De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Port-Royal.Port-Royal par Sainte-Beuve. Troisième Edition. 7 Volumes.
| |
[pagina 84]
| |
vermeld; een daad, die in haar eenvoud aangrijpend is, en die een bladzijde beslaat in het gedenkboek der menschelijke ziel. Royer-Collard wees in het begin van deze eeuw weder op die bladzijde, en sinds dien tijd heeft ten minste in Frankrijk ‘la Journée du Guichet’ haar vaste beteekenis. Het feit is eenvoudig genoeg. Men weet dat la mère Angélique een kind was uit het gezin van Antoine Arnauld. Haar vader was op zijn 255ste jaar, in 1585, gehuwd met de dochter van den invloedrijken advokaat-generaal bij het parlement van Parijs. met Catharine Marion. Een talrijk kroost werd geboren: twintig kinderen, van welke tien in leven bleven. Het was een voorbeeldig gezin, waarin alle huiselijke deugden eenigszins streng werden beoefend; waar men zeer gehecht aan elkander zich gevoelde en tevens vol eerbied was voor den strengen, arbeidzamen vader, die zijn vaderlijke macht en tucht met klem uitoefende. Trouwens, voor al die kinderen moest gezorgd worden, en de vader kon zich niet veel rust gunnen. Hij had daarenboven veel vijanden gehad. In de kerkelijke twisten had hij zich ruimschoots gemengd. Zijn eigen vader was een wijl protestantsch geweest, en zelf had hij, toen Hendijk IV de kroon zich veroverd had op de Ligue, in 1594, de Jesuïten aangegrepen. Nu hield hij zich des te vaster aan de Kerk en aan de gestelde machten. Zijn oudste zoon d'Andilly moest in den dienst van het Hof en van den Staat gaan; zijn tweede zoon Henri ging in dien van de Kerk en werd later bisschop van Angers; een derde zoon ging in krijgsdienst en een vierde zoon, Antoine, zijn jongste telg, eerst in 1612 geboren, zou de beroemde doctor der theologie worden. En wat zijn zes dochters betreft: de oudste, Catherine, sloot wel in 1605 met den Heer Le Maître een overigens vrij ongelukkig huwelijk, maar de daarop volgenden werden door den voorzichtigen vader naar de Kerk geleid. Angélique en Agnès, door bemiddeling van den grootvader Marion met abdijen begiftigd, gaven het voorbeeld; Anne-Eugénie, Marie en Madeleine gingen nu als van zelve dien weg op. Doch al wees de hand des vaders haar een klooster aan, en al wist de grootvader aan Angélique en Agnès den rang van abdis te geven op zonderling jeugdigen leeftijd: Antoine Arnauld was niet van plan om zijn dochters ontslagen te rekenen van de ouderlijke tucht en van zijn eigen gezag. Zoo groeide dan ook de 8 September 1591 geboren Arngélique op (zij heette vroeger Jacqueline voor dat zij in 't klooster trad), | |
[pagina 85]
| |
en, abdis op haar tiende jaar. bleef zij kind en dochter in de eerste plaats. Trouwens de vader had in die benoeming tot abdis niets anders gezien dan het bezorgen van een goede wijkplaats, en de dochter moest die gunst der fortuin gebruiken en daarvan genieten. Zij nam dat als meisje in het klooster ook zoo op en had zelfs tegenzin tegen de geestelijke wijding, speelde, wandelde, las of ging uit rijden, verzocht bloedverwanten bij zich; kortom leefde zoo als men toen in de kloosters leefde. Doch allengs voldeed dit leven haar niet meer. Zij werd vijftien jaren, en een soort van leegte, van diepe neerslachtigheid, maakte zich van haar meester. Zij werd hard ziek. Haar ouders voerden haar naar huis om dáár te genezen; zij genas ook en kwam den 6den December 1607 terug in Port-Royal, waar zij haar achtjarig zusje Marie meêbracht en waar haar zuster Agnès, die tot nu toe in een ander klooster was geweest, zich nu ook met haar vereenigde. Doch zij was reeds een andere persoon geworden. Zij begon te begrijpen, dat men zich los moest maken van alle aardsche koorden, zooals zij 't noemde: het denkbeeld, van zich voor altijd aan God verbonden te hebben door in het klooster te treden, hield haar geheel bezig. Een oogenblik van bangen strijd, van onrust en van bittere pijn volgde. Toen - het was bij gelegenheid dat een reizend capucijner-monnik er preekte - had de wending plaats in haar gemoed: zij was bekeerd; ‘het was - zoo zegt de kroniek van 't klooster - de eerste blik van God op haar en van haar tot God.’ En nu wilde zij alles ernstig opvatten. Zij begreep dat zij, nu zestien jaar oud, waarlijk geen abdis kon zijn; dat zij in plaats van te leiden liever volgen moest; zij wilde alles ontvluchten om met God te zijn; zij bad in stilte en alléén; zij wilde geheel het klooster hervormen, waar men zoo wereldsch leefde: in voortdurende spanning verkeerde zij totdat zij wederom zeer ziek werd (September 1608) en door haar ouders naar huis werd gebracht. Men had nu ook den vader gewaarschuwd, dat de dochter zonderling strenge plannen voor het leven zich had gevormd, en hij nam nu de gelegenheid waar, om, terwijl zij krank nederlag, haar te vermanen om toch niet tot uitersten te vervallen. Haar hart brak bijna tegenover dien wil van den vader; doch den 22sten October 1608 in het klooster teruggekomen, werd zij weldra weder door hetzelfde vuur aangegrepen om het gesticht te hervormen. Het liep tegen | |
[pagina 86]
| |
Paschen 1609 en zij wist eindelijk door enkele goede grepen de in 't klooster aanwezige zusters tot den regel van een godsdienstig samenzijn te brengen, en gemeenschap van alle goederen in te voeren; niemand zou voortaan iets bijzonders voor zich zelve behouden. Die gemeenschap was het eerste vereischte, het was de gelofte van armoede; de tweede eisch was de afsluiting van 't klooster tegen de buitenwereld, en ook dien zou zij doorzetten. En ziehier nu het punt waar de strijd der ziel moet worden gestreden, want die strenge afsluiting van 't klooster beteekent tevens een afweren van den vader, onder wiens tucht zij nog altijd had gestaan. Toen het besluit door haar was genomen, stond dit bij haar vast, dat haar vader niet meer den drempel der gewijde ruimte zou overschrijden, zooals hij tot nu toe gewoon was. Doch haar hart klopte hoorbaar, wanneer zij aan de uitvoering van haar voornemen dacht. Zij had aan de zuster, die gehuwd was met den Heer Le Maitre, geschreven om haar besluit aan den vader mede te deelen: deze had het hem niet durven zeggen - en zoo rolde in September 1609 op een dag een zware koets van uit Parijs naar Port-Royal. In die koets zaten Arnauld, zijn vrouw, voorts d'Andilly, Mevrouw Le Maîstre en nog een jongere zuster. Weldra dreunde de slag tegen de poort ten teeken dat Arnauld binnengelaten wenschte te worden. Alle bewoonsters van het klooster waren gevlucht naar haar cellen en naar de kerk en lieten Angélique alléén. Zij had alle sleutels van het gebouw met zich genomen, en nu ging zij naar beneden en opende het kleine luikje of venster, waardoor de vraag dergenen, die buiten stonden, moest worden gericht. Arnauld stond er vóór en beval de poort te openen. Zij antwoordde niets, dan dat het haar vader mocht behagen in een kleine spreekzaal, dicht bij de poort, te gaan, waar zij hem kon spreken. De vader wist eerst niet wat hij hoorde; hij werd toornig, beval nu in drift, sloeg, stampvoette. Zij bleef hetzelfde antwoord geven, dat hij toch de goedheid mocht hebben om in de spreekzaal te komen. - De moeder en d'Andilly mengden zich in den twist; d'Andilly vooral, zoo even twintig jaar oud, verweet Angélique haar gril, haar bittere ondankbaarheid, en reeds begonnen ook enkele geestelijke zusters de daad der abdis te streng te vinden; zij riepen luid dat het een schande was de deur niet te openen voor Arnauld; | |
[pagina 87]
| |
tot zelfs de dienstboden en werksters begonnen zich te roeren. En Arnauld werd hoe langer hoe toorniger en vroeg nu zijn twee dochters, Agnès en Marie terug; hij vorderde ze te zien en hoopte misschien de deur te kunnen binnentreden als Angélique ze hem teruggaf. Doch zij was vastbesloten en in haar bitteren angst zoo kalm; door een achterdeur liet zij die twee zusters wegvoeren en tot den vader brengen. Arnauld ziende dat hij niet vorderde, beval de paarden voor de koets te zetten en wilde wegrijden. - Vóórdat hij afreed liet hij zich eindelijk overhalen om in de spreekkamer te komen, waartoe zij voortdurend hem bad. Hij trad er binnen. Zij ook van haar kant. En toen zij nu achter het traliehek stond, dat hen scheidde, zag zij voor het eerst dien vader, en hoe hij aangegrepen was door een smart, die niet te beschrijven valt. Hij sprak tot haar eenige weinige woorden en deed haar gevoelen, dat zij tot nog toe een vader had gehad, die haar had liefgehad en die haar belangen als zijn eigene had behartigd; dat voortaan haar gedrag hem zou verhinderen haar diezelfde teekenen zijner liefde te geven, een liefde, die hij toch altijd voor haar behield; hij zou haar niet meer zien: maar een laatste bede richtte hij tot haar, dat zij toch, ter liefde van hem, haar zelf en haar leven zou behouden en zich niet door allerlei overdrijving zou verderven. Angélique had tot nu toe in gespannen vastbeslotenheid haar hart verhard; zoolang de vader heftig was, was zij ook zeker van zich zelve: doch nu zij dien vader zóó zacht hoorde spreken, kon zij met 't lichaam den geweldigen strijd in haar binnenste niet meer uithouden. Zij viel in onmacht strak neder op den grond. - En nu was het aan den vader, die door 't traliehek niet bij haar kon komen, om de geestelijke zusters te roepen en toe te schreeuwen om toch te komen; niemand kwam; de moeder en d'Andilly en de zusters bonsden veel harder tegen de deur om hulp voor de dochter; doch vol angst over al hetgeen gebeurde, kwamen de bewoonsters niet; zij dachten niet dat de abdis ziek was geworden; zij geloofden, dat Arnauld met geweld toch binnen wilde komen. Eindelijk begrepen zij het en ijlden zij toe. Angélique was nog altijd buiten kennis, zonder gevoel. Door de zorgen der zusters opende zij ten laatste de oogen; zij zag haar vader nog altijd aan het traliehek. Zij bad hem slechts dit ééne, nog niet weg te gaan. - De strijd was volstreden. Zij had de zege behaald en de afsluiting was gehandhaafd. | |
[pagina 88]
| |
Door die zedelijke overwinning was tevens de grondslag gelegd voor het Port-Royal, zoo als het in de geschiedenis bekend is: het Port-Royal, dat het leven nog minder opvatte als een mystieke verheffing tot den Hemel, dan wel als een nimmer ophoudende worsteling, een voortdurende strijd. Er rijst boven dezen hoeksteen niet op een Gothische Dom, waar de zonnestralen, getemperd door de geschilderde lichtramen, met geheimzinnige tinten alle evenredigheden verruimen en opheffen; neen, er wordt hier gegrondvest een stevige Kerk, wel wat grijs van kleur, te veel in één toon, waar men zich nog meer in de schaduw dan in het licht plaatst; maar waarin ieder, die er binnentreedt, vastbesloten is den strijd van liet geestelijk tegen het natuurlijk zinnelijk leven tot den einde vol te houden. De strijd, dien Angélique gestreden had ‘achter het traliehek’, was later het symbool voor allen verderen strijd. Wat haar zelve betreft, men begrijpt dat een leven aldus begonnen, niet licht meer zal veranderen. Werkelijk omgeeft haar dan ook sinds dien dag een soort van stille waardigheid en van rustigen ernst, die haar als een vorstin doet verkeeren te midden der andere zusters. Zij heeft niet noodig op te wekken of te vermanen; de indruk van haar persoon werkte reeds van zelf alles uit. Die bij haar waren in het klooster, hebben reeds bij haar leven haar bijna als een heilige beschouwd en zorgvuldig opgeteekend wat zij deed en wat zij sprak. Behalve haar brieven, die in drie deelen, van 1742-1744, te Utrecht zijn uitgegeven, bezitten wij dan ook over haar zoogenaamde berichten (relations) van de zusters uit 't klooster, en een uitvoerige opteekening van hare gesprekken, door Le Maître; al welke berichten, vermeerderd met een eigen mededeeling van haar zelve, gedrukt zijn in drie deelen, welke mede in 1742 in Utrecht zijn verschenen. Wij hebben dus bronnen in overvloed om haar leven mede te deelen. Doch het is ons hier niet te doen om dat leven in verband te brengen met de lotwisselingen van het klooster; het is slechts onze taak om door enkele trekken haar beeld meer af te ronden, en den indruk, dien zij uitoefende, te verklaren. Wij gaan dus zeer snel voorbij, wáár wij haar bezig zien het klooster Port-Royal des Champs in alle opzichten nu te hervormen; hoe zij alle gevolgen van den ééns genomen stap aanneemt; hoe zij geen geld meer van haar vader aanneemt, en in groote armoede het klooster doet leven. Wij zien haar - | |
[pagina 89]
| |
