| |
| |
| |
Retrospect.
Die bang is voor niemand;
Want: ‘Met alle bescheidenheid,’
‘Als je me maar altoos multipliceert
Dan heb je de eeuwigheid.’
Naar een verloren maar wedergevonden handschrift
- Dat is een alleraardigst versje, Mijnheer Koster! en stichtelijk ook, met die eeuwigheid er in. Je zoudt zeggen: waar haalt de man het vandaan?
- Ja, Mevrouw! dat mag u wel zeggen; aardig en stichtelijk, en daarbij welke gespierde alexandrijnen, welk een rythmus, welk eene versificatie! O, ik dweep met dien Schoolmeester.
- Frisch en oorspronkelijk, maar het heeft, dunkt mij, slot noch zin, merkte mijn gastheer aan, met het onnoozelste gezicht van de wereld. ‘Weet je zeker, dat het van den Schoolmeester is?’
- Stellig en zeker. Ik zelf heb nooit zijn handschrift gezien, maar een mijner vrienden, die een zwager heeft, die nauw geparenteerd was aan den boezemvriend van den Schoolmeester, staat er voor in.
- Dans ce cas là!.... zei mijn gastheer, maar hij zei niets meer, zoodat ik nog altoos in het onzekere ben, of hij volkomen overtuigd was, of volkomen ongeloovig bleef.
Het gesprek, dat ik hier mededeel, werd gevoerd op een Decemberavond, in een aparteetje, even nadat wij weêr bij de dames binnengekomen waren en ons eerste kopje thee genoten, meer om den damp van de eigaar te temperen, die ons nog omgaf, dan omdat wij dorst hadden. Onze gastheer - ik stel hem u voor als Mijnheer Leijers, - Mevrouw Mijnlieff, eene
| |
| |
bevallige veertigjarige, maar zonder hooge vlucht van denkbeelden, zooals de lezer misschien reeds vermoed heeft, en mijn nederige persoon vormden dat aparteetje, dat met de drie gratiën niets gemeen had dan het toevallige getal, en er bovenal van verschilde door het gemis van twee. Trouwens die twee behoorden tot eene andere sexe, die niet gracieus pleegt te zijn.
Indien iemand van die laatste waarheid diep doordrongen is, dan ben ik het. Reeds als kind zeide mijne moeder tot mij, troostend en liefkozend, als men niet onduidelijk te kennen gaf, dat ik geen mooi kind was: ‘als een man maar niet foei leelijk is, dan is het al genoeg.’ Opgroeiende, was ik zóo overtuigd, dat schoonheid in een man eene onduldbare luxe is, dat ik met souvereine minachting op mooie mannen nederzag, als zij geene andere kwaliteiten bezaten, die hun dat gebrek konden doen vergeven, zooals het geval is met een paar van mijne vrienden, die, in weerwil van hunne regelmatige trekken en hun wèlbesneden gelaat, zooveel geest en vernuft hebben, alsof zij leelijk waren.
Ik denk dat het de maand December en het naderend einde des jaars was, die Mevrouw Mijnlieff op de gedachte bracht van de vergankelijkheid van ons menschen van den tijd, van het snel voorbijvliegen van dien tijd zelven en van al die reeks bespiegelingen, welke een normaal vrouwenhoofd, met de gebruikelijke volstrekte miskenning van alle logica, aan het begrip van tijd vastknoopt. Indien ik mij zelven en mijne mederookers mocht vleien, zou ik de veronderstelling wagen, dat het vervelende, conventioneele half uur door de eene helft van het gezelschap aan het nicotiaansche kruit gewijd, tot groot soulagement van Mevrouw Mijnlieff en hare lotgenooten nog al spoedig was omgevlogen.
Als oud-vrijer rust natuurlijk op mij de verplichting om galant en - zoo 't kan - spraakzaam en aardig te zijn. Ik neem dien plicht ernstig op. Men ziet, dat ik op de wijsgeerige beschouwingen van de beminnelijke brunette, die al de appas van haar leeftijd bezat, onmiddellijk de meer of minder authentieke versregels van den schoolmeester als antwoord bij de hand had. -
Een aparteetje kan en mag echter in een goed gezelschap niet lang duren. Leijers sprak andere dames aan; andere heeren voegden zich bij Mevrouw Mijnlieff en ik maakte van de gelegenheid gebruik om te verdwijnen in den drom der gasten.
| |
| |
Er waren vele gasten; we waren met ons vierentwintigen, een getal om van te beven bij onze gewone diners, maar niet alzoo bij de diners van dezen gastheer, die den tact had zijne vrienden aangenaam bezig te houden. Hij deed dit, schijnbaar zonder zich veel moeite te geven. Zijn lach, zijne saillies en zijne opmerkingen waren van dezelfde kracht als een vonk in het kruit. Hij was de gastheer-exalter, zooals Bulwer hem zou genoemd hebben, indien Bulwer het geluk had gehad hem te kennen.
Nu weet ieder Amsterdammer, dat de gezelschappen der hoofdstad kunnen worden verdeeld in vier, neen, slechts in drie categoriën. Denkt niet, dat ik van patricische, plutocratische of burger-kringen wil spreken; dat zijn distincties, die mij ontsnappen. Tot de eerste categorie behooren die gezelschappen, waarin de dames aardiger zijn dan de heeren; tot de tweede, waarin de heeren geestiger en vermakelijker zijn dan de dames; tot de derde, waarin geene van beide aardig zijn. Indien er eene vierde bestond - maar die bestaat, helaas! niet - dan zou het die categorie zijn, waarin de beide bestanddeelen even amusant waren.
