| |
| |
| |
De kunst in de Tweede Kamer.
Het behoort niet altijd tot de meest geestverheffende en bevredigende bezigheden, de begrootingsdebatten in ons parlement te volgen. Zelden wekken zij innige aandoening op, of doen zij 't hart sneller kloppen, en wie ze reeds een vijfentwintigtal jaren heeft gevolgd, staat teleurgesteld bij de eentonigheid der tactiek, die de parlementaire welsprekendheid bestuurt. Met een gegeven toestand vóór zich, dat wil zeggen: met een gegeven stel ministers van deze of gene richting, onder deze of gene omstandigheden aan 't bewind gekomen, kan men zonder de gave der profetie te bezitten, vooraf berekenen, hoe de aanval geschieden en afgeslagen worden zal. Ik spreek niet van enkele verrassingen of stoutigheden, die aan 't gewone verloop van den kabbelenden parlementairen stroom ontsnappen, ofschoon deze verrassingen niet zeer verrassend plegen te zijn voor wie de personen kent, die tegenover of naast elkander heeten te staan. Eene tijdelijke verwarring van begrippen of posities is doorgaans van die ondeugende afwijkingen het eenige resultaat en - ik voeg 't er bij - eene kleine afwisseling in de monotonie der reis.
Slechts nu en dan wordt men warm bij de aanschouwing van den politieken strijd; in die oogenblikken namelijk, wanneer er werkelijk strijd en niet alleen twist heerscht. De jaren vóór 1848 waren jaren van opwekkelijken en versterkenden strijd; de Aprilmaand van 1853 riep ons voor een nieuwen veldslag te wapen en wij snelden wederom toe. De heer Heemskerk Azn. vervulde ons in den korten tijd van zijn ministerie - en wij zijn in dat opzicht hem dankbaar - met bijna diezelfde warmte en geestdrift, die ons doortintelden in de dagen vóor de grondwetsherziening; hij verklaarde den oorlog en wederom trokken wij onze wapenrusting aan om te helpen in het gevecht, zoo goed en dapper wij konden. Maar
| |
| |
hoe wilt gij, dat wij, die daarbuiten staan, met belangstelling en spanning manoeuvres zullen volgen, die veel gelijkenis hebben met duëllen, vendetta's of guerilla-ontmoetingen? Wat wilt gij, dat wij zullen zeggen tot die steekspelen, die ook dit met de oude gemeen hebben, dat het hoofdzakelijk om den persoon, bovenal om het ontzadelen van den ruiter te doen is? Wat wilt gij, dat wij zullen gevoelen bij het gehanteer dier scherpe antecedenten-wapenen, wier gebruik op verontrustende wijze toeneemt?
Juist in dat voortdurend karakter van schermutseling; juist in die eigenaardigheid van het debatteeren, welke de hoofden warm maakt, maar de harten koud laat; juist in die wijze van kritiekoefening, waarbij men door iederen boom te beoordeelen het geheele bosch over 't hoofd ziet, schuilt voor eengoed deel de oorzaak der weinige belangstelling, die aan den parlementairen strijd, zelfs bij hen, die aan de staatkunde niet vreemd zijn, te beurt valt.
‘Verander de namen, en het is uwe geschiedenis, die men verhaalt,’ zou men bij schier ieder begrootingsdebat aan ministerie en volksvertegenwoordiging kunnen toeroepen. Wat gij gezaaid hebt in onvruchtbare kleingeestige oppositie, dat oogst gij op uwe beurt in fellen en persoonlijken tegenstand. Het diapason uwer stem vindt gij in den klank uwer bestrijders wêer. Met de vitzucht en hekelzucht, door u geoefend, wordt gij op uwen tijd vervolgd; gij hebt met striemen gekastijd en gij wordt met scorpioenen gegeeseld. Een pasmunt van geringe waarde is het ruilmiddel, waarmede gij betaalt en betaald wordt.
Zelden eene persoonlijkheid, die aantrekt door hare uitnemende gaven, door hare voortreffelijkheid of door haar oorspronkelijk karakter; zelden een warme en innige strijd over belangrijke kwestiën van staatsbestuur of staathuishouding, over gewichtige wetenschappelijke vraagstukken op het gebied der nijverheid, der volkswelvaart, der hygiène of der geestelijke ontwikkeling; zelden een grootsche en doortastende maatregel met geestdrift en convictie voorgedragen, ondersteund of bestreden. Voegt hierbij de mesquine en dikwijls occulte invloeden, die zaken tot stand brengen of verijdelen, personen naar boven stuwen of onmogelijk maken; het zoogenaamde financiëele beleid, dat zweert bij eene économie de bouts de chandelle, en de deftige voorzichtigheid, die alles in overwe- | |
| |
ging neemt en blijft houden, en bij velen als het toppunt der nederlandsche staatsmanswijsheid geldt. Wat moet het product zijn van de menging dezer bestanddeelen: ijdelheid en gekrenkte eigenliefde, gelijkvloerschheid en ziftingmanie, breedsprakigheid en angstvalligheid, als gij het mengsel niet tot bruisen weet te brengen door de giststof eener edelmoedige gedachte, eener innige overtuiging, eener grootsche daad?
Niet door zulk eene toepassing wordt het hart en de sympathie gewonnen der oprechte liefhebbers van den vertegenwoordigenden regeeringsvorm, der liberalen van gisteren, van heden en van morgen, onveranderlijk en éen in hunne aspiratiën, wat men er ook van zeggen moge naar aanleiding van nietige, voorbijgaande verschijnselen.
Verhoogt het peil van uw debat; laat men er in voelen trillen de warmte der zelfstandige, onbevooroordeelde meening, de warmte voor het volksbelang in al zijne schakeeringen en behoeften, en ook die warmte alléen; en met gretigheid zal iedere hand grijpen naar het Bijblad of de bijvoegsels onzer couranten om den stroom uwer welsprekendheid te hooren ruischen, en met ingenomenheid en bevrediging beide van gemoed en verstand zal men kennis nemen van hetgeen ten bate des lands wordt verhandeld.
