De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Slechte manieren in de letterkunde.‘De Waarheid in zake B.C.J. Mosselmans’. Openlijk schrijven aan M.D. Graaf van Limburg Stirum, door Dr. J. van Vloten.Niets is zoo gevaarlijk voor een onervaren schrijver, als een theorie. Zoo hij poogt consequent te schijnen, legt hij zijn vrijheid aan banden, en zoo hij van zijn theorie afwijkt, maakt hij een vervelende verklaring onontbeerlijk. In het vorige nummer van ‘de Gids’ heb ik mijn innige overtuiging uitgesproken, dat de waardeering der schoone en heerlijke eigenschappen van een schrijver nuttiger en moeilijker werk is dan de critiek zijner fouten en zwakheden. Daar ik in dit nummer niettemin uitsluitend op de weerzinwekkende fouten van een Nederlandsch-schrijver de aandacht wensch te vestigen, zou ik mijn theorie in slechten reuk brengen zoo ik geen opheldering gaf De zwakke zijde van mijn theorie is, dat zij niet met opzicht tot elken schrijver gevolgd kan worden. De fouten en tekortkomingen van dichters en schrijvers, die tot het verleden behooren, kan men veilig op den achtergrond laten, mits men ze slechts aanduidt, daar het leerzamer en opwekkender is de aandacht te vestigen op hunne voortreffelijkheden, dan op de vlekken die hun werk ontsieren, vooral wanneer ze in het oog springen. Doch tijdgenooten, die zich aan ergerlijke overtredingen, van welken aard ook, schuldig maken, moeten niet ontzien worden. Zoo men alleen prees en bewonderde, zou men zich zekere laffe, zoetsappige toegeeflijkheid kunnen aanwennen, welke even nadeelig voor den criticus als voor de schrijvers en het publiek zou zijn. Bewonderingszucht ‘quandmême’ zou die fijngevoeligheid der critiek verstompen, welke | |
[pagina 128]
| |
haar in staat stelt het schoone als het ware instinctmatig te waardeeren, doch die haar ook even levendig pijn doet gevoelen door hetgeen leelijk en slecht is. En nu redeneer ik kalm over mijn theorie als of zulke toegeeflijkheid en bewondering met voorbedachten rade altijd mogelijk waren; alsof het bloed ons niet soms kookt van verontwaardiging wanneer we een schrijver de geheele letterkunde zien onteeren door een schandelijke manier van schrijven; als of niet soms diezelfde hartstocht, welke onze geestdrift ontvlamt voor hetgeen schoon en verheven is, ook onzen toorn opwekt tegen hetgeen ons hart, ons schoonheidsgevoel wondt! Sur quelque préférence une estime se fonde,
Et c'est n'estimer rien qu'estimer tout le monde.
Het is daarom, dat ik heden juist het tegenovergestelde wensch te doen van hetgeen ik de vorige maand deed. Ik wil de aandacht vestigen op de slechte manieren, van welke Dr. J. van Vloten in de letterkunde het noodlottige voorbeeld geeft, en daartoe zal ik al het licht doen vallen op zijn merkwaardige wijze van polemiek voeren en critiseeren. Men zal wellicht opmerken: ‘Hoe durft gij, die optreedt als verdediger der goede manieren in de letterkunde, de les lezen aan een geleerde van naam, die bijna tweemaal zoo oud is als gij, en wiens verdiensten ge ten eenemale onberekend zijt te waardeeren?’ Op dit bezwaar, waarvan ik de kracht gevoel, antwoord ik dit. Ik weet, dat volgens de meening zijner vrienden, Dr. van Vloten een miskend genie is, een geleerde, die mannen als prof. de Vries en prof. Robert Fruin om zijn vinger kan winden. Zijn eigenaardige manier van zich uit te drukken en anderen te bejegenen moet door de vingers worden gezien, omdat zijn geniale geest verbitterd is door al de miskenning, die hem te beurt is gevallen. Naar mijne meening nu mist de heer van Vloten - aangenomen dat hij de vermoorde onnoozelheid is, waarvoor men hem uitgeeft, - nog ten eenenmale het recht om zijn miskenning op het publiek te wreken door straattaal burgerrecht te geven in de letterkunde, en scheldwoorden te gebruiken als eenig sieraad van zijn eentonigen stijl. Mij ontbreekt de kennis om over zijn geleerdheid een oordeel te vellen, doch wan- | |
[pagina 129]
| |
neer ik aanneem, dat hij als geschiedschrijver en taalkundige ver boven den lof van een leek als ik verheven staat, dan blijft mij toch het recht over om hem als journalist, letterkundige en stilist te critiseeren. Ik spreek slechts den wensch uit, dat een zijner bevoegde bewonderaars de pen opvatte om zijne verdiensten als geleerde te doen waardeeren, en bepaal mij tot den schrijver die een betreurenswaardig voorbeeld geeft van onwaardige polemiek, door elk, met wien hij het oneens is, door de grofste persoonlijkheden te beleedigen, en op de ruwste, ongevoeligste wijze te brutaliseeren. Dit is geen onpartijdige wijze om een schrijver te behandelen; zeker niet, doch ze is billijk genoeg wanneer ik mij onbevoegd verklaar den veelzijdigen wijsgeer, historicus, taalgeleerde, journalist, letterkundige Dr. J. van Vloten in zijn geheel te overzien. Het is waar, dat men niets goed kent voor men het van alle zijden aanschouwd heeft, van verre zoowel als van nabij - tot men op genoegzamen afstand gestaan heeft om het voorwerp in zijn geheel te overzien en het te vergelijken met andere voorwerpen van dezelfde soort. De wetten der perspectief toch leeren welke wijzigingen het uiterlijk der voorwerpen ondergaat door verandering in de houding van den toeschouwer. Welnu, ik heb in deze schets de regelen der perspectief niet in aanmerking kunnen nemen; ik verzuim den heer van Vloten als geschiedschrijver en taalkundige te waardeeren, en waarschuw dus den lezer vooruit, dat dit geen onpartijdige, verdraagzame studie is.
In mijn jeugd heb ik op de kinderkamer eens een verschrikkelijk verhaal gehoord. Men vertelde mij hoe een dief, die zou worden opgehangen, verzocht, toen hij aan den voet van de galg stond, om afscheid te mogen nemen van zijn oude kindermeid. Zijn verzoek werd hem toegestaan. De oude best kwam aanstrompelen. De dief sloeg zijn beide armen om haar hals, ten einde... om haar te omhelzen?... neen - hij beet haar het oor af, zeggende dat haar verzuim om hem te straffen toen hij in zijn jeugd snoepte en stal, hem nu aan de galg had gebracht. Toen Dr. van Vloten wegens laster te recht moest staan, zou hij niet geheel verkeerd hebben gehandeld indien hij die oude | |
[pagina 130]
| |
kindermeid - de letterkundige critiek in Nederland - op dezelfde wijze had omhelsd. Het is haar verzuim, om den voortvarenden, ondeugenden, jongen letterkundige op de vingers te tikken, toen hij - in eens alles willende hervormen - rechts en links schoppen en oorveegen uitdeelde, hetgeen hem ten laatste voor den strafrechter bracht. Ik wil thans die onaangename geschiedenis van het geding tusschen de heeren Mosselmans en Van Vloten niet uitvoerig behandelen, doch merk alleen op, dat ook de heer Mosselmans reden van toorn heeft tegen de critici van Nederland. Naar mijne meening heeft de heer Mosselmans zijn goede zaak bedorven door haar voor den strafrechter te brengen; zij behoorde geheel op het gebied van de letterkundige politie tehuis. Nu heeft echter de beleedigde partij in deze volmaakt gelijk zoo zij beweert, dat er zulk een politie in Nederland niet bestaat. Men kan hier beroofd, belasterd en vermoord worden, zonder dat er een haan naar kraait in dag- week- of maandschriften. Indien Busken Huet indertijd den heer Van Vloten eens openlijk onder handen had genomen, indien de ‘Spectator’ hem niet altijd gespaard had, zou hij reeds jaren geleden zijn aangemaand niet de letterkunde te onteeren door, op zijn eigenaardige manier, de uitstekendste mannen van Nederland aan te vallen. Er bestaan lieden, die er over klagen, dat hier in het land te veel gecritiseerd wordt. Het feit is, dat er niet half genoeg gecritiseerd wordt. De meeste schrijvers worden geïgnoreerd of besproken in een lauw water-en-melkartikeltje, dat lof noch blaam verkondigt en hen op geen dier fouten opmerkzaam maakt, welke het voor hen toch zoo belangrijk is te weten te komen. Naar aanleiding van het rechtsgeding tegen Dr. J. van Vloten is het nuttig hierop de aandacht te vestigen. Laat ons elkander toch ronduit de waarheid zeggen: laat de een den ander zonder veel omwegen opmerkzaam maken op zijn fouten, en prijzen voor het goede dat hem onderscheidt. Doch zorgen wij er tevens voor, dat onze rondheid niet in ruwheid ontaarde, dat onze oprechtheid geen brutaliteit, onze moed geen onbeschaamdheid worde. Dit is het groote struikelblok, dat Dr. van Vloten heeft doen vallen. Hij heeft zich | |