Als gij 't niet aan uwe vrouw over-vertelt, wil ik u wel in vertrouwen zeggen, aan welken kring ik de voorkeur geef, namelijk aan den tweeden. Ik ben een erge egoïst, en daar niets vervelender is dan een vervelende man, bederft mij het verplichte half uur rooken in zijn gezelschap al het genot van den overigen namiddag. Zoo prettig als ik het vind een lieve, beminnelijke mond met den grootsten ernst te hooren verklaren, dat zij niet van den winter houdt, omdat het voorjaar doorgaans zoo koud en schraal is; of dat zij hare vriendin B. zoo lief vindt, omdat Mijnheer B. zoo'n erge tyran is; zoo onaangenaam vind ik zulke redeneeringen in den mond van een zwarten rok en een witten das.
Leijers heeft hetzelfde zwak als ik en, vreemd genoeg, zijne vrouw schijnt in dat vooroordeel te deelen. De man is laat getrouwd, en men moet het hem dus vergeven, en zijne jonge vrouw was zóo goed en zóo beminnelijk, dat zij zich aanstonds thuis gevoelde in den kring der vrienden van haren echtgenoot, hoewel er zelfs journalisten en dichters onder liepen.
Eene volmaakte bonte rij hebben wij dan ook zelden te hunnen huize; het groene sparreloof heeft - evenals bij de vercieringen bij illuminaties aan den wallekant in onze stad - | |
| |
verreweg de overhand boven de bloemen. Die laatste phrase heb ik ergens in een boek gelezen.
Leijers heeft nog een gebrek! Hij speelt geen trekjes of quadrille; zijne ontwikkeling is bij commercen blijven staan. Muziekale talenten hadden wij - helaas, of goddank? - niet in ons midden. Drilman speelt wel eens de tweede viool, maar hij is te bescheiden om er ons ooit op te vergasten.
- Zullen we commercen, Leyers? vroeg Mevrouw met een fijn glimlachje. - Hoe denken de heeren en dames er over?
- Commercen? me lieve Mevrouw, hoe kom je er aan? zei Mijnheer Mijnlieff - het is in dezen tijd het gevaarlijkste wat men doen kan. Welk een ongelukken heeft die negotie al berokkend!
- Och, lieve man! 't is immers maar spelen, merkte zijne goedige wederhelft aan.
- Juist, me lieve kind. omdat het tegenwoordig niets is dan spelen, is het zoo gevaarlijk. Iedereen speculeert op drie azen. Als men nog maar tevreden was, als men redelijk kleurde, dan zou ik er minder tegen hebben.
- Ik ben al blij, als ik kleur, vergoelijkte Mevrouw.
- Als u blij is, als u kleurt, Mevrouw, mocht ik zoo zeggen, - dan is voor u 't gevaar niet groot en.... ik zou u heel graag eens blij zien. Maar uw man is bezig, geloof ik, ons kooplui met zijne aardigheden over commercen de les te lezen, als of wij niets waren dan hartstochtelijke spelers of speculanten. -
- Je zoudt toch niet het tegendeel willen beweren? viel de gastheer in. - Wat wordt er tegenwoordig anders aan je beurs gedaan? Ik ben overtuigd, dat zelfs de ouderwetsche firma, waartoe je behoort, een beetje heeft gespeculeerd in tin, een beetje heeft gedobbeld in petroleum, een beetje heeft meêgeruld in koffie, een beetje heeft geliefhebberd in rogge op termijn of in olie op rescontre, of in suiker van den volgenden oogst op Java. -
Ik had steeds hoofdschuddend de tirade aangehoord en antwoordde met een gerust geweten: - Ik kan je plechtig verzekeren, dat ik het niet gedaan heb. -
- En ook niet in katoen?
Ik zweeg. Wie uwer zonder katoen geweest is, veroordeele mij.
- Maar gij zelven, zei ik tegen Leyers, die advokaat, tegen Drilman, die auteur, en tegen Mijnlieff, die rentenier is,- | |
| |
zijt gij zonder uwe vijftig balen gebleven? Heeft uw kruidenier, uw boterkooper, uw klerk ze niet gehad?
Ik keek op mijne beurt mijne ondervragers met een doordringenden blik aan. Er heerschte eene algemeene stilte. Allen bogen in diep schuldbesef het hoofd.
- Maar, lieve Leyers, lachte Mevrouw - wat deedt gij in katoen? Je weet toch, dat ik niets dan zijde en gros de naples draag of poplin. 't Was dus niet als grondstof voor mijn toilet, of als économie op mijn kleedgeld, dat je 't deedt. -
- Ik deed het als advocaat, antwoordde Leyers met eene stoutmoedigheid en tegelijk met eene opgeruimdheid, die mij overtuigden, dat hij niet meer dan vijftig balen Bengaal had medegesnoept.
- Ja, zei Drilman - laat ons schuld bekennen; Koster heeft gelijk. Wanneer kooplui speculeeren, blijven ze in hun vak; maar wij hebben er niets mede te maken. Wij zijn meerderjarig en meenen verstandig te zijn, en mogen ons dus niet op de verlokking van een zoet winstje beroepen. Maar wij zijn nu, geloof ik, genezen, omdat het zoete winstje vergeten heeft te komen. Aan handelaars de handel! Het jaar 72 heeft ons een heilzame les gegeven.
Ik had mijn vriend nooit zoo ernstig hooren praten. Ik vreesde dus, dat hij honderd balen had gehad, en bij den teruggang der prijzen de fortuin had willen dwingen door zijne hoeveelheid te verdubbelen. Arme Drilman!