Het behoort niet tot mijn departement, in dit tijdschrift een beoordeelend - doch altoos bescheiden - verslag te geven van onze parlementaire debatten. Een meer bevoegd medearbeider heeft zich met die gewichtige - zal ik tevens zeggen: aangename? - taak belast, en wat er, vrijbuitend op dat gebied, in deze regelen mocht worden aangetroffen, draagt dus het volstrekte kenmerk van een officieuse mededeeling en eene zuiver individuëele meening. Antecedent voor dit tijdschrift ligt daarin niet.
Ben ik ondankbaar of zelfs onhoffelijk, wanneer ik aan de beschouwing van het bevallige en aantrekkelijke tafereel, dat ik u wensch voor te stellen, eenige woorden heb doen voorafgaan, die niet onverdeeld van welgevallen getuigen? Ik geloof het niet. Hoe zou ik de lichtpartij hebben kunnen doen uitkomen, indien ik er de schaduw niet naast plaatste? Was Rembrandt's licht niet juist dáarom zoo glanzend en verblindend, omdat het omgeven was door zware massa's bruin, een felle zonnestraal in een donker vertrek? En is niet door diezelfde tegenstelling het glanspunt in de Tweede Kamer te ver- | |
| |
rassender, omdat het doorbrak na een langen donkeren nacht van onverschilligheid? -
Het was eene merkwaardige en verblijdende zitting, die van Woensdag 4 December, en het Binnenhof moet er hebben uitgezien, of het plotseling in feesttooi was gestoken. De plechtigheid, die daarbinnen werd voltrokken, had althans zulk een feestdos gewettigd. De vertegenwoordigers des lands waren opgekomen om getuigen te zijn van een huwelijk, dat gesloten werd niet alleen met wederzijdsch goedvinden, maar met toestemming van twee- en zeventig getuigen, waaronder de vader der bruid. Slechts éen nurksche getuige wendde hoofdschuddend zich om; hij had tegen de echtverbindtenis een financieël en een gouvernementeel bezwaar.
Het gold niet meer of minder dan de huwelijksvoltrekking tusschen den Prins en Asschepoetster, gelijk de Spectator de plechtigheid noemde. Op dien dag werd het verbond gesloten - een huwelijk is immers een verbond, en geen bestand? - tusschen den minister Geertsema en de bevallige jonkvrouw, die men de nederlandsche kunst noemt. Al zag de jeugdige blonde bruid met haar lief, zedig en blozend gelaat, hare regelmatige trekken en haar bij uitnemendheid harmonisch figuur er nog zoo beminnelijk uit, Mevrouw Geertsema had niet de minste reden om naijverig te zijn. Haar gemaal sloot het huwelijk slechts ambtshalve, in zijne hoedanigheid van minister van binnenlandsche zaken, namens den Staat der Nederlanden, en de bruid zelve - aetherisch en onstoffelijk - mocht ‘eene bruid daarboven’ worden genoemd.
Indien de Tweede Kamer eene anglikaansche kerk en de heer Dullert de rector ware geweest, zoude naar mijn inzien op zijne vraag: ‘Who giveth this woman to be married to this man?’ niemand anders naar voren kunnen zijn getreden en ‘I’ hebben geantwoord, dan de afgevaardigde van Groningen, de heer Mr. S. van Houten. Hij is, zoo niet de vader der bruid, dan toch zeker de naaste oorzaak tot de verbindtenis. De heeren Wintgens, s'Jacob, Haffmans, Jonckbloet en van Sypesteyn mogen 't mij ten goede houden, dat ik, met volkomen waardeering hunner krachtige medewerking in deze matrimoniëele zaak en met oprechte erkentelijkheid voor hunne warme ingenomenheid met de kunst, in het amendement van den heer van Houten de impulsie meen te vinden tot de verblijdende openbaring van kunstzin en kunstbevordering bij de
| |
| |
regeering en bij de vertegenwoordiging. Ik zeg: openbaring. Het is mij bekend, dat bij den heer Geertsema reeds dadelijk na zijn optreden het voornemen bestond de belangen der kunst, en meer bijzonder de stichting van een ruim en waardig Rijksmuseüm voor schilderijen te Amsterdam warm ter harte te nemen. Hij had zich reeds in stilte gedeclareerd; en het opwekkelijke debat in de Kamer en het gewichtige amendement van Houten gaven hem eene welkome gelegenheid zin engagement publiek te maken, en zijne wenschen en voornemens onder algemeenen bijval te openbaren.
Welk een gelukkige dag voor alle vereerders en liefhebbers der schoone kunsten, welk eene verblijdende wending in hun lot en in hunne vooruitzichten! De niet zoozeer miskende als ontkende schoone in eere verheven, door een machtigen gemaal gehuisvest en beschermd, in het bezit gesteld van hetgeen haar ter volkomene ontwikkeling van al hare gaven en bekoorlijkheden ontbrak! De kunst, in het leven getreden, door hare weldadige en louterende aanraking de maatschappij verheffende en tot hoogere registers opvoerend; de kunst, element geworden van den nationalen roem, van de zorg des lands en van het sociale verkeer; wien ontsnapt niet een dankbare juichtoon bij het hopend aanschouwen der schoone vruchten van dien merkwaardigen Decemberdag!
Het hopend aanschouwen, zal - ik ben er zeker van - zeer spoedig volkomen aanschouwing worden. Niet in alles; dat ware te veel verlangd. De Minister heeft terecht tegen overdreven verwachtingen gewaarschuwd. Wie te veel op eenmaal wenscht, ondermijnt zijn eigen zaak en werkt eene mogelijke reactie in de hand. Innige en duurzame belangstelling is beter dan een oogenblik van opgewondenheid. Faisons feu, qui dure. Men rekene met de plaats, die in het algemeene kader aan de kunsten kan worden ingeruimd zonder krenking van andere belangen. Eerst het eene, dan het andere, zoowel wat de behoeften der wetenschap als die der kunst betreft. Ik laat het aan mijne Leidsche vrienden over, zoo zij zich daartoe opgewekt gevoelen, hun dankbare hulde te brengen voor hetgeen ten gunste der Alma Mater - die helaas! mijne mater niet is - is gesproken, gewenscht en, beter nog, toegezegd.
