De Gids. Jaargang 37
(1873)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Leven.Daar zit een klein kind op den grond te spelen met zijn eigen bloote voetjes. De rooskleurige klompjes, die van onder zijn kleed uitsteken, vallen hem in 't oog: hij grijpt er naar, zooals hij naar alles grijpt. Maar zie, hij voelt die aanraking. - Niet zooals bij 't blokje hout, dat naast hem ligt, - dat voelt hij ook, maar alleen in de hand waarmee hij 't aanraakt. Maar hier voelt hij die aanraking ook in 't klompje dat hij aanraakt. - Die hand is zijn hand: is die voet dan ook zijn voet? - Probleem voor de jonge hersenen. - Maar zij denken er niet lang over; - want zie, de voet maakt een beweging. Misschien dat een haartje van 't tapijt de zool kittelde. 't Kind merkt die beweging; - proberen - nog eens weer proberen: - Ja zeker, 't is zijn voet! hij voelt in die voet en beweegt die zooals hij wil! en in de vreugde over die nieuwgewonnen ervaring, trapt en schopt hij van pleizier met diezelfde voeten en kraait het uit! - ‘Gekheid, - zoo redeneert een kind nog niet! - En zoo het kind al weet dat hij voeten heeft, zal hij zich daarover nog zoo bijster niet verheugen.’ Misschien is de gedachtengang van 't kind eenigszins anders als hier is aangeduid. Maar als hij uit de wieg genomen is en op zijn moeders schoot zit, waarom scharrelt hij dan zoo met armen en beenen in de lucht, ofschoon hem niets deert, en waarom heeft hij er zoo klaarblijkelijk pleizier in? - En waarom gooit hij op een anderen tijd al het speelgoed, dat ge hem geeft, triomfantelijk over den grond, zoo forsch hij kan, het een na 't ander; en wil maar niet begrijpen dat dat ‘stout’ is? - Omdat hij dan zijn eerste studiën maakt op 't gebied der physiologie. Of liever (scherts, of ook de schijn van scherts. ter zijde) omdat hij zich dan voelt als levend wezen, omdat | |
[pagina 37]
| |
hij door ervaring geleerd heeft, dat hij armen en beenen heeft, en zich het genoegen gunt van ze te gebruiken. Wij ‘groote menschen’ zijn dat kinderachtig pleizier van schoppen en speelgoed weggooien al lang te boven en vergeten. Slechts zelden dringt zich ons meer of minder helder het bewustzijn op: es ist eine Lust zu leben: zooals Ulrich von Hutten zich (trouwens in anderen zin) uitdrukte. Bij genezing uit een zware ziekte, b.v. is elke beweging, die wij weer op nieuw kunnen maken, ons een bron van genot. Of (een zuiverder voorbeeld) als wij, volkomen verkwikt door slaap, op 't vrije veld zijn als ‘de morgendauw er nog over hangt’ en de vogels pas wakker zijn, dan is de elasticiteit (de springlevendigheid, had ik haast gezegd) die wij voelen in al onze leden, ons een genot, ook afgezien van alle bijgedachte, van alle omgeving: en de diepe, forsche ademhaling savoureeren wij (s.v.v), ook afgezien van de frissche morgenlucht. Doch dat ons dat genot niet dikwijls in zijn volle intensiteit ten deel valt, is geen wonder; niet altijd zijn wij gezond genoeg om het volkomen te kunnen genieten. En dan, andere gedachten nemen ons dikwijls volkomen in beslag. Bovendien (zal men zeggen) 't spreekt ook van zelf, dat bij ons dat gevoel minder intensief is; wij hebben langzamerhand door zooveel duizenderlei ervaringen, aangename zoowel als onaangename, geleerd dat wij leven, waartoe wij onze lichaamsdeelen al of niet kunnen of moeten gebruiken, dat die ervaring voor ons de bekoorlijkheid van 't nieuwe verloren heeft. Ik stem 't u toe. Maar als dat zoo is, als wij meer ervaringen