in 't voorbijgaan - in betrekking komen met allerlei biechtvaders en geestelijke leiders; doch wij bemerken vooral haar practisch optreden: haar gang is zóó vast; zij redeneert niet veel; maar één voor één bukken alle geestelijke zusters in het klooster voor haar invloed, voor haar voorbeeld, voor haar geduld. Al wat zij doet, doet zij zoo eenvoudig en stil, zonder omweg, zonder iets wat zelfs naar iets buitengewoons, naar een meer dan fijn verstand zweemt. Port-Royal werd zoo door haar een model-klooster. Het was trouwens de tijd, waarin het Catholicisme zich zelf reorganiseerde en ook de kloosters en dergelijke inrichtingen tot nieuw leven en strenger tucht opriep. Verschillende kloosters in den omtrek van Parijs moesten zoo een einde maken aan haar ergerlijk leven, en la mère Angélique werd nu door de geestelijkheid uitgenoodigd om mede te werken en in sommige dier gestichten een nieuw leven te wekken. Zoo zien wij haar van 1619 af werkzaam in het klooster Maubuisson, waar de zuster van Gabrielle d'Estrées als abdis een zeer wereldsch leven toeliet en bedreef. Deze Madame d'Estrées, aldaar weleer geplaatst om in dat gebouw entrevues tusschen Hendrik IV en Gabrielle mogelijk te maken, was nu tot straf in het gesticht des Filles pénitentes geplaatst en Angélique kon dus haar moeite doen de overigens onwillige kloosterlingen te Maubuisson te hervormen, toen in September 1619 eensklaps Madame d'Estrées met verschillende edellieden terugkwam. Het was een geweldig tooneel, die twee abdissen nu tegenover elkander te zien. Mad. d'Estrées, geholpen door haar ridders en jonkers, wist Angélique wel de plaats te doen ruimen, maar Angélique bleef zoo rustig tegenover dat wapengekletter en dat geweld, en haar invloed op de geestelijke zusters was zoo groot, dat zij allen haar omgaven, ‘mes soeurs qui étoient des agneaux devinrent des lions’, en haar verdedigden en haar vergezelden. Weldra werd zij door de hooge geestelijkheid weder te Maubuisson gehandhaafd en de tegenpartij nu voor goed verwijderd. In Maart 1623 kon Angélique weder naar Port-Royal vertrekken. Wij slaan al haar verdere lotgevallen over. Hoe zij - daar Maubuisson zich beklaagde te veel arme zusters te hebben moeten opnemen, - al die twee en dertig jonge vrouwen nu naar het veel armer Port-Royal deed voeren; Maubuisson had 30,000 franken rente, Port-Royal slechts 6000; welnu, Port-Royal zou al het meerdere doen. En opdat niet de vreugde | |
[pagina 90]
| |
van de aankomst een soort van luidruchtigheid in het klooster zou te-weeg brengen, gebood Angélique die twee en dertig, die daar binnen Port-Royal kwamen, te zwijgen totdat zij zelve zou komen. De arme zusters, die daar kwamen, naderden, zegt Racine ‘bevend een huis, dat zij gingen helpen uithongeren,’ doch de reeds aanwezige zusters van Port-Royal ontvingen ze zingend en juichend, ‘wijl zij, volgens haar uitdrukking, meer en meer dit huis zouden gaan verrijken met den onuitputtelijken schat der armoede.’ - Door zulke daden van heilige stoutmoedigheid wist Angélique het dagelijksch leven een hooger vlucht te geven. Zij had zoo iets koninklijks in haar daden. Ten volle verdiende zij de lofspraak van le père Archange, die haar zeide: ‘Men noemt u ten onrechte Madame de Port-Royal, uw ware naam is Madame de Coeur-Royal.’ Deze père Archange was één der biechtvaders geweest aan wie zij het klooster toevertrouwde: zij had nog niet den vasten leider, den directeur gevonden, en het liefst raadpleegde zij toen ter tijde, wanneer het mogelijk was, François de Sales, die later heilig werd verklaard wiens zachte bloemrijke vroomheid wel soms het gevaar aanbood van aan weekelijkheid te grenzen, maar die een innigheid van 't christelijk leven gaf die schaars was gevonden. Was hij 't niet, die het leven van den christen vergeleek bij den jongen die zijn vader bij de ééne hand goed vasthoudt, en met de andere hand nu de beziën plukt, die groeien langs den weg? - Hij, de zachte vrome, was het ook die Angélique opmerkzaam maakte, dat in 't algemeen de Catholieke kerk in zooveel opzichten hervorming vereischte, en dat de Conciliën dit moesten doen, niettegenstaande de Pausen zich daartegen bleven verzetten, want de Pausen deden - volgens Francois de Sales - geheel verkeerd, te meenen boven de Conciliën te staan, en de kerk onder hun wil te doen buigen. ‘Het waren zaken om over te weenen!’ - Doch voorloopig had Angélique nog slechts aan de zaken van haar klooster te denken; het jaar 1626 naderde, waarop de verhuizing naar Parijs zou plaats hebben. Daar te Parijs onderging zij zelfs een invloed, die haar van den goeden koninklijken weg dreigde te doen afgaan. Onder den invloed van den bisschop van Langres, zien wij haar toegeven aan een zucht tot subtiliseeren, die oorspronkelijk weinig in haar aard lag. Als zij in 1630 aftreedt als abdis, zien wij haar de instelling du Saint | |
[pagina 91]
| |
Sacrement, waaraan Zamet vooral hechtte, als Superieure gaan besturen. Kortom, wij zien haar eenigszins afdwalen, totdat in 1636 Port Royal den geestelijken leider kreeg, naar wien men had gezocht, Saint-Cyran. Nu in het klooster teruggekomen, neemt zij van 1642-1654 wederom de taak van abdis op zich. Zij doet al haar moeite Parijs te verlaten en met een deel der zusters terug te keeren in het klooster in de vallei, en na veel verbouwingen gelukt het haar. Zij blijft daar in het ware Port-Royal met korte tusschenpoozen, totdat zij in 1661, toen Port-Royal te Parijs op alle wijzen werd aangevallen en vervolgd, naar de stad ijlt om haar zuster Agnès, toen aldaar abdis, bij te staan. Doch zij komt er om in dat zelfde jaar te sterven, zeventig jaren oud. Haar karakter, waarvan de grondtrekken iets Romeinsch hadden, had vooral, sinds zij in betrekking met Saint-Cyran was gekomen, zich nog sterker geteekend. Aan de opvatting der geestelijke waarheid - zooals Saint Cyran die leerde - had zij zich geheel en al gehecht. Die waarheid moest bij haar zich in het leven openbaren. ‘Verbeteren wij ons’ - zoo klonk het dus steeds van haar lippen, - ‘dit is de éénige wijze om de waarheid te doen zegevieren op haar vijanden.’ Haar wijze van omgang werd zoo vast. Iets sterks en bijna iets mannelijks krijgt haar gansche verschijning. Zij is vrij sober in woorden, maar die woorden krijgen haast eenstempel zoodra zij ze uitspreekt. Ook haar geschriften - hoewel zij ongaarne schrijft - hebben een eigenaardigen geur, zonder toch iets wetenschappelijks te hebben. De geestelijke zusters waren zoo hartstochtelijk verlangend om hare brieven te lezen, dat zij ze ontzegelden en lazen voor dat zij weggingen. Vooral in haar briefwisseling met de koningin van Polen - haar groote vriendin - kwam al de hoogheid van haar geest uit. Zij was koningin op haar gebied. Trouwens koningen en koninginnen waren in haar oog niet het hoogste. Toen zij te schrijven had aan die koningin van Polen en aan een arme weduwe in Parijs, schreef zij, daar de tijd haar ontbrak aan beiden een brief te richten, aan de arme vrouw: en toen de koningin van Polen ééns zich had geuit, dat zij wellicht later - als de koning gestorven was - bij haar vriendin in het klooster Port-Royal wilde komen, hoorde men Angélique zeggen: ‘het is niet te wenschen, dat zij kome, tenzij zij een heilige worde; der vorsten teêrheid is te groot; en daarenbo- | |
[pagina 92]
| |
ven koningen en koninginnen zijn een “niets”, een damp voor het oog van God, en de ijdelheid van hun rang trekt te eerder Zijn straf dan Zijn liefde. Zij komen ter wereld in dubbele mate kinderen van Zijn toorn.’ Maar om zoo hooghartig te kunnen zijn, moest men volgens Angélique arm durven wezen; een armoede, zoo letterlijk mogelijk opgevat, die van water en brood alleen leeft en sterven wil zoo naakt als Christus. Dan alléén zou men rijk zijn in het koningrijk der hemelen. - Trouwens, het was altijd een strijd, dien zij voerde tegen den natuurlijken mensch; ook in haar betrekkingen tot haar familieleden begon zij zich ongevoeliger te toonen; het was een dwang dien zij zich oplegde, en zelfs toen de doodstijding kwam van Saint-Cyran, wist zij zich te bedwingen en slechts deze woorden uit te spreken: Dominus in Coelo: ‘in den Hemel leeft onze Heer!’ Slechts dan barst zij los in verontwaardiging, wanneer der godsdienst smaad wordt aangedaan. Als de bul van 1653 bekend werd, waarbij de zoogenaamde vijf stellingen van Jansenius werden veroordeeld, en dus ook de leer van Saint-Cyran indirect werd gevonnisd, voegde zij deze woorden toe aan haar broeder Arnauld: ‘Ik moet u een gedachte zeggen, die mij door het hoofd gaat; ze is deze: dat onze eeuw niet waard was de zege onzer vrienden te zien..... Wij moeten echter den moed niet verliezen. De trotschheid onzer vijanden zal tot laatdunkenheid overslaan. Zij waren nog niet trotsch genoeg, en wij waren niet nederig genoeg. God heeft wegen genoeg om hen ter neder te slaan.’ Daar was zulk een veerkrachtige fierheid in die vrouw, dat zij alleen tegenover de wereld zou willen zijn. ‘Trouwens de wereld is altijd - zeide zij aan Jacqueline Pascal - zoo als zij is, en zal het altijd zoo zijn, en indien zij zich anders gedroeg, zou zij niet meer de wereld wezen.’ En toen zij ziekelijk en in haar laatste dagen haar liefste kweekeling, de dochter van den hertog de Luines, terug moest geven aan de familie, wijl de vervolging was gekomen en Port-Royal geen novices meer mocht aannemen: stond zij wel innerlijk verscheurd voor het traliehek der spreekzaal, doch aan de hertogin de Chevreuse, die het meisje terughaalde en iets over haar vastheid zeide, voegde zij toe: ‘Mevrouw, als er geen God meer is, dan zal ik den moed verliezen; maar zoolang God onze God zal wezen, zal ik op Hem hopen.’ Dat voorval had plaats eenige maanden voor haar dood. Zij was in April 1661 naar | |
[pagina 93]
| |
Parijs gegaan, hoewel zij zich reeds ziek gevoelde, om de zusters dáár te sterken, doch een bang voorgevoel beklemde haar reeds. Haar oudste broeder, d'Andilly, geleidde haar tot aan de koets, die haar naar de stad zou voeren: ‘Vaarwel, mijn broeder, houd goeden moed,’ sprak zij. ‘Vrees niet, zuster,’ antwoordt deze, ‘ik heb al dien moed.’ - ‘Broeder, broeder,’ hernam zij, ‘laat ons nederig zijn. Nederigheid zonder vastheid is lafheid; maar moed zonder nederigheid is laatdunkenheid.’ Zoo kwam zij te Parijs, te midden der vervolging. Men weende in 't klooster te Parijs, omdat men uit elkander werd gerukt: ‘Hoe, ik geloof dat men hier schreit! Kinderen, wat is dat? Hebt gij dan geen geloof, en waarover verwondert gij u dan? Hoe! De menschen maken rumoer en beweging tegen u. Welnu, het zijn muggen - zijt ge bang daarvoor? Gij gelooft in God en gij vreest!’ - Zij was alleen maar bang voor een anderen klip: dat men te veel den roem van martelares zou najagen; ‘het is noodig, dat ons huis vernederd wordt. Men sprak te veel over ons. Zoo God ons niet ter neder hoog, zouden wij misschien gevallen zijn.’ Trouwens, zij was zich haast bewust, dat de overwinning van Port-Royal tevens het uiteinde der stichting zou zijn. ‘Kinderen, - zeide zij, - wij zullen het Beest dooden, maar het Beest zal op zijn beurt ons dooden.’ Op alle wijzen deed zij haar best om te-midden der buitengewone toestanden de zusters tot eenvoud en tot het mijden van elke buitensporigheid aan te manen. Aan een der vrienden schreef zij in deze dagen: ‘Herinner u die uitnemende opmerking van den abt de Saint-Cyran, dat geheel het Evangelie en de Passie van onzen Zaligmaker geschreven is met groote eenvoudigheid en zonder eenige overdrijving. En hij ons mengt zich overal de trotschheid, de ijdelheid en de eigenliefde. Het beste ten tijde der vervolging is de nederigheid, en de nederigheid wordt bewaard door stilte en stilzwijgen.’ Inderdaad hield zij niet van al die protesten en klachten, die van Port-Royal uitgingen. Men moest stille zijn. En op haar ziek- en sterfbed deed zij haar best om weinig te spreken en niets bijzonders te doen. Zij wilde geen aanleiding geven tot allerlei onnutte verhalen en herinneringen. ‘Het uiteinde eens Christens, - zoo zeide zij, - bestond niet in het spreken van veel goede woorden; neen, de voorbereiding tot den dood bestaat in volstrekte zelfverloochening en een verzinken in God.’ | |
[pagina 94]
| |
Zoo naderde zij de Eeuwigheid; en zonderling, die fiere en kalme vrouw werd bij het sterven aangegrepen door een onbeschrijfelijken angst; zij zag zich voor God als een schuldige, die het doodvonnis moest ondergaan. Zij was vol vrees voor dien God. Zij wenschte altijd alléén gelaten te worden. Eerst op het allerlaatste oogenblik verliet haar de angst.