Ook zij zullen niet verlangen, dat in hun geliefd Leiden tegelijkertijd met de stichting van een nieuw academie-gebouw, en de restauratie en uitbreiding van het oude; tegelijkertijd
| |
| |
met een theatrum zoötomicum, en met de benoeming wellicht van een hoogleeraar in de literatuur der moderne talen - een wensch van den heer Mackay, dien ik van ganscher harte ondersteun - worde begonnen met den bouw van verschillende groote Rijks-Musea voor natuurlijke historie, ethnologie, archaeologie en sculptuur. Ik wensch van mijne zijde even bescheiden te zijn en zal mij zeer verheugen, indien spoedig het schilderijenmuseüm in verband met een museüm voor oudheden verrijst, en de regeering door middel der Rijksacademie van Beeldende Kunsten de ontwikkeling van jeugdige kunstenaars bevordert, en hen aanmoedigt bij hunne eerste schreden op de loopbaan der kunst door stoffelijke ondersteuning in den vorm van jaarwedden of toelagen. Ik voeg daarbij den ernstigen wensch, dat de hulp en medewerking der kunst meer dan tot dusverre door de regeering worden ingeroepen bij de stichting, stoffeering en versiering van openbare gebouwen, en dat jaarlijks eene som voor de bestuurders der musea beschikbaar worde gesteld tot het doen van aankoopen voor hunne verzamelingen, met vereenvoudiging der formaliteiten, die tot dus ver aan dergelijke machtiging was verbonden.
Verder wensch ik op dezen oogenblik niet te gaan, hoezeer ik instem met het verlangen naar eene verbouwing van het Mauritshuis en zijne uitsluitende bestemming voor schilderijen.
In ieder opzicht komt aan de stichting van een Rijks-Museüm voor schilderijen te Amsterdam de prioriteit toe, niet zoozeer, omdat de Commissie - waarvan ik de eer heb lid te zijn - reeds tien jaar lang voor dat doel met grooten ijver doch ongeëvenredigde resultaten heeft gewerkt, geschreven en gepetitionneerd, maar omdat inderdaad het Trippenhuis onhoudbaar is. Na de gebleken stemming is het nu zeker minder noodig dan ooit, om de klachten te herhalen over de ondoeltreffendheid en onveiligheid van dat gebouw, waarin door gemis aan ruimte en licht de schoonste producten der hollandsche schilderschool nauwelijks kunnen worden bezichtigd en gewaardeerd, veel minder bestudeerd. Van het groote belang voor het Rijk om zijne kostbare schilderijen veilig te bewaren en op waardige wijze tentoon te stellen, blijken regeering en vertegenwoordiging ten volle overtuigd. Iedere verdere aandrang is dus thans onnoodig en zou als een beleedigende twijfel aan den ernst der toegezegde voornemens en plannen klinken. Bovendien zullen ook in een ander opzicht de kosten
| |
| |
voor deze stichting geene onvruchtbare uitgaven blijken te zijn. Ik denk hierbij niet in de eerste plaats aan het meerder bezoek en den grooten stroom van reizigers, die een schoon en flink Museüm zal uitlokken; ik meen vooral te mogen wijzen op de groote waarschijnlijkheid, dat vele schenkingen van uitmuntende kunstvoorwerpen het Rijks-Museüm zullen toevloeien, getuige reeds de nalatenschap Dupper. - Ik weet dat van verschillende zijden, bij het bestaan van een Museüm, dat aan de eischen der kunst voldoet en genoegzame ruimte en veiligheid aanbiedt, vele kostbare familiestukken in eigendom of bruikleen zullen worden afgestaan, en dat menigeen slechts daarop wacht, om een deel zijner kunstschatten aan het rijk en de gemeente te kunnen vermaken.
Ook de hoofdstad heeft bij deze stichting een onmiddellijk belang. Niet alleen bevat het Trippenhuis onderscheidene doeken van groote waarde, die de eigendom zijn der gemeente, maar bovendien worden op het Stadhuis en in de gestichten van liefdadigheid een groot aantal schilderijen bewaard, die slechts op lucht en licht wachten om hare schoonheid te kunnen vertoonen. Nog wachten de gerestaureerde schilderijen van het voormalige Chirurgijns-gilde naar hunne place au soleil. Ze zijn of ze waren hoe dan ook geborgen op eene bovenverdieping van den Garnalen Doelen, thans Athenaeum Illustre genaamd. Van de ingenomenheid van het Amsterdamsche gemeentebestuur en zijne bereidwilligheid tot krachtige en onbekrompen medewerking - desgevorderd - houd ik mij ten volle overtuigd. Wenscht de regeering daarbij nog de voorlichting en ondersteuning van de burgerij der hoofdstad, zij hebbe slechts te spreken, en de ijver en volharding, waarmede vele leden der Commissie tot voorbereiding der stichting van een Museüm, onder leiding van haren voorzitter den heer van Eeghen, zich aan het voorgestelde doel gedurende een lange reeks van jaren en in weêrwil van vele bittere teleurstellingen hebben gewijd, staan mij borg, dat het aan hartelijke sympathie en krachtig dienstbetoon van die zijde niet ontbreken zal.
Indien het hier niet een algemeen erkend nationaal belang gold, ik zou terugdeinzen zelfs voor den schijn van een oratio pro domo. Ongetwijfeld heeft Amsterdam in de eerste plaats belang bij het stichten van een Rijks-Museüm binnen hare muren; maar de groote kleinooden der hollandsche school, die thans in het Trippenhuis zijn opgesloten, zijn publiek do- | |
| |
mein, zijn de eigendom der natie. Van daar vooral, dat ik met groote dankbaarheid de belangstelling waardeer, door onzen afgevaardigde niet alleen, maar ook door de afgevaardigden der residentie en van Winschoten en Boxmeer in deze zaak betoond; van daar vooral, dat ik mijne wèlgemeende hulde breng aan den afgevaardigde van Groningen, aan wiens flink initiatief de regeering haar grooten steun en de kunst hare hoopvolle toekomst heeft te danken.