hebben gehad dan het kind, dan moet ook ons weten een uitgebreider en beter zijn, dan het zijne. En of dat nu wel in dit opzicht het geval is, meen ik te mogen betwijfelen. Want meestal weten wij van ons leven niet veel meer, dan wat wij als kind ons zelf er van geleerd hebben; dat wij een mond hebben en daarmee eten, dat wij oogen hebben en daarmee zien; dat wij met armen en beenen bewegingen maken en als wij dat te lang doen vermoeid worden: alles zeer juiste, maar zeer gemakkelijk te verkrijgen waarheden. Laat er niet van ons gezegd kunnen worden, dat wij zijn blijven staan, waar wij stonden als kinderen! Of neen, zulk een motief, half dreigement tevens, is ons te laag; - laat ons wat trachten te leeren van wat leven is, van wat ons leven is, opdat wij genot vinden in 't leeren en in 't weten, een genot des te hooger naarmate de weg die er toe | |
[pagina 38]
| |
leidt steiler is. Dan zullen ook wij ons verheugen in ons aanzijn, niet meer met de naieve vreugde van 't kind, maar met de klaarbewuste, wetende vreugde van den ontwikkelden mensch.
Als wij met de vraag: wat is leven? uitgaan op de markt der wetenschap, om wat kennis te ruilen voor onze vraag, dan behoeven wij niet verlegen te staan om antwoorden te erlangen. Van alle kanten ruischt het ons tegen; - hier: 't leven is dat wat de stof bij elkaar houdtGa naar voetnoot1; - daar: 't leven is de som der verrichtingen, die weerstand bieden aan den doodGa naar voetnoot2; - elders: 't leven is de constante eenvormigheid der verschijnselen bij verschil van uitwendige invloedenGa naar voetnoot3; - elders weer wat anders. Ik twijfel, of wij van al die wijzen een antwoord zouden krijgen dat ons bevredigde; een antwoord, waarop wij niet weer zouden behoeven te vragen: wat is stof? wat is dood? Misschien zouden we ten slotte nog het liefst luisteren naar hen die ons geen bepaald antwoord wilden geven, maar ons een worm lieten zien of een bloem, en daarover uitweidden, totdat wij haast onze vraag vergaten. Of zij gelijk zouden hebben, die worm- en bloembekijkers? - met hunne vermaning: ‘wie een pyramide wil bouwen, begint niet met den top, hoog in de lucht; maar blijft laag bij den grond en legt steen bij steen. Of als de grond niet vlak is en met doornen begroeid, grijpt hij vóór het steenleggen nog eerst naar spade en bijl.’ Wij zullen althans die vermaning volgen. Vlakken en uitroeien zal wel niet noodig zijn, dat zal ons niet lang ophouden. Alleen misschien een enkele doornstruik. Er is geen zeer diepzinnig natuuronderzoek toe noodig, om onderscheid te leeren maken tusschen levende en levenlooze voorwerpen. De rups leeft, ze kruipt voort over haar blad; zie, hoe ijverig zij etend haar dwarsgeplaatste kaken beweegt! De pop is schijnbaar bewegingloos opgehangen aan een takje, toch merkt ge bij nauwkeurig toezien ook daar van tijd tot tijd een zwakke beweging der ringen. En bovendien, gij weet dat zij leeft, want daar in dat bruine kokertje worden vleugels gemaakt en pooten en sprieten voor den aanstaanden vlinder | |
[pagina 39]
| |