Wij zouden der figuur van la mère Angélique niet geheel en al recht laten wedervaren, wanneer wij haar niet plaatsten te midden van de groep van haar zusters en eerste vrouwelijke volgelingen. Die groep is voor een schilder zoo aantrekkelijk, omdat ieder der gestalten een eigen karakter, een eigen individualiteit vertoont. Zij scharen zich in haar witte kleeding rondom de statige Angélique, tot wie ze allen opzien om uit den aanblik kracht en kalmte te putten. Op de voorste rij zien wij de eigen zusters van Angélique, de dochters van Antoine Arnauld. - Agnès natuurlijk in de eerste plaats. Zij was geboren den 31sten December 1593 en werd toen Jeanne genoemd. Doch de grootvader, die Angélique met de abdij van Port-Royal wist te begiftigen, wist in 1600 aan Jeanne de abdij van Saint-Cyr te geven. Van toen af nam zij den naam aan van Agnès. In tegenstelling van haar meer vastberaden zuster, had zij dadelijk veel liefde voor den geestelijken stand; maar ze was als kind ijdel, verlangend naar roem, romanesk van verbeelding; was de zuster in 't begin bijna een Romeinsche vrouw, zij had iets wat naar een Spaansche jonkvrouw zweemde. Doch zij had behoefte om bij haar oudere zuster te zijn, en in December 1607 verliet zij haar abdij de Saint-Cyr, om voor goed in Port-Royal te gaan leven. Angélique nam zich nu voor Agnès allengs te ontdoen van al dat ‘glorieuse’, van die soort van godsdienst, die geheel en al voortsproot uit de verbeelding, en trachtte alles tot een meer gezonde, degelijke oefening te leiden. Het gelukte haar en Agnès werd de ware tweelingzuster van Angélique, met dat onderscheid, dat waar de oudere zuster iets mannelijks had, Agnès bij uitnemendheid zacht werd. Daar is van nu af aan iets zeer aandoenlijks in de omstandigheid hoe de ééne zuster voortdurend de andere bijstaat of vervangt. In 1620, toen Angélique naar Maubuisson ging, om dat klooster te hervormen, werd Agnès tot coadjutrice van Port-Royal benoemd, en bestuurde zij Port-Royal dus tijdens de afwezigheid van haar ou- | |
[pagina 95]
| |
dere zuster. Toen Angélique in 1630 (nadat Port-Royal een abdij was geworden, die door vrije keuze haar bestuur kon benoemen) de waardigheid van abdis neêrlegde, ontdeed ook Agnès zich van haar betrekking als coädjutrice. Zij ging toen ook een wijl uit het klooster en werd abdis van het klooster de Tard bij Dyon. Zij kwam echter na zes jaren in Port-Royal terug en werd nu in 1636 tot abdis gekozen. Zij bleef het tot 1642, toen Angélique haar weder opvolgde. In 1658 werd zij weder abdis, en bleef het tot 12 December 1661. Zij stierf in Februari 1671. - Haar brieven, die in 1858 in twee deelen door Prosper Faugère zijn uitgegeven, toonen nu natuurlijk vooral haar karakter. Sainte-Beuve, in een bijlage tot het vierde deel van zijn Port-Royal, spreekt uitvoerig over die brieven; hij toont aan hoe Agnès in haar schrijven iets van haar vroegeren aard blijft behouden. Haar zuster Angélique is een groot karakter, Agnès heeft meer geest en nadert tot het type der precieuses. Een lichte tint van vernuft glijdt over haar zinnen. Een zeer groote teêrheid openbaart zich daarin in alle mogelijke schakeeringen. Men ziet dat zij nimmer het initiatief neemt; dat behoort aan haar zuster; zij volgt en neemt het zachte juk op zich. Zij krijgt zoo iets tevredens, een glimlach van geluk zweeft haar op de lippen: en omdat zij zoo volmaakt gelukkig is, ontsnapt haar soms een zachte en lachende scherts, die in zoo goeden zin opvroolijkend is. Zij weet daarenboven uitstekend met al de lieden uit de hooge kringen om te gaan, en aan ieder het zijne te geven en te zeggen. Terwijl deze soms bang waren voor Angélique, sprak het zachter gemoed van Agnès hem of haar dadelijk toe. Madame d'Aumont zeide het eens aan Le Maistre: ‘Ik beken u, dat mij la mère Agnès beter schikt; la mère Angélique is te sterk voor mij.’ In den gewonen omgang was men dus zoo gesteld op haar toespraak. Maar die zelfde zachte persoon weet nu bij de vervolging een zedelijke kracht ten toon te spreiden, die niet onderdoet voor die van haar sterke zuster. Altijd met dat verschil, dat het eigenlijk dogmatische van den twist, tusschen Jansenisten en de anderen, haar geheel koel laat. Zij lijdt en bidt, maar zij treedt in geen discussiën. Zij teekent niet, maar laat de anderen begaan en weerhoudt ze niet. Zij had daarenboven een fijnheid van vorm en beweging, waardoor zij voor haar zusters nooit sterk behoefde te accentueeren, om haar meening bloot te leggen. Ziehier hoe zij aan het klooster meêdeelt de blijde tijding dat Saint- | |
[pagina 96]
| |
Cyran in vrijheid was gelaten. Het was de eenmaal vastgestelde regel dat men niet spreken mocht dan op bepaalde uren. Dat uur van spreken was nog niet gekomen. Doch zij treedt binnen in de zaal waar de zusters waren, en voor aller oogen maakt zij den gordel los van haar kleed, als om te zeggen dat God de banden van zijn dienaar had geslaakt. En daar al de zusters reeds iets van dien aard verwachtten, begreep men haar dadelijk en een blijde vreugde straalde op aller gelaatstrekken. Men had haar zoo lief. Toen zij gestorven was en de lijkdienst werd gevierd, waarbij haar broeder Arnauld den dienst deed, gebeurde het dat plotseling, toen het koor het In Exitu aanhief, de zusters haar tranen niet meer konden inhouden. Het koor der zusters zweeg, en wat er verder volgde moest door de Heeren van Port-Royal ten einde gezongen worden. Zoo werd zij beweend, zij, die altijd was geweest ‘liefst de tweede.’ Nog twee andere jongere dochters van Antoine Arnauld waren Angélique en Agnès in het klooster Port-Royal gevolgd. Wij bedoelen Anne-Eugénie, geb. 1594, en Marie-Claire, geb. 1600. De eerste had een zeer dichterlijke natuur, vol vuur, vol fantaisie, op hare wijze trotsch en niet gewoon te gehoorzamen. Zij las als kind allerlei romans, haar geest was daarbij zeer ontwikkeld en had lust in allerlei disputen over de betrekkelijke waarde van de leer der Hugenoten en dergelijke twistvragen. Toen werd zij op haar 19e jaar door de kinderziekte aangetast en in die ziekte deed zij de gelofte God in de beste der godsdiensten te dienen. Zij herstelde; haar indrukken werden scherper; zij koesterde het eens opgevatte denkbeeld, en besloot het kloosterleven nu aan te nemen. Haar ouders konden het niet gelooven, wijl zij zoo slecht de bevelen en wenken van anderen opvolgde; zij moest dus eerst nog een jaar in de wereld blijven om wel zeker van haar keuze te zijn. Doch het hielp niet. Zij werd geestelijke zuster. Wel verzette zich haar hart nog soms tegen enkele kleinigheden van den dienst: - doch Agnès vooral wist haar te leiden, en men gaf haar het leven van de Heilige Thérèse te lezen: dat boek, door die heilige vurige vrouw zelve geschreven, was voortaan haar richtsnoer. En toen later de trotsche natuur, de hooghartigheid, van tijd tot tijd wel eens terugkwam, gaf men haar de kinderen te onderwijzen. Wel verdroot haar dikwijls dit werk, zij, die altijd door de eenzaamheid en door het gebed te bedwingen was; | |
[pagina 97]
| |
maar Saint-Cyran hield vol; zestien jaren moest zij de kinderen leeren: zij het ook dat zij tot deze taak der gehoorzaamheid gedwongen werd (zooals zij 't uitdrukte) met de spits van den degen. Zij stierf in 1653. - De tweede, Marie Claire, was zes jaren jonger, doch was reeds op haar zevende jaar door Angélique in het klooster medegenomen; ook zij had de kinderziekte gehad. Ze was vóór dien tijd een beeldschoon kind geweest, door een ieder geliefkoosd. Doch in de ziekte had zij een geneesmiddel genomen. dat al haar schoon had doen verwelken: ze zag in den spiegel en riep zelve uit: ‘ik ben 't niet meer!’ Met lust had zij hare godsdienstige plichten nu vervuld; ze was zoo lief en zoo aanvallig in al wat zij deed. Haar geest was lang niet zoo stout en zoo sterk als van haar zuster Eugénie, maar zij had die eigenschap, die wonderlijk gemakkelijk tot overgave aan anderen leidt. Dit zou zelfs haar gebrek kunnen genoemd worden. De bisschop van Langres, Zamet, had vooral veel invloed op haar gehad. Zij gehoorzaamde hem tot in alle kleinigheden. Toen Zamet eens gezien had, dat zij zoo teeder gehecht was aan Angélique, had hij gezegd, dat het beste misschien zou wezen, als zij niet meer tot haar zuster sprak. En werkelijk verliepen er jaren, sinds zij nu weder een enkel woord tot Angélique, die zij zoo liefhad, richtte. Toen Angélique zich van Zamet afscheidde, wilde zij eerst niet dadelijk medegaan: zij bleef Zamet waardeeren en eerst na zeer veel moeite en inwendigen strijd, onderwierp zij zich aan Saint-Cyran. Men kan nog lezen op wat menschkundige wijze deze haar toesprak. Door die leiding van Saint-Cyran werd zij hoe langer hoe meer ernstig, zacht en kalm. Zij stierf 15 Juni 1542, terwijl zij met haar zwakke handen, het kruis dat zij vastknelde, nog ééns ophief, en zeer hard tweemaal uitriep: ‘overwinning! overwinning!’ Zoo schaarden zich reeds drie zusters in het klooster als onder de vleugelen van Angélique. En toen nu de vader in 1619 op 59jarigen leeftijd was gestorven, begon ook bij de moeder het verlangen op te komen om toch liever bij al haar dochters te zijn. Wel woonde bij haar de oudste dochter, die gescheiden leefde van haar echtgenoot Le Maître, doch ook deze wilde wel binnen de muren van Port-Royal. En zoo zien wij omstreeks 1629 de moeder en de laatste dochter in het klooster gaan. De moeder werd dadelijk geestelijke zuster en kreeg als zoodanig den naam van Catherine de Sainte Félicité. Zij was | |
[pagina 98]
| |
toen 56 jaar oud en voortaan moest zij haar dochter de abdis gehoorzamen. Zij noemde die dochter dan ook steeds ma mère en boog de knieën voor haar. Zij stierf, blind geworden, in Januari 1651, na haar zoon Arnauld vermaand te hebben, toch nooit te verslappen in de verdediging der waarheid. En met haar was in Port Royal gekomen Mevrouw Le Maître, haar oudste dochter, die echter eerst in 1647 de gelofte kon doen, omdat toen eerst haar echtgenoot stierf. Deze kreeg toen den naam van zuster Catherine de St. Jean. Trouwens ook haar kinderen waren allengs binnen Port-Royal gekomen. Zij was een vrouw, die vooral zaken van administratie wist te behandelen, en die dus van veelzijdig nut voor Angélique was: zij ging later ook nog meer bijzonder de opvoeding leiden van de hertogin van Nemours en stierf even als haar moeder in Januari 1651. Haar eigen zoon, de Saci, stond haar als priester bij op 't sterfbed.