Zullen echter mijne gegronde verwachtingen omtrent de vruchten, die de stichting van een Rijks-Museüm door aantrekking van belangrijke legaten zal afwerpen, zich verwezenlijken, dan behoort met de hollandsche traditie te worden gebroken, die zich allereerst pleegt af te vragen, welk een minimum van ruimte en kosten wel toereikend zou zijn. - Ik schroom niet dat minimum te noemen; het bedraagt voor de schilderijen eene strekkende muurvlakte van 800 □ el, en in cijfers eene som van omstreeks acht tonnen gouds. - Zal echter het te stichten Museüm in allen deele in de behoeften voorzien en aan zijne bestemming beantwoorden, dan behoort het minstens 1000 □ el strekkende muurvlakte aan te bieden, en zal de som zijner stichting zich bewegen omstreeks het millioen. In dezen milliardentijd heeft zeker het laatste cijfer, zelfs voor een rijk van onzen omvang, niets afschrikkends, te minder wanneer men het verdeelt over vier of vijf jaar.
Ik vrees niet, dat de zuinigheid hier op nieuw de wijsheid zal bedriegen. Het gouvernement en de twee-en-zeventig leden meenen het te ernstig met de kunst, om een oogenblik aan hunne bereidvaardigheid te twijfelen. Die het doel wil, moet ook de middelen willen. En hier wordt, bij het voorgestelde cijfer en den aangegeven omvang, tweeërlei doel op de uitnemendste wijze bereikt. Vooreerst een Museüm van schilderijen, voortreffelijk verlicht en gedistribuëerd, luchtig en toegankelijk, zooveel mogelijk brandvrij en geïsoleerd, en de ruimte aanbiedende voor hetgeen de wèlbekende mildheid onzer natie, ook op kunstgebied, haar later zal willen doen toevloeien. Ten tweede, in den rez-de-chaussée, eene voldoende en goede localiteit voor het beroemde en zeldzame prentenkabinet, en bovendien voor een uitgebreid museüm van oudheden, waaraan het Rijk zijne verzamelingen van het Mauritshuis en van Binnenlandsche Zaken en wellicht elders, zal kunnen toevoegen, om ze, systematisch gerangschikt, op waardige wijze voor het publiek toe- | |
| |
gankelijk te maken, tot groot voordeel van kunstenaars en archaeologen, zoowel als van die beoefenaars der nijverheid, die de vormen der kunst wenschen toe te passen op de voortbrengselen der industrie. Een klein Louvre en een klein South-Kensington Museüm, maar beide in hunne grenzen een schoon en afgerond geheel voor kunstgenot en studie aanbiedende, zal door zulk eene stichting tot zulk een betrekkelijk matigen prijs voor Nederland kunnen worden verkregen.
Het Mauritshuis zal daardoor voor een goed deel van zijne overtollige bestanddeelen kunnen worden ontlast. De japansche en indische verzamelingen kunnen bij de Leidsche musea worden gevoegd, en bij eene verbouwing dier eerwaardige stichting op de wijze, waarop het Rotterdamsche Boymans-Museüm is hervormd, zal de residentie een schilderijengalerij verkrijgen, die aan al de eischen der kunst voldoet en waardig is de voortreffelijke doeken te herbergen, in wier bezit den Haag zich mag verheugen.
Omtrent de bestemming der Loterijzaal spreek ik niet. Wenscht men daar de monumenten te bewaren, die historische belangrijkheid bezitten en aan het Amsterdamsche oudheidkundig genootschap alleen de voorwerpen af te staan, waaraan niet zoozeer persoonlijke herinneringen als artistieke en archaeologische waarde zijn verbonden, men kan de schifting beproeven. Ik acht mij niet bevoegd op dat gebied mede te spreken.
Het is, meen ik, vergefelijk dat men in een soort van vreugderoes verkeert, wanneer men eindelijk de verwezenlijking verzekerd mag achten van een denkbeeld, waarvoor menjaren lang in de mate zijner krachten heeft medegewerkt en geijverd; maar afgescheiden van die persoonlijke gewaarwording, moet elks hart warmer kloppen bij het vooruitzicht, dat er recht zal worden gedaan aan den wèlverdienden roem, dien ons land zich door zijne schilderschool heeft verworven. Door die onsterfelijke meesterwerken wordt onze taal gesproken en begrepen buiten de grenzen van ons land, in de kunstverzamelingen van Frankrijk, Duitschland, Engeland en Rusland, en wij zullen, in het bezit van het beloofde Museüm, niet meer van schaamte behoeven te blozen, wanneer de vreemdeling ons vraagt, in welke paleizen wij zelven de kinderen dier Meesters huisvesten, die onzen roem door geheel Europa hebben gevestigd.
Een volk, dat op zelfstandigheid prijs stelt, behoort naijverig te zijn op zijne historische monumenten. Eert uw voorgeslacht
| |
| |
ter wille van u zelven en van uw nageslacht. De hulde aan de voorouders is een weldadige prikkel voor hen, die na ons zullen komen. Leering en voorbeeld, opbouwende kracht en volharding vinden de jongeren in de meesterwerken hunner voorgangers. Maar zij behoeven daarnaast de aanmoediging hunner tijdgenooten. Aan die aanmoediging heeft het in ons land bij de burgerij nooit ontbroken. Moge de regeering der burgeren pogingen steunen!
De gelegenheid om, naar aanleiding van parlementaire debatten, over de kunst te spreken, was tot nu toe zoo zeldzaam, dat ik aan de verleiding geen weêrstand kan bieden, de aesthetische wenschen en denkbeelden onzer vertegenwoordigers aan eene vluchtige beschouwing te onderwerpen. In het behagelijke gevoel van gerustheid over het Museüm, waarin ik mij verheug, ga ik met een coeur léger tot eene taak over, wier gewicht mij in gewone omstandigheden zou doen terugdeinzen, vooral omdat ik daarbij in de eerste plaats den Heer Wintgens ontmoet.