Maar ook de plant, waarop de rups haar voedsel zoekt, leeft. Niet omdat zij heen en weer zwiept in den storm; gij weet, dat doet de wind en niet de plant. Maar er is iets anders: in 't voorjaar was 't een klein lichtgroen puntje, dat uit den grond kwam sluipen, en nu is 't een struik van eenige voeten hoog. En in die bloem vormen zich zaden, kleine zwarte korreltjes, die ieder voor zich weer zullen kunnen groeien tot zulk een plant, millioenen malen grooter dan zij zelf. In één woord: levende voorwerpen groeien en planten zich voort; velen bewegen zich ook. Alles verschijnselen, groei, voortplanting, beweging, die bij levenlooze dingen niet voorkomen. ‘Ja maar’ merkt iemand op, ‘daarmee is nog niet alles gezegd; van 't eigenlijk onderscheidende der levende dingen spreekt gij niet. Of is het niet iets onderscheidends, als wij zien, dat de plant uit eenvoudige stoffen, die zij haalt uit de lucht en den grond, stoffen maakt zoo samengesteld als eiwit, chinine, suiker? Eiwit en suiker is er niet in den grond of in de lucht, die moeten dus in de plant ontstaan. En al is de scheikunde nu ook nog zoo ver gevorderd, eiwit en suiker en zoovele andere stoffen meer kan zij toch maar niet maken in haar laboratoriën, dat moet zij overlaten aan de plant. Dus daaruit blijkt, dat er iets is in de plant, dat de gewone scheikundige wetten beheerscht. En nog meer: hoe maakt de zijworm zijde uit moerbeienbladen, en de koe vleesch uit gras, als het niet is door een eigenaardige kracht, die in die dieren huist? Want in al uw smeltkroezen en ballons en kolven kunt gij dat toch niet doen. En waarom brengt ieder dier en elke plant steeds weer gelijke dieren en planten voort, als daar niet in 't spel is een vormende kracht, een nisus formativus?Ga naar voetnoot1 En hoe komt het, dat de levende wezens eerst vergaan als zij dood zijn, als er niet een kracht in hen is, die de verrotting tegenwerkt? En hoe verklaart gij alles wat gij anders niet verklaren kunt, | |
[pagina 40]
| |
al dat raadselachtige en wonderbare wat gij stap voor stap vindt, als 't niet is door een aan de levende wezens eigene kracht? Summa summarum stel ik voor, om in plaats van dien groei, voortplanting en beweging te stellen: levende voorwerpen zijn zulke waarin de levenskracht werktGa naar voetnoot1. Dat is een korte en elegante definitie, en daarmee zijn dan dien groei en dat alles meteen verklaard. Alles verklaard, klaar en duidelijk, wat wilt gij meer? - -’ Waar is de bijl? Beter nu maar terstond een paar slagen, de struiken mochten ons anders later eens hinderen in 't bouwen.
Een halve eeuw geleden stond nog het dichte ondoordringbare woud, waarin de geheimzinnige levenskracht woonde. De tooverfee werd door een tal van aanbidders te hulp geroepen, telkens als zij in moeielijkheid verkeerden. Men meende ook dat die hulp baatte. Sedert zijn er kloeke mannen gekomen, een Johannes Müller, een du Bois Reymond en anderen, die met kracht de bijl hebben gevoerd en de wildernis zoo hebben opgeruimd, dat al blijven er nog donkere plekken genoeg over, het woud toch niet meer een tooverwoud kon heeten. De fee verdween, de sage werd vergeten. Doch later schijnen er weer struiken te zijn opgeschoten, althans de sage duikt weer op en vele overigens ervaren gidsen door het woud (ik noemde er zoo even in de noot een paar) bekruisen zich weder als zij langs de donkere plekken komen en fluisteren, dat 't er toch niet richtig is. Ik schrijf dit stukje niet voor vakgeleerden. Daarom vinde 't volgende hier nog een plaats. Onder ‘levenskracht’ verstaat men die geheimzinnige oorzaak der levensverschijnselen, die onafhankelijk van de physische en chemische wetten die voor de overige natuur gelden, in de levende wezens werkzaam gedacht werd. Tegen het aannemen van zulk een kracht zijn, onder vele anderen, de volgende bezwaren ingebracht: Een aantal stoffen, voor wier ontstaan men vroeger de mede- | |
