure wat zeker schrijver den recensenten onlangs verweet, dat wij ons gemeenlijk niet genoeg verplaatsen op het standpunt der auteurs. Wij behooren, zooals hij zeide, na te gaan wat het doel van den schrijver was, te onderzoeken in hoeverre hij dat doel bereikt heeft en ons de vraag te stellen of dat doel zelf waardig was, om nagestreefd te worden. Tot op zekere hoogte wil ik dien wenk thans opvolgen; want bij volledig gehoor geven daaraan vrees ik, dat er gevaar zou
bestaan in dezelfde fout te vervallen, die bedoelde opmerker op het oog had.
Indien ik mij niet al te zeer vergis, beoogde Mevr. Oliphant met haar roman een pleidooi te leveren voor de stelling, die zij op het einde der geschiedenis aan haren held in den mond legt, dat, hoe onvoldoend en onbevredigend het werk van een geestelijke ook zij, het toch het beste is, dat men in deze onvolmaakte wereld op zich kan nemen. Ik zou dit beweren niet gaarne tot het mijne maken; het getuigt minstens genomen van groote eenzijdigheid en van zekere vasthoudendheid aan de noodlottige scheiding van rein en onrein, die niet zeer bevorderlijk is voor de zedelijkheid. Doch wan- | |
| |
neer ik dit laat voor hetgeen het is, en mij eenvoudig bij de vraag bepaal, in hoeverre de bedoeling der schrijfster door haar bereikt is, dan kan het antwoord niet gunstig luiden. Afgezien van de meerdere of mindere juistheid der stelling, is Mevr. Oliphant al zeer ongelukkig geweest in het pleidooi, hetwelk zij daarvoor gevoerd heeft, en wel ter oorzake van het verschijnsel, waarover ik mij straks reeds beklaagde, dat namelijk haar held zoo onbeduidend is; dat hem niet alleen de wetenschap ontbreekt van hetgeen hij wil, maar ook de kracht om dat desgevorderd te volbrengen. Wat voor John het beste was, is het zeker niet voor iedereen. Noch voor dien held, noch voor zijne betrekking heeft Je schrijfster onze genegenheid weten te winnen, zoodat zij ten dien aanzien zeker niet geslaagd is. Ik zou eerder recht hebben te beweren, dat Miss Oliphant door dit pleidooi der kerk zoowel als den geestelijken stand, die zij beide zeker hoogelijk vereert, een slechten dienst heeft gedaan. Indien zulke menschen als John, die zich laten drijven op den stroom der omstandigheden, hunne bestemming in deze onvolmaakte wereld alleen kunnen bereiken, wanneer zij het ambt van geestelijke vervullen,
dan bewijst dit niets tegen andere betrekkingen. Mannen met fieren moed, helder hoofd, een warm hart en vrij van menschenvrees kunnen overal hun plicht doen en zijn, waar ook geplaatst, priesters en profeten, zoo goed als de besten, die dien naam dragen krachtens hun ambt. Schept iemand er behagen in, om het tegendeel te beweren, zoo kieze hij zich een beteren verdediger dezer stelling dan Mevrouw Oliphant deed.
Had de ongenoemde, die Esther te boek stelde, nog een ander doel dan dit: een kijkje te geven op Wales en zijne bewoners? Ik kan het blijkens de inleiding, waarmede 't verhaal wordt aangevangen, noode gelooven, terwijl ook het verder beloop der geschiedenis en de wijze van behandeling mij geen ander vermoeden aan de hand doet. Over de waardigheid van dit doel wil ik liefst niet oordeelen. De smaken verschillen, en onze auteur is zeker nog al ingenomen met Wales. Aanvankelijk schijnt het, dat wij in de gelegenheid zullen gesteld worden, om behoorlijk kennis te maken met het voorwerp harer liefde, doch gaandeweg is aan die verwachting de bodem ingeslagen. Heel spoedig toch wordt al onze aandacht gevraagd voor de lotgevallen der personen, die ten
| |
| |
tooneele gevoerd zijn, terwijl het voorgenomen doel blijkbaar geheel uit 't oog verloren wordt, en van de schildering der eigenaardigheden van land en volk eigenlijk volstrekt geen sprake meer is. Dit hangt samen met iets, dat straks al genoemd werd: gebrek aan behoorlijke karakterstudie, die de schrijfster verraadt. Hare fantasie is levendig, zij heeft een boeienden verhaaltrant, maar ontleden is hare gave niet. Zij weet te schilderen zoo dat gij hare figuren als in levenden lijve voor u ziet; maar verlangt gij iets te weten van de dingen, die niet getast noch geschouwd worden, dan is zij een zeer gebrekkige gids. Zulk een auteur mag voorzeker niet geacht worden de geschikte persoon te zijn, om ons in romantischen vorm de manieren en het karakter der bevolking van zekere landstreek te doen kennen. Het is zeer wel mogelijk, dat ik mij vergis, maar dan heeft de auteur zelve schuld daaraan.