[pagina 131]
| |
langzamerhand zulk een slechte gewoonte eigen gemaakt van schelden en schimpen, dat hij, naar ik geloof, op het laatst zelf niet meer weet hoe onverdragelijk beleedigend, hoe woest en ruw hij is. Hierdoor heeft ieder, die de vaderlandsche letteren lief heeft, de vernedering moeten ondergaan van een bekwaam geleerde en letterkundige wegens laster te zien veroordeelen. ‘Zijn dat nu de goede manieren en het eergevoel, welke aestletische ontwikkeling, welke studie van letteren, geschiedenis en wijsbegeerte mededeelen?’ schimpten Jan Rap en zijn maat, - en er viel niet veel op te antwoorden. ‘Wanneer een zaak eenmaal voor de strafpolitie gebracht is, moet de letterkundige politie zwijgen, daar het beneden haar zou wezen zich in een advocatentwist te mengen,’ hoor ik deze of gene opmerken. Hier is veel van aan, doch in dit bijzonder geval is de zaak te gewichtig om haar onopgemerkt te laten voorbijgaan. Ze brengt ons toch in herinnering, dat, tot het behoud der drukpersvrijheid, goede manieren in letterkunde en journalistiek onontbeerlijk zijn. Hier en daar begint men zich Dr. van Vloten's ruwe wijze van spreken reeds eigen te maken, en zoo we niet willen hebben, dat bij ons de pers gehaat worde, gelijk zij dat in Amerika is, moet men er bij tijds voor zorgen, dat zij fatsoenlijk blijye. Journalisten en letterkundigen moeten zich aan zekere wetten houden, welke, schoon ongeschreven, even goed verstaan worden als de eveneens ongeschreven wetten, die ons gedrag in gezelschappen regelen. Zoo men de vrijheid behouden wil, moet zij beperkt worden door eerbied zoowel voor de gevoelens als voor de rechten van anderen. Men bezit het recht van critiek uit te oefenen, maar men mist het recht om te beleedigen, om grove persoonlijkheden uit te bulderen. De periodieke pers is een groote macht in den staat; ze is in de staatkundige wereld te gelijk de minst verantwoordelijke en minst misbruikte macht. Men noemt haar wel eens ‘le quatrième état’ en niet ten onrechte. Ze levert dagelijksche lectuur aan duizenden, en is de uitsluitende lectuur van honderdduizenden. Niet alleen deelt ze aan het publiek al het nieuws mede, doch ze levert tevens denkbeelden en meeningen betreffende dit nieuws; niet alleen de grondstoffen voor onze conclusies, maar de conclusies zelve. Ze onderzoekt, denkt na, besluit voor ons. Dagbladen, weekbladen en maandschriften zijn onontbeerlijk | |
[pagina 132]
| |
in een land, dat door de vertegenwoordigers van het volk geregeerd wordt. De pers is de zekerste waarborg voor staatkundige en burgerlijke vrijheid in een land, waar de burgers deelgenooten zijn van de regeering en geen lijdelijke onderdanen van een overmachtigen staat. Door de pers wordt het volk in staat gesteld te oordeelen over al hetgeen dagelijks voorvalt; hetgeen hoogst noodig is, zoo het de regeering wil controleeren, wil prikkelen, wil waardeeren. De dagbladen en maandschriften maken een onmisbaar deel uit van de volksvertegenwoordiging. Zij alleen doen de stem van minderheden hooren. Zij geven een uiting aan honderde bezwaren, zij doen duizende vragen, opperen ontelbare verbeteringen, die in de Tweede Kamer, welke trouwens niet altijd bijeen is, nooit zouden gevraagd of geopperd worden. Ze is de tolk van een tal van ingezetenen, die verdrukt of geplaagd worden, en is een betere en zeker goedkoopere waarborg tegen onrechtvaardigheid dan eenige andere instelling. Vrijheid van drukpers geeft aan journalisten en schrijvers een ontzettende macht; ze geeft heerlijke rechten, doch legt daarentegen ook ernstige plichten op. Juist omdat ze de minst verantwoordelijke macht is in den staat, moet iedere journalist, die te recht fier is op zijn schoon en nuttig beroep, doordrongen zijn van het besef der groote verantwoordelijkheid, welke hij op zich neemt. De macht der pers in Nederland is zeker niet grooter dan ze verdient. Ze houdt haar eer over het algemeen onbesmet, en ik durf beweren, dat onze groote dagbladen in Nederland een schittende uitzondering maken te midden van al de dagbladen van het vasteland van Europa, door hun onomkoopbaarheid en door den ernst en de degelijkheid - soms wel wat al te zwaar en deftig - waarmede de meeste zaken behandeld en bestudeerd worden. De schrijvers der periodieke pers zijn soms even onbillijk als leden van de Tweede Kamer - wie zal het ontkennen? Soms kost het hun groote moeite de deugden hunner tegenstanders te erkennen, vaak oordeelen ze te haastig, dikwijls benevelt partijdigheid hun oordeel. De liefde, die, geen kwaad denkt en een menigte zonden bedekt, is hun veelal vreemd, doch niettegenstaande deze fouten en zwakheden, beweer ik dat de onafhankelijkheid en eerlijkheid van verreweg de meeste Nederlandsche journalisten boven alle bedenking staan, en een gunstige getuigenis afleggen van het nationaal karakter. | |
[pagina 133]
| |
Welnu, op de handhaving dezer goede eigenschappen komt het aan. Eerlijkheid en goede manieren zijn onontbeerlijk zoo we de drukpersvrijheid ongeschonden willen behouden als het palladium onzer burgerreclten. Ruwe, grove persoonlijkheden, beleedigende scheldnamen als die, welke Dr. van Vloten gebruikt, moeten geweerd worden, als eenschande en een gevaar voor onze pers. Ieder weet op welke wijze Dr. J. van Vloten den heer Mosselmans herhaaldelijk beleedigd heeft. Ik wil niet onderzoeken of het laster dan wel uitsluitend hoon was, waartoe hij zich verlaagd heeft. Nemen wij aan dat het slechts hoon was. Voor laster toch hoeden schrijvers zich wel uit den aard der zaak, omdat de wet dien met gepaste gestrengheid straft, doch bijna straffeloos kan men een ander hoonen, en daarom is dit in mijn oog de lafhartigste misdaad, waaraan een journalist zich kan schuldig maken. Er zijn tijden geweest, dat scheldwoorden op zijn best beleedigend geacht werden. Zelfs Dr. J. van Vloten zou zich wellicht schamen al de scheldwoorden te gebruiken, die Cicero zijn tegenstanders naar het hoofd wierp. Doch in ons land is het volk in alle standen der maatschappij bijzonder gevoelig voor een scheldwoord. Nog niet lang geleden nam ieder, die door een scheldwoord beleedigd werd, zelf de wet in handen; zijn eer dwong hem zijn beleediger uit te dagen. Die gewoonte is gelukkig uitgesleten en helden van het soort van Dr. J. van Vloten kunnen nu beleedigen en schelden zonder gevaar te loopen van even na zonsopgang op het natte gras van een afgelegen plekje verantwoording te moeten geven voor den mond van een geladen pistool. In Engeland, waar die barbaarsche gewoonte eveneens is verdwenen, is zij gedeeltelijk vervangen door het oude vuistrecht. Zoo men iemand daar persoonlijk een beleediging toevoegt, loopt men groote kans to be knocked down, en zoo men iemand in geschriften of door zijn gedrag beleedigt, steekt de beleedigde vaak een hondenzweep in zijn zak, die hij, bij de eerste de beste gelegenheid dat hij zijn beleediger in het openbaar ontmoet, hem met bezieling over de schouders legt. In de Engelsche romans maken de helden steeds een ruim gebruik van de horse-whip, en al de vrouwen van Engeland juichten en klapten in de handen toen Crosbie van John Eames een blauw oog kreeg. Nu zijn er weinig gebruiken zoo belachelijk en verkeerd als dit. Het nut van dit middel hangt af niet van de rechtvaardigheid der zaak, doch van de meerdere of mindere | |
[pagina 134]
| |