[pagina 41]
| |
hulp van levende wezens onontbeerlijk rekende, alkohol, mierenzuur, taurine, enz. kunnen wij thans langs zuiver scheikundigen weg uit hunne grondstoffen bereiden. Dan ontstaan zij zonder dat er levenskracht bij in 't spel komt, deze is voor hunne vorming geen vereischte. En daarom kan het feit van hun ontstaan in het levend lichaam geen argument zijn voor de ‘levenskracht.’ Langzaam maar gestadig wordt de lijst van de stoffen, die wij kunstmatig, zonder de hulp van levende wezens, kunnen bereiden, grooter. In de laatste jaren zijn o.a. twee belangrijke en zeer samengestelde stoffen daarbij gekomen, coniine, de giftige stof uit den gevlekten scheerling, en alizarine, de roode kleurstof uit de meekrap. Van alle levensverrichtingen, die tot dusver nauwkeuriger zijn onderzocht, is gebleken dat zij geheel volgens natuur-en scheikundige wetten plaats hebben. Van geen enkel levensverschijnsel is gebleken, dat het met die wetten in strijd is. In de latere jaren is een nieuwe algemeene wet ontdekt, die men tot nog toe overal in de geheele natuur heeft bevestigd gevonden, nl. de wet van het behoud van arbeidsvermogen. Volgens die wet ontstaat er geen arbeidsvermogen uit niets en wordt er geen arbeidsvermogen vernietigd. Zoo is de warmte van het vuur ontstaan door omzetting van het scheikundig arbeidsvermogen der stoffen (brandstof en zuurstof) die zich met elkander verbinden. Zoo is de arbeid van een stoommachine ontstaan door omzetting der aan het water toegevoerde warmte. Met deze wet is de leer van de levenskracht in lijnrechte tegenspraak, daar deze onafhankelijk moet zijn van de overige vormen van energie in de natuur en dus niet uit anderekrachten mag ontstaan of in andere mag overgaanGa naar voetnoot1. | |
[pagina 42]
| |
Eindelijk: een hypothese (zooals de ‘levenskracht’) is) heeft dan alleen recht van bestaan in de wetenschap, als zij de feiten, die zij wil verklaren, beter verklaart dan eenige andere, en bovendien als er geen feiten bekend zijn die haartegenspreken. Aan geen van beide voorwaarden voldoet deze hypothese. Een onverklaard, raadselachtig verschijnsel wordt er volstrekt niet duidelijker door, als we 't aannemen als uitvloeisel van een ten eenenmale onbekende, onverklaarde kracht. We weten nog niet hoe de hagel ontstaat, zullen wij nu zeggen: omdat wij niet weten hoe de hagel ontstaat, daarom ontstaat hij door de ‘hagelkracht’? Er zou in zake ‘levenskracht’ nog wel veel meer te zeggen zijn; doch het is ons hier in de eerste plaats te doen om het tastbare, bloeiende leven zelf en minder om het voor en tegen van wijsgeerige beschouwingen. Dus, mogen we hiermee de graue Theorie verlaten? Grün ist des Lebens goldner Baum; zullen we daartoe terugkeeren? ‘Goed, ja; maar maak ons dan eerst een rozenblad of een vlindervleugel; want als het leven werkelijk op physico-chemische verschijnselen berust, dan moet gij dat kunnen doen met behulp van uwe natuur- en scheikundige toestellen.’ - Is die eisch niet wat onbillijk? Omdat ik beweer, dat de Vesuvius ontstaan is en vuur spuwt volgens overal geldige natuurwetten, ofschoon ik de juiste wijze van zijn ontstaan en werkzaamheid niet in alle opzichten voldoende kan aanduiden, daarom zou ik verplicht zijn een Vesuvius te maken op straffe van niet geloofd te worden? Ik erken gaarne, dat ik zoomin een rozenblad kan maken als een vulkaan; maar beweer tevens, dat dat met onze beschouwing van levende wezens niets te maken heeft. - 't Zij zoo; maar een levend wezen is toch nog iets iets anders dan een stuk lava?’ - Volkomen waar: en wilt gij weten waarom? | |