Doch het waren natuurlijk niet slechts eigen zusters en bloedverwanten van Angélique Arnauld, op wie alléén het licht viel. Daar zijn zoovele andere geestelijke zusters uit die eerste krachtige generatie, die een eigen plaats in de herinnering en in de verschillende kronieken van 't klooster behouden. Wij willen de aandacht niet vermoeien door velen te noemen, maar, om den geest van 't klooster te doen kennen, moeten wij toch enkele figuren nog trachten te schetsen, enkele beelden uit de groote groep teekenen. Wij kunnen nu slechts enkele grepen doen en wijzen onze lezers op Marie des Anges, op Généviève le Tardif, op Madeleine de Ligny en op Henriëtte Marie du Fargis. - Marie des Anges was de dochter van een advocaat te Chartres, Suyreau, zij was de tante van den later zoo beroemden Nicole, die haar leven beschreef. Op haar zestiende jaar, in 1615, was zij reeds in Port-Royal gekomen. Zij werd de rechterhand van la mère Angélique; toen deze te Maubuisson de orde had hersteld, zond zij er later, in 1627, Marie des Anges. om als abdis die orde te blijven handhaven. Twee en twintig jaren voerde zij dáár het bewind, zonder iets van haar nederigheid te verliezen. Het groote kruis dier abdij was van goud; zij liet er een maken van hout. Ieder jaar kwamen op den eersten Mei de bewoners van den omtrek aan de abdij hun hulde bewijzen met banieren enz.: de nieuwe abdis nam die ceremonie ernstig op en sprak op dien | |
[pagina 99]
| |
dag recht op de klachten der armen. Na die 22 jaar kwam zij (1648) weder als gewone geestelijke zuster in Port-Royal: zij had, in hare volle blijdschap terug te mogen komen, reeds haar ring van abdis vooruit teruggezonden aan Angélique, en nu vroeg zij zeer bepaald eerst weder novice te mogen worden, ten einde op nieuw goed te leeren gehoorzamen. Zij was van een onverstoorbare goedheid: daarbij had zij de gave van te kunnon overtuigen en zielen te leiden. Zij was altijd dezelfde; zij had niets schitterends op de oppervlakte, maar was altijd één van geest en één van wil. Saint-Cyran zeide van haar: elle est toujours de Dieu. Toen la mère Angélique in 1654 als abdis aftrad, werd zij tot abdis van Port-Royal verkozen. Généviève le Tardif was diegene onder de zusters, die het meest den roep van in alle opzichten heilig te zijn, wist te verwerven. Vandaar dat zij ook in 1630, toen Angélique vrijwillig van het bestuur aftrad, en er voor het eerst een abdis gekozen moest worden, als zoodanig werd benoemd. Zij was van uit Maubuisson overgekomen en was zoo beroemd, dat toen de broeder des konings eens te Port-Royal des Champs kwam, hij eenvoudig vroeg om ‘de Heilige Zuster’ te zien. Zij verschilde echter in dit opzicht van Angélique, dat zij meer zich gehecht had aan den bisschop van Langres, aan Zamet. Trouwens diens leiding, die meer subtiel was en meer 't buitengewone liefhad, paste misschien meer aan haar geest. En nu zij abdis van Port-Royal was geworden, zag dan ook Angélique met schrik, dat het eenvoudige zooveel mogelijk werd verbannen door de nieuwe abdis. De zusters werden aangemaand meer haar verstand te scherpen; in de Kerk werd het lijnwaad fraaier, werden bloemruikers aangebracht; de boetedoeningen werden vermeerderd en tot overdrijving toe voorgeschreven, kortom allerlei nieuwigheden, die naar 't buitengewone en overspannene zweemden, werden ingevoerd. Angélique beklaagde zich daarover en herstelde later den meer gezonden leefregel. Toch bleef Généviève in het oog van de meesten de heilige bij uitnemendheid. Toen zij omstreeks 1647 stierf en men bij den lijkdienst als naar gewoonte het Subvenite zong, hadden de zusters een gevoel, ‘alsof andere stemmen zich mengden met de hare, en een harmonie vormden, die boven-natuurlijk scheen;’ zij geloofden, dat de Engelen hun zang deden ruischen bij 't sterven van deze Heilige. Daarentegen werkte Madeleine de Sainte-Agnès Ligny weder | |
[pagina 100]
| |
geheel en al in den geest van Angélique. Zij was van goede afkomst, haar broeder was bisschop van Meaux, haar oom de kanselier Séguier; ze was geduldig en verstandig en trad altijd op met zekere waardigheid. Zonder buitengewone gaven te hebben, was zij tot allerlei zaken berekend. En die zekere gevatheid van geest kwam haar te pas, want toen zij in December 1661 la mère Agnès als abdis was opgevolgd, naderden de dagen der vervolging van het klooster, in het begin der eigen regeering van Lodewijk XIV. Zij was het, die vooral met den aartsbisschop ven Parijs, Messire Hardouin de Beaumont de Péréfixe, zou af te rekenen hebben. Hij was in 't klooster in de stad gekomen en had de zusters één voor één gaan ondervragen. Hij had ze eerst zacht toegesproken en vermaand, toen ferm gebromd, toch bleven ze allen weigeren om het formulier te teekenen, waarbij volstrekte gehoorzaamheid aan de bul der Pausen, betreffende de zoogenaamde stellingen van Jansenius, werd betuigd. Reeds ging hij boos weg - na ze allen voor rebellen van de Kerk verklaard te hebben, toen hij door de spreekzaal zich begevende, nogmaals toegesproken werd door de abdis de Ligny. Er was gedrang van volk en bedienden in de binnenplaats van het klooster: de pages en lakeien van den kerkvoogd kwamen reeds toeschieten. Doch Péréfixe was nu door zijn toorn als overmand en voegde luidsprekend der abdis toe: ‘Zwijg, gij zijt een kleine hoofdige stijfkop; gij begrijpt de dingen niet en toch wilt ge over al deze zaken oordeelen; gij zijt niets dan een kleine wijsneus, een kleine zottin, een weet-niet; men behoeft u maar aan te zien; men ziet alles dadelijk op uw gezicht.’ - Alle lakeien en al het gevolg hoorden deze fraaie rede. Doch van de abdis wordt getuigd, dat zij nooit kalmer scheen dan onder dat onweder van woorden, en dat haar gelaat minder aangedaan was door deze smaadredenen, dan het geval zou zijn geweest, als zij geprezen was: dàn had zij wellicht gebloosd, nu veranderde zij niet van kleur; zij behield haar stille waardigheid. Zij was eene der eersten, die in later tijd tot straf uit het klooster werden verwijderd. Eindelijk behoorde tot de uitnemendsten onder allen Henriëtte Marie de Sainte-Madeleine du Fargis. Ook zij was van hoogen rang. Haar volle neef was de kardinaal de Retz, en zij was tante van de hertogin de Lesdiguières. Zij was priores van het klooster in de vallei, toen de vervolging van 1664 door Péréfixe begon. De aartsbisschop begaf zich ook tot haar, na met het | |
[pagina 101]
| |
klooster in de stad, 't welk onder de abdis de Ligny stond, niet gereed te zijn gekomen. Doch ook hier won de aartsbisschop geen terrein: hij schreeuwde, tierde, bromde, excommuniceerde, het hielp niet. Ook daar-buiten in de vallei was men onwrikbaar; la mère du Fargis hield kloek stand. Zij had waardigheid, eerbied voor zich zelve en anderen, het gevoel van haar recht, en was zeer ingetogen in haar weêrstand. Wat zij sprak was ferm, zonder een enkele phrase. Zij had altijd in haar geheugen 't woord van Angélique: ‘Mijn dochter, al wat niet eeuwig is, maakt mij niet bang.’ Zij was het later, die, als priores, de in de vallei geïnterneerden, waarbij de uit Parijs gevoerde zusters gevoegd werden, bestuurde, in de dagen toen het oude klooster geheel gebloqueerd werd; doch zij was het ook, die, in 1669 abdis geworden, de abdis was van den bloeitijd van Port-Royal, toen de vrede tot stand was gekomen en de zonnestralen van 't geluk het klooster begonnen te verlichten. Toen bezielde zij allen, zij deed de gebouwen vergrooten, zij nam nieuwe kloosterlingen aan: zij ontving den markies de Pomponne en Madame de Sévigné. Sinds 1669 werd zij driemalen tot abdis verheven; zij stierf in 1691. Dit zijn enkele beelden uit de groep der zusters, die la mère Angélique hebben omgeven; een krachtig geslacht, dat heftig gevoelde en, nadat eenmaal de overtuiging goed gevestigd was, daarnaar handelde; wij zullen later een tweede generatie zien opstaan, ook vol uitnemende figuren, doch die allen veel meer raisonneeren, veel meer bereid zijn telkens te redetwisten. Doch deze vrouwen van het eerste geslacht waren allen meer sober: niet zoo geleerd als de latere misschien, maar nog meer uit één stuk. Om haar allen bewogen zich nu de Dames uit de hooge wereld, die behoefte gevoelden om, terwijl zij nog in den glans van 't Hof verkeerden, toch der ziel haar recht te geven. Wij hebben reeds vermeld, hoe de koningin van Polen met Angélique bleef omgaan; als Marie de Gonzague nam zij, hoe romanesk zij ook was, verblijf binnen de muren van Port-Royal: met haar waren steeds vereenigd, ook in liefde jegens het klooster, twee vriendinnen, de lichtzinnige prinses de Guémené en de markiezin de Sablé; deze drie dames - en de vernuftige, bange en fijne markiezin de Sablé is ons genoeg uit Victor Cousins biografie bekend - hielpen Angélique in de wereld, doch gaven ook onrust en moeite te over. Nog kunnen tot dien kring | |
[pagina 102]
| |
van mondaines gebracht worden de markiezin d'Aumont, die werkelijk dikwijls de gelofte wilde doen, en die bij haar sterven in 1658 als eenige gunst vroeg, dat men in de gebeden bij het vermelden van haar naam de woorden ‘onze zuster’ (sororis nostrae) zou voegen; zij had ook haar nicht Madlle de Montglat tot Port-Royal gebracht. Doch al de deugden dezer vriendinnen van het Hof verbleekten, wanneer men ze vergeleek met de hoedanigheden der groote vriendin van Angélique, der hertogin de Luines. Dochter van den markies d'O, pleegdochter der koningin van Polen, was zij jong gehuwd aan den hertog de Luines, van den hoogsten adel van Frankrijk. Een oogenblik had zij kinderlijk zich verblijd in al de nietigheden van het leven, doch weldra keerde zij terug tot de indrukken van hare godsdienstige jeugd. Zij wist ook haar gemaal te bekeeren, en terwijl zij beide nu eenmaal hun plichten aan 't Hof niet konden verzuimen, beraamden zij om vlak naast het klooster Port-Royal der vallei, een klein kasteel (dat van Vaumurier) te bouwen, waar ze als in een veilige haven telkens konden vluchten. Zij had allerlei diplomatischen tact noodig om God dus in 't verborgen te dienen. Het Hof smaalde op haar, doch zij droeg dien smaad; men sprak er van, haar ‘de tabouret’, de hoogste eereplaats aan 't Hof, af te nemen; zij zeide gaarne die te missen en met genoegen vóór de koningin te blijven staan, wanneer zoovele ongelukkigen niet wisten waar het hoofd ter ruste te leggen. Een jaar vóór haar dood (zij stierf in September 1651, op 27jarigen leeftijd) werd die zucht naar de hemelsche dingen sterker en sterker bij haar. Zij liet zich de plaatsen voorlezen waar Augustinus over de eeuwigheid spreekt; zij hijgde de eeuwigheid toe, en stervende hoorde men haar steeds mompelen de woorden van dien Augustinus: ‘o eeuwig beminnen! o nooit te sterven! o altijd te leven!’ Zoo leefden en stierven zij, die zich aan Angélique Arnauld hadden gehecht. Deze vrouwen geloofden met al haar ziel aan een specifiek Christendom. Bij haar was het geloofsleven een altijddurende oefening in liefde en zelfverloochening. Zij braken voor het meerendeel met de menschelijke natuur, omdat zij geloofden dat de menschelijke natuur uit haar aard slecht en verdorven was; zij waren nog niet gekomen tot de hoogte van onzen tijd, die in de ontwikkeling der natuur alleen het doelwit van het leven schijnt te zien; neen, zij geloofden aan een Christus, wiens armen eer weinig dan te veel zouden kun- | |
[pagina 103]
| |
nen omvatten: - le Christ aux bras étroits - en daarom moest er gewaakt en gebeden worden om dien heilstaat mede te kunnen verwerven. Angélique had het voorbeeld gegeven toen zij ‘achter het traliehek’ den kamp in haar binnenste had gevoerd; en zij volgden de groote abdis. | |
III.Het wordt tijd den man te leeren kennen, die aan dat Catholiek Christelijk godsdienstig leven van Port-Royal de bepaalde plooi en het vaste merk gaf, den abt de saint-cyran. In 1636 trad hij in Port-Royal op als leider en als Directeur en in October 1643 is hij gestorven. Zijn werkzaamheid in het klooster - vooral wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat hij van Mei 1638 tot Februari 1643 door Richelieu gevangen werd gehouden - heeft dus betrekkelijk niet zeer lang geduurd; maar die arbeid was het resultaat en de bekrooning van een lang leven en veel gepeins. Wij moeten dus dat leven ook in oogenschouw nemen, willen wij den uiterlijk stroeven, in zich zelven gekeerden man begrijpen, die, met duizend rimpels op het gelaat, op zijn 55ste jaar Port-Royal gaat leiden. Jean du Vergier de Hauranne, uit het bekende geslacht, dat nog altijd nieuwe met roem bekleede telgen aan Frankrijk geeft, was te Bayonne in 1581 geboren. Hij was een strenge sombere man. Al het vuur, dat die Zuidelijke half-Spaansche grensprovincie kweekt, was bij hem naar binnen gekeerd. Er was diepte in zijn beschouwingen: bittere ernst in zijn opvattingen, en in zijn willen en werken een gloed die verteerde, maar niet verlichtte. In zijn jeugd was hij heftig: geen bloemen bracht zulk een grond voort, maar vruchten en ook heesters vol doornstruiken. Toen was hij te Parijs in de theologie gaan studeeren, waar hij o.a. met den later zoo beroemden Jesuït Petau (Petavius), die toen ook jong-student was, kennis maakte. De theologie had echter geen uitstekende leerstoelen te Parijs en hij ging dus naar de Academie van Leuven, waar Baïus en Lessius hun veel gerucht-makende leerstellingen over genade en vrijen | |
[pagina 104]
| |
wil hadden onderwezen: de Hauranne studeerde er in het College der Jesuïten, en verdedigde er in April 1604 zijn stellingen over de scholastieke theologie. Nu ging hij terug naar Parijs, waar hij bleef voortwerken en een tweetal brochures, theologische paradoxen dier dagen, schreef. In dien tijd (het was in het jaar 1605) sloot hij in de groote stad een boezemvriendschap met den toen twintigjarigen Cornelis Jansen uit Vlaanderen, die van uit Leuven naar Parijs was gekomen om daar in de theologie verder te studeeren. Zij werkten schielijk samen en hun trof nu meer dan ooit de lage stand en het bederf der theologische studiën te Parijs; de kerkvaders werden ter nauwernood gelezen: kortom, wat men daar onderwees, was uiterst onvolledig, en het werd niet beter, toen de in 1608 nieuw verkozen deken der theologische faculteit, Edmond Richer, zich eerst geheel en al aan de zijde der Jesuïten en Ultramontanen hield. Het waren overigens gewichtige oogenblikken voor Kerk en Staat, die wel tot dieper inzicht uitlokten. Straks werd Hendrik IV vermoord, en Jesuïten en Sorbonne begonnen weder te twisten. De twee vrienden begrepen, dat gansch andere grondslagen voor de theologische studiën moesten gelegd worden. De Hauranne nu was rijk en zijn vriend arm; hij stelde dus in 1611 aan Jansen voor om met hem naar een klein landgoed bij Bayonne, dat hem toebehoorde, Champré, vlak aan zee gelegen, te vertrekken en daar te-samen de studie zoo diep mogelijk op te vatten en de theologische wetenschap te reconstrueeren. Jansen nam blijde het aanbod aan, en de twee vrienden werkten zich daar in de Christelijke oudheid en vooral in Augustinus in. Zij waren bezig haast zonder ophouden. Jansen was lang zoo sterk niet als zijn onvermoeide vriend, en Mevrouw de Hauranne, de moeder, zeide dikwijls aan haar zoon, dat hij dien goeden Vlaming (ce bon flamand) zou doodwerken; geen nood: zij lieten zich niet storen, en vijf jaren arbeidden zij onafgebroken door, alleen van tijd tot tijd, tusschen twee kapittels van een kerkvader in, zich verpoozende met 't jeu de volant. In het jaar 1617 gingen zij van elkander. Jansen keerde terug naar Leuven, waar hem een professoraat en een college werd gegeven, en hij weldra bekend was onder den naam van Jansenius; de Hauranne volgde zijn beschermer, den bisschop van Bayonne, die aartsbisschop van Tours was geworden. Door dezen kwam hij in aanraking met den bisschop van Poitiers, | |