Ik kom eindelijk tot Trollope, die door het tweede gedeelte van den titel ‘hoe een meisje kan liefhebben’ waarschijnlijk wilde aangeven, dat de door hem geschetste heldin in zijn oog een bewijs van karakter gaf, toen zij ondanks alles het onwaardig voorwerp harer liefde met onverklaarbare onverzettelijkheid bleef aanhangen. Hij wenscht de sympathie zijner lezers te wekken voor deze houding van Emily Hotspur, met andere woorden haar gedrag als navolgingswaardig voor te stellen. Bij mij is dit doel niet bereikt, en ik vrees bij de meesten niet. De heldin des verhaals wekt 't gevoel van medelijden op, maar geene bewondering; zij is door en door krank, wat haar gemoedstoestand betreft. Er heerscht hier een schromelijke verwarring tusschen karakter en datgene wat men hoofdigheid pleegt te noemen. Dien indruk nu kan Trollope niet beoogd hebben te geven, naar ik uit andere dingen opmaak, zoodat zijn doel als mislukt moet beschouwd worden.
Voor niemand zal het thans wel een raadsel zijn, waarom ik dit drietal bijeenbracht. Behoudens enkele andere aanmerkingen; is mijne voornaamste grieve tegen elk dezer auteurs, dat zij de gave missen, om belangwekkende personen te teekenen. Ik weet, dat dit een gebrek is hetwelk zij met vele auteurs gemeen hebben; maar juist die algemeenheid maakt het noodzakelijk, om met nadruk en herhaaldelijk op deze fout te wijzen. Geen der hier behandelde schrijvers kon voor het door hem of haar beoogde doel éen of meer personen van karakter missen. Mevrouw Oliphant zoowel als
| |
| |
de ongenoemde auteur en Trollope zouden ieder voor zich beter geslaagd zijn in het doel, dat zij zich voorstelden, wanneer de hoofdfiguren nog eene andere belangrijkheid gehad hadden dan hunne uitwendige lotgevallen. Van John en van Emily is zulks duidelijk ook na de oppervlakkige schets, die ik gaf; nadere kennismaking zou de overtuiging schenken, dat dit ook van de meeste figuren in ‘Esther’ geldt.
Er is nog iets: onze tijd is rijk aan romans. Vraag en aanbod gaan ook hier hand aan hand. De zucht naar romantische lektuur is ontzaglijk groot. Vele besteden een goed deel van hun leven daaraan en eilaas! met geen ander doel dan om den tijd te dooden. Zij zoeken daarin voedsel voor hunne verbeelding, maar niet voor verstand en hart; daarom vallen sensatie-romans zoo in den smaak. Wanneer nu zij, die iets beters kunnen en willen geven, degelijke, flinke karakters teekenen, welke de belangstelling der lezers wekken en gaande houden, zullen zij ongemerkt een goeden invloed uitoefenen op de vorming van het romanlezend publiek. Mij dunkt, dat het voor vele auteurs een begeerlijke taak is, om hunne gaven daaraan mede dienstbaar te maken. Niemand behoeft te vreezen, dat de kunst daaronder lijden zal.
Tot dusverre had al het gezegde betrekking op de oorspronkelijke romans. Met geen woord repte ik nog van de vertalers. Laat mij niet eindigen zonder de verklaring af te leggen, dat zij zich op uitstekende wijze van hunnen arbeid gekweten hebben. Blijkbaar werd de bewerking van elk dezer romans aan bevoegde handen toevertrouwd.
Zierikzee, 28 Augt. 1872.