[pagina 43]
| |
Een met kroos bedekte sloot zal ons ons eerste materiaal leveren. Een handvol van dat drijvend plantenkleed er uit genomen toont ons allicht bij nader onderzoek tusschen het eigenlijk eendenkroos de grootere, ronde bladen van het zoo algemeene duitenblad (Hydrocharis morsus ranae), die, zoo groot ongeveer als een duit (van daar de naam), op 't waterdrijven. Een stukje van die plant, hetzij van de groene stengeldeelen of van de ongekleurde worteldraden en bepaaldelijk de haren waarmee deze bezet zijn, brengen wij onder 't mikroskoop. Wij zien de langwerpige cellen, waaruit het bestaat, al of niet met groene bolletjes van bladkleurstof voorzien, al naar het genomen plantendeel. Veel bijzonders schijnt daaraan verder niet te zien te zijn. Maar als wij de randen der cellen nauwkeurig beschouwen, dan zien wij iets dat onze aandacht trekt. Daar kruipt iets langs den wand der cel en wel aan den binnenkant. En bij nader toezien blijkt het, dat de celwand aan de binnenzijde bekleed is met een bewegelijke laag van korrelige massa. Aan de korrels en nog beter aan een bolletje bladgroen is het merkbaar, dat die laag zich langzaam voortbeweegt en steeds in één richting de cel rond; die vaste lichaampjes worden door den stroom medegevoerd. Onophoudelijk gaat die langzame strooming voort; soms verandert de vorm van de bewegelijke laag eenigszins, er ontstaat een uitbochting naar binnen toe; daar wordt een bladgroenbolletje dat stil lag door den stroom gegrepen en langzaam voortgerold; - wij zien het schouwspel nog een tijd lang aan en staan nadenkend op van 't mikroskoop en zeggen: daar leeft iets in die plantencel. Een ander nog levendiger tafereel vertoont ons een van de haren waarmee de gewone pompoen bezet is. Dat kleurlooze, doorzichtige haar bestaat uit langwerpige cellen en in die cellen is het niet eenvoudig een bewegelijke wandlaag die onze aandacht trekt, maar een netwerk van een korrelige kleurlooze stof, dat in allerlei richtingen door de cel heenloopt. Het is alsof er meer of minder breede draden en banden door de cel zijn uitgespannen. En in die draden weer dezelfde strooming. Niet altijd in een en dezelfde richting, zooals bij 't duitenblad. Gij ziet b.v. in een smallen draad de korrels van 't midden van de cel naar den wand stroomen, - een tijdlang gaat dat zoo voort; plotseling wordt de stroom langzamer en staat geheel stil. Is er ergens een beletsel, een verstopping? Wij vinden niets van dien aard. Doch zie, na eenige oogenblikken stil- | |
[pagina 44]
| |
stand, daar keeren de korrels terug: - 't is of zij zich hebben bedacht en nu inzien dat zij toch dat onzichtbare beletsel niet kunnen overwinnen. En binnen weinige seconden is de strooming weer in vollen gang, doch nu in omgekeerde richting. Na eenige minuten: weer verlangzaming, stilstand, ommekeer. En niet alleen dat de richting van den stroom afwisselt; ook de bedding verandert, de stroom verlegt zich langzamerhand. Een breede stroomband splitst zich; smalleren vloeien samen; anderen verschuiven hun verloop allengs; kortom, een wonderbaar schouwspel, vol leven en beweging. Gij zoekt naar iets wat gij als onmiddellijke oorzaak van die strooming zoudt kunnen beschouwen, misschien een soort van hart of zoo iets. Doch gij vindt niets in de cel dan het heldere waterige celvocht en die geheimzinnige draden