Zoozeer ik mij vereenig met zijne beschouwing over de hooge beteekenis der kunst voor het volksleven, en zoo gaarne ik zijne wenken zal zien opgevolgd, waar het den bouw en de stoffeering onzer openbare stichtingen betreft, zoo pijnlijk heeft mij de onedelmoedige herinnering en interpretatie getroffen van de woorden van den diepbetreurden staatsman, aan wiens meerderheid en voortreffelijkheid zoowel de vijand als de vriend recht behoorde te doen wedervaren. Wie Thorbecke persoonlijk heeft gekend; hem heeft gekend in zijn huiselijken kring, weet met welk een warme geestdrift hij voor de kunst in al hare uitingen was bezield. Hij bewonderde haar en hij had haar lief, zoowel de beeldende kunst als de toonkunst. Het is den politieken tegenstand tot over 't graf - het woord: haat wil mij niet uit de pen - wat ver drijven, om aan indifferentisme of aan materialistische neigingen toe te schrijven, wat alleen de uitdrukking was van een beginsel omtrent de grenzen der staatsbemoeiing. Het verheugt mij, dat de Minister en de Heer s'Jacob de nagedachtenis van den staatsman hebben verdedigd tegen zulk een onverdiende blaam, en het verheugt mij, dat de Heer Wintgens daarop heeft gezwegen. In den zin, waarin Thorbecke het bedoelde, is kunst ook geene regeeringzaak. De regeering oefent of beoefent geene kunst: officiëele, gepatenteerde of geijkte kunst is het graf voor de ware ontwikkeling, voor het ware Schoone. De regeering kan aanmoe- | |
| |
digen en ondersteunen; zij kan met belangstellende zorg kunst en wetenschap trachten te bevorderen en te ontwikkelen, maar verder kan zij niet gaan. Deze, en geene andere was de beteekenis der wèlbekende en maar al te vlijtig geëxploiteerde woorden van den overleden staatsman.
Het blijft zelfs twijfelachtig, of de regeering duurzaam voordeel aan de kunst zou toebrengen, door zelve geregeld kunstwerken te bestellen. Ziet men de klip voorbij, die toch bijna boven water steekt? Zal niet ieder kunstenaar meenen, dat hij op zijne beurt gelijke aanspraak heeft om mede aan te zitten aan den disch van den staat, en zal eene verderfelijke en allereerst voor de kunstenaars zelven rampzalige aanmoediging van halve en kwarttalenten van zulke officieële kunstbestellingen niet het noodzakelijk gevolg zijn? - Of gelooft gij, dat zij, die worden voorbijgegaan, zoodanig overtuigd zullen zijn van hun gemis aan talent, dat zij in de voorkeur van anderen geen onrecht voor zich zelven zien?
Men versta mij wel! Ik acht het met de heeren Wintgens en s'Jacob zeer gewenscht, dat het gouvernement voor de versiering zijner gebouwen de kunst te hulp roepe; dat nu en dan op tentoonstellingen een voortreffelijk stuk van levende meesters, en op verkoopingen eene schoone schilderij der oude school worde aangekocht, ter aanvulling van ons Luxembourg en van ons Louvre. Ook heb ik geen bezwaar, dat aan een uitnemend kunstenaar de reproductie van eene of andere gewichtige gebeurtenis worde opgedragen. Dit is met Pieneman den ouden en met Kruseman ook geschied. Maar verder zou ik niet wenschen te gaan. De Staat-kunstkooper heeft voor mij, in 't belang der kunst zelve, weinig charme. Bovendien worde de financiëele zijde niet geheel uit het oog verloren. Terecht heeft de Minister er op gewezen, dat onze natie, met haren kostbaren waterstaat, hare dure dijken en zwakke kusten, met haren grooten schuldenlast en hare hooge verdedigingseischen niet gelijk kan worden gesteld met Beieren, Saksen of België. Hoe zeer ik de kunst ook liefheb, ik zou vreezen door overdrijving van haar budget, hare zaak op den duur in de oogen van ons volk te schaden.
Het komt mij voor, dat nog twee andere belangrijke punten van verschil bij eene vergelijking niet mogen worden voorbijgezien; ik bedoel: klimaat en godsdienst. Een noordelijk en protestantsch volk biedt - ik beken het - voor de beeldende
| |
| |
kunsten niet zulk een vruchtbaar veld als een zuidelijk en roomsch-katholiek. De warmere gloed van een zuiderzon ontwikkelt meer zinnelijkheid dan ons nevelachtig licht; eene godsvereering, die de hulpmiddelen der versiering aanwendt en tot de aanschouwing spreekt, heeft meer behoefte aan de medewerking der kunst dan onze eenvoudige eeredienst. De Kerk is in vele landen de hoofdpatrones der schilder- en beeldhouwkunst; zij voedt ze en wakkert ze aan. Voegt daarbij de ongeschiktheid van ons klimaat voor marmeren beelden en muurschildering, en de onbillijkheid om ons land in dit opzicht op gelijke lijn te willen plaatsen met andere zal geen verder betoog behoeven. Ik vraag verschooning, dat ik eene meening herhaal, waarop ik reeds vroeger heb gewezen; maar het parlementaire kunstdebat brengt er mij toe.
Ik onderschrijf niet gaarne het veroordeelend vonnis, dat ons volk in kunstzin zoozeer bij andere achterstaat. Ik meen te mogen beweren, dat nergens in de huizen der hoogere en lagere burgerij, van den middenstand bij uitnemendheid, zoovele kunstvoorwerpen, zoovele schilderijen en prenten, porceleinen, zilverwerken en ivoorwerken worden aangetroffen als in Nederland. In den vreemde vele beroemde kabinetten van grooten omvang; ten onzent kleine maar reine verzamelingen; ten onzent overal een paar schilderijen van meer of minder gehalte naar den smaak des bezitters. Ik ken bijna geen huis op de heeren- of keizersgracht, waarin niet eenige schilderijen worden aangetroffen; ik zou er veilig eenige andere grachten bij kunnen voegen. Het getal onzer liefhebbers kan met glans den toets der vergelijking doorstaan met elk ander land. Maar de regeering, de overheid heeft zeker te weinig gedaan. Zoo de lijst der tekortkomingen moest worden opgemaakt, ik twijfel of aan de landsregeering op die lijst de eerste plaats zou toekomen. De stedelijke overheid, die in deze zeker nog beter en vruchtbaarder zou kunnen werken, heeft zich volkomen van het kunstgebied onthouden. En indien men België ons ten voorbeeld stellen wil, men houde dien spiegel vooral onzen gemeentebesturen voor. Welk eene innovatie was het, toen de heer Fock, tijdens zijn burgemeesterschap van Haarlem, zich de zorg der stedelijke kunstschatten aantrok en aan Frans Hals op nieuw het levenslicht schonk! Heeft zijn voorbeeld vele navolgers gevonden? Ook de heer Wintgens deelt in deze meening, waar hij op het bestaan van vele stedelijke musea in
| |
| |
Frankrijk wijst en den wensch uitspreekt, dat ook iedere hoofdplaats onzer provinciën op het bezit eener kunstverzameling mocht kunnen bogen.