kracht der partijen. Het is toch een zeer twijfelachtig herstel van eer zoo men tegen den grond geslagen wordt in plaats van den lasteraar dit lot te doen ondergaan, en onze wraak is niet zeer volkomen zoo de hondenzweep ons uit de hand gerukt wordt en onze rug dan kennis maakt met ons dus snood misbruikt eigendom. Men herinnert zich wat Nicholas Nickleby dienaangaande opmerkte. Een broeder-acteur had hem beleedigd, in de hoop van aandacht te trekken zoo Nickleby vrees had getoond. ‘It's a clever idea, really,’ zeide de heer Folair, een andere acteur, de zaak besprekende. ‘If you had shown the white feather, and let him pull your nose, he'd have got it in the paper; if you had sworn the peace against him, it would have been in the paper too, and he'd have been just as much talked about as you - don't you see?’ - ‘Oh certainly, rejoined Nicholas, but suppose I were to turn the tables and pull his nose, what then? Would that make his fortune?’ ‘WThy, I don't think it, replied Mr. Falair, scratching his head, because there wouldn't be any romance about it, and he wouldn't be favourably known.’ Nicholas Nickleby heeft volkomen gelijk; laat ons degens en pistolen, liet vuistrecht en de hondenzweep zooveel mogelijk ongebruikt laten om onze geschonden eer te wreken. Behalve dat mannen als prof. de Vries en prof. Fruin, die geen van beiden reuzen zijn, geen herstel van eer zonden kunnen krijgen van de als kruiers en sjouwerlieden gevormde bandieten der letterkunde, is er nog een andere overweging, die ons afkeerig maakt van dergelijk physiek heldenvertoon. In Frankrijk heeft men meer dagbladen dan elders, wier beminnelijke specialiteit het is te beleedigen, te hoonen en te lasteren, en juist in Frankrijk duëlleeren de journalisten, en heeft men spadassins, die aan een groote vaardigheid met den degen het recht ontleenen om bijna even erge taal te gebruiken als Dr. J. van Vloten met zulk een belanglooze vrijgevigheid bezigt. Hoe in het Westen van Amerika, waar journalisten, met knuppels en revolvers gewapend, uit wandelen gaan, de toon der dagbladpers is, weet iedereen. De moraal hiervan is dat journalisten, geholpen door alle fatsoenlijke lieden van het land, een zekere etiquette van kracht moeten verklaren, waardoor iedere schrijver, die beleedigt, hoont en scheldt, door ostracisme gestraft wordt, door verbanning uit | |
[pagina 135]
| |
alle eervolle gezelschappen, door de onverholen minachting van schrijvers en publiek. De opmerking, welke het ‘Dagblad van 's-Gravenhage’ maakte naar aanleiding van het lasterproces tegen Dr. J. van Vloten, was in zooverre volkomen juist, dat taal als die, welke Dr. J. van Vloten gebruikt, de drukpersvrijheid in gevaar brengt. De over het algemeen zeer onschuldige guiterijen van Uilenspiegel, waarin geen zweem van kwaadaardigheid te onderkennen, is, en die ons week aan week amuseeren, zouden onmogelijk worden gemaakt, indien de uitspattingen van den heer van Vloten, in niet-komieke dagbladen en maandschriften, het publiek ten laatste zoo begonnen te ergeren, dat het een wet eischte, waarbij aan de dagbladen het bespreken van personen ten eenenmale verboden werd. Het publiek kan op den duur niet verdragen straffeloos beleedigd te worden. En het publiek heeft gelijk ook. Een instinct van zelfverdediging heeft veel te doen met onze bezorgdheid, dat onze goede naam niet beklad worde. Alles wat den kring verkleint, waaruit onze mogelijke vrienden en welwillende kennissen getrokken kunnen worden, is een daad, welke onze persoonlijke belangen raakt. De vrienden der vele verdienstelijke mannen, die door Dr. J. van Vloten beleedigd zijn, zullen door al het schimpen en schelden van den redacteur van den ‘Levensbode’ van hen niet vervreemd zijn geworden, doch op een groot aantal menschen blijft dat getier niet zonder invloed. Nergens in de wereld zijn de menschen zoo hardhuidig en ongevoelig, dat ze de scheldwoorden van Dr. J. van Vloten zouden verdragen. Hij heeft gedreigd ‘ons wanhebbelijk ploertenland van Jansalie’ te verlaten, zoo men hem niet ongestoord polemiek laat voeren, volgens de mate van beschaving, die hem ten deel is gevallen. Wij raden hem echter aan zich nog eens te bedenken. Holland is, welbeschouwd, zoo slecht nog niet. Er bestaat hier wel is waar niet de allerminste vrijheid, doch de beminnelijke schrijver van den ‘Levensbode’ zou niet verkeerd handelen zoo hij zich vergewiste hoe in Engeland - dat land van slaven en afgrijselijke dwingelandij - zijn eigenaardige behandeling van Ds. Mosselmans zou gestraft zijn door den rechter. Wij hebben ons dienaangaande eenig onderzoek verorloofd, en een siddering greep ons aan toen wij vernamen tot welke een boete, 1000 tegen 1, een Britsche jury den onafhankelijken man veroordeeld zou hebben. Holland heeft veel goeds. | |
[pagina 136]
| |
In Frankrijk zou hij doodgestoken, in Engeland afgeranseld en beboet, in Amerika afgeranseld of doodgeschoten worden. In Holland wordt hij, na jaren van zorgelooze vrijheid, slechts gestraft met een boete van 300 gulden, en krijgt hij ten laatste een kleine vermaning in ‘de Gids.’ Om deze kleine vermaning te rechtvaardigen, zal ik eenige staaltjes aanhalen van den eigenaardigen schrijftrant van J. van Vloten, theol. doctor. Het gewone antwoord van den weleerwaarden, zeergeleerden heer, wanneer men zijne woorden aanhaalt, is de verklaring, dat men die woorden uit hun verband rukt, en dus een onware en verdraaide voorstelling der zaken geeft. Bijvoorbaat wraak ik deze verdediging. In elk verband der wereld zijn de woorden, welke ik zal aanhalen, een oneer voor den man, die ze gebruikt. De heer van Vloten bezit dat soort van radicalisme, hetwelk alleen toegeeflijk is voor de ultra's van alle partijen. De eenige eerlijke lieden zijn de dogmatische geloovigen of de dogmatische ongeloovigen, doch niet-absolute lieden moeten het ontgelden. Wee hun, die het aantrekkelijk ongeloof van Dr. J. van Vloten niet deelen, en aan een persoonlijk God en aan een toekomend leven gelooven. ‘Die onsterfelijkheidswaan?’ - zoo luidt het. - ‘Hij is niets anders, niets beters, noch verheveners, dan de meest baatzieke en eigenlievende zelfverheffing en zelfvertroeteling, die, ten gerieve van zijn dierbaar ik, de noodzakelijke wetten zou willen verbreken, aan welke het gansche natuurleven - den mensch niet buitengesloten - gebonden is. Inderdaad bestaat er geen - in den slechten zin des woords - stoffelijker, den mensch in zijn zedelijke veredeling onteerender waan, dan juist dat, als mensch, verheffend denkbeeld, ons van kerkelijke zij opgedrongen onsterfelijkheidsbegrip. Wie troost beter, plegen deze kristen-ploerten te vragen; iemand die u diets maakt, dat gij na uw dood nog niet uitgeleefd hebt, en u met uw afgestorven verwanten, vrienden en bekenden - tegen alle denkbare levenswetten in - in een nieuw leven vermeyen zult; of hij, die u, overeenkomstig de onomstootelijke en onvermijdelijke natuurwet leert, dat uw leven, gelijk dat aller andere wereldverschijnselen, met uw afsterven voorgoed een einde neemt, en dat niet uw dierbaar persoontjen, noch dat van een uwer gelijken, maar alleen het gansche wereldbestaan onsterfelijk en | |
[pagina 137]
| |