- Ik begrijp er niets van, zei de goede Mevrouw Mijnlieff - van al die katoentjes en al die grutters- en kruienierswaren, waarvan de Heeren gesproken hebben, heeft mijn keukenmeid meer verstand dan ik. Maar gaan wij nu commercen? -
- Nous avons parlé de corde, zei haar gemaal.
- Dans la présence des pendus, vulde Leyers aan, met een variant.
- Indien we eens bankten? opperde de gastvrouw.
- Maar Mevrouw! brak in eens een storm van alle kanten los, - nu maakt gij 't al te erg. Gij brengt ons van het eene gevaar in het andere. Banken! De hemel beware ons! Ja, als we allen oprichters en administratie-raadsleden konden worden, dan zeggen wij niet: neen; maar als eenvoudige medespelers.... dan nog liever brebis de Panurge.
Met al haar geest en scherpzinnigheid, begreep de lieve vrouw des huizes niet op eenmaal de oorzaak van dien woedenden aan- | |
| |
val. Mijnlieff had ons voor den geheelen avond met zijne zoogenaamde woordspelingen bedorven. Wij waren onvatbaar geworden om ons van het valsche vernuft te ontdoen; het contagium zat in de atmospheer van de gezellige zaal.
- Banken, Mevrouw, zei Mijnlieff - dat is nu misschien nog gevaarlijker dan katoen. Weet u niet, dat er in dit jaar 366 vriendenkringen en intieme gezelschappen zijn ontstaan, die samen banken, onderling banken, en met oudere vriendenkringen banken? Ik geloof serieus, dat we 't aan hen moesten overlaten. -
- Ah! riep Mevrouw - ik merk, dat de Heeren 't er op gezet hebben om niet te spelen, maar onder zich zelven over allerlei spelen diepzinnig te redeneeren. 't Is belangrijk, maar vinden de Heeren 't amusant voor ons, dames? -
Wij kwamen onzen vriend te hulp. Wanneer ik zeg: wij, dan bedoel ik daarmede al de veertien heeren van het gezelschap. Nu zou 't zeker niet amusant zijn, wanneer ik die veertien monologen en dialogen wilde mededeelen; maar dat behoeft ook niet. De aangevallene Mijnlieff had eigenlijk onze hulp niet noodig. De snoodaard was niet zoo onschuldig als hij er uitzag. Hij bankte mede. Als man van groot fortuin - men noemt dat: kapitalist - was hij opgenomen in een onderconsortium van eene bank, die met vele andere banken een groot consortium vormde, soms voor éen, soms voor twee, soms voor meer tonnen, naar gelang van de operatie, die zijn vriend en de vrienden van zijn vriend gemeenschappelijk hadden aanvaard. Hij begon met de verklaring van het woord consortium; hij wees er op, hoe gelukkig het woord gekozen was, omdat het werkelijk eene verzameling van makkers en van gelijken was, hetgeen Leyers als advokaat bevestigde. Gelijkgezinden, gelijkbewerktuigden, gelijkbedoelenden; houw en trouw; een machtig leger, met beleid aangevoerd, voortreffelijk geörganiseerd en gedisciplineerd en uitmuntend van leeftocht voorzien.
- Banken, ging hij voort, - in de hoogere beteekenis van het woord, en niet beschouwd als vingt-et-un, voorzien de maatschappij van geld. Zij drijven daarin handel, zooals andere menschen in goederen. Maar daar er natuurlijk geen ander geld is dan het geld, dat die maatschappij zelve bezit, zoo bestaat hare hoofdwerkzaamheid daarin, dat zij sommigen bewegen om hun geld aan anderen door hare tusschenkomst te leenen. Zij zijn dus misschien eenigermate te vergelijken met filterma- | |
| |
chines. De maatschappij stort haar geld boven in de machine en tapt het door de kraan onder weder af. Wat in het beenzwart blijft zitten, heet agio. Het is onbegrijpelijk, hoe zeer deze operatie bevorderlijk is aan het tot stand komen van vele heilzame, nuttige en grootsche ondernemingen, en hoe uit de éene bank de andere, en uit de éene instelling tien, twintig andere te voorschijn komen. Dat hangt geheel af van eene gelukkige gedachte, eene ingeving, een slapeloozen nacht of een opgeruimden dag. - Creëeren, oprichten, is het ideaal van een bankier. Hij is de schepper bij uitnemendheid; hij voorziet zelfs in instellingen, waarvan de behoefte zich eerst later moet doen gevoelen; hij anticipeert en disconteert de toekomst. Er ontstaat plotseling behoefte aan eene kolossale handelsvereeniging, aan eene krachtige bank op de eene of andere plaats. Dadelijk komen de banken bij elkaêr; richten haar op, teekenen zelven het geheele kapitaal vol, en bieden de aandeelen eerst eenige maanden later, als de deugdzaamheid en levensvatbaarheid der onderneming gebleken zijn, met een bescheiden winstje aan het publiek aan. De bankiers zijn dus....
- De weldoeners der maatschappij, vulde Drilman aan.
- Juist, knikte Mijnlieff goedkeurend, - de weldoeners der maatschappij. Niet volkomen belangeloos, dat spreekt van zelven. Wie kan zonder loon werken en wie wordt niet voor zijne kennis en ervaring betaald? Ik ken geen verhevener en schooner werkkring dan dat voortdurende scheppen; alle andere handels- en beursondernemingen zijn er kinderspel bij.
- En toch noemdet gij het gevaarlijk om zich daarin te begeven? -
- Ja, dat deed ik ook; ik bedoelde als leek, als lief hebber, als publiek. Zoo behagelijk als het is met het omdraaien van de hand tien of twintig percent agio te verdienen op tientallen millioenen, zoo gevaarlijk vind ik het om ze te betalen. Men kan zelfs van de beste zaak te veel hebben, en zelfs kunnen er te veel banken worden opgericht voor de behoeften van het oogenblik, en dan kan die overproductie wel eens de waarde doen dalen. Het is niet waarschijnlijk, maar toch mogelijk. Tegen de schepping van meer dan één bank per dag, zou ik voor mij persoonlijk eenig bezwaar hebben.