en banden. En gij eindigt alweer met te zeggen: daar leeft iets in die cel. Bij de zoo even beschouwde cellen van het duitenblad en den pompoen (een paar voorbeelden uit talloos velen) is die levende stof binnen in een celwand besloten. Maar noodzakelijk is dat niet. Het water uit de sloot waarin 't duitenblad groeide zal ons daarvan voorbeelden kunnen leveren. Wij brengen een druppel van dat modderige water onder 't mikroskoop, - - zandkorrels, stukjes van plantenbladen, krooswortels, vuil zonder naam, de modder toont ons een bonte mengeling van dat alles. Wat schoot daar op eens half rollend, half slingerend door 't gezichtsveld? 't Was iets groens, maar voordat wij 't nauwkeuriger konden beschouwen, was 't al weer verdwenen. Daar is het weer, een groen, korrelig bolletje met een paar dunne draden, die als staarten er uitsteken. En die draden slingeren snel golvend heen en weer, het bolletje zwemt er mee als een visch met zijn staart. Verder niets, althans van een wand rondom het groene klompje is niets te bemerken. - ‘Een infusiediertje zeker?’ Geen diertje, maar een voortplantingscel, een zoogenaamde zwermspore van een wier. Over eenige uren of dagen zal het bolletje zijn bewegelijkheid verliezen, de draden zullen verdwijnen en het zal gaan ontkiemen. Doch daarop zullen wij ditmaal niet wachten, maar alleen constateeren, dat wij hier vinden een klompje korrelige stof zonder omhullend vlies, welk klompje levend blijkt te zijn door de spontane bewegingen van zijne draadvormige verlengsels. Hier dus weer een andere vorm van beweging dier levende stof. | |
[pagina 45]
| |
Maar wij willen onze voorbeelden niet allen ontleenen aan het plantenrijk, aan die zoover van ons verwijderde, zooveel lager ontwikkelde levende wezens. Ditmaal iets wat ons nader ter harte gaat, ons eigen bloed. Een drupje daarvan onder 't mikroskoop. - - Na eenig zoeken vinden wij midden tusschen de tallooze gele bloedschijfjes een bleek, fijnkorrelig klompje van onregelmatigen vorm. Wij beschouwen het nauwkeurig en merken op, dat er geen spoor waarneembaar is van een omhullend vlies, en dat er binnen de fijnkorrelige massa een kleiner rond klompje, een kern, ligt. Maar ondertusschen is de vorm van het geheele ding eenigszins anders geworden. En als wij nu ons bloeddrupje kunstmatig op de temperatuur van 37o houden, die het ook in 't lichaam heeft, dan komt er leven in het klompje. Het zendt uitsteeksels uit, smalle en breede draden van zijn eigen korrelige massa, zij worden weer ingetrokken, verschijnen aan een andere zijde van 't klompje weer, om daar weer te worden ingetrokken. Geen oogenblik blijft de vorm gelijk. En daarbij komt, dat het geheele ding zich van zijn plaats beweegt, als 't ware voortkruipt. Want bij het intrekken van een uitsteeksel blijft het uiteinde daarvan op dezelfde plaats, kleeft als 't ware aan de onderlaag en zoodoende wordt dat uiteinde het vaste punt, waarheen bij het korter worden van het uitsteeksel het geheele klompje wordt heengetrokken. Dat zijn de merkwaardige bewegingen der kleurlooze bloedcellen, zooals zij in het bloed van alle dieren voorkomen. Op die wijze zouden wij de geheele oneindige reeks van planten en dieren langs kunnen gaan en overalbij elklevendwezen zouden wij die bewegelijke stof terugvinden. Sommige zeer weinig ontwikkelde wezens bestaan geheel uit die stof en zijn in alle opzichten te vergelijken bij de zoo even beschouwde kleurlooze bloedcellen, behalve alleen dat deze veel