oneindig is, en gij dus wel zult doen, vooral niet te veel aan dat belangwekkend persoontjen te hechten, maar u van jongs af te gewennen, uwe belangstelling aan meer gewichtige en blijvende zaken dan dat te wijden, dáárin te leven, en, in dat leven, reeds hier die onsterfelijkheid deelachtig te zijn, die u hier namaals nimmer ten deel kan vallen. Niet, wie uit een baatziek en eigenlievend ploerten-oogpunt, enz., enz., enz.’ Wij weten niet wat meer bewondering verdient, de voorbeeldige stijl, of de fijngevoelige manier vol weemoed en piëteit, waarmede een eerbiedwaard geloof wordt afgebroken. Zou de schrijver wellicht zulke onuitsprekelijk lange zinnen schrijven om ons den adem te benemen zulk geschrijf met al onze macht uit te fluiten? Wie heeft een man als deze schrijver aangesteld tot groot inquisiteur, die in het geweten der moderne predikanten ziet, en hun dus op onfeilbaren toon de gemeenste beweegredenen mag toeschrijven? Van een paar predikanten te Amsterdam heet het; ‘karakterlooze aanblijvers, die met het meest schaamtelooze gezicht, al naar 't in hun kraam te pas komt, wit zwart en zwart wit noemen; die ons hun vleermuizen-schemering, al naar 't hun voegt, dan eens voor dag en dan eens voor nacht opdringen; doen zich als de verontwaardigde bestrijders aller halfheid, als de edelste voorstanders van waarheid en eerlijkheid voor, maken de kerk tot een kermistent en hun kansel tot een goochelplank, en hebben dan ten slotte de driestheid nog, om het goedgeloovig publiek, in hun schrifturen, op de meest onbekookte sermoenen tegen een gewaand gemis van zedelijke strekking te onthalen.’ Wie geeft dezen schrijver het recht om zich op de volgende wijze uit te laten over twee andere eervol bekende mannen in Amsterdam, die veel goeds tot stand brengen, en van wier eerlijkheid en oprechte vroomheid ieder, die hen kent, ten volle overtuigd is. ‘Een der beide modern-kristelijke zwakhoofden en zedelijke giftmengers Hugenholtz te Amsterdam is, vóór eenigen tijd wegens zijn gemodder met het opstandingsdogma aangeklaagd, maar vrijgesproken, en in zijn recht van modderen en morsen ten volle erkend. Wij geven gaarne een plaats aan de volgende, ons van hem en zijn broeder toegezonden advertentie. ‘Gebroeders Hugenholtz, kerkelijk gepatenteerde geloofsvervalschers te Amsterdam,.... bevelen zich in de gunst van alle, op kerkelijk hansworstenspel beluste stad- en landgenooten aan enz.’ | |
[pagina 138]
| |
Als een tweede toonbeeld van slechten stijl bevelen wij het volgende aan. Aan het einde van een volzin van negen gedrukte regelen spreekt hij van Nederland als van ‘het land, waar men in kleinsteedsche bevooroordeeldheid steeds maar al te geneigd is, de zelfbegoochelende stem van ieder's volksflauwheid en Jan Salie zin aanmoedigend spreker met welgevallen aan te hooren en waar zelfs de hoop des vaderlands in den vorm van een Van der Schaaff, zich reeds van dien jammerlijken geest doordrongen toont, haar, bij monde en geschrifte van een harer leermeesters, zoo onverdroten en nadrukkelijk voorgepreekt.’ Van hen, die prof. R. Fruin niet voor een modderaar houden - en ik reken mij onder dit aantal - heet het: ‘Zij dweepen zoo zeer met de welwijze overleggingen van hun even onzedelijk als halfslachtig en waarheidloochenend streven, dat zij 't als weinig minder dan heilig- en majesteitsschennis beschouwen, wanneer men dit in al zijn onreine naaktheid bloot legt.’ De heer van Vloten spreekt van den ‘edelen (?) Réville, die er van houdt met lijken te sollen.’ ‘De levende God van Dr. Reville is een mummie uit de Joden.’ Elders van Reville sprekend, behandelt hij den beschaafden man en beminnelijken schrijver, aan wien Holland zoo veel verplicht is, op de volgende wijze: ‘Waarom er niet met mij op aangedrongen, dat hij (Réville) van zijn oneerlijk doen eindelijk eens aflate, en zich niet langer op een plaats handhave, waar hij niet thuis hoort? En waarom niet, evenals ik, den draak met hem gestoken, wanneer hij, op een of ander ondergeschikt punt - gelijk in de zaak zijner Voltaire-lezing - door dezen of genen misverstaan en minder juist beoordeeld, daarover in woede ontsteekt; terwijl hij in zijn wanhebbelijk boerenbedrog, in spijt van alle weêrspraak, hardnekkig blijft volharden? Even alsof bijv: Cartouche, of welke andere gauwdief men wil, zich ten hoogste verongelijkt toonde, dat men hem beschuldigde zich, bij een of ander gelegenheid, onrechtmatig een kleinigheid te hebben toegeëigend, en daarbij niet aarzelde, zijn gauwdieven-leven op groote schaal schaamteloos voort te zetten.’ Wij onderwerpen deze wijze van critiseering - niet aan den strafrechter - maar aan alle beschaafde, ontwikkelde lieden, die in kerk of spreekzaal den welsprekenden Réville hebben | |
[pagina 139]
| |
zien optreden, of die in de ‘Revue des Deux Mondes’ zijn belangrijke en schoone studiën gelezen hebben. Wat mij aangaat, ik schaam mij als Nederlander, dat onze Fransche vriend, de lieveling van het geletterde Holland onzer dagen, de uitstekende stilist, in het land, tot welks waardeering in den vreemde hij zoo onvermoeid heeft gearbeid - zoo grievend is beleedigd geworden, en dat nog wel in zulk afschuwelijk Hollandsch. Iets beters had de man van ons verdiend, wiens vertrek uit Nederland wij zulk een groot verlies achten voor het land, dat er fier op was, hem onder zijn inwoners te mogen tellen in de dagen toen Frankrijk onder de dwingelandij van een Napoleon zuchtte. Het zijn voornamelijk predikanten, die door den ridderlijken heer Van Vloten op zulke edele wijze behandeld worden. Het verdriet mij veel te moeten overschrijven van het aantrekkelijk Hollandsch van dezen beminnelijken schrijver, doch de volgende heerlijke voorbeelden van waardigen betoogtrant mag ik den lezer van ‘de Gids’ niet onthouden. Hij meent zich te beklagen te hebben over enkele predikanten en leden van den Deventerschen gemeenteraad, die geprotesteerd hadden tegen de wijze waarop zij, volgens hun meening, door hem beleedigd waren. Met zachten ernst doet zich nu de stem van Dr. J. van Vloten hooren. ‘Behalve enkele kerk- en raadsvuilikken als een Anspach (een bejaard predikant), Van Loghem en dergelijken, speelde daarbij een hoofdrol de deerniswaarde directeur der burgerschool, die er zijn eigen treurig beeld in meende herkend te hebben, en daarover nu, als ware hij persoonlijk op 't snoodst verongelijkt, aan Jan en Alleman zijn nood te klagen liep. 't Was inderdaad aandoenlijk, hem nog den volgenden namiddag op de sociëteit te zien rondjammeren, en aan ieder nieuw binnenkomende zijn ongeluk te hooren blootleggen. Hoe een volwassen mensch zich zoo onwaardig aanstellen kan! - en dat een man met zulk een martialen knevel!’ Dit toonbeeld van beschaafde polemiek komt niet voor in een dagblad, dat onder den indruk van het oogenblik geschreven wordt; het werd niet gesteld door een opgewonden jongstudent, die persoonlijkheden nog geestig acht, maar het werd door een vijftigjarigen wijsgeer in een maandschrift ten beste gegeven. Het bekoorlijkst is echter het einde van dit artikel, dat we | |
[pagina 140]
| |
ten bewijze aanhalen, voor welke noodzakelijkheid we zeer verschooning vragen. ‘Ik hoop dat de bloedzweer Burgersdijk, want in dezen heeft zich het bederf der gemeente, de ziektestof van zwaarwichtige onwaarheid en menschenvrees, die haar op den rand van den afgrond dreigt te brengen, het kennelijkst geuit; ik hoop, dat de kwaadaardige negenoog Anspach, Van Loghem, Jordens, Van Eyk, Van Marle, Hoedemaker, Van Heyningen, Van Twist, enz., in welken zich alle verdere booze sappen van arglistige kwade trouw, beginsellooze zwakheid, en onverdraagzaam wangeloof het overdadigst hebben zaamgeperst, nog geen doodelijke pestbuilen zullen blijken; dat het gemeentelichaam, op beide gevaarlijke punten opmerkzaam geworden, en langs die beide kanalen van het veelvuldig kwaad ontlast, dat ook zijn beste sappen dreigde te verteren, na beider uitettering, tot een minder bedorven en kwaadsappigen staat herstellen zal, er niet den kanker in zal vinden, die het, voorgoed verdorven, ten zedelijken-grave sleept.’ Wanneer men over de even edele als schilderachtige beeldspraak en het aanbiddelijk Hollandsch van dezen aantrekkelijken volzin met gevouwen handen eenigen tijd heeft nagedacht, verlangt men natuurlijk weder een ander geschrift van dit miskende genie in handen te nemen. Er zijn menschen, die in hun ploertigen Jan-saliegeest de aangehaalde woorden wel eenigszins boosaardig hebben gevonden. Welnu, voor hen juist is het belangrijk opnieuw de opera omnia van dezen liefderijken wijsgeer ter hand te nemen. Met innemende zachtheid ruischte het in den zomer van dit jaar van zijne welbespraakte lippen: ‘Boosaardigheid.’ ‘In de mij onlangs geworden dagvaarding lees ik de mij onverklaarbare uitdrukking “boosaardig” in betrekking tot de welbekende, beklaagde regelen van mijne hand. Ook tegen die uitdrukking - als slechts uit hetzelfde misverstand voortspruitende - meen ik hier openlijk te moeten opkomen, ten einde dat misverstand verder geen voet te geven. Trouwens ieder, die mij van wat meer nabij kent, weet wel hoe weinig “boosaardig,” hoe, tot weekhartigheid toe, goedaardig ik integendeel van natuur ben.’ Er zal wel geen zoo matte verbeelding bestaan, die zich de | |