- Zouden we er van avond, onder ons, nog niet ééntje bij kunnen maken? vroeg Leyers, - ik zou zoo graag ook wat oprichten. -
| |
| |
- Och ja, Mijnlieff! een enkele nog maar, riepen wij allen.
- Van veertig millioen in twee seriën, voegde Drilman er bij, - eerste serie volteekend; ik teeken voor vier millioen. -
- En gij stort?
- Zooveel gij wilt..... later, na de premie.
- Neen, neen, het gaat niet, zei Mijnlieff, - denkt gij dat het paddenstoelen zijn, die zoo maar uit den grond komen?
- Neen, champignons, verzachtte Drilman.
Ik weet niet of onze dames van Mijnlieff's verhandeling over de hoogere finantiekunst veel begrepen, maar zij hadden met de grootste beleefdheid aandachtig geluisterd. De gastvrouw scheen er werkelijk belang in te stellen, en Mevrouw Mijnlieff behoorde tot die niet gewone vrouwen, die hun man gaarne hooren spreken. Leijers begreep echter, dat een ander onderwerp nog met meer genoegen zou worden aangehoord door de schoone helft van het auditorium.
- Zijn de meiden bij u tegenwoordig ook zoo lastig, Mevrouw? wendde hij zich tot eene der dames, - mijne vrouw klaagt, dat zij hoe langer hoe hooger loon en hoe minder werk eischen, en zich daarbij kleeden met poufs en polonaises en mantilles alsof ze rijke erfgenamen waren. -
Weêrgasche Leyers! waar haalde de vent die meiden zoo in eens van daan?
- O, Mijnheer! antwoordde de aangesprokene, en al de dames sloten dichter in den kring. - Ik ben blij dat Mevrouw er ook over klaagt. Mijn man wil het nooit gelooven, maar 't is heusch verschrikkelijk en insupportable, zoovele pretenties als die schepsels hebben! Niemand wil meer een kornet dragen, maar ze willen allen gekapt zijn. Wilt u wel gelooven, dat mijne derde meid een kuif draagt, en de tweede meid gecrêpeerd is, en mijne kamenier hair à l'enfant heeft? Ze zijn zoo exigeant, dat zij Zondag's om de veertien dagen uit willen gaan en iedere week elk een vrijen avond willen hebben, zonder eenige consideratie of het mij conveniëert. En de loonen, de loonen! De kamenier verdient ƒ 150 en de keukenprinces spreekt weer van opslag en durft zelfs zeggen, dat zij als cordon bleu wel ƒ 200 mag verdienen. 't Is affreus en liet geeft mij inquiétudes voor de toekomst.
- Maar zij kookt ook lekker, dat moet ik zeggen, merkte de echtvriend op. - zij heeft nog nooit iets bedorven, en als het toilet je chipoteert, waarom neem je dan geen kok? -
| |
| |
- Ik zie liever eene kamenier met mooie krullen en een heel dun, imperceptible tullen mutsje dan een kornet, fluisterde ik. Daar ik echter nooit het fluisteren van Jelgerhuis heb geleerd, scheen ik wat hard gefluisterd te hebben, althans een stroom van verontwaardiging daalde op mij neêr.
- Je moest je schamen! hoorde ik van alle kanten. Ik schaamde mij en begreep, dat ik over deze delicate kwestie niet mede mocht spreken.
- Ja, die loonen spelen tegenwoordig een groote rol, zeide Leijers, - iedere stand eischt verhooging. De ambtenaar, de kantoorbediende, de klerk, de handwerksman, de boerenarbeider, allen dringen op meer loon en meer vrijen tijd aan. Een struisvogelpolitiek kan ons niet langer baten. De beweging neemt toe in omvang en kracht. Nog wat meer ervaring en beleid, nog wat meer eenheid en volharding, en de arbeidende klassen zullen hun wensch verkrijgen. Wij zijn genoodzaakt de sociale kwestie flink in de oogen te zien. -
Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat de meening van Leyers, vooral van de zijde der dames, niet met onverdeelden bijval werd begroet.
- Welke revolutionaire theoriën! zeide de eene.
- Wat een gevaarlijk socialisme! riep eene andere.
- Ik wist niet, dat je ook al tot de Internationale behoorde, tot de communisten en pétroleurs, barstte eene stevige tante los, die tot dus ver had gezwegen.
- Ben je trouw op de vergaderingen in Dalrust aan de Hoogesluis geweest? vraagde Mijnlieff, wiens onderdeel-consortiums-hart dadelijk bovenkwam.
- Leyers was niet op het Internationale Congres in den Haag, bracht ik goedaardig in het midden; maar wat had ik gedaan?
- Hoe, Mijnheer Koster! ik hoop toch niet, dat gij u daar hebt vertoond?