Ik mag te dezer plaatse het veld der wetenschap en letteren niet betreden. Ook daarop behoort de staat een belangstellend oog te slaan; maar wanneer al de desiderata moeten worden vervuld, op den 4den December in het Binnenhof uitgesproken, dan vrees ik dat de staatszorg en het budget een omvang zullen verkrijgen, die op den duur zullen blijken onhoudbaar te zijn. Aanmoediging, ondersteuning en bevordering van de wetenschappen, subsidiën en toelagen voor uitgave van archieven en merkwaardige boeken, voor het tooneel en de literatuur; ik zal er de edelmoedige gedachte niet van miskennen, maar ik acht ze voor als nog slechts in zeer bescheiden mate voor inwilliging vatbaar.
Een meer principiëel bezwaar heb ik tegen den laatst uitgesproken wensch van den afgevaardigde van de hoofdstad. De heer s'Jacob wenscht, naast een nieuw en waardig Rijks-Museüm te Amsterdam, naast de reconstructie van het Mauritshuis en de inrichting der Loterijzaal tot een Museüm van vaderlandsche oudheden, ten slotte de instelling van eene commissie voor aesthetiek en archaeologie, bestaande uit beproefde deskundigen. Ik laat de moeilijkheid daar, om te bepalen wie beproefde deskundigen zijn en wie ze zal moeten beproeven. Wien God het ambt geeft, meenen wij, geeft hij ook het verstand. Maar de instelling van zulk eene commissie zelve ontmoet bij mij ernstige bedenking, omdat ik vrees, dat wij juist daardoor zouden geraken tot hetgeen ook de heer s'Jacob bepaaldelijk afkeurt: officiëele kunst en wettelijke aesthetiek.
Hoe stelt hij zich zulk eene commissie voor? als de rediviva der vierde klasse van wijlen het koninklijk Instituut, de gestempelde vertegenwoordiging der kunst; of wenscht hij, dat zij geheel op zich zelve sta? Zal zij doceerend, conserveerend of indiqueerend moeten te werk gaan; met andere woorden, zal zij een codex van orthodoxe schoonheidsleer moeten samenstellen, of zal zij voor de monumenten moeten zorgen, of zal zij der regeering van raad en voorlichting moeten dienen bij het doen van aankoopen, bij het aanmoedigen van kunstenaars, bij de stichting van openbare gebouwen?
Voor al deze belangen is geene afzonderlijke commissie noodig. Er is eene afdeeling voor kunsten en wetenschappen bij
| |
| |
het departement. Is het wenschelijk, men breide haar uit en versterke haar, opdat het regeeringsinitiatief niet verbroken worde. Gevoelt het gouvernement behoefte aan steun of voorlichting van elders, het kan voor elke zaak de mannen raadplegen, die er het meest mede vertrouwd zijn. Daarenboven is er in ons land aan commissies en genootschappen geen gebrek. De bijzondere raadpleging met elk dier genootschappen voor zijne specialiteit verdient, dunkt mij, verre de voorkeur boven eene officiëele vereeniging in één lichaam van aesthetici, schilders, beeldhouwers, archaeologen en architecten, waarbij in den regel het advies van de deskundigen voor ieder bijzonder vak door al de andere leden zal worden gevolgd.
Eenmaal overtuigd van de belangstelling der hooge overheid en van de zekerheid, dat men niet vergeefs zal aankloppen aan de deur van het ministerie of het gemeentebestuur, zal nu ieder zelf wel het initiatief nemen tot het aanwijzen van de behoeften en nooden van zijn kunstvak. Ik ben daarvoor niet bezorgd. De regeering zal, nu 't ijs gebroken is, stellig in het vervolg niet onkundig worden gelaten van de wenschen der kunst. Het licht zal haar toestroomen van alle zijden en de ongevraagde adviezen zullen 't in degelijkheid en actualiteit waarschijnlijk winnen van de van hoogerhand bestelde, al moge hun vorm minder deftig en ingewikkeld zijn.
Al kan ik mij niet vereenigen met de denkbeelden van den heer s'Jacob omtrent eene aesthetische staatscommissie, ik beaam gaarne de woorden, door hem gesproken ten opzichte van de roeping der regeering. Ik vind het standpunt, waarop hij zich heeft geplaatst, juister dan dat van den heer Wintgens. De regeering moet door woord en daad toonen, dat zij het hooge doel en het nut van de Kunst begrijpt en waardeert; dat zij daarin ziet een element van volksbeschaving, van volksveredeling, van volksvorming; dat zij haar als eene levende nationale kracht eerbiedigt.
Een ieder kent de classieke welsprekendheid van dezen afgevaardigde en zijne liefde voor voorbeelden en analogiën, aan de geschiedenis der Grieken en Romeinen ontleend. Dat het bij deze verleidelijke gelegenheid ook niet aan eene classieke herinnering zou ontbreken, mocht met grond worden verwacht. De schildering van den slag van Marathon, met de figuur van Miltiades als hoofdpersoon, wordt door hem als voorbeeld van de kunstbescherming der Atheensche overheid aangehaald. Ik
| |
| |
vermoed, dat mijn geachte vriend die schildering in de Poikile te Athene heeft bedoeld, waarbij de beelden van Miltiades, Kallimachus en Kynegiras, naast de figuren van de Barbaren Datis en Artaphernes op den voorgrond staan; eene schildering, door sommigen aan Polygnotos, door anderen aan Panänos, den broeder van Phidias, toegeschreven. Mijn geloof aan historische authenticiteit van die dagen staat op vriespunt, en het is mij volkomen onverschillig, wie der beide kunstenaars het werk heeft vervaardigd; maar het schijnt met zekerheid te kunnen worden bewezen, dat de beer s'Jacob in het vuur der improvisatie eene kleine archaeologische fout heeft begaan, door te gewagen van het doek, waarop die helden waren afgebeeld. De grieksche schilders van de dagen van Perikles of tusschen de 84ste en 90ste Olympiade gebruikten geen doek; zij vervaardigden muur- of tafelschilderingen. Steen of hout was dus de onderlaag. De voorstelling van Miltiades was eene muurschilderij.