[pagina 141]
| |
ontzetting niet eenigszins kan voorstellen van Dr. J. van Vloten, toen hij dat ongehoorde woord ‘boosaardig’ las. Men moet het goede erkennen zelfs in den schrijver, wiens voorbeeld men het noodlottigst acht voor de letterkunde en journalistiek, welke men lief heeft. Ik gevoel, terwijl ik schrijf, dat mijn verontwaardiging tegen Dr. J. van Vloten mij onbilljk maakt, doch ik wil die onrechtvaardigbeid zooveel mogelijk goedmaken. Ik erken, dat de heer Van Vloten in zijn critiek en in zijn oordeel soms zeer zachtmoedig en goedaardig tot weekhartigheid toe is. Er is één persoon, dien hij steeds behandelt met een teedere zachtheid welke voor hem inneemt. Niets is hoffelijker, humaner en zachtzinniger dan zijn oordeel over Dr. J. van Vloten. Telkens wanneer de geschriften van dezen wijsgeer ter sprake komen, zweeft de geest der verzoening, de hlondlokkige heilige, die wij als chariteit aanbidden, in een wolk van wierook tot hem neder om hem op het voorhoofd te kussen. Wij zagen reeds welk een goede en wel wat onverwachte getuigenis hij geeft van den beminnelijken aard des heeren J. van Vloten. Hij toont zijn goedaardigheid slechts op eeneenigszins vreemde wijze - dat is alles. Van hem geldt, wat ik eens in een Engelschen roman van het bedorven zoontje des huizes las: ‘It was generally taken for granted that Tom Tulliver was very fond of animals because he liked to throw stones at them.’ Het doet niettemin goed te vernemen, dat die welwillendheid en chariteit, naar welke men wel eens tevergeefs in zijn geschriften zocht, toch bestaat. Aan boord van een schip vroeg de hofmeester eens aan den kapitein of men iets verloren kon noemen, wanneer men wist waar het was. ‘Natuurlijk niet, kerel!’ klonk het antwoord. ‘Wel kapitein, met uw goedvinden, de theeketel ligt op den bodem der zee.’ Dus kan men ook van Dr. Van Vloten's humaniteit zeggen, dat ze niet verloren is. Ze ligt op den bodem van zijn eigen zedelijk bewustzijn. Ze zit er wel in, maar ze wil er niet uit. Men krijgt haar nooit te zien, tenzij Dr. van Vloten in zich zelven afdaalt, maar verloren is ze niet. Deze bijzonder groote achting en bewondering van Dr. J. van Vloten voor Dr. J. van Vloten is van groot gewicht voor den aanstaanden levensbeschrijver van dezen geleerde. Men hecht steeds groot gewicht aan autobiographieën. De held kan alleen inlichtingen geven aangaande zijn eigen gevoelens en | |
[pagina 142]
| |
voornemens, en de geschiedschrijver, die niet voor de reuzentaak opziet om den veelzijdigen Dr. J. van Vloten aan het nageslacht te doen kennen, in al den omvang van zijn genie, zou zeer verkeerd doen zoo hij de inlichtingen verwaarloosde, welke hij zelf gaf aangaande den adel van zijn karakter en de beminnelijkheid van zijn gemoed. Doch het zij mij vergund op te merken, dat de goede getuigenis, welke Dr. van Vloten van zich zelven geeft, - dat de meening, welke hij als de vrucht zijner rijpe levenservaring van zich zelven openbaar maakt, niet de allerminste waarde heeft, wanneer men wenscht te weten welken indruk Dr. J. van Vloten op zijn tijdgenooten maakte. Het eenige, wat wij van hem weten, is de indruk, welken zijn daden en woorden op ons maken, en het schijnt mij toe dat ik hem een grooten dienst doe, wanneer ik dien juist weergeef. Zijn waardeering van dezen dienst kan berekend worden naar de mate van zijne wijsheid en moed. Doch het is slechts billijk, dat wij den minder aangenamen indruk, dien wij van hem gekregen hebben, toetsen aan de meening, die Dr. J. van Vloten van zich zelven heeft. Niets evenaart de welwillenheid, waarmede hij Dr. J. van Vloten beoordeelt. Zoo meende Dr. J. van Vloten dat het handschrift van den heer Mosselmans - toen het hem voor den eersten keer onder de oogen kwam - veel geleek op dat van een voor twee jaar door hem ontvangen anoniemen brief. Zonder eenig onderzoek in te stellen, zonder den heer Mosselmans in een gesloten brief van zijn vermoeden kennis te geven, zendt hij hem een blad op welks couvert geschreven staat: ‘WelEerw. Heer B.C.J. Mosselmans, vroeger anoniem briefschrijver in den Bosch, thans modern schriftgeleerde te Groningen,’ en later zendt hij hem weder een blad, op welks couvert geschreven stond: ‘Den kwaadstoker en kanselhansworst Mosselmans te Groningen.’ Met gerechte verontwaardiging over deze beleediging, welke hem in tegenwoordigheid van huisgezin en dienstboden werd aangedaan, schrijft Ds. Mosselmans den heer van Vloten een brief, waarin hij ontkent ooit de laagheid, van welke hij zonder zweem van bewijs werd beschuldigd, begaan te hebben, en hij noemt zijn belager daarom ronduit, en zeer te recht, een leugenaar. Ik zou in zijn plaats de vrijheid hebben genomen in eenigszins andere, doch zeker niet zachtere woorden, mijn waardeering van het ridderlijk gedrag van mijn beminnelijken correspondent te kenschetsen. | |
[pagina 143]
| |
Doch de heer van Vloten is lankmoediger. De heer van Vloten beoordeelt de handelwijze van den heer van Vloten opveel zachtzinniger wijze dan de heer Mosselmans en ik dit doen. Men oordeele. ‘De heer Mosselmans schrijft mij: “ondergeteekende is overtuigd, dat de heer v. VI. niet kan aanwijzen wat ooit door den geadresseerde anoniem geschreven is, om de eenvoudige reden, dat er geen letter anoniem schrift van den ondergeteekende bestaat. De heer J. van Vloten is dus een leugenaar.” Fraaye gevolgtrekking,’ dus weeklaagt nu de snood behandelde heer van Vloten, ‘te goeder trouw spreekt iemand een vrij aanneemlijk, doch later ongegrond gebleken vermoeden uit (op het adres van een couvert); moet hij daarom nu - en dan nog wel door een kristelijk evangeliedienaar - maar aanstonds op de meest onparlementaire wijs (in een gesloten brief), voor niets meer of minder dan een “leugenaar!” worden uitgemaakt. Zijn Wel-Eerw. had meer dan eene gelegenheid mij van het ongegronde mijner hem, langs door hem zelf gebezigden weg, meêgedeelde gissing te onderrichten; hij had mij bijvoorbeeld door zijn zwager Van der Vlugt of een ander Haarlemmer kennis kunnen doen vragen, hoe ik aan die meening kwam; haar in een brief kortaf kunnen weêrspreken enz.’ Hoe liefderijk en beminnelijk komt de conciliante aard van J. van Vloten, theol. dr. te Bloemendaal, in dezen langen volzin uit. Heeft de weleerwaarde zeergeleerde heer, die de aanvaller is, dan gedaan wat de weleerwaarde heer, die zich verdedigt, verzuimde? Neen, integendeel! Dus? .... dus blijkt de eerlijke zelfkennis van Dr. J. van Vloten. Zou het dezen wijsgeer waarlijk ontzetten, dat zijn gedrag het publiek op minder overweldigende wijze dan hem zelven, tot bewondering stemt van het beminnelijk karakter van Dr. J. van Vloten? Het publiek heeft onder anderen de overtuiging, dat de heer van Vloten zijn medemenschen wel eens uitscheldt. Dit is een dwaling. Dr. J. van Vloten ‘tart een ieder één edelen, flinken, kundigen man te noemen, dien hij, niet “uitgescholden” - dat laat hij aan evangeliedienaars van het slag van Ds. Mosselmans over - maar niet volkomen naar verdienste bejegend zou hebben.’ ‘Nooit, nooit!’ roept hij uit, ‘heb ik mij tot schelden verlaagd.’ Dr. J. van Vloten schelden? dat is a priori onmogelijk! men hoore slechts welke een apostel en heilige | |
[pagina 144]
| |
Dr. J. van Vloten, volgens getuigenis van Dr. J. van Vloten, is. Ik heb ‘al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat welluidt ........ steeds bedacht en voorgestaan. Ieder, die vatbaar is mijn werken en streven te waardeeren, weet dit......... Ik kan ‘Met fieren tred en helder voorhoofd komen,
Waar 't nakroost zit ten rechterstoel.’