J.H.C. Heijse.
| |
| |
| |
Stuivers-Landkaartjes door A. Braakensiek. Amsterdam, G.L. Funke.
De ijverige en ondernemende uitgever van Het Nieuws van den Dag zendt ons deze wélbekende landkaartjes, van wier uitgave hij thans eigenaar is geworden.
De 42 kaartjes, die wij ontvingen, zijn alle bijgewerkt tot dezen tijd en munten in hunne soort, bij hun beknopten vorm en hun toegankelijkheid van prijs, door duidelijkheid en nauwkeurigheid uit.
Wij hebben ons daarvan trachten te verzekeren door eene opzettelijke beschouwing der provinciekaartjes van ons land, en der kaartjes van de Noord-duitsche Staten, van Frankrijk, van Noord-Amerika, Afrika en Australië.
De spoorwegen en kanalen van ons vaderland zijn alle aangeduid; de omvang van Pruissen en van Noord-Duitschland met al de daarin vervatte zoogenaamde zelfstandige staten; de treurige hap in Frankrijk's oostergrens; de machtige lijnen der Vereenigde Staten en de inkrimpende grens van Mexico; de vrije staten in Zuid-Afrika, de nieuwe waterweg door Egypte, het verdwijnen der nederlandsche bezitting aan de Kust van Guinea, de verdeeling der gouvernementen van Australië hebben wij alle op de juiste plaats teruggevonden. Wat wil men meer? Wanneer wij er bijvoegen, dat het onmisbare Palestina natuurlijk niet vergeten is en een zeer bruikbaar afzonderlijk kaartje van Java in de serie is opgenomen, meenen wij genoeg te hebben gezegd ter aanbeveling dezer uitgave die, hoe beknopt ook, onzen veelbelovenden jongens en meisjes van dienst kan zijn om niet midi à quatorze heures te zoeken en de stereotype begripsverwarring te bestendigen tusschen Oostinje, Westinje en het land der nikkers.
B.K. Jr.
| |
| |
| |
De Meeuwenrots. Uit het fransch van Jules Sandeau door G. Cool Pzn. Haarlem, J. de Haan.
Indien ik geweten had, dat mijne vrouw reeds gereed was met hare keuze van boekjens voor de jongens voor St. Niklaas, had ik stellig niet het bovenstaand werkje aanvaard onder het lastige beding er eene aankondiging van te schrijven. Maar ik ben blij, dat ik het niet geweten heb. Dit werk, dat een kinderboek heet, is een nieuw bewijs que les Français ne cesseront jamais d'être le peuple le plus spirituel du monde. Het is dwaas en onnatuurlijk, onmogelijk zelfs, maar het is ontzettend vermakelijk. Daar is iets in van Munchhausen, en iets van Robinson Crusoë, en ik ben overtuigd, dat jongens het zullen verslinden. Geest en vernuft zijn de sterke eigenschappen van den auteur; zijn gevoel en zijne gemoedelijkheid zijn daarentegen postiche en van melodramatisch allooi. Waar hij dwaasheden kan opdisschen, waarin een zekere familietrek met de libretti der opera's bouffe van Meilhac en Halévy bezwaarlijk valt te miskennen, is de auteur van la Maison de Pénarvan, van Un Début dans la Magistrature, van Sacs et Parchemins en hoe de vele voortbrengselen zijner bellettristische pen mogen heeten, in zijn natuurlijk element. Hij spreidt daarin eene weelderigheid van vis comica ten toon, die niet alleen voor kinderen, maar ook voor groote menschen bijzonder onderhoudend is; maar met een echt fransch entraîn laat hij zich tevens door zijn geest medeslepen en legt zijnen knapen woorden en opmerkingen, politieke toespelingen en aardigheden in den mond, die alleen door zeer geestige en schrandere feuilletonisten kunnen worden gezegd en begrepen. Daardoor verkrijgt dit zoogenaamde kinderboek een hybridisch karakter, en bevat het zeker menige phrase, die boven hetbereikgaat der
lezers, voor wie het bestemd is. Ook de vorm of het cadre is zwak. Sandeau richt het verhaal tot zijn neefje Paul, die hem beloofd had te zullen lezen, indien oom een boek voor hem schreef. Een vlug romancier als deze behoeft daartoe natuurlijk niet veel tijd. Hij schrijft: ‘de Meeuwenrots.’ Indien men nu meent, dat men verder iets van Paul zal hooren, dan vergist men zich. Hij wordt maar ééns in het geheele boek door zijn oom aangesproken
| |
| |
met deze apostrophie: ô Paul! gij ziet hieruit enz. Verder is er van Paul geen spoor te ontdekken. Niet veel beter gaat het met Mevrouw Henry, de belangwekkende moeder van den held van het verhaal, van den kleinen Marc. Om haar te kenschetsen, gebruikt de auteur hoofdzakelijk den briefvorm. Hare correspondentie met haren echtgenoot, die te Parijs achtergebleven is, moet ons voornamelijk haar karakter leeren kennen.