[pagina 105]
| |
van wien hij in 1620, op 39jarigen leeftijd, de abdij van Saint-Cyran kreeg. Die abdij, van welke de Hauranne voortaan zijn naam ontleende, was gelegen in de melankolieke omstreken van Brenné, op de grenzen van Poitou: in een lange, kale, stille, onvruchtbare vlakte, doorsneden met groote plassen, vol groenachtig water. De nieuwe abt was er echter niet lang, een jaar bleef hij bij en in den omtrek van den bisschop van Poitiers, doch na 1621 zien wij hem voortdurend te Parijs, waar hij zijn intrek neemt in het klooster Nôtre Dame. In Poitiers vertoevende, gedurende het jaar 1620, had de Saint-Cyran (wij zullen hem voortaan zoo noemen) kennis gemaakt met d'Andilly, die, toen 31 jaren oud, in de administratie der Financiën werkzaam was. Deze, die overal connectiën had, kreeg dadelijk groote hoogachting voor de Saint-Cyran en stelde hem door brieven reeds in betrekking met zijn zuster Angélique van Port-Royal. In de brieven met d'Andilly, die uit dien tijd ons zijn toegekomen, vindt men reeds hier en daar trekken van die Christelijke hooghartigheid, die vooral Saint-Cyran kenmerkte. De grooten en koningen der aarde vermogen zoo weinig op hem, ‘want hij heeft zijn eerzucht hooger gesteld dan zij, die aanspraak maken op heerschappij dezer wereld.’ De stijl van al zijn brieven en geschriften is gewrongen en duister hij heeft blijkbaar moeite de gedachten in goeden vorm gemakkelijk over het papier te doen glijden: maar de inhoud is des te merkwaardiger; vooral in de briefwisseling die nu geregeld wordt gehouden met Jansenius te Leuven. Die brieven, van tijd tot tijd afgewisseld met een bezoek, dat de twee vrienden elkander brengen, doen ons een blik slaan in beider streven. Zij willen blijkbaar beiden hetzelfde, zich verzetten tegen de richting, die meer en meer, sinds de besluiten van het Concilie van Trente en het optreden der orde van de Jesuïten, in de hooge kringen der Kerk veld won. Die richting uitte zich vooral in twee punten: in de kerkelijke organisatie en in de eigenlijke leer. In de hierarchie was het streven uitgeloopen op een zoo groote versterking der macht van den paus, dat die paus te Rome allengs alle macht in zich centraliseerde, en dat de bisschoppen niets anders werden dan de ambtenaren van den Oppersten Kerkvoogd. In de Kerkleer was vooral, in tegenstelling van der Protestanten zienswijze omtrent ‘de rechtvaardiging door het geloof,’ meer en meer | |
[pagina 106]
| |
de geheele theorie opgebouwd van het leerstuk van den Vrijen Wil. De Spaansche Jesuït luis molina, had in 1588 zijn geducht werk over dien vrijen wil uitgegeven, waarin hij aan dien vrijen wil nog grooter speelruimte gaf, dan reeds de zienswijze van St. Thomas, of de besluiten van het Concilie van Trente hadden veroorloofd. In Trente had men nog gesproken van de inhaerente gerechtigheid van God, die in ons menschen ingegoten, de liefde te voorschijn riep en tot alle deugden en goede werken leidde: Molina echter sprak er van, dat de vrije wil des menschen, zonder bijstand der Goddelijke Genade, zedelijk goede werken kon voortbrengen, verleidingen kon weêrstaan en zich verheffen kon tot daden van geloof, liefde en berouw. Wel wordt dan weder gesproken bij Molina van een algemeene samenwerking van God en den mensch; maar dit beduidt iets zeer algemeens, in zooverre zonder God de mensch, en dus zijn vrije wil, in het geheel niet zou bestaan. Neen, de vrije wil kan zelfstandig werken, en eerst dan, wanneer hij reeds daden van liefde, geloof en berouw heeft voortgebracht, komt de Goddelijke Genade dat alles ondersteunen. Maar het staat dan weder aan den vrijen wil des menschen om die Genade al of niet van kracht te doen zijn. Op de ééndrachtige vereeniging van wil en van Genade berustte nu de rechtvaardiging der menschen. Deze twee zijn verbonden als twee mannen die één schip voorttrekken. Het spreekt nu van zelf, dat deze leer geheel en al verwierp de leer der Praedestinatie en der vrije Genade Gods, zooals die bij Augustinus voorkomt. - Bij Saint-Cyran en Jansenius is nu ook daartegen de grootste oppositie. Op beide punten (Kerkorganisatie en Kerkleer) staan zij op gansch andere grondslagen. Zij hebben in hun stille eenzaamheid te Bayonne Augustinus bestudeerd, en diens inzichten meenen zij dat tot gansch andere consequentiën leidden. Zij zouden de kerkelijke organisatie liever, in plaats van tot een autocratie van den Paus, zich zien vervormen tot de aristocratische vorm van een bestuur der bisschoppen, boven wien de Paus als Opperste bisschop stond. En wat de dogmatiek betreft, Jansenius vooral ijvert voor de echte leer van Augustinus, omtrent vrije Genade, zonde en vergiffenis en bewondert haast de hollandsche Synode van Dordrecht, die deze leer zóó zuiver had hersteld: meer en meer verdiept de Leuvensche theoloog zich in zijn geliefden kerkvader, en schrijft hij daarover aan Saint-Cyran. Nadat zij | |
[pagina 107]
| |
elkander in November 1621 in Leuven weder gezien hebben, werken zij beiden weder dapper voort. Vooral de leer van de vrije Genade Gods, afgescheiden van den zoogenaamden menscheljken vrijen wil, zochten zij te verbreiden. Jansenius wil die leer wetenschappelijk vaststellen, Saint-Cyran haar in de practijk meer bekend maken. Het boek, waaraan Jansenius zal gaan werken, het werk over Augustinus, wordt reeds door hen besproken. Beide zijn harde, sombere naturen, doch die niet voor de uiterste gevolgtrekking hunner beginselen en gedachten terugdeinzen. Weldra zien wij Jansenius zijn leer der Genade en der Voorbeschikking ook uitstrekken tot de straf der kinderen die gestorven zijn, zonder den doop te hebben ontvangen, dus op hen, die nooit eenigen vrijen wil hebben kunnen openbaren. Jansenius is met dat al - daargelaten nog zijn theologische ideën - een bekwaam man, Hij is Vlaming met hart en ziel; toen Frankrijk in 1635 den oorlog tegen de Zuidelijke Nederlanden begon, gaf hij met den president Roze zijn Mars Gallicus in 't licht, waardoor Richelieu zeer onaangenaam werd aangedaan; hij hielp toen zeer de Spaansche regeering, die hem weldra beloonde met het bisdom van Yperen. - De twee vrienden zagen elkander weder den 1sten Mei 1623 te Péronne, en blijkbaar sterkten zij elkander om op den ingeslagen weg voort te gaan. Saint-Cyran is nu voortdurend te Parijs, en hij gaat er om met mannen, die elk van zijn standpunt de Catholieke Kerk in Frankrijk degelijker, gezonder, christelijker poogden te maken. Wij zien hem in verbinding met Bérulle, den uitstekenden man, die alle moeite deed een Instituut op te richten, tot vorming van degelijke geestelijken, geschikt voor den kerkelijken dienst; den stichter van l'Oratoire, dat zoo eigenaardig een karakter heeft gegeven aan de fransche kanselwelsprekendheidGa naar voetnoot1. Wij zien hem ook omgaan met Vincent de Paul; want deze werkelijk verheven figuur, die op de galeien was gegaan om de misdadigers te bekeeren, begon juist in die dagen zijn heerlijke ‘missies’ in te stellen, zijn arme gevonden kinderen overal op te beuren. Deze beide mannen spraken dikwijls met den abt de Saint-Cyran over al die verbeteringen. Zij beaamden ook zijn kritiek op het toen van kracht zijnde Catholieke stelsel: maar als hij dan verder wilde gaan, als hij er van ge- | |
[pagina 108]
| |
waagde om de Kerk zelve te hervormen en de Christelijke leer zuiverder te doen opvatten: dan - als hij daarvan begon - zag hij dadelijk zijn vrienden van zoo even de wenkbrauwen fronzen en hem ontwijken of onder een of ander voorwendsel verlaten. Zoo durfde hij niet verder zich uitspreken. Hij bleef meer ter zijde, haast in het duister staan: zijn praktijk - hoezeer hij zich ook jegens Jansenius had verbonden om hun beiber ideën in het leven te doen doordringen - vorderde niet. Intusschen had de kardinaal de Richelieu, met zijn valkenblik, toch bemerkt wat er in dien Saint-Cyran school. Hij wilde hem gebruiken: zonder hem te raadplegen, benoemde hij hem in 1625 tot eersten aalmoezenier in het huis van 's konings zuster Henriëtte, die als Catholieke koningin naar Engeland zou vertrekken. Doch Saint-Cyran weigerde zich aldus te laten verbannen uit Frankrijk. Richelieu gaf het niet op. Vijfmalen liet hij hem voordragen voor een bisdom; telken keere kwam er een spaak in het wiel. Saint-Cyran ging wel telkens beleefd den kardinaal zijn dank brengen; Richelieu prees hem dan wel in 't bijzijn van zijn hofhouding; doch er was iets in dezen somberen hooghartigen man, dat Richelieu toch ten laatste niet aangenaam aandeed. De kardinaal kon niet dulden, dat men met zekere fierheid zich onttrok aan zijn dienst. Men kon in de oogen van Richelieu ook te zelfstandig zijn. Twee werken kwamen in die dagen van Saint-Cyran uit, beiden zonder vermelding van naam. Het ééne was een nog al zware weêrlegging van den franschen Jesuït Garasse. Garasse (onzen lezers misschien bekend uit Voltaire) had in 1623 met bewegelike levendigheid, zoo oppervlakkig en zoo licht mogelijk, een pamflet geschreven (Doctrine curieuse des beaux Esprits de ce temps), waarin hij een massa menschen voor atheïsten uitmaakte; dit geschrift, zoo lichtzinnig over allerlei ernstige zaken sprekende, wekte algemeenen weerzin. Toen had Garasse zijn best gedaan in 1625 dat alles wat breeder en deftiger uit één te zetten, als om te toonen, dat hij ook ernstig kon zijn. Zijn Somme de theologie verscheen in folio. Hij verdedigde daarin zijn schrijfwijze, ook al de metaphoren, die hij gebruikte, - ‘het is naar mijn inzien met al die metaphoren gesteld als met de vrouwen, ze zijn een noodzakelijk kwaad.’ Kortom, Garasse maakte het niet beter, en Saint-Cyran kon hem aanvallen. Blijkbaar is het Saint-Cyran nog te doen om niet de geheele orde der Jesuïten reeds tot vijand te | |
[pagina 109]
| |
hebben; hij wil slechts waarschuwen tegen dezen al te speelschen pater; hij gewaagt dus van de Jesuïten-orde als van die onoverwinnelijke phalanx in de strijdende kerk; hij wil alleen het kaf van 't koren scheiden. - In het andere werk (waarvan hij de anonymiteit nog veel strenger handhaafde, zoodat men wel eens later heeft getwijfeld of hij 't geschreven heeft) nam hij fikscher aanloop. Het was een weêrslag op het boek, dat zou uitkomen van Jansenius. Deze werkte nog aan zijn Augustinus, die eerst in 1640 na den dood van den auteur (Jansenius stierf in 1638) zou verschijnen. Doch terwijl aldus de Vlaming die zware batterij langzaam opstelde tegen de heerschende richting in de Kerk, zou zijn vriend de fransche abt als het ware lichter artillerie vooruit zenden om de vlakte te verkennen. En om te toonen dat de stukken der beide aanvallers bij elkander behoorden, gaf Saint-Cyran aan zijn werk tot titel den voornaam van den Heiligen Augustinus, namelijk ‘Aurelius.’ Het geschut, met dien naam versierd, zou misschien hier en daar reeds den vijand hebben doen verschrikken, wanneer het maar licht genoeg was geweest; doch de vlugge, pijlsnelle kanonschoten komen eerst met Pascal: deze stukken van Saint-Cyran zijn òf te zwaar geladen, zoodat zij in de handen van den gebruiker springen, òf blijven lang in den modder van het theologische moeras steken en zijn niet vooruit te brengen. Toch is het voor ons niet onaardig om te zien hoe Saint-Cyran zijn denkbeelden ontwikkelt. Het is een verdediging der bisschoppen tegen de centralisatie van den Paus. Er scheen, bij het huwelijk van den Engelschen Stuart met Henriëtte van Frankrijk, kans voor de Catholieke kerk te bestaan om zich weder voor goed in Engeland te vestigen. De Paus had een bisschop in partibus, Robert Smith, dáár benoemd: doch deze deed dezelfde ondervinding op als later de bisschoppen in partibus van Utrecht. De monniken en Jesuïten wilden zich niet aan hem onderwerpen en gingen hun eigen gang, steunende op Rome, dat door deze missionarissen als het ware zijn oppertoezicht en leiding uitoefende. De Engelsche bisschop riep het advies in der fransche geestelijkheid en der Sorbonne, en nu verschenen de werken, getiteld: ‘Aurelius’ om de rechten der bisschoppen te verdedigen en het idee, dat de kerk een aristocratie was, te verduidelijken. Zoo werkte en schreef hij te Parijs, toen hij naar aanleiding van een moeilijkheid, waarin het Instituut du Saint-Sacrement | |
[pagina 110]
| |
gewikkeld was, in aanraking kwam met die instelling, door Angélique bestuurd, en weldra met Port-Royal. Zamet, de bisschop van Langres, had zelf zijn hulp ingeroepen; doch toen hij éénmaal nog meer vertrouwelijk had kennis gemaakt met het streven van Angélique, ontstond er een worsteling tusschen Saint-Cyran en Zamet, wie de suprematie en de leiding zou behouden. Een afwezigheid van Zamet besliste. Saint-Cyran behield de plaats. Weldra keerde in Februari 1636 Angélique terug in Port-Royal en Saint-Cyran werd, in dat zelfde jaar 1636, de Directeur der zielen in dat klooster. En nu heeft hij zijn roeping gevonden. Dáár in dat klooster Port-Royal zou hij verwezenlijken, wat hij zoo dikwijls met Jansenius had besproken. Laat zijn vriend slechts voortschrijven aan zijn geleerd werk, hij zelf zal in de praktijk de oorspronkelijke strengheid van het Christendom doen herleven; hij zal geen boeken meer laten drukken, maar zielen opvoeren tot de hoogste spanning van het verhevene en van het heilige. Vijanden zullen niet stilzitten; Zamet zal hem overal beschuldigen; Vincent de Paul hem verkeerd begrijpen; Richelieu argwanend hem laten bespieden; geen nood: hij zal op zijn rots blijven en Port-Royal tot een burcht maken, door God zelf beschermd. Trouwens als hij in de groote wijde wereld die kleine kern van krachtige vrouwen van Port-Royal en voorts de weinige mannen, die wel de zaak van dat klooster wilden aannemen en zich als 't ware daaraan wilden toevoegen, zeer dringend en zeer ernstig had overtuigd van de waarheid zijner beginselen en stellingen, dan had hij een school gevormd, die nu - als geen der leden ooit derogeerde - 't zout der aarde kon zijn. Maar daarom moest alles zoo absoluut mogelijk worden opgevat. Het Christendom moest bij het woord worden genomen. Het gold hier zielen te redden: en wel elke ziel individueel. Men moest zich met geen omwegen of bijkomende omstandigheden bezig houden: men moest elke ziel onmiddellijk in aanraking en gemeenschap brengen met Jezus Christus, met God, dán de ziel tot boetedoening brengen, en eindelijk als priester namens God die ziel genezen. - Met een ontzettend gevoel der verantwoordelijkheid, die op hem rustte, wordt dat alles nu door Saint-Cyran in Port-Royal gedaan. La mère Angélique steunde hem bij dat werk met haar indrukwekkend gezag. Zij zorgde dat de bodem rein en vatbaar bleef om de | |
[pagina 111]
| |