Een warm bondgenoot voor de stichting van een Museüm hervind ik ten tweedenmale in den heer Haffmans. Naarmate het mij zeldzamer tebeurt valt met een gevoel van welbehagen zijne parlementaire adviezen te lezen, in diezelfde mate was mijne voldoening grooter bij de kennismaking met zijne plastische voorstelling van de gevaren, die het Trippenhuis blijven bedreigen, vooral bij een ramp op Zondag, eene voorstelling welke van veel locale kennis van de hoofdstad getuigt. Bovenal prijs ik de hulde, door hem aan ons voorgeslacht der 16de en 17de eeuw en aan de meesterstukken dier dagen gebracht. Zijne waardeering onzer regenten en onzer regentenstukken beide heeft mijne geheele sympathie.
Gelijke verontwaardiging over den smadelijken en onhoudbaren toestand van ons tegenwoordig Museüm straalde in de woorden van den heer van Sypesteyn door, die ook reeds bij een vroeger debat eene lans voor het schoone had gebroken.
Wat is die bloemhof liefelijk en aanminnig; hoe stemt zij tot beter en edeler gewaarwordingen, die schoone gaarde, waar vriend en vijand elkander de hand kunnen reiken! Verfrisschend en verkwikkend, opbouwend en louterend groent de oase van het kunstdebat in de woestijn van den politieken hartstocht. Telken jare keere zij weder en brenge regeering en vertegenwoordiging over in meer balsemende luchten!
Indrukwekkend en plechtig moet de oogenblik zijn geweest,
| |
| |
waarop het amendement van Houten, na eene korte maar kernachtige adstructie van den voorsteller, door de geheele Kamer, min één, werd aangenomen, onder den oprechten bijval van den staatsman, die thans aan het hoofd der Binnenlandsche Zaken is geplaatst, en wiens warme belangstelling in de kunst en reeds gebleken ernstige wil om het Rijks-Museüm te doen verrijzen schier het amendement - als pressie op de regeering - overbodig hadden gemaakt, hoezeer het als uitdrukking van de gezindheid der Kamer echter zijne volle en zijne zeer gewichtige beteekenis verdient te behouden.
Dit overzicht van het kunstdebat bij de begrooting-discussiën zou zeker onvolledig zijn, indien daarin niet met een enkel woord de dialoog werd herinnerd, tusschen de heeren Blom en Jonckbloet over de Rijks-Academie van Beeldende Kunsten gevoerd. Al heb ik niets te voegen bij hetgeen door den afgevaardigde van Winschoten is gesproken, de vermelding van het incident is hier een onafwijsbare plicht.
Ik kan mij begrijpen, dat het cijfer der leerlingen van de Academie den Heer Blom teleurstelt, wanneer hij het vergelijkt met het aantal, dat de inrichtingen voor nuttige of technische wetenschappen en beeldende kunsten te Rotterdam, in den Haag of in den Bosch bezoekt. Maar de vergelijking gaat niet op. De nieuwe Rijks-Academie, die nu juist twee jaar bestaat, is noch eene teekenschool, noch eene industrieschool. De wet heeft haar tot eene instelling van hooger onderwijs in de beeldende kunsten gemaakt, en uit den aard der zaak zal het getal van hen, die zich werkelijk tol kunstenaars willen vormen, in ons land steeds gering zijn. En ik vind dat niet treurig. De gewone wetten der productie gelden niet voor de kunst. Het zou geene weldaad zijn, wanneer jaarlijks honderd beeldende kunstenaars van meer of minder aanleg door de Academie aan de maatschappij werden afgeleverd. Eerst wanneer de gouden eeuw zal zijn aangebroken, wier komst de Heer Wintgens biddend inroept, zal er ruimte zijn voor zulk een groot aantal kunstbeoefenaars; vooralsnog zou ik vreezen, dat zulk eene belangrijke jaarlijksche recruteering voor de phalanxen der kunstpriesters zeer schadelijk zoude werken op hunne stoffelijke belangen, tenzij men mocht willen beweren, dat het talent zich het krachtigst ontwikkelt, wanneer het honger lijdt. Maar ook zelfs bij die meening, wat zou er moeten worden van de groote massa, wier aanleg en gaven zeer middelmatig zijn, wanneer de Rijks- | |
| |
Academie er allereerst op bedacht was, het contingent van jeugdige artisten te vermeerderen?
Dit is dan ook hare roeping en de bedoeling der wet van 26 Mei 1870, Staatsblad No. 78, niet. Het gehalte van het onderwijs, de degelijkheid, grondigheid en veelzijdigheid der ontwikkeling moet bij de Academie op den voorgrond staan. Zij moet denkende, ontwikkelde en beschaafde kunstenaars trachten te vormen, in staat om zich rekenschap te geven van de eischen van het Schoone, om juist en zuiver te teekenen en eene gedachte in hun werk neder te leggen. De kunstmatige teelt van vervaardigers van zoogenaamde keukenschilderijen behoort niet tot hare taak. De gemakkelijke methode om met een trantje, met eenig savoir faire en eenigen chic een of meer satijnen en fluweelen figuren te produceeren, mag de hare niet zijn. Ernst en degelijkheid moet haar onderwijs kenmerken.
Maar ook op andere wijze kan en moet zij nuttig werkzaam zijn; door de verspreiding namelijk van gezonde aesthetische denkbeelden, ook buiten den kring harer eigenlijke kweekelingen. En ik heb alle hoop te verwachten, dat zij ook aan dat doel spoedig zal kunnen beantwoorden, en dat de Minister er weldra in slagen zal een bekwaam aestheticus en kunsthistoricus als hoogleeraar aan de Academie te verbinden. Daardoor zal de aesthetiek in het dagelijksch leven kunnen treden en de gelegenheid worden aangeboden aan ieder beschaafd en belangstellend man om zich bekend te maken met de beginselen en wetten van het Schoone. Ook voor de vorming van den toekomstigen industriëel zal de goede vervulling van dien leerstoel rijke vruchten kunnen afwerpen, en zelfs zal op die wijze voor een groot deel kunnen worden tegemoet gekomen aan den laatsten wensch van den Heer s'Jacob. Wij zullen dan op aesthetisch gebied een beproefd deskundige bezitten, wiens voorlichting en hulp te ieder uur door het gouvernement kan worden ingeroepen.