- Van het begin tot het einde, bij iedere openbare vergadering, lieve Mevrouw! antwoordde ik met kalmte, - en hoewel het Congres door verdeeldheid en naijver niet de resultaten heeft opgeleverd, die men had kunnen verwachten bij de tegenwoordigheid van zulke uitstekende economisten als Karl Marx, blijf ik mij oprecht verheugen het te hebben bijgewoond en prijs ik zeer, dat het gouvernement die vergadering in het classieke land der vrijheid ongehinderd heeft laten begaan. -
| |
| |
- Ik ben het met Koster eens, zeide de gastheer - dat was eene flinke en verstandige daad van het ministerie, en evenzoo doet de stedelijke overheid wèl, dat zij de bijeenkomsten in Dalrust ongestoord laat plaats hebben, hoe bang Mijnlieff er voor schijnt te zijn. -
- Ik geloof dat men de arbeidende klasse juist in de armen van het socialisme, of erger nog, van het communisme zou werpen, merkte Drilman aan, - als men hare gegronde wenschen ignoreerde. Alles wordt schromelijk duur; niet alleen de eerste levensbehoeften, voeding en woning; maar ik vraag u, wie is tegenwoordig gefortuneerd genoeg onder ons, om nog oesters of een patrijsje of een getruffeerden kalkoen te eten?
- Dat komt van de luxe der oprichters, knorde een jong heer, die genoeg van zijne ouders geërfd had om van zijn renten stilletjes te leven. -
- Wat gij daar zegt, Drilman, antwoordde Mijnlieff - raakt het hart der kwestie. Alles wordt even duur, levensmiddelen, kamerhuur, huisraad; en het is om daaraan te gemoet te komen, dat de loonen moeten worden verhoogd. Maar draait de zaak niet in een vicieusen cirkel; zullen door die algemeene loonsverhooging de prijzen van alle noodwendigheden des levens niet nog verder stijgen? Als iedereen meer moet verdienen, zal ook ieder voorwerp meer kosten van productie vereischen, en wat de werkman aan verhooging wint, geeft hij aan den anderen kant in den hoogeren prijs zijner benoodigdheden terug, zoodat ten slotte zijn toestand dezelfde en - zoo gij wilt - even onhoudbaar blijft. Mij dunkt, er moet een andere weg zijn.
- En welke weg dan? vraagde Leyers.
- Gij moet dat beter weten dan ik. Mijn ideaal zou zijn: lage loonen, en bijgevolg lage productiekosten en lage prijzen van alle artikelen, en uitbreiding der voortbrenging. Ik weet niet of het gaat, maar ik zou wenschen, dat men alles deed om vooral de productie te vermeerderen. Aan den landbouw en de grondstoffen moet in de eerste plaats de sociale kwestie ter oplossing worden aanbevolen. -
- Maar de beste prikkel tot voortbrenging is hoog loon.
- Ziedaar weder dien fatalen cirkel. Gij, economisten, moet weten, hoe gij er ons uitwerkt. Hebt gij bondgenoten noodig, wendt u tot de moraliteit en het onderwijs. Leert het volk kennen en kunnen; willen en vermogen; geeft het naast de
| |
| |
verlichting den steun der zedelijkheid en laat uw onderricht opvoeding zijn. Ik weet niets beters. -
- En het is ook nog zoo kwaad niet voor een millionair, wat gij daar zegt, knikte Leyers - wij zullen er ernstig over denken. Gij kunt niet klagen, dat er aan onderwijs weinig wordt gedaan, want zoowel het lager als het middelbaar wordt met loffelijken ijver bevorderd. Kon het ook van het hooger onderwijs worden gezegd!
- Indien onze oude vrienden Dirk en Barend hier waren, viel ik in - zij zouden u van ondankbaarheid beschuldigen. Wij zijn eene groote schrede vooruitgegaan sedert de jongste begrooting-discussies. Dirk's wenschen staan op het punt van in vervulling te gaan. Ik zie reeds een prachtig Museüm voor onze schilderschool verrijzen; ik zie reeds het toekomstige grootsche academiegebouw voor Leiden onderheid; ik ben verzekerd, dat het bij het derde eeuwfeest zal kunnen worden betrokken. Verblijdend zijn de teekenen des tijds voor Kunst en Wetenschap; haar toekomst schijnt mij gewaarborgd. De wet op het Hooger Onderwijs, ja! die zal misschien komen ná het gebouw. Maar is die wet zoo noodig, als het onderwijs zelf maar goed is? De wet is iets, maar de personen zijn alles.
- Gij spreekt als een koopman, die in een benedenzijkamertje zooveel geld verdient als een ander in een ruim, mooi verlicht kantoorlokaal, kreeg ik tot antwoord.
- Maar ik gun u immers uw lokaal, merkte ik op. - Ik meen alleen, dat gij met een onvolkomen wet even goede professoren kunt hebben, als wij knappe kooplui met een gebrekkig wetboek van koophandel of slechte beursreglementen.
- De vergelijking is uitmuntend, want zij gaat mank, zei Drilman, - maar de zaak is ernstiger dan gij denkt. De man, die ons de wet had kunnen geven, is ons, helaas! ontvallen.
- Zeker ware niemand beter dan Thorbecke in staat geweest de wet te ontwerpen, zei de gastheer, - en het groote verlies, dat ons vaderland getroffen heeft, wordt ook in dit opzicht smartelijk gevoeld. Maar laat ons hopen, dat het Geertsema gelukken moge haar tot stand te brengen. Hij is tot dusver zeer voorspoedig geweest en niets inspireert meer dan het succes. Het Museüm, de Academie, het zoötomisch theater verkrijgen misschien nog le couronnement de l'édifice door de wet, waaraan Koster zoo weinig waarde hecht. -
- Heel mooi en wel! antwoordde ik, wel wat knorrig - | |
| |
indien het lot van de censuswet hem de gelegenheid er toe laat.