Ten slotte wordt die karakterteekening aangevuld door eene opgeschroefde beschrijving van hare wanhoop en radeloosheid. Ziehier het cadre. Mr. en Mevrouw Henry bezitten een eenigen zoon, zwak en ziekelijk; de doctor raadt een verblijf aan de zeekust aan, en moeder en kind begeven zich naar Pouliguen bij St. Nazaire, aan de monding van de Loire. De zeelucht doet hare magische uitwerking; de kleine Marc wordt sterk en gezond, wild en levenslustig, de vrolijkste en stoutmoedigste onder de kinderen van het visschersdorp.
Op zekeren warmen Septemberdag, terwijl Mevrouw Henry aan het strand was ingesluimerd, ontsnapt Marc aan zijne moeder en ijlt naar zijne kameraden, die in de haven bezig waren in eene schuit te spelen. Hij stapt met hen in liet vaartuig; zij besluiten de haven rond te roeien en maken het touw los. De eb voert hen mede; de onbestuurde boot drijft weg in zee; ver, zeer ver buiten de haven. Na uren lang te hebben rondgedobberd op de zee, stranden zij op de zandplaat bij den Meeuwenrots. Hier begint het tragische en tegelijkertijd het amusante deel van het boek. De onbezonnen, maar stoutmoedige knapen maken van den nood een deugd: zij slaan de schuit stuk en ontsteken daarvan een vuur als noodsein. Inmiddels moet de tijd, en moeten angst en honger worden verdreven. Zij gaan elkander geschiedenissen vertellen, waarvan de eene nog dwazer is dan de andere. De kleine Macabiou verhaalt de ontmoeting van zijn oudoom Babolein, opperkonstabel op de korvet la Muscade, met de ijsbeeren, en zijne latere aanraking met een bruinen kermisbeer, die eene allerpijnlijkste blijvende herinnering bij hem achterliet. De kleine Jambonneau deelt mede, hoe zijn overgrootvader te Mozambique aan twee haaien ontsnapte; de kleine Guillemin beschrijft den avontuurlijken zeetocht van zijn grootvader op den rug van een geharpoeneerden walvisch, en met een climax, die alle climaxen overtreft, sluit de kleine Legoff
| |
| |
de rij der dwaze verhalen met de geschiedenis van zijn grootvader Thomas Legoff, die schipbreuk leed in de Stille Zuidzee en eenige maanden lang koning werd op een der eilanden in die minder bekende streken. Het eiland heette Tamboulina. Ik heb zelden meer gelachen dan bij het verhaal van de lotgevallen van dien geïmproviseerden koning, en gun dezelfde aangename verrassing aan al de lezers van het boek.
Deze verhalen vormen den hoofdinhoud. Daarna volgt de zeer dramatische beschrijving van het wassen van den vloed, waardoor de knapen besprongen werden; van hunne moeitevolle en gevaarlijke beklimming van de rots; van den angst der ouders; van de pogingen tot redding en haar wèlslagen; van de vertwijfeling van Mevrouw Henry, toen haar Marc zich niet onder de geredden bevond, en eindelijk van de wonderdadige wijze, waarop haar lieveling wordt teruggebracht door zekeren idioten landlooper Bibia.
Het verheugt mij, dat de Heer Cool dit aardige boek heeft vertaald, en ik voeg er bij, zoo goed en vloeiend heeft vertaald. Hij heeft daardoor aan onze jongens een grooten dienst bewezen, en ik ben overtuigd, dat zoowel hij als zijn uitgever reden zullen hebben over de resultaten van hun arbeid tevreden te zijn. -
Z. |
|