goede leer te doen opschieten. Het standpunt, waarvan hij uitging, was om altijd-door den indruk wakker te houden van Gods verschrikkelijkheid. ‘Dieu est terrible’: zoo sprak hij altijd. Jansenius zag in God vooral de waarheid: in de zeldzame oogenblikken van verpoozing, wanneer hij van zijn schrijftafel opgestaan in den tuin op en neerwandelde, hoorde men hem dikwijls met een diepen zucht en met de oogen naar den Hemel uitroepen: ‘O waarheid, waarheid!’ Francois de Sales kende God vooral als Liefde. als Nederigheid; Vincent de Paul roemde in de goedheid van God; Saint-Cyran was boven alles getrdffen door de Almacht, de ontzettende macht, de onmetelijkheid en oneindigheid van den Vader! De Eeuwigheid was hem het hoogste. Hij vergeleek God 't liefst met den Oceaan. Vandaar dat een gevoel van beving hem en haar aandeed, die voor 't eerst met hem in betrekking stond. Het Oud-Testamentische was de eerste indruk, dien men van hem ontving. Men hoort in zijn eerste woorden altijd het rollen van den donder. ‘Gedenkt te sterven!’ - zoo klinkt het tot Madame de Saint-Ange - ‘juist als gij in rust en gezondheid voortleeft. Men kan niet genoeg zich tot den dood voorbereiden, en de donderslagen vermijden, waarmede het grootste deel der Christenen in het Evangelie wordt bedreigd.’ Hij zag den invloed van den Booze overal: vooral waakte hij tegen den hoogmoed van den geest; een kind, dat al te onverzadelijk was om te weten en dit deed met het verlangen om vooruit te komen in de Kerk, verbood hij verder voort te studeeren. In het algemeen was de toestand der kinderen voor hem zoo angstig: de onschuld van den doop was zoo spoedig verloren en bijna nimmer te herwinnen. ‘Altijd, bij de kinderen vooral, moet men waken en de wacht houden als in een belegerde stad: de Booze zoekt overal en vooral door de opening der teedere harten van kinderen binnen te sluipen. Zij kunnen nog niet strijden: wij moeten dus voor hen kampen. Als de Heilige Geest de plaats niet vervult, komt de Booze haar innemen.’ Onze lezers bemerken reeds, hoe de barsche harde toon van het begin, die donder, over kan gaan in zoo aandoenlijke zachtheid. Inderdaad is dit het eigenaardige hij Saint Cyran. De zielen, eerst verpletterd door Gods Almacht, werden, als zij eens in den sfeer van het verhevene zijn gebracht, op elke wijze door hem verkwikt. Maar men moest weten, dat als men met God verkeerde, men in 't Heiligste der Heiligen vertoefde en een ge- | |
[pagina 112]
| |
voel van beving moest dáár zijn. Het sacrement der boetedoening - niet zoo als de Kerk dat tot een blooten vorm had verlaagd, maar als een ernstige werkelijkheid - moest voorafgaan. Men moest zich zelf vernederen: gevoelen dat men geheel en al van God afhing: zich zelven in al zijn ellende beschouwen: dán eerst kon men genezen worden. Dan was de absolutie de eerste straal der Goddelijke Genade. - De plaats noch de gelegenheid laat toe, hierin den breede de leiding van Saint-Cyran met eene ziel, bijv. met die van Marie-Claire (Arnauld) uitéén te zetten. Zelden zal men iets krachtiger gelezen hebben dan die toespraken tot haar. Het gevoel van zondaar te zijn tegenover God, zal zelden sterker bij iemand zijn opgewekt. Zelfverbrijzeling: vernietiging van zijn eigen ik breken met den zoogenaamden natuurlijken mensch, dit was het begin waarop alles rustte: wanneer slechts de zelfvergoding kon worden veranderd in zelfopoffering, dan was reeds veel gewonnen. Bij hem komt alles daarop neder om in de diepste nederigheid zich te buigen voor God: nooit zich op een handeling te verhoovaardigen, maar altijd elke gedane zaak in God te verliezen. Op drie hoofdpunten wordt steeds de aandacht gevestigd: op den rijkdom der Christelijke armoede - en het is waarlijk soms of Saint Cyran hier de nietigheid onzer toekomstige geld- en industrie-tijden heeft vooruitgezien: op de Godheid van Christus - alsof hij reeds voorzag de richting der achttiende eeuw en haar idealiseering van den mensch, weldra haar vernedering van den Zoon des Menschen tot mensch: - en eindelijk op de Almacht van Gods vrije genade, die alles werkt. Dat laatste punt was natuurlijk het hoofdpunt en tevens de verbinding met Jansenius. Het is de groote eigenaardigheid van Port-Royal. Dat leerstuk, dat geheel en al zich vereenzelvigde met het leerstuk der voorbeschikking, zal wel altijd het diepe mysterie van het zedelijk Heelal blijven. Altijd zal het van ieders bijzonder karakter afhangen of hij de zedelijke vrijheid van den mensch dan wel het Albestuur van God het diepst zal gevoelen, en in zekeren zin zijn wij het eens met Bossuet, als hij de Jansenisten verwijt, dat zij juist datgene, wat aan alle anderen als de klip was toegeschenen, waarop het schip zou kunnen stranden, zonder eenige aarzeling als de haven zelve aanwezen, waar de reis zou moeten eindigen. Werkelijk hebben Saint-Cyran en Jansenius van die klip de haven zoeken te maken; maar kwalijk zou het ons voegen de stoutheid van dat denkbeeld te miskennen. | |
[pagina 113]
| |
Zonderling is het tevens hoe zeer Saint-Cyran en zijn vriend hier op de Calvinisten beginnen te gelijken: niet op die half-lauwe protestanten onzer dagen, maar op de Calvinisten zooals zij in de tweede helft der zestiende eeuw optraden. Het Calvinisme toch - de hoogste ontwikkelingsvorm van het godsdienstig hervormd beginsel der 16e eeuw - had in tegenstelling van de vreedzame, schielijk versteende Luthersche gezindheid, juist dat leerstuk der Genade en voorbeschikking, der verkiezing of der eeuwige verwerping aangegrepen, en had dat leerstuk in zijn niet zeer vreugdevollen geloofsijver verdedigd, nu eens met het woord, dan weder, en het liefst in ons Holland, met het zwaard en het musket: - en nu zouden de Hollandsche Calvinisten kunnen gaan zien, dat een deel der Catholieken op hun terrein poogde te staan. En inderdaad zou uit Saint-Cyran een Calvinist te houwen zijn, wanneer men maar tegelijkertijd wil erkennen, dat deze abt dadelijk beweren zou meer te wezen, en zich wel degelijk aan te sluiten aan de Catholieke hierarchie. In het aannemen der sacrementen en in de opvatting van het priesterschap, door God zelven onmiddellijk ingesteld, verschilde hij volkomen van alle hervormers. De sombere levensopvatting van den Calvinist was anders Saint-Cyran zeer bepaald eigen. Waar vindt ge treffender woorden over de ellende van onzen toestand dan juist bij hem? Hoor bijv. dit verschrikkelijk beeld: ‘De goede gezindheid van haar ziel - zoo schrijft hij over de princesse de Gueméné - is als een vuurvonk, aangestoken op een ijskouden vloer, waarop de winden van alle kanten blazen’, - of hoor hem elders tot la mère Angélique spreken van ‘de lafheid der zwakken die erger zijn dan de boozen.’ - Of hoor hem eindelijk al nauwer en nauwer toesluiten de kringen der tot de zaligheid geroepenen: ‘wanneer ik naga dat de Christenen, om zóó te zeggen, slechts een handvol lieden zijn in vergelijking met alle andere menschen, die verspreid zijn onder de natiën dezer wereld; als ik bedenk, dat van deze Christenen een oneindig getal buiten de Kerk verloren gaat: en dat van dat kleine cijfer van menschen, die er binnen zijn getreden door Gods beschikking, er weinigen zijn die zich redden volgens het woord van Christus: en dat, behalve die herhaalde voorzegging, die het gros der Christenen raakt, er nog een ander, veel schrikkelijker woord is, dat de rijke lieden moet doen beven - dan .....’ Doch diezelfde man weet in die sombere duisternis dan tevens een | |
[pagina 114]
| |
lichtstraal te doen schieten, weet in ééns een verheffing aan de ziel te geven, dat zij het goddelijke als het ware toevliegt: ‘Ween niet: ik wil van geen smart weten, die door de zinnen zich verspreidt. Bid tot God alleen: hef u op tot Hem!’ Hij was gewoon het Evangelie voor te lezen en daaraan al zijne opmerkingen toe te voegen. Zulk een studie geleek dan op een gebed. Zijn hoorders en hoorderessen waren als opgeheven. En dat alles werkte nu naast die zelfverbrijzeling een hooghartigheid, die op al de nietigheden van het leven deed neerzien. - Trouwens, wanneer men in het geheele leven dag en nacht als onder het Kruis staat en dat Kruis opvat als symbool van het hoogste offer en het hoogste doelwit, dan veranderen de evenredigheden dezer aarde; wat het grootste geleek wordt nu zoo klein, en men kan daarop zoo fier neêrzien. En dien geest zocht nu Saint-Cyran in Port-Royal te vestigen. Was het wonder dat zijn vijanden - hij had er reeds zoo velen, - uit allerlei fragmenten, die zij hoorden of lazen, een nieuwe ketterij wisten samen te trekken. Zamet bleef voortdurend bij Richelieu zijn aanklachten herhalen; men wist dat Saint-Cyran de leer der Kerk omtrent den vrijen wil niet zoo gaaf aannam; en omtrent de Kerk zelve had men meenen te hooren, dat hij van haar deze omschrijving had gegeven, dat zij was de vereeniging van hen, die God dienen in het licht en in de belijdenis van het ware geloof en in de gemeenschap der ware Liefde. Hij had dus hier noch van den Paus, noch van de bisschoppen gesproken. Genoeg bewijzen waren er dus, dat in dat Port-Royal door Saint-Cyran afwijkende dwalingen werden geleerd. Voorts was hij zelf een vriend van den schrijver van den Mars Gallicus, waarin de Kardinaal zóó was aangevallen. Daarbij kwam, dat Saint-Cyran nogmaals beleefdelijk den Kardinaal geweigerd scheen te hebben om een bisdom aan te nemen, en dat daarentegen koning Lodewijk XIII een velleïteit van oppositie tegen Richelieu geput had uit een boek van pater Seguenot, wien men verdacht van met Saint-Cyran bevriend te zijn: kortom, allerlei redenen, groote en kleine, liepen te samen om den man, die te onafhankelijk was in den sfeer van Richelieu, te doen verwijderen. Opden 14den Mei 1638, tegen twee uur des nachts, stond een officier van de wacht, met twee en twintig boogschutters vóór het huis waar Saint-Cyran toen woonde. Zij bezetteden alle toegangen en tegen zes uur openden zij de deur. Saint-Cyran was reeds aan den ar- | |
[pagina 115]
| |
beid met zijn neef de Barcos. De officier liet hem het bevel des konings zien en voerde hem gevangen in het slot van Vincennes. Alles ging zoo snel en geheim, dat d'Andilly, bij toeval dien ochtend door het park van Vincennes gaande, eerst door 't ontmoeten van den stoet kennis kreeg van het gebeurde en het aan de vrienden kon mededeelen. Hij zou vijf jaren gevangen blijven. Richelieu gaf weldra beteekenis aan het feit dezer gevangenname, door aan zijn kamerheer (den lateren aartsbisschop de Péréfixe) te zeggen; ‘Beaumont, ik heb iets gedaan, waarover men veel zal spreken. Ik heb den abt de Saint-Cyran gevangen laten nemen. De geleerde en rijke lieden zullen er waarschijnlijk wat rumoer over maken. Hoe dat zij, ik heb de overtuiging een dienst aan de Kerk en aan den Staat bewezen te hebben. Men zou vrij wat ongelukken en wanorde hebben voorkomen, als als men dadelijk Luther en Calvijn had laten gevangen zetten, toen zij begonnen te dogmatiseeren.’ En nog sterker liet hij gevoelen hoe zeer hij Saint-Cyran een kracht achtte, toen hij aan den prins de Condé, die om de vrijlating van Saint-Cyran vroeg, toevoegde: ‘Weet gij wel over wien gij mij spreekt? die man is gevaarlijker dan zes legers.’ - De gerechtelijke ondervraging, die men Saint-Cyran liet ondergaan, betrof dan ook allerlei vermoedens omtrent Calvinisme, omtrent de leer der Genade en omtrent zijn meeningen over de Kerk en over het Concilie van Trente, en ondertusschen hield men hem gevangen. De eerste zes maanden was de gevangenschap zeer hard: hij was toen in den eigenlijken kerker opgesloten; later kon hij een kleine kamer of cel in het gebouw krijgen en een bediende houden. En nu is het opmerkelijk, hoe Saint-Cyran uit de gevangenis toch de zielen, die in Port-Royal zich ééns aan hem overgeleverd hebben, blijft besturen en leiden. Het was nu zijn taak om te toonen, dat van het standpunt van het Kruis inderdaad de verandering zoo groot niet was. Gevangen of vrij: hij bleef dezelfde. Er waren Duitsche generaals in Vincennes, die in den laatsten oorlog gevangen waren genomen, o.a. de generaals von Ekenfort en von Wert: Saint-Cyran wist ze te stichten. Te sterker bleef Saint-Cyran slechts aan zijn opvatting der kerkleer hechten, nu in dat zelfde jaar 1638, waarin hij gevangen was genomen, zijn vriend Jansenius, de bisschop van Yperen, stierf. En met spanning zag hij uit naar het verschijnen van het boek, dat zijn vriend had nage- | |
[pagina 116]
| |
laten en waaraan hij zijn gansche leven had gewerkt, een boek, dat bijna ontstaan was uit beider innige vriendschap, het werk ‘Augustinus.’ Dat boek verscheen in 1640, en al wat Saint-Cyran ooit had gedacht en bepeinsd, werd nu tevens in dat boek gevonden. De leer van den menschelijken vrijen wil was bepaald daarin vernietigd. Aan den zondenval was hier de ware beteekenis teruggegeven. Het was zoo duidelijk uitééngezet, dat de menschelijke wil, door de begeerte naar de aardsche dingen in banden gelegd, uit eigen kracht zich niet boven dien toestand kon verheffen, dat de Genade Gods hem daartoe moest ter hulp komen; de Genade, die dus niet dadelijk nog vergeving van zonden was, maar veeleer bevrijding der ziel van de banden der begeerten. En wat was die Genade nu anders - volgens Jansenius - dan het geestelijk genot, hetwelk de ziel aan die goddelijke zaken kreeg; door dat genot werd de wil verder bewogen om te volbrengen wat God bevolen had. Niet vrees voor straf, neen, liefde tot God, tot de eeuwige Waarheid, tot het idee der Waarheid, werkte dit alles. - Dat alles was ja zwaar en al te degelijk uitééngezet, maar voor wien slechts met aandacht deze betoogen volgen wilde, werden deze dorre begrippen levende gedachten en denkbeelden. - Saint-Cyran nu leefde dat alles mede. Zijn praktijk der penitentie was op al die begrippen gegrondvest; zijn leefregel was immers deze: ‘s'humilier, souffrir et dépendre de Dieu est toute la vie Chrétienne’, en hij vond dus kracht te over om uit zijn gevangenis nog sterker dan vroeger zijn bekeerings-arbeid voort te zetten. De jonge Arnauld werd door hem aangespoord het boek te schrijven, dat in 1643 uitkwam, en dat als het ware slechts verduidelijken moest wat Jansenius had geleerd, namelijk la fréquente Communion, en van rust was geen sprake. Toen Richelieu stierf, in December 1642, scheen er geen reden meer om Saint-Cyran gevangen te houden. Hij kreeg dus den 6den Februari 1643 zijn vrijheid weder. Weldra kon hij Port-Royal weder persoonlijk leiden. Hij hervatte geheel en al zijn oude leven van studie en van leiding der zielen. Hij besloot een boek te schrijven tegen het Calvinisme, om te laten zien, hoe, bij alle overeenkomst in de leer der vrije genade, de punten van verschil toch zeer groot waren. Wegens verdenking van Calvinisme was hij mede gevangen gehouden en hij zou toonen in hoeverre men in hem een | |
[pagina 117]
| |
verdediger der ketterij kon vinden; trouwens in de drie sacramenten, in de penitentie, het avondmaal en de orde der priesterwijding, verschilt hij ten eenemale van de Protestanten. Hij wilde daaraan werken, doch reeds waren de Jesuïten hem weder gaan aanvallen wegens een korten cathechismus, dien hij had geschreven. Hij scheen niet meer met rust te kunnen worden gelaten. Hij gevoelde zich zwakker dan vroeger. Zijn einde naderde. Toch bleef hij werken. Stoïcijnsche natuur wilde hij staande sterven. En Zondag den llden October 1643 stierf hij, 62 jaren oud. Hij had nog kunnen beleven, dat men den Paus (Urbanus VIII) reeds had weten te bewegen een begin van veroordeeling - Junij 1643 - tegen het boek van zijn vriend Jansenius te vellen, bij een bul, waarbij nog hoofdzakelijk Baïus, de voorganger van zijn vriend te Leuven, op nieuw werd gevonnisd; en men had hem toen deze trotsche woorden tegen de machthebbers der Kerk hooren uitspreken: ‘Het gaat te ver; we moeten hun plicht hun weder voorhouden.’ Woorden, waardoor hij waarlijk toonde, dat hij den strijd niet zou vermeden hebben. Doch nu zwegen zijn lippen voor altijd en Port-Royal kon zich slechts met zijn herinnering voeden.