- Geen nood! antwoordde Leyers - er wordt immers niet in het geheim over gestemd. Gij zijt zeker reeds bang voor de democratie? -
- Ik bang voor de democratie? In geenen deele; ik ben alleen bang voor de autocratie en het clericalisme. Hier in Amsterdam krijgen we zeker een oud-gereformeerden orthodoxen gemeenteraad, en op het platteland al de beschermelingen van heeroom of dominé, of van een paar rijke grondbezitters in de buurt. Als ik zie, dat de tegenwoordige kiezers al zoo lauw en onzelfstandig zijn en zoo weinig van hun recht gebruik maken, wat moet ik dan verwachten voor het halve geld? -
- Maar uitbreiding van kiesbevoegdheid is immers een liberale eisch. -
- Het is een liberale eisch, dat allen, zonder onderscheid van stand of fortuin, die in staat zijn om over de publieke zaak zelfstandig te oordeelen, op de keuze der vertegenwoordiging invloed oefenen. De eisch tot uitbreiding, zonder die voorwaarde en alleen met de grootere massa in het oog, riekt meer naar een imperialistisch regeeringsbeginsel. Gij weet toch, dat het algemeene stemrecht de naaste buurman en de dienstwillige dienaar is van Caesar. -
- Koster bestijgt zijn oude stokpaardtje, glimlachte Mijnlieff, - ik wed, dat hij liefst alleen met zijn vrienden al de leden van den Gemeenteraad, van de Provinciale Staten en van de Tweede Kamer zou kiezen. -
- Neen, ik zou de dames laten meêkiezen. -
- Huichelaar, vleier, oude Lovelace, riepen mijne vrienden mij toe, - gelooft er niets van, Mevrouw! Als u wist, hoe hij zich somtijds over u uitlaat, u zoudt een afgrijzen van hem krijgen.
- Neen; Mijnheer is zoo kwaad niet, en het is niet heel galant van u zijn denkbeeld zóo en ridicule te tracteeren, merkte de gastvrouw op. - Of vindt u het inderdaad zoo dwaas, indien wij, vrouwen, mochten medestemmen? -
- Voortreffelijk gesproken, Mevrouw! zei ik, - laat ze praten. Ik zal mij verdedigen. Vooreerst stem ik oneindig liever met u dan met mijn bakker of mijn komenijsman; ten tweede word ik veel liever door uw invloed geregeerd dan door den hunnen of door dien hunner klanten, en ten derde ben ik
| |
| |
overtuigd, dat de eenzijdigheid onzer keuzen - want wij zijn alle meer of minder doctrinair en politiek-partijman - aangenaam zou worden getemperd door uwe politieke consideratiën. Naast al die stroeve principemannen, die wij waarschijnlijk zouden aanwijzen, zoudt gij onze attentie vestigen op Mijnheer A, die zoo prettig en gezellig is; op Mijnheer B, die zulk een snoesig vrouwtje heeft; op Mijnheer C, die zoo goed danst en zoo mooi piano speelt; op Mijnheer D, die zich zoo perfect kleedt en weet te presenteeren; op Mijnheer E, die zulk een mooi buiten bezit; op Mijnheer F, die zooveel gereisd en van de wereld gezien heeft, of op Mijnheer G, die zoo goedhartig is, en zoo uitmuntend de sla fatigeert. Eene vertegenwoordiging nu, met zulke beminnelijke en every inch fatsoenlijke elementen gelardeerd, zou mij het meest toelachen, en het is daarom, dat ik een hartstochtelijk vooorstander ben van het stemrecht der vrouwen in Nederland, wel te verstaan, der vrouwen uit uwe sociëteit. -
Tot mijne groote verbazing werd mijne politieke confessie hier en daar met gelach ontvangen. Ik beken, dat het mij ergerde. Wel begin ik mij langzamerhand aan het denkbeeld te wennen, dat ik oud en verouderd ben en dat de fijne puntjes er af raken; maar nooit was mij, na zulk eene ernstige en welgemeende expectoratie, eene dergelijke hilariteit te beurt gevallen. Dat de heeren lachten trok ik mij minder aan; wat kan men in den regel van heeren verwachten? Maar dat ook enkele dames mijne oprechtheid en goede trouw schenen in twijfel te trekken, griefde mij tot in de ziel, en met een bevende stem besloot ik:
- Ik verklaar u plechtig, dat er een fonds van waarheid in mijne redeneering ligt, en ik verwonder mij, dat in ons land het denkbeeld, om aan de vrouwen het stemrecht te geven, met zooveel wantrouwen of zooveel minachting wordt bejegend. Ik zou wel eens hebben willen zien, wat de Haarlemmers hadden gedaan, indien Kenau Hasselaar niet mede gestemd had. -
- Ik doe eene ontdekking, ‘lachte de onuitstaanbare Drilman.
- Koster's bekeering tot de leer van de emancipatie der vrouw is een gevolg van onze Aprilfeesten.’
- Die ditmaal geen volkswaan van den dag waren, maar eene waardige herinnering aan den reuzenstrijd voor vrijheid van geweten en zelfregeering, door onze voorouders tegen Spanje gevoerd, ‘kwam Mijnlieff mij te hulp.
| |
| |
Edele vriend! Ik had hem bijna aan mijn hart gedrukt en zijne onder-consortium's aandeelen vergeven.
- Dat is waar, zei Leyers, - indien de bekeering van Koster aan die oorzaak moet worden toegeschreven, doet zij zijn hart eer aan. Ik dweep ook niet met den bijzonderen God der vaderen, of met de stereotype rijmwoorden van Spanje en Oranje; Glorie en Victorie; maar de edelmoedige, geestdriftige en waardige wijze, waarop bijna in iedere plaats van Nederland de heuchenis van den bangen tachtigjarigen strijd is herdacht, heeft mijne hartelijke sympathie. - Oud en jong, rijk en arm, stedeling en landman hebben met ernst en verdraagzaamheid het nationale feest gevierd, en er zijn weinig vlekken aan te duiden, welke de jubilé-dagen hebben ontcierd.’