..... Ik ben noch hier noch elders in mijn plicht te kort geschoten......... Ik heb nooit een andere eerzuchtgekend, dan die mij, als mensch, voortdurend te ontwikkelen en veredelen, en zoo tevens, met mond en pen, tot de ontwikkeling en veredeling mijner medemenschen te kunnen meêwerken..... Ik ga, zonder rechts of links om te zien, met vasten tred, op den tempel der waarheid af, enz., enz., enz., enz.’ Laat ons den heer van Vloten een oogenblik met vasten tred door laten marcheeren langs den breeden weg, die over Deventer en Zwolle, naar den tempel der waarheid leidt, om even stil te staan bij zijn uitdaging. Hij tart ons één enkel edel, flink en kundig man te noemen, dien hij heeft ‘uitgescholden.’ Ik neem den handschoen op, en verzoek den lezers van ‘de Gids’ zoo vriendelijk te willen zijn als scheidsrechters uitspraak te doen. Het zal in de herinnering van de meeste lezers van dit maandschrift zijn hoe in het Februari-nummer van ‘de Gids’ een hoofdartikel voorkwam van de hand van prof. Robert Fruin, getiteld: ‘Galilei en de onfeilbare Kerk.’ Hij besprak er de aanspraak der Roomsche kerk in, om over de wetenschap toezicht te houden. Nog onlangs, op het jongste concilie, heeft zij het opnieuw uitgesproken: aan de kerk komt van Godswege het recht en het ambt toe om de valschelijk dusgenaamde wetenschap in den ban te doen. Door deze verklaring is de kerk op een voor haar gevaarlijk gebied gekomen, binnen het bereik der onwraakbare ervaring. De heer Fruin heeft nu toch recht de zuiver historische vraag te doen, of de kerk, terwijl zij dus de taak verrichtte, welke zij beweert dat Godhaar opgelegd heeft, altijd aan de wetenschap het rechte pad heeft gewezen. Zoo leert de geschiedenis, dat de kerk eeuwenlang verboden heeft te gelooven, dat de aarde een planeet is, die met de overige zich om de zon beweegt. Tot tweemaal toe heeft zij het systeem van Copernicus, als strijdig met de Hei- | |
[pagina 145]
| |
lige Schrift en met de waarheid, als kettersch veroordeeld, doch in 1835 werd die veroordeeling ingetrokken. In een meesterlijk gesteld artikel ging de heer Fruin hierop na hoe dit gedrag der kerk te rijmen is met haar onfeilbaarheid, en in welk opzicht een vergadering van theologanten bevoegd is een vraag van astronomischen aard te beantwoorden. Kalm en zonder eenige hartstochtelijkheid bespreekt onze historicus deze geschiedkundige vraag. De meest geloovige Roomsche kan het stuk lezen zonder door één enkele harde uitdrukking of ongevoelig woord getroffen te worden. Doch de indruk, welken het geheele stuk maakt, is machtig en overtuigend. Wel moet men zijn stof meester zijn, moet men zijn taal in bedwang hebben, om op zulke hoffelijke wijze een tegenstander alle repliek onmogelijk te maken. In mijn oogen is dit artikel van prof. Robert Fruin dan ook een meesterstuk. Het verwondert mij niet het allerminst, dat de zeer ophakken en houwen gestelde Dr. J. van Vloten deze bewondering niet deelt. Aan den muzikant, die met veel bezieling den Turkschen trom bespeelt, moet een viool een naar, onbeteekenend instrument toeschijnen, en ik kan mij, wanneer ik mijn verbeelding bijzonder inspan, zelfs een flauw begrip maken van de minachting, waarmede een theologant der XVIde eeuw een man als Fruin zou beschouwd hebben. Doch ik was er niet op voorbereid den tot weekhartigheid toe goedaardigen Dr. J. van Vloten zulk een woesten aanval op prof. Fruin te zien doen, als hij in zijn goedaardigheid meende, dat onontbeerlijk was. ‘Wanhebbelijker morspot,’ zoo klinkt het vol welluidende kraeht uit 's mans wijdgeopenden mond, ‘wanhebbelijker morspot met het kerkelijk geloofsbegrip, en sleurzieker bestendiger van 't maatschappelijk vooroordeel ten dezen, dan mijn goede vriend Fruin, valt er zeker niet te denken’......... (Men waardeere de goedaardigheid van dat ‘mijn goede!’) ‘Minder om zijns onherstelbaren wille dus ook, dan om zoovelen, als zich anders wellicht door zijn invloedrijk voorbeeld op dien verderfelijken weg konden laten meêsleepen, teeken ik hier, naar aanleiding van zijn jongste geloofsbespiegeling in zake Galilei, tegen zijn deerniswaarde methode opnieuw verzet aan, en dat te meer, als zij zich daarin in al haar afzichtelijke naaktheid aan ons voordoet.’ | |
[pagina 146]
| |
Men moet iemand, die zulk een stijl schrijft, veel vergeven, doch hoe harmonisch scheldwoorden als ‘wanhebbelijke morspot’ dit min of meer Duitsche proza ook afronden, zoo blijft het gebruik van dergelijke scheldwoorden niettemin afkeurenswaardig. ‘De ziekelijke tweeslachtigheid en tekortschietende betoogkracht van prof. Fruin's onzijdige geloofsvoorstelling’ heeft een pijnlijken indruk gemaakt op den geus der 19de eeuw, die op heel wat heldhaftiger wijs op dat Spaansche rot van ultramontanen zou hebben ingehakt, zoodat de stukken er van af vlogen; doch niettemin verkiezen wij Fruin's methode als waardiger, leerzamer en nuttiger. Bij 't lezen van de aangehaalde scheldwoorden was het mij alsof ik een opgeschoten boerenkinkel op klompen, met een dorschvlegel in de groote roode handen, zag staan kijken naar een duel. Een modern schermmeester had een middeleeuwsch kampioen uitgedaagd. De professor in ‘la science du trés-bel, très-noble, très-honorable et puissant ezercice des armes, houdt met zijn dunnen gepolijsten degen zijn tegenstander in ontzag. Met de grootste geslepenheid verheelt hij zijn plan van aanval; hij verijdelt elke poging van zijn tegenstander; maakt gebruik van een onvoorzichtiger uitval, welken deze maakt; zijn hand maakt een schier onmerkbare beweging, en daar vlijmt het staal tot op het gevest door het hart heen van den middeleeuwschen kruisridder. ‘Dornner et ne pas recevoir is volgens Molière het groote voorschrift der schoone kunst’, merkt hij op, terwijl hij met een beleefde buiging voor de getuigen, en een blik vol weemoed op den verslagene, zijn degen weer in de fluweelen scheede steekt. ‘Noem jij dat vechten, als jij iemand met zoo'n slakkensteker door zijn lichaam port?’ vraagt nu de boer op klompen. ‘Dan moet je mij eens zien vechten. Ik sla mijn vijand met mijn vlegel zijn hersenen tot brei, zoodat je ze wel zoo zou kunnen oplepelen, en dan geef ik hem nog een trap met mijn klompen tegen zijn bast om te zien of er nog leven in is!’ Even ruw als de strijdmetlhode en taal van dezen landman vind ik de strijdmethode en taal van Dr. J. van Vloten. Mij werd eens in Engeland verteld wat aan een bezoeker van een groote knoopenfabriek in Birmingham gebeurde. Hij hoorde een der werklieden, bij elken knoop dien hij stempelde, uitroepen: ‘Damn the man who shall wear this button. Damn the man who shall wear this button.’ De bezoeker waagde het op beleefde wijze de bedenking te | |
[pagina 147]
| |
opperen, of het wel billijk was, dus en bloc de menschen te vervloeken. De werkman had echter zijn verontschuldiging gereed. Tot grooten schrik van den fabrikant zeide hij: ‘Ik weet, dat de knoopen, welke ik maak, zoo afschuwelijk voos en slecht zijn, dat hij, die ze dragen zal, en in wiens handen ze zeker zullen breken, zonder den minsten twijfel zal uitroepen: “Damn the maker of these buttons!” Mij dunkt het is dus beter om hem vóór te zijn en hem bij voorbaat maar reeds te vervloeken.’ Iets dergelijks moet Dr. van Vloten soms in den geest gekomen zijn. Het schijnt mij vaak toe, dat hij uitscheldt en tiert om den lezer zijner geschriften toch vooral vóór te zijn. Hij is beducht, dat ze een enkelen der scheldnamen, welke hij gebruikt, zullen mompelen met een rechtstreeksche toepassing op den schrijver, en hij scheldt ze dus maar vast bij voorbaat ploerten enz., c'est autant de gagné sur l'ennemi. Het is zeker, dat men door toorn bewogen wordt wanneer men den eenen voortreffelijken man na den anderen dus door Dr. J. van Vloten ziet beleedigen. Prof. M. de Vries is een ‘schaamtelooze boerenbedrieger, die tot voordeel van zijn beurs, tot oneer van zijn naam, voortgaat zijn al te lichtgeloovige landgenooten te doeken met de uitgave van het woordenboek.’ Prof. Fruin is een ‘wanhebbelijke morspot.’ Ds. Réville is ‘een soort van Cartouche en een boerenbedrieger’, de heeren Hugenholtz zijn ‘zedelijke giftmengers en gepatenteerde geloofvervalschers.’ Prof. M. de Vries en prof. Opzoomer zijn beiden ‘kathederpedantjens.’ Prof. Opzoomer is ‘een kwakzalver, die tal van burger- en boerenbedriegende kanselherauten fokt’, en het feest, ter eere van zijn 25-jarig professoraat gegeven, was de ‘kwakzalvers-jool van een geloofs-guichelaar.’ Hij verklaart van prof. Opzoomer, dat hij door ‘een schijnvromen vader' is opgevoed, en op deze lafhartige beleediging vestigt hij nog bijzondere aandacht door de volgende noot: “'t Is natuurlijk niet om van den ouden Opzoomer” (hij meent den vader van prof. Opzoomer) iets onaangenaams te zeggen, maar alleen tot verklaring der feiten, voor zoover daar ouderlijke invloed, van de verwekking zelve aan, bij werkzaam kon wezen.’ Ik vraag prof. Opzoomer verschooning, dat ik deze schandelijke heleediging, hem onlangs aangedaan, in herinnering breng, doch ik ben er toe verplicht om het bewijs te leveren van de onwaardige polemiek, welke Dr. J. van Vloten voert. Het pu- | |
[pagina 148]
| |
bliek wordt daardoor in staat gesteld te oordeelen, of mijn verontwaardiging over dit soort van geschrijf, dat ik een schande voor onze letterkunde noem, gepast is of niet. Wat mij bij het lezen van Dr. J. van Vloten's beminnelijke opstellen steeds het meest verwondert, is zijn weinige virtuositeit in het schelden. Zulke eentonigheid en armoede verbaast in een specialiteit. Met hetzelfde scheldwoord worden de meest uiteenloopende karakters gekenschetst, nooit weet hij den man, dien hij haat, op eenigszins artistieke wijze voor te stellen, zoodat zijn beeltenis - hoe weinig dan ook geflatteerd - ons voor oogen staat. De Genestet voegde een ‘jong student’ toe: ‘Schelt als ge wilt den dommen Jan,
Doch scheldt met variatie.’