Het was vooral de gave van Saint-Cyran geweest, om aan elk, die tot hem naderde en in zijn kring, met betrekking tot Port-Royal, wilde werken, de plaats aan te wijzen, den werkkring te geven, waarin hij voortaan zou blijven dienen. Saint-Cyran was zulk een goed hoofd en leider, omdat hij de verscheidenheid van geesten zoo begreep. Er is dan ook een schakeering van deugden en talenten in de groep die hem onmiddellijk omgeeft. Wij zullen trachten enkelen uit de naaste omgeving te teekenen, vooral degenen uit wier ontwikkeling tevens blijkt op welke wijze Saint-Cyran de zielen leidde. Wij kiezen daartoe uit Singlin, Le Maître, de Séricourt en Lancelot. Singlin - hoewel één der meest invloedrijke figuren uit den kring van Port-Royal - is in de rij dier volgelingen van Saint-Cyran misschien de eenige, bij wien de persoonlijkheid bijna geheel opgaat in de positie die hem aangewezen wordt. Hij wordt in die sfeer de priester, de biechtvader, de zieleleider bij uitnemendheid. Hij was de man van wien Saint-Cyran het meest zeker was: zijn plaatsvervanger overal en vooral sinds de abt te Vincennes gevangen was gezet. Alle initiatief ontbreekt hem, maar hij heeft een vaste methode ontvangen, met | |
[pagina 118]
| |
overtuiging aangenomen en die volgt hij. En nu wijkt hij nooit ter rechter- of ter linkerzijde in iets van die methode af. Wat Marie des Anges voor la mère Angélique was, dat werd Singlin voor Saint-Cyran. Zonderling schijnt die keuze van Saint-Cyran voor wien slechts op de oppervlakte der dingen let: Singlin toch was niet geleerd noch in gewone wetenschap, noch in theologie: waar zou hij ook de theologie opgedaan hebben? hij was in Parijs in 1617 geboren, en door zijn vader - een wijnkooper - in handelszaken opgevoed: in den lakenhandel was hij werkzaam, toen hij op zijn 22ste jaar als het ware een inwendige bekeering onderging en begreep anders voor zijn ziel te moeten zorgen. Hij ging naar Vincent de Paul, die hem den weg wees om priester te worden en hem spoedig latijn en iets meer liet leeren, en hem in één zijner hospitalen plaatste. Dáár leerde hij in 1637 Saint-Cyran kennen en begon zich aan hem met al zijn hart te hechten: een nieuwe omkeer van geest heeft plaats en Saint-Cyran verwijdert hem in de stilte van Port-Royal des Champs. Weldra roept hij hem tot zich om meer bepaald hem te helpen. - Want Saint-Cyran had opgemerkt, wat geheel éénige hoedanigheden Singlin's deel waren. Deze jonge man, eenigszins koud en gereserveerd van uiterlijk, zonder veel geleerdheid, had een gevoel van de roeping van priester zooals geen ander: als hij een kanselrede hield, kwam het zelfs niet bij hem op naar succès te vragen; het zeggen van ‘schoone gedachten’ als zoodanig was hem vreemd; hij sprak Gods woord, het aan God overlatend om de zondaren om hem heen daardoor te treffen; deze jonge man was zoo overtuigd van zijn eigen onwaardigheid, dat hij alleen door voortdurend zich in gemeenschap met God te weten, zijn heilig ambt kon blijven waarnemen: maar daarom had hij dan ook een gave van zielen te genezen, zooals weinigen: er was geen schaduw van lust bij hem om een zekere neiging te volgen; neen, hij volgde slechts een regel, die daarom zoo zeker was, omdat zij door God was gegeven. Hij werd dus de volkomen priester, die krachtens het hooge denkbeeld van zijn waardigheid de zielen leidt. Wel was het hem zelven een wonder, dat Saint-Cyran hem hiervoor uitkoos; aandoenlijk zijn de bladzijden, door een kroniekschrijver opgeteekend, waarin hij met al zijn macht aan Saint-Cyran verklaart, dat hij dat alles niet kan doen, dat hij niet spreken kan, dat hij te veel zondaar is; doch de ant- | |
[pagina 119]
| |
woorden van Saint-Cyran op al die tegenwerpingen zijn even verheven en toonen met welk gezag die man wist te bevelen. En Singlin werd dan ook de man, dien Saint-Cyran bedoelde: de vertegenwoordiger der Kerk: de onwrikbare getuige en apostel. Hij zelf sprak het uit tot iemand, die iets hards van hem meende ondervonden te hebben: ‘Laat komen wie wil, ik zoek niemand: ik ben bereid mij te vernederen in al het overige; maar wat die essentieele zaken betreft, ben ik vast besloten onbuigzaam te zijn en hardnekkig, ja, zoo men wil singulier en zeer hoofdig.’ Hij werd nu uit den aard der zaak de leider van elke ziel individueel. Trouwens, Saint-Cyran had hem reeds gezegd hoe elke ziel een wereld op zich zelf is, en hoeveel holen in zulk een ziel zijn, waarin de gedachte als een vos zich weet te verschuilen, wanneer de priester daar staat om den zondaar te overtuigen en het dier uit die diepe verborgen hoeken en schuilplaatsen op te jagen. Sanglin's methode nu bij elke bekeering was gansch eenvoudig en bestond in twee regelen. De eerste was deze, dat men alle zaken, zelfs de beste en die men het meest begeert, met een zekere rijpheid van geest moet doen, die den prikkel van den zinnelijken mensch verdooft en den geest Gods tot zich trekt: vooral op al de lieden uit de groote wereld, die soms van die impulsies tot oogenblikkelijke bekeering hadden, paste hij zijn methode van weêrstand en van langzame worsteling toe; niets overijlds moest geschieden: - maar was nu na die opschorting de daad beslist, dan was het ten tweede de les van Sanglin om nooit terug te keeren, nimmer achterwaarts te zien. Tot in kleinigheden paste hij dat toe. Een pastoor te Parijs, die in rijkdom en weelde geleefd had, wordt door Singlin overreed om in een behoeftige plek te gaan als arme priester. Na zijn vertrek uit Parijs heeft zijn opvolger echter met het kerspel te Parijs enkele moeielijkheden. De vroegere pastoor vraagt nu slechts even terug te keeren om de zaak in orde te maken; maar het antwoord van Singlin is onverbiddelijk: neen. Trouwens, zelden is er iemand geweest, die zulk een gevoel heeft gehad van den nauwen weg, waarop de Christen zich voortbeweegt. En het was alsof het gevoel van zijn wandelen in de wegen van God hem soms vleugelen gaf. Hij sprak in 't begin niet bijster schoon; maar allengs - Angélique zegt, dat God het hem gaf om aan de zwakheid der menschen te gemoet te komen - begon hij op den kansel welsprekend te zijn. Van tijd tot tijd | |
[pagina 120]
| |
wist hij in de preek zielen tot God te trekken: en zeer zeker, zoo naar die resultaten de redenaarsgave mocht worden beoordeeld, dan was Singlin een groot redenar: want het was onder één zijner preeken, dat Pascal aan God zich overgaf. En zóó wist deze man altijd den rang op te houden, dien Saint-Cyran hem eens had toevertrouwd. De anderen, Arnauld, Saci enz., leverden hem geleerde betoogen en uitleggingen, die hij in de preeken gebruikte, en diezelfde mannen zaten dan toch vol eerbied naar den priester te luisteren, die hun eigen geleerdheid gebruikte, maar die gebruikte als priester, wien de wetenschap onderworpen is. Hij was in zijn goeden tijd tocn aller rechter. Later, toen de tweede generatie in Port-Royal de overhand verkreeg, toen men meer ging disputeeren, toen le bel-esprit zich te veel in alles ging mengen, scheen hij niet meer dezelfde. Men vond zijn leering onvoldoende. Men verweet hem, dat hij zich wel zou willen onderwerpen en zou willen teekenen. De schuld lag niet bij hem; hij was trouw de priester gebleven. Hij, de strenge, koude man, stierf vol hartzeer over de wending der geesten midden in de vervolging, die hem noodzaakte in verkleedingen als van een arts uit te gaan, - den 17den April 1664. Was Sanglin eenigszins koud, bijna zonder eigenaardige trekken, des te grooter contrast vormde nu tegenover hem de tweede figuur, die wij willen schetsen: Le Maître. Welk een heroieke natuur! Zeker, zoolang de aarde nog zulke karakters oplevert, nog zulke dwazen naar de wereld doet geboren worden, is er nog niet te wanhopen aan de menschheid! Telkens als wij zijn leven weder overlezen, en dien rijkdom van gaven vereenigd zien met zoo volstrekte zelfopoffering, stroomt een weldadige zoele wind ons tegen, en ademen wij in een atmosfeer, die ons vergeten doet al die verdrietelijke dagelijksche ellende van het rondloopen in den molen der maatschappij. Hij was de oudste zoon van de eerste dochter van Antoine Arnauld, die met Le Maître was gehuwd. Het huwelijk was ongelukkig, en met vijfjongens trok de 26 jarige moeder in 1616 weder onder het ouderlijk dak. De zoons moesten werken en studeeren, en ziet, de oudste vorderde zoo uitnemend in de studie der rechten, dat hij, toen hij op zijn 2lste jaar advokaat werd, een model van welsprekendheid in Parijs begon te heeten. Daar was wel wat valsche smaak in die pleidooien, te weelderig gebruik van allerlei beelden, te veel pronk van cita- | |
[pagina 121]
| |
ten, - de uitgave der pleidooien in 1656 had nooit moeten geschiedenGa naar voetnoot1, - maar geplaatst in de lijst dier dagen, waren de redevoeringen van den jongen Le Maître het schoonst wat men toen in Parijs hoorde: en waar de kiesche matigheid, de fijne takt van bewijs, de half bedekte ironie soms te veel werden gemist, daar vergoedde de actie, het vuur van den redenaar die gebreken, en daverde de pleitzaal van de bulderende slagen van den overwinnenden advocaat. Hij kreeg een ongehoord succès en werd beroemd onder de eerste advokaten. De kanselier begon hem lief te krijgen, en hij kreeg reeds op zijn 28ste jaar een benoeming van staatsraad; hoogere betrekkingen in de magistratuur werden hem aangeboden, doch hij wilde blijven pleiten. Hij was nog geen dertig jaar; de wereld lachte hem toe: hij dacht te trouwen en een aardige briefwisseling van hem en zijn tante (la mère Agnes, toen abdis van het klooster du Tard bij Dyon) is over, waarin hij over een aanstaande bruid wil spreken, en zij dat bruidschap allegorisch op de Kerk toepast. Hoe het zij, hij ging mede op den stroom der wereld. Daar wordt hij geroepen in het hotel Pomponne, waar een andere tante, de echtgenoot van Arnauld d'Andilly, stervend ter neder ligt. Het was den 24sten Augustus 1637. De stervende vrouw was wereldsgezind, en Saint-Cyran bij haar gekomen, poogde haar op dien dag, bij het voorlezen der liturgie, toch nog het ge - voel van de naderende eeuwigheid te geven. De jonge advocaat stond daarbij, en zonderling troffen hem telkens en telkens die droevig verheven phrasen van den sterf-dienst. ‘Renova in ea quidquid terrena fragilitate corruptum est. - Laetifica, Domine, animam ejus in conspectu tuo - Miserere, Domine, gemituum..’ Hij kon het niet langer uithouden: de zieke vrouw had hij reeds den laatsten snik zien geven; het was nacht geworden; hij ging in den tuin en wandelde, verzonken in gedachten, de lange laan, beschenen door 't maanlicht, op en neder. Hij kwam eindelijk terug tot kalmte en rust: zijn besluit stond vast; hij zou zich aan den Heer van hemel en aarde overgeven. En dadelijk - hij was zoo vurig van gemoed - sprak hij zijn voornemen uit aan Saint-Cyran. Doch deze wilde hem beproeven of het niet een voorbijgaande opwelling des harten was, en een oogen- | |
[pagina 122]
| |