- Ik doe eene tweede ontdekking, ‘galmde de onverbeterlijke Drilman, - ik heb straks Koster's goeden smaak onrecht aangedaan. Het is niet Kenau Hasselaar; maar de nymf van Koelman voor den Briel, die hem heeft bekeerd.’ -
- En indien 't zoo ware, dat de herinnering der Aprilfeesten mij dankbaar had gestemd ten opzichte der nederlandsche vrouw en van haar geestkracht, beleid en zelfverloochening, zou ik het mij behoeven te schamen? Maar ik heb het derde eeuwfeest van onzen onafhankelijkheidsoorlog niet behoeven af te wachten, om een hoogen dunk op te vatten van onze vrouwen en dochteren.
- Gij bedoelt die van anderen, ‘verbeterde Leyers.
- Ik bedoel natuurlijk die van anderen, ging ik voort, - maar ik kan er bijvoegen; van onze moeders en zusters, en dàn bedoel ik niet alleen de uwe, maar ook de mijne. Ik herdenk zelfs daarbij de mijne in de eerste plaats. Gelooft gij, dat de nederlandsche vrouw, die de nijverheid in persoon is, die huiselijk, kalm, verstandig en practisch bij uitnemendheid is, die aan degelijkheid en ernst zachtmoedigheid en zedigheid weet te paren, zooveel slechter blik op de politiek zou hebben dan gij of ik?’ -
- Lieve vriend, zei Mijnlieff, - gij behaalt een gemakkelijken triomf. In het bijzijn der dames zal iedereen u gelijk geven. -
- Dat beteekent, dat gij 't achter onzen rug niet zoudt doen? vraagde de gastvrouw. - Maar gij kunt gerust uw gang gaan en doen, als of we er niet waren. Gij hebt ons toch bijna den geheelen avond geïgnoreerd met uwe vervelende discussies
| |
| |
over katoen, bankiers, politiek en wat al meer. Ge kunt nu gerust daarmede voortgaan. Wij luisteren niet meer, en zullen onder ons gewichtiger onderwerpen behandelen.
- Dat meent gij niet, zei Drilman, - bekent, dat gij nu eerst recht nieuwsgierig wordt. -
- Ik beken niets, antwoordde Mevrouw Leyers. -
- Nu dan, vervolgde Mijnlieff, - ook geheel onder ons. De vrouwen bezitten al de voortreffelijke eigenschappen, die Koster heeft opgenoemd, en nog vele andere daarenboven, waarvan hij als oud-vrijer natuurlijk geen begrip heeft, maar zij missen politieken zin.
- Wat verstaat gij onder die phrase?
- Kennis van de behoeften van het oogenblik. -
- En waarop moet die kennis zijn gebaseerd?
- Op de studie van ons volkskarakter, van onze historie, van onzen tegenwoordigen toestand, in verband met onze omgeving. -
- Niet de kansrekening der partijen? -
- Zij hangt daarmede samen. De partij beteekent de groep, die dezelfde denkbeelden en dezelfde overtuiging koestert.
- Voortreffelijk geargumenteerd. Maar nu de gevolgtrekking! Meent gij, dat de vrouw ons volkskarakter en onze historie niet kent; dat zij geen blik slaat op de teekenen des tijds en op de eischen van het heden; dat zij niet begrijpt, in welke richting en door welke middelen ontwikkeling en voorspoed, vooruitgang en welvaart moeten worden bevorderd? En is het u ernst, dat vrouwen geen partij vormen? Zij zijn partijdiger dan wij, en hare sympathiën en antipathiën zijn ongetwijfeld sterker dan de onze. Doorgaans behooren zij tot de partij van haren man: soms staan zij er tegenover, en in dat geval met groote felheid. Wat ontbreekt er nu aan haar politieken zin? -
- De consequentie, antwoordde Mijnlieff.
- Dat is nu juist zulk een délicieus gebrek, waarop ik straks reeds gewezen heb, hoewel ge toen aan den ernst mijner meening scheent te twijfelen. Te weinig consequentie is zeker verkeerd; maar te veel consequentie is wanhopig vervelend.
- Er zijn oogenblikken, kwam Leyers tusschen beide, - waarin het onmogelijk is met je te redeneeren. Je hebt zeker in den laatsten tijd te veel in de fransche politiek gestudeerd, om voor een logisch discours vatbaar te zijn. De bewondering voor Thiers zal je kleine dosis politieken zin nog totaal verdooven. -
| |
| |
- Welke armoede en zwakheid van wapenen! antwoordde ik, - omdat ik je geslagen heb, moet die arme groote Thiers het op zijn ouden dag misgelden, de meest consequente staatsman van Europa, het uitnemend hoofd van de Fransche republiek! -
- Je noemt dat een republiek! zei Drilman, - welk eene begripsverwarring. Het is niets dan een status quo tusschen twee monarchiën en het geheele verdrag van Bordeaux heeft geene andere beteekenis dan die van tijd te winnen voor de restauratie van eene of andere dynastie, vermoedelijk van de Napoleontische. Ba! welk een toestand. -
- Ja, bevestigde Leyers, - die zoogenaamde republiek, die zich alleen staande houdt door de republikeinen uit te schelden, uit te sluiten en nu en dan te vervolgen; die republiek, die door eene monarchale meerderheid en een monarchaal ministerie wordt geregeerd, vind ik ook een treurig schouwspel, en de hooge bascule-politiek van uwen vriend Thiers stuit mij franchement tegen de borst.