Wanneer een wijsgeer, die diep in de vijftig is, de hebbelijkheid van een zeer jong student nog heeft, dan is het vreemd, dat hij zich door oefening en ervaring die zoo gewenschte variatie in het schelden niet eigen heeft gemaakt. Niets is b.v. eentoniger en tevens onzinniger dan het misbruik, dat onze wijsgeer van het woord ‘ploert’ maakt. Hij spreekt: ‘Waarlijk, gelijk Heine 't eenmaal van de Duitsche recensenten meende te kunnen zeggen, dat zij louter “domkoppen” waren; zoo zou men - de weinige goeden niet te na gesproken - zich geneigd kunnen voelen van deze zoogenoemdliberale heeren niet anders dan “ploerten ..... ploerten..... ploerten” te schrijven. Een ploert, zegt Thackeray, is iemand die voor lage en gemeene dingen een lage en gemeene bewondering aan den dag legt; en wat doen al deze voortreffelijke lieden, in hun vermakelijke zelfbewondering, anders? In al zijn afzichtelijkheid heb ik dat waarheidschuwe, leugenzieke ploertendom, dat jammerlijk mengelmoes van beginsellooze valsche schaamte, deerniswaard zelfbedrog, ijdeltuitige eigenmin en kinderachtige menschenvrees te Deventer leeren kennen; maar het wemelt er helaas! in den lande ook overal elders van. Kerkelijke geleerde, deftige of fatsoenlijke, tot “conciliante” ploerten toe, waar treft men ze niet aan?’ enz. Dr. J. van Vloten treedt dus als ploertendooder op, en de herhaalde, doffe slag op het oorvlies van zijn ‘ploert, ploert, ploert’ doet werkelijk ook denken aan den loodzwaren, doffen slag van den geplombeerden stok, waarmede vreesachtige lieden | |
[pagina 149]
| |
zich soms wapenen, en die in de wandeling ‘een ploertendooder’ genoemd wordt. Niet de minste behendigheid wordt vereischt tot het hanteeren van dit vernielingswerktuig; men slaat er mede en het verbrijzelt. De onschuldige wandelaar, die bij vergissing voor een struikroover wordt aangezien, verzet zich; hij gilt uit: ‘gij hebt den verkeerde voor,’ plof, daar valt de slag, en ‘ploert’ zoo klinkt het dof. Dat Dr. J. van Vloten in zijn dogmatisch ongeloof aan den persoonlijken God en aan de onsterfelijkheid gematigde modernen haat, is zeer begrijpelijk, doch wat beteekent het van ‘kristenploerten’ en ‘onsterfelijkheidsploerten’ te spreken. Zij, die aan God en aan de onsterfelijkheid gelooven met al den gloed van de innigste overtuiging, zijn toch geene ‘lieden, die voor lage en gemeene dingen een lage en gemeene bewondering aan den dag leggen.’ Dit doet echter een ploert, volgens de door Dr. J. van Vloten aangehaalde omschrijving, en onzinnig is daarom het gebruik van dit woord. Ik weet waaraan ik mij blootstel door mij dus te verzetten tegen Dr. J. van Vloten. Wanneer hij miskend wordt, heeft hij de gewoonte zijn nood te gaan klagen, in een openlijk schrijven, aan zijn boezemvriend M.D. Graafvan Limburg Stirum. Nederland heeft met ingenomenheid kennis genomen van het mannelijk schrijven van Dr. J. van Vloten aan dien edelman, waarin de waarheid in zake B.C.J. Mosselmans op zoo onpartijdige en waardige wijze wordt medegedeeld. Nu heeft men in ‘Los en Vast’ den graaf wel een weinig al te hard gevallen over de woorden, waarmede hij in een particulieren brief aan zijn boezemvriend diens aanval op Ds. Mosselmans ‘de vertrapping van een wurm’ noemtGa naar voetnoot1. Mij heeft | |
[pagina 150]
| |
deze taal integendeel met bewondering voor M.D. Graaf van Limburg Stirum vervuld. Natuurlijk heeft Dr. J. van Vloten hem vergunning verzocht om deze woorden uit een particulieren brief publiek te mogen maken, en door deze vergunning zijn wij nu in staat gesteld Dr. J. van Vloten beter dan ooit te leeren kennen. M.D. Graaf van Limburg Stirum heeft al de eigenschappen van een voortreffelijk correspondent. Gelijk men weet, wijzigen de beste correspondenten steeds hun stijl naar gelang van den persoon, tot wien zij zich richten, Op geheel andere wijze schrijft men aan zijn keukenmeid, zijn huisheer, zijn schoonvader, zijn mindere of zijn meerdere. In een brief komt het er boven alles op aan zich begrijpelijk te maken. M.D. Graaf van Limburg Stirum verplaatste zich in den toestand van hem, die zijn brief ontving, en hij schold dus Ds. Mosselmans een ‘wurm,’ om zich begrijpelijk te maken. Had hij een hoffelijker woord gebruikt, dan zou hij een telegram ontvangen hebben: ‘Wat bedoelt ge? uw brief is onverstaanbaar.’ Mocht M.D. Graaf van Limburg Stirum zich weder in een particulieren brief tot Dr. J. van Vloten wenden om hem te condoleeren over de onaangename bejegening, die hem in ‘de Gids’ te beurt is gevallen, dan zal het publiek waarschijnlijk worden onthaald op den volgenden brief van Dr. J. van Vloten. Ik zeg nadrukkelijk, vóór dat iemand dien brief gelezen heeft, dat Dr. J. van Vloten hem niet geschreven heeft: ik verklaar bij voorbaat, dat ik door deze parodie van Dr. J. van Vloten's stijl meen op ‘lachende wijze de waarheid te zeggen,’ dat het ‘de meest welwillende scherts is in antwoord op eeue - zacht uitgedrukt - minder welwillende bejegening, den voortreffelijksten mannen van Nederland aangedaan, en dat hij niets anders bedoelt dan den heer van Vloten de onhoudbaarheid van zijn polemischen stijl te betoogen en om hem het min loffelijke van zijne houding in gemoedelijke overweging te geven’Ga naar voetnoot1. Bij voorbaat echter moet ik opmerken, dat ik de lange volzinnen van Dr. J. van Vloten geen voldoend recht heb laten wedervaren. ‘Non cuivis contingit adire Corinthum.’