blikkelijke aandrift, en gebood hem nog eerst een maand te pleiten en dan terug te komen. Hij pleitte als gewoonlijk, doch putte alleen kracht uit den aanblik van den Crucifix die in de rechtszaal stond. Zijn mede-advocaten begonnen te bemerken, dat hij niet meer zoo opgewekt sprak: hij werd slaperig, zeiden zij; toen verzamelde hij nog eens al de hartstochtelijke geestkracht waarover zijn schitterend redenaarstalent te beschikken had; hij verpletterde voor het laatst zijn tegenstander Talon; hij overtrof zich zelven. - Hij zou nooit meer spreken, het was het offer dat hij aan God bracht. En nu na een tweetal brieven geschreven te hebben, de één aan zijn vader, die in de wereld leefde, de ander aan den kanselier, die hem zoo vriendelijk had geholpen, waarin hij dien staatsambtenaar uiteenzette dat hij zich van de wereld afzonderde, niet om in de kerk waardigheden te gaan bekleeden, maar om zijn ziel rust te geven, - ging hij naar Saint-Cyran. En deze begreep wat hij wilde. Die wilde leeuw, die daar brieschend rondging, moest worden getemd. De abt wees hem geen plaats aan in de kerk; neen, hij zou blijven eenvoudig wie hij was: de Heer Le Maître; hij zou zijn de boeteling bij uitnemendheid; de kluizenaar; die al zijn hartstocht, al zijn heftigheid zou gebruiken, niet om predikatiën te houden, waartoe zijn talent hem zou verlokken; niet om de zaak van 't klooster te verdedigen tegen de vijanden van rondom; neen, die al zijn kracht moest besteden om zijn eigen geest te kruisigen voor God, den natuurlijken mensch te dooden, opdat de geestelijke kon geboren worden. En hij nam het bevel zonder eenige tegenkanting aan. Welk een dwaas, zoo riep de wereld van die dagen: welk een verlies ven zooveel talent, alleen gebruikt tot boetedoening, zoo roepen nog de nakomelingen. Maar hij ging zoo vergenoegd, zoo zalig nu zijn weg, bij het bezit van zijn zielevrede. Wel had hij soms een geweldigen strijd. Wij zijn bij hem dikwijls in de atmosfeer van een storm, van een heilig onweder. Men moest hem telkens weerhouden wegens te grooten ijver: de knellende hand van den directeur kon hem niet loslaten. Hij blijft de boeteling à feu et à sang. Maar al die kleine tusschenpoozen bewijzen slechts hoe goed Saint-Cyran had gezien, toen hij hem niet toeliet meer in de wereld te gaan, toen hij voor de gestadigheid van zijn inspanning vreesde. Er waren oogenblikken waarin de leeuw toch wakker werd. Zoo herinneren | |
[pagina 123]
| |
wij ons zijn tegenstreven, als hij zich moet onderwerpen aan de leiding van een priester, die ditmaal zijn eigen jongere broeder is; maar na een oogenblik van storm onderwerpt hij zich. Hij die zelf zoo geweldig moest strijden en kampen, kreeg nu de kinderen te onderwijzen. En aandoenlijk was het te zien, hoe hij zijn welsprekendheid gebruikte om de kleine kinderen de schoonheden van enkele dichters en redenaars te doen waardeeren; die moeite is misschien niet geheel onbeloond gebleven, want een dier jonge scholieren was de kleine Racine. Hij stierf in 1658. Welk een leven! Gij zegt, het leverde toch geen vruchten op dan voor hem zelven. En ik zeg u, dat al die pleidooijen die hij ten voordeele van anderen heette te maken, al lang als stof vergeten zou zijn, indien niet zijn lichtende boetedoening maakte dat ieder oogenblik edele geesten zich sterkten aan zijn kamp en aan zijn triomf, en dan uit nieuwsgierigheid ook eens zagen naar dat aardsche werk der pleidooien, die het leven vervullen der practische mannen van zaken. Le Maître is de eerste der zoogenaamde Heeren ‘Solitaires’ die zich geheel aan Port-Royal wijdden. Hij woonde eerst in Parijs, in een klein vertrek aan het klooster bijgebouwd, en later met de overigen in het Port-Royal der vallei. Bij hem voegde zich ook als kluizenaar zeer spoedig zijne jongere broeder, de Séricourt. Deze, in 1611 geboren, was in krijgsdienst gegaan en diende als officier, toen in 1635 de vesting Philisbourg door de Duitschers werd belegerd. De vesting werd ingenomen en hij met de overige hoofdofficieren gevangen weggebracht in Esslingen. Hij wist echter te ontsnappen en naar Venetië te ontkomen, en zoo kwam hij op het einde van 1636 te Parijs. Hij was een dapper en zeer beminnelijk militair geweest, zeer geliefd bij zijn vrienden en in zijn stand. Doch de wonderdadige ontkoming had hem tot nadenken gebracht - het zat in de familie - en bij zijne moeder terugkomende en het voorbeeld van zijn broeder Le Maître ziende, ging ook hij naar Saint-Cyran en wijdde hij zich den Heer toe. Hij was de eerste der militairen, vieux routiers, die wij weldra naar de vallei hun stappen zullen zien richten, en hun degen aan den voet van het kruis zien breken. Zij verwisselen den krijg tegen den vijand van Frankrijk slechts met den krijg tegen de zinnelijke natuur. De Séricourt was een zeer zachte en ridderlijke figuur: hij ook meende nimmer genoeg gedaan te hebben, en niet zonder wee- | |
[pagina 124]
| |
moed zien wij hem na zoo vele jaren afzondering zich zelven steeds verder oefenen, een nog meer verborgen cel opzoeken en zich op het laatst zelfs het bijzijn van zijn broeder ontzeggen, omdat zijn innige liefde voor dien broeder hem misschien aftrok van het goddelijke. Wij zouden haast het hoofd schudden, indien niet Silvestre de Sacy (in zijn Variétés Litteraires, Ed. 1858, vol. II, p. 343) ons waarschuwde, en op de vraag of hier ook overdrijving schuilt, had geantwoord: ‘Neen, volstrekt niet. Hij was slechts een weinig dieper in zijn ziel neergedaald, en had daar dezelfde natuur teruggevonden die hij had gemeend te vernietigen.’ Hij werd even als de zachte zuster Marie-Claire (Arnauld) dikwijls gebruikt om met zijn keurig handschrift, de papieren, mémoires en relaties van Port-Royal over te schrijven. Den veel beroemderen derden broeder van Le Maître, namelijk de Saci, vermelden wij hier niet; weldra zullen wij hem gaan opzoeken; doch als van zelf komt ons hier te gemoet de overigens zoo bescheiden en bedeesde Lancelot. Goede en naieve Lancelot! Hoe hebben wij in uw twee deelen Mémoires zitten bladeren, en ons verkwikt aan den eigenaardigen geur van een onschuld als maar zelden ons meer treft. Hier is een eenvoudigheid des harten, een reinheid van wandel en tegelijk een warmte van gemoed, die verfrisschend is als een lentemorgen met haar dauw op de bloemen, met haar licht gezang der vogelen. Hij is de jonge klerk - zooals de middeleeuwen hem teekenden - die in zijn nederige rol volkomen gelukkig is, tot wien de natuur in alle talen spreekt, en die slechts één behoefte heeft: te bewonderen den man die als hij zijn hoofd en leider erkent. Er zijn van die volgende, van die meêgaande karakters, die het reeds een veel te groote aanmatiging zouden rekenen, overal ‘de tweede’ te zijn: zij willen nog veel meer ter zijde staan en wachten en toeven totdat zij aangesproken worden, totdat hun beurt komt. Waarlijk zij weten niet welk een lichtstraal later op hun gestalte zal vallen! Tot dezulken behoorde Claude Lancelot. Hij was in 1615 te Parijs van fatsoenlijke lieden geboren, en reeds op zijn twaalfde jaar in het toen vermaarde seminarie Saint-Nicolas de Chardonneret geplaatst. Het was de bekende Bourdoise (ook één van die mannen die als Vincent de Paul en Bérulle de kerk van Frankrijk na de ‘troebelen’ der Ligue weder zochten te bevestigen en op te kweeken), die | |
[pagina 125]
| |
deze school had opgericht, waarin jonge geestelijken zouden worden opgevoed, om te-zamen in tucht en orde te leven. Reeds vroeg droeg Lancelot de soutane en onderging hij de tonsuur. Het was echter een veelszins uiterlijke vorming, ten minste wij lezen, dat hij op zijn 20ste jaar nog niet het Nieuwe Testament, het Evangelie, in handen had gehad. De oefening der devotie scheen het hoogste. Doch daar was in Lancelot een stem wakker, die hem zeide, dat zulks niet genoeg was. Hij zocht naar iemand, dien hij vergelijken mocht met één der kerkvaders, die voor het geestelijk leven kernachtig en degelijk voedsel geven; iemand, die het niet in het uiterlijke, maar in het inwendige vond. En in dien wachtenden toestand, in dat starend zoeken, zien wij hem al die eerste jaren van zijn leven. Daar spreekt een vriend hem van Saint-Cyran, en in zijn hart werd dadelijk - als getroffen door een pijl - het besluit vastgesteld, dat hij dien Saint-Cyran moest volgen. Hij had hem eens gezien, toen de abt de inrichting van Bourdoise bezocht; maar hij durfde zelf niet naar hem toe gaan. De vriend (Eerrand) doet het wel, en Lancelot verkwikt zich den eersten tijd slechts aan de verhalen van dien vriend over zijn ideaal. Hij bewondert hem in de verte. Toen, het was Augustus 1637, en hij was twee en twintig jaren geworden, waagde hij het voor hem zoo stoute stuk en ging hij tot Saint-Cyran. De anders zoo harde en stroeve man zag dadelijk welk een onbedorven rein gemoed daar voor hem stond. Hij beproefde hem nog eerst een korte wijl en liet hem nog wat wachten. Doch toen hij nu Lancelot zoo bitter zag weenen, en hij van hem hoorde, hoe een zuster van hem voor drie dagen geestelijke geworden was; hoe hij die plechtigheid had bijgewoond en nu zoo bitter bedroefd was over zijn eigen zielstoestand in vergelijking met die der zuster, - toen aarzelde Saint-Cyran niet langer, nam hem uit het gesticht Saint-Nicolas, en als klerk (niet geheel solitaire, niet geheel priester) nam hij hem tot zich in den kring van Port-Royal. Hij woonde eerst een poos bij Le Maître, toen ging hij ook naar de vallei, en werd de meester bij uitnemendheid daar in het klooster. Wij zullen later de boeken (Methodes en Grammaires) vermelden, waar door hij werkelijk op de vorming der fransche taal en literatuur invloed heeft uitgeoefend. Wij teekenen nu alleen zijn figuur. Hij had (Saint-Cyran zag dat dadelijk) niet noodig al die boetedoeningen der anderen; neen, hij kon stil voort- | |
[pagina 126]
| |
werken; was hij 't niet, die Saint-Cyran raadpleegde overiets, dat hem een oogenblik bang maakte, en wel over dit, dat hij steeds glimlachte en lachte en dat hij het niet helpen kon, omdat hij zoo gelukkig was. De sombere Saint-Cyran stelde hem gerust; hij mocht lachen.
En zoo verlaten wij thans deze groep (waartoe wij nog veel anderen zouden kunnen brengen) van hen die onmiddellijk Saint-Cyran omgaven. Zij houden zich allen vast aan elkander en blijven goed te-zamen. Zij krijgen allen door de zeer verheven roeping die zij volgen, een eigen stempel, een vast merk. Zij voegen zoo volmaakt in de organisatie van het geheele klooster. Het zal later voorkomen, dat de aartsbisschop van Parijs aan het klooster andere hoofden, andere superieuren geeft en waarlijk niet van de minste soort. Doch deze kunnen dan tot elkander deze woorden zeggen: ‘Ziet gij, Mijnheer de Saint-Benoit - zoo sprak de Harlai tot hem - gij en ik zijn tegenwoordig de superieuren van Port-Royal; maar wij zijn in de oogen dezer zusters slechts idolen, slechts namaaksel. Zij hebben slechts achting voor hun “Heeren,” ze zien niet anders dan die “Heeren.”’ En zoo was het: het ernstige, ingetogen, voorzichtige karakter, dat al die Heeren kregen, uitdrukking van een zeer onderscheiden en vast omschreven Christendom, teekende dadelijk al de leden van deze groep. Zij hebben daarbij allen - zoo het niet onvoegzaam is dat woord hier te bezigen - iets zeer gedistingeerds. Zij zijn van meening dat het Christendom zeer hoog staat, en dat daartoe al het onedele en zinnelijke moet worden opgeheven. Zij zijn met één woord, in hun opvatting, aristocraten.
H.P.G. Quack.
(Wordt vervolgd). |