- Kwestie van sentimentaliteit, zeide ik, - die politiek is de éenig-mogelijke. Thiers houdt de monarchalen in bedwang door de radikalen en de radikalen door de monarchalen, en hij laveert zoo zachtjes door de partijen en houdt de republiek en zich-zelven staande. Ik vind het een zegen voor Frankrijk, dat hij die politiek volgt. -
- Maar gij zult toch bekennen, dat het eene vreemdsoortige republiek is, waarin men telkens verplicht is, om rust en vrede te bewaren, de republikeinen te negeeren. -
- Vreemdsoortig is de geheele toestand van Frankrijk, geslingerd tusschen twee dynastiën en eene stoutmoedige italiaansche familie, en tusschen de bergpartij en de communards. Zou het niet eene ramp zijn, indien op dit oogenblik eene dier partijen zegevierde? En is het status quo, met zijne schier onmerkbare bevestiging en versterking van den toestand - de regeering der bezadigde republikeinen, die de republiek lief hebben met hun verstand - niet de éenig mogelijke vorm, om het land orde en welvaart te verzekeren? -
- Tot zekere hoogte deel ik in die meening, zei Mijnlieff, - de middelen zijn niet mooi, maar het doel zal er waarschijnlijk door worden bereikt. Maar slechts tijdelijk. Ook in Frankrijk zal toch wel de regel gelden, dat eerlijk geteekende toestanden de beste zijn. Thans kan in een oogenblik van schijnbaar
| |
| |
volmaakte veiligheid het heele republikeinsche kaartenhuis door de meerderheid omvergeworpen en de President naar huis gejaagd worden. -
- Niet zoo gemakkelijk als gij denkt! Die meerderheid is onderling verdeeld en wantrouwt hare eigen leden het meest. Gemeenschappelijke handeling tegen de republikeinen staat in haar macht; maar voor gemeenschappelijke handeling tegen de republiek deinst zij met schrik terug. Daarbij is de fransche natie, bij al hare lichtzinnigheid, eene schrandere en edelmoedige natie. -
- Nous y voilà, zei Leyers, - dat heeft hij in zijn tijdschrift gelezen. Koster heeft altijd meeningen uit boeken of tijdschriften.
- Ik weet natuurlijk niet, waar gij de uwe van daan haalt, antwoordde ik, - maar wat bedoel je met mijn tijdschrift? Ik heb er geen.
- Het tijdschrift, dat nu en dan een artikel van je heeft geslikt, plaagde Leyers, - hoewel gelukkig in den laatsten tijd zeer weinig. Is het debiet vooruitgegaan? -
- En artikelen van Drilman, vergoêlijkte ik - Sedert dien tijd heb ik mij geretireerd.
- Vrijwillig? opperde Mijnlieff.
- Hm! zei ik, - vrijwillig, ja. Men heeft mij een zachten wenk gegeven. Men stelde mijne medewerking op prijs; men vond mijne stukken hoogst belangrijk; maar gebrek aan ruimte, overvloed van kopij, het eigenaardig trantje van mijne bijdragen: dat alles samengenomen, belette het tijdschrift mij zooveel gulle gastvrijheid aan te bieden als vroeger. -
- De wenk was zacht, maar duidelijk, merkte Mijnlieff vriendelijk glimlachend op. -
- Nu had ik wel kunnen aandringen; maar dat wilde ik niet, omdat ik eene grief heb tegen de redactie. -
- En welke grief, behalve de persoonlijke? vroeg Leyers.
- Dat zij zoo weinig meer doet aan literaire kritiek. Ik houd veel van literaire kritiek........ van anderen. Ik lees dol-graag recensies van boeken en het schijnt dat zij weinig meer voorkomen. Is het toch niet al te erg, dat van de Delftsche Wonderdokter van Mevrouw Bosboom-Toussaint - ziedaar nu weder eene vrouw, aan wie ik gerust het stemrecht zou toekennen - boe noch ba gesproken is? Is het niet kras, den mooisten oorspronkelijken roman, die er in de laatste jaren
| |
| |
verschenen is, gedurende een vol jaar te ignoreeren? Dat heeft mijne genegenheid geschokt. Ik wil niet zeggen, dat ik voor verzoening onvatbaar zou zijn, indien aan de meest begaafde vrouw van Nederland spoedig recht wedervoer; maar ook alleen die Wonderdokter kan mij van mijn wrevel cureeren. -
- Pas op, Koster! dat gij u niet door uwe oogenblikkelijke indrukken laat medeslepen, en om de kleinste verkeerdeopvatting met uwe vrienden brouilleert, vermaande onze gastvrouw. - Gij weet, dat wij, dames, u altijd de hand boven het hoofd houden; maar gij zijt niet altijd in ons gezelschap.
- Helaas neen, Mevrouw! zei ik, - en ik vrees zelfs, dat wij het spoedig zullen moeten missen. Indien niet alle symptomen mij bedriegen - de knechts brachten de sorties en capuchons der dames binnen - zou het zelfs onbescheiden worden, het nog langer te willen genieten. Mocht ik u van 't jaar niet weêr zien, dan wensch ik u op zijn oud-amsterdamsch een gezegend uiteinde en een gelukkig begin.
- Dankje, zei Mevrouw, - maar denk om de chocolaê op nieuwejaarsdag! De kinderen rekenen op u. -
- Zonder fout, hernam ik buigend.
- En nu, Heeren, adieu! Sans rancune! Ik vergeef u al uwe tekortkomingen jegens mij en houd mij voor verdere bij gelegenheid aanbevolen.
- Een Victor Amadeo? vroeg Leyers, mij zijn cigarenkoker aanbiedende.
- Gaarne! Laten wij ons haasten Victor Amadeo in rook te doen verdwijnen, vóór dat de Spanjaarden hem roosteren. -
Bern. Koster Jr.
|
|