Elk zoekt wel zoo'n stijl, maar niet iedereen vindt'em.
| |
[pagina 151]
| |
De Waarheid in zake ‘mijne slechte manieren in de letterkunde,’ openlijk schrijven aan M.D. Graaf van Limburg Stirum, door Dr. J. van Vloten.Geliefde vriend. | |
[pagina 152]
| |
mijn eeuw drie eeuwen vooruit - en met een onvervalschte pen heb ik die waarheid, op een van menschenmin blakende wijze, medegedeeld aan het moderne ploertendom, dat ons zijn ingebeelde grootheid, gewaande goedheid en ijdeltuitig schijnschoon als goede, gangbare munt opdringt, en daarom word ik, wiens ongekreukte naam alom vermaard is, gehaat door al wat ijdel en opgeblazen, bekrompen en aanmatigend, onwaar en valsch, schijnheilig en leugenziek is; door alle kwakzalverij en schijnvertoon beminnende oude wijven en slijmgasten. | |
[pagina 153]
| |
dien vunzigen dampkring, die vieze luchten der Fruins, Opzoomers en Révilles, waarin gij zoo genoegelijk adem schept met uw ijdeltuitige longen; in welken dampkring gij ook tehuis behoort, daar gij, evenals de rest van uw lamlendige, ziellooze bent in den stilstaanden poel van Holland, mij tegenstinkt met den pestwalm van modernen godsdienst. Ik zal u met schorpioenen geeselen, omdat gij u verlaagd hebt u den tolk te maken van de algemeene grief der bekrompenheid tegen mij, en dus de verderfelijke vooroordeelen stijft van een sleurzieke, eigenlievende ploertenmaatschappij, welke uitsluitend bestaat uit verslapte, slaperige, lijzige oude wijven, die de ronde, ongezoute waarheid niet willen hooren. Het is niet moeielijk zich een taal aan te leeren, als die waarvan men de echo heeft gehoord. Doch ze is dan ook even terugstootend als gemakkelijk aan te leeren. Zij, die dergelijke woorden mannelijk achten (en ze zijn er), begaan de dwaling van diepte van overtuiging te berekenen naar het geweld en de hevigheid der taal, welke gebruikt wordt. Al te groote verfijning heeft eveneens hare gevaren. Ze laat de sappige frischheid verloren gaan, welke eigen is aan denkbeelden, die men aanbiedt, juist gelijk ze ontsprongen zijn aan den grond van hart en verbeelding. Door zijn stijl al te angstvallig te polijsten, ontneemt men hem zijn meest kenschetsende eigenaardigheden; men ontneemt hem zijn schilderachtig nationaal costuum, om hem de deftige gezelschapskleeren van Jan en Alleman aan te trekken. Het is onwedersprekelijk, dat het geschrijf van vele bedeesde puristen door al te groote verfijning pit, merg en kracht verliest, en week en slap wordt als de kwallen op het strand. Doch zoo er geen middenweg ware, zou ik nog het bedeesde purisme van een smaakvol, al is het dan ook zwak man, verkiezen boven de onbeschaafdheid en ruwheid, waardoor de stijl van Dr. J. van Vloten zich minder gunstig onderscheidt. Ik ben er niet zeker van, dat tact - hetwelk in mijn oogen een soort van fijn, intellectueel instinct is - in zijn oogen geen sociale misdaad is. Ik ben geneigd te gelooven, dat de goede manieren, welke nooit uitblijven wanneer men zich op zijn gemak gevoelt en die het gevolg zijn van een juist begrip van het karakter en de gevoelens onzer naasten en van sympathie met hunne deugden, door hem een ploertige Jan Saliesleur genoemd worden. | |
[pagina 154]
| |
Goede manieren zijn het symbool van zekere zedelijke en intellectueele hoedanigheden. Zoo men niet zelfzuchtig ijdel en aanmatigend is, behandelt men vanzelf hen, met wie men van meening verschilt, met hoffelijkheid. Handigheid en tact zijn eveneens onontbeerlijk, zoo men er meer op uit is, de zaak wier kampioen men is te bevorderen, dan zijn particuliere vijanden te beleedigen. Doordien hij zelfzuchtig, niet op zijn gemak en onhandig is, maakt een lang opgeschoten schooljongen in gezelschap vaak zulk een onaangenamen indruk. Hij is verlegen met zijn figuur, vergeet zijn eigen persoon geen oogenblik, en is zoo onbeholpen, dat hij niet openhartig kan zijn zonder brutaliteit, onbeschaamd is wanneer hij familiaar poogt te zijn, en zich niet ernstig kan voordoen zonder stijfheid en zeer bewerkelijke gekunsteldheid. Bovendien maken onhandige lieden zich leelijke gewoonten eigen. Het zou mij niet verwonderen zoo Dr. van Vloten's manier, om zijn tegenstander leelijke namen naar het hoofd te werpen, gedeeltelijk een slechte gewoonte is, die hij zich aangeleerd heeft in zijn jonge jaren. Het scheldwoord werd wellicht, toen hij nog onervaren was, gebruikt als een stoplap, voor het oogenblik dat geheugen en nadenken hem in den steek lieten. Misschien gebruikt hij het woord ‘ploert’ gelijk een redenaar, die naar gedachten zoekt, het ‘veel geliefde en lang gewenschte toehoorders’ bezigt. Het is niet onmogelijk een slechte gewoonte gelijk pruimen of snuiven. Ik heb eens de geschiedenis gehoord van een predikant, die in liet dagelijksch leven zich de gewoonte had eigen gemaakt van met zijn manchetten te spelen. Wanneer hij nu op den predikstoel stond en in vuur geraakte, frommelde hij zenuwachtig en gejaagd met zijn vingers aan zijn mouwen, totdat hij langzamerhand zijn armen geheel ontblootte, en ten laatste, als hij in de grootste bezieling was, met armen, naakt tot de ellebogen, gereed stond te boksen voor de zaak, tot wier bepleiting zijn welsprekendheid te kort schoot. Dr. J. van Vloten heeft wellicht iets van dien predikant, die trouwens niet modern was. Hij speelt eerst, halfonbewust, met een enkel scheldwoordje, doch als hij in vuur geraakt, komt de geheele stortvloed, en staat hij met bloote armen te zwaaien in de lucht. Doch de voornaamste reden van zijn ruwheid en harde ongevoeligheid voor het leed van anderen is, geloof ik, toe te schrijven aan een volkomen gebrek aan verbeelding, door welk gebrek | |
[pagina 155]
| |
zijn stijl tevens zoo eentonig en grauw is. Hij schijnt niet in staat te zijn zich in de plaats te denken der lieden, op wier toonen hij onder het uiten van schrille Indiaansche oorlogskreten den krijgsdans danst; terwijl hij als een Roodhuid, beschilderd met de opzichtige ‘warpaint,’ de tomahawk zwaait, om zijn slachtoffers te scalpeeren. Het ontbreekt hem aan sympathie met gewond eergevoel, miskend plichtbesef, bespotte overtuiging en alle dergelijke vormen van zielswee. Pijn in zijn eigen pink gevoelt hij snel, en zoekt hij, zoo mogelijk, onmiddellijk te wreken, doch hem ontbreekt helaas! voldoende fijngevoeligheid en verbeelding om zich het leed van een ander voor te stellen. Hij is zich dit gebrek aan sympathie zoo weinig bewust, dat hij geheel te goeder trouw, aandoenlijke elegiën over eigen zachtmoedigheid en in weekhartigheid wegsmeltende goedaardigheid dicht. Hij danst zijn Indiaanschen krijgsdans, martelt de gevangenen, bespot de verslagenen en trapt op de gewonden, met een week gemoed, dat verteederd is door de innigste menschenliefde en humaniteit. Doch hij mist een orgaan, en zoolang zijn slachtoffers maar niet gillen, stelt hij zich voor, dat hij hen aait, en op welwillende wijze met hen schertst. Door gebrek aan verbeelding is hij niet in staat iets meer dan de meest directe uitwendige gevolgen van zijn handelwijze op te merken. Iedereen zal hem zeker gaarne op zijn woord gelooven, dat hij een weekhartig man is. Men doet hem daarom een dienst door hem er opmerkzaam op te maken, dat hij zich niet zoo goedaardig gedraagt als hij dat zelf zoo gaarne zou wenschen. De wreedheid van de meeste kinderen - hoe teeder en goed hun hart ook zij - moet eveneens toegeschreven worden aan hun weinig ontwikkelde verbeelding, waardoor zij niet weten dat ze wreed zijn; ze begrijpen niet dat de vliegen, die ze al lachend vermorselen en radbraken, namelooze pijnen lijden. Langzamerhand leeren ze inzien hoe wreed en ongevoelig ze waren, en hartelijk hoop ik, dat Dr. van Vloten deze overtuiging eveneens moge verkrijgen.
December 1872. Charles Boissevain. |
|