Heb ik hiermede gezegd, dat de Rijks-Academie niet in wijder kring en slechts door het onderwijs in de aesthetiek haren invloed kan doen gevoelen tot meerdere ontwikkeling van smaak en kunstzin bij het volk? In geenen deele! Ik neem voor mij zelven niets terug van de woorden van het verslag der Commissie van Toezicht op de Academie, waarop de afgevaardigde van Rotterdam zich beroept. Niets belet haar de zuivere, reine kunst ook te onderwijzen aan toekomstige industriëelen en artisans, en het ligt op haren
| |
| |
weg voor het middelbaar onderwijs bekwame en van waarachtige kunstbegrippen doortrokken leeraars te vormen. Zij moet haar invloed trachten uit te breiden tot de geheele maatschappij, opdat de begrippen van schoonheid en kunst meer en meer tot gemeen goed kunnen worden, ten beste der algemeene beschaving en der veredeling van nijverheid en ambachten.
De Heer Blom zal wel overtuigd zijn, dat ik geen bezwaar heb, die woorden tot de mijne te maken, maar de Heer Jonckbloet heeft hem reeds geantwoord, wat daardoor moet worden verstaan. Het onderwijs aan de Academie mag niet dalen tot professioneel of industriëel onderwijs; haar peil moet zoo hoog blijven als de wet heeft bedoeld, maar hare deuren en hare lessen, ook hare afzonderlijke lessen in bijzondere vakken, moeten open staan voor allen, die er met vrucht gebruik van kunnen maken. Daartoe wordt voorzeker eenige vaardigheid in het teekenen naar geschaduwde voorbeelden en pleisterkoppen vereischt; maar die eisch is toch inderdaad niet te hoog. Bij iedere inrichting en bij iederen teekenmeester is allicht die vaardigheid te verwerven. Evenmin als zij industriëel kunstonderwijs geeft, mag de Academie tot eene eenvoudige teekenschool worden vervormd. De wenschelijkheid eener flinke, uitgebreide gemeentelijke teekenschool ontken ik niet, maar het zou onjuist zijn uit het gemis daarvan te besluiten tot eene absolute ontstentenis van openbaar teekenonderricht in de hoofdstad. De burger dag- en avondschool; de Ambachtsschool voor den werkenden stand; de maatschappij Felix Meritis, de school voor zonen van patroons en bazen, en misschien nog vele andere instellingen, die mij onbekend zijn, geven goed en degelijk onderwijs in het hand- en rechtlijnig teekenen. Aan de academie kan die oefening worden voortgezet; men kan er leeren boetseeren en theoretische lessen ontvangen in perspectief, anatomie en proportie, aesthetiek en kunstgeschiedenis. Buiten het programma om wordt, juist met het oog op de behoeften van hen, die acten voor teekenonderwijs aan middelbare scholen wenschen te verkrijgen, ook de ornamentiek onderwezen.
Men kan dus bezwaarlijk der Academie verwijten, dat zij in haren tempel slechts toekomstige priesters wil toelaten; de geheele schare der geloovigen, die dorsten naar kunst en schoonheid, wil zij gastvrij ontvangen. Het ligt echter niet in hare macht al de hinderpalen ter zijde te stellen, die zich wellicht bij velen tegen de bijwoning harer lessen verzetten. Aan vele
| |
| |
aanstaande industriëelen en teekenonderwijzers ontbreekt de tijd om met vrucht en nauwgezetheid de lessen te volgen. Wat ter tegemoetkoming aan dat bezwaar zal kunnen geschieden, zal niet onverricht blijven. Een tweede moeielijkheid bestaat in het hooge leergeld. In het verslag is reeds daarop gewezen. Men moest voor ƒ 40, of liever nog voor ƒ 25, in plaats van ƒ 100 het geheele onderwijs kunnen bijwonen, en de bijzondere lessen moesten niet hooger dan ƒ 5 voor elke les met een maximum van ƒ 15 worden gesteld. Ik moet nog op een laatste bezwaar wijzen, waarvan de schuld evenmin aan de Academie is te wijten; namelijk de weinige ruimte harer localen. Nu is wel is waar een nieuw Academiegebouw in aantocht, dat, zoo ik hoop, binnen een jaar zal verrijzen, maar ook bij de daarvoor aangenomen dimensies is niet gerekend op eene bevolking van honderd of meer dan honderd leerlingen. Wenscht men dus, dat aan het teekenonderwijs - ik spreek niet van de wetenschappelijke lessen - kunne worden deelgenomen door een groot aantal toekomstige nijverheidsmannen, dan zoude een zeer groote zaal aan het ontworpen gebouw moeten worden toegevoegd. In den regel zal deze categorie van leerlingen des wintersavonds den meesten beschikbaren tijd hebben tot oefening in de kunst. Voor die avondklasse wordt veel ruimte vereischt.
Wat binnen de grenzen van haar bereik door haar gedaan kan worden om degelijk kunstonderwijs en schoonheidszin meer algemeen te verspreiden, zal - de Heer Blom houde zich daarvan overtuigd - met warmte door haar worden ter harte genomen. Zoowel de directeur en de overige professoren als de commissie van toezicht zullen daartoe volkomen bereid worden bevonden. Het karakter der Academie en haar programma moeten echter onveranderd blijven.
Het debat tusschen de Heeren Blom en Jonckbloet heeft mij vooral daarom verheugd, omdat ik niet gaarne naast de hulde aan onze oude meesters een woord van belangstellende zorg voor de ontwikkeling onzer toekomstige kunstenaars in het Parlement zou hebben gemist.
Het nieuwe Rijks-Museüm toone, dat wij onze kunstschatten op prijs weten te stellen en onzen roem weten te waardeeren; de Academie blijke de bakermat te zijn van vele toekomstige talenten, die waardige dragers zullen mogen worden genoemd van de glorie der hollandsche schilderschool.
Joh. C. Zimmerman. |
|