kleiner zijn. Van een groot aantal zeer verschillende planten en dieren is die stof onderzocht, en overal en telkens is het gebleken dat hare eigenschappen in hoofdzaken dezelfde zijn. Hetzij die levende stof afstamt van den vormeloozen slijmschimmel, die in heete zomers de looiersrun met een gele laag bedekt, of uit de sierlijk gevormde klokjesbloem: hetzij zij afkomstig is van een mikroskopisch diertje uit een moddersloot of van den olifant of den walvisch, - overal vinden wij die fijnkorrelige, taaivloeibare stof terug. Overal vertoont zij een overeenkom- | |
[pagina 46]
| |
stige scheikundige samenstelling, waarvan eiwitstoffen een voornaam bestanddeel uitmaken. En, wat nog sterker spreekt, invloeden, die wij kunstmatig op haar laten werken, veroorzaken overal gelijksoortige verschijnselen. Verlaging van temperatuur bewerkt een verlangzaming der bewegingen, verhooging van temperatuur een versnelling, tot op een zekere grens, wanneer een verder stijgen der temperatuur schadelijk begint te werken op de beweging en die eindelijk doet ophouden, hetgeen doorgaans gepaard gaat met een hard worden, een soort van stolling van de weeke, geleiachtige stof. Eveneens is de werking van chemische en electrische invloeden in alle gevallen gelijksoortig. Dat feit nu, dat wij die levende stof bij alle wezens zich op gelijksoortige wijze zien gedragen tegenover uitwendige invloeden die wij er op laten werken; dat wij haar op gelijksoortige wijze zien reageeren, geeft ons recht tot het besluit dat die stof overal overeenkomstige eigenschappen bezit, dat het overal in hoofdzaken dezelfde stof is. Is dat waar, dan zal het dienstig zijn die stof met één algemeenen naam aan te duiden. Die naam is protoplasma. Wij zouden dat grieksche woord kunnen vertalen met: het eerst gevormde. En die beteekenis brengt ons nog tot de volgende opmerking, Wanneer wij in het lichaam van een hoog georganiseerd dier of plant gingen zoeken naar protoplasma, zouden wij 't niet overal vinden. Om b.v. bij ons eigen lichaam te blijven, in 't weefsel van onze opperhuid, van pezen, banden, beenderen, vliezen, enz., ontbreekt het protoplasma of geheel oftreedt althans zeer op den achtergrond. De hoornachtige schubjes der opperhuid, de vaste, harde massa van 't beenweefsel, heeft al zeer weinig overeenkomst met de vormen waaronder zich het protoplasma voordoet. Maar die drooge schubjes en die harde beenstof zijn niet in dien toestand ontstaan. Als onze huid ontveld is, als de bovenste lagen zijn verloren gegaan en de weeke, bloedrijke, gevoelige diepere lagen bloot liggen, dan is dat, ieder weet het, geen ongeneeslijke verwonding. Na weinige dagen heeft er zich weer een normale opperhuid gevormd. Van waar die? Uit die weeke onderlaag; de cellen, waaruit deze bestaat, verdroogden en verhoornden, nieuwe cellen groeiden van beneden aan en schoven dat hoornlaagje omhoog, dat de plaats der verloren gegane opperhuid verving. Zoo gaat dat ook in normalen toestand voort; de bovenste lagen der opper- | |
[pagina 47]
| |
huid worden afgeschilferd en afgestooten en steeds weer door nieuw verhoornde lagen uit de diepte vervangen. De drooge opperluidschubjes waren in hunne jeugd de protoplasmarijke cellen van de slijmlaag der huid. En het harde been? Er was een tijd, lang voor de geboorte van 't individu, toen op de plaats waar nu dat vaste stevige weefsel de pilaren vormt voor 't lichaam of de beschutting voor teederder organen, niets anders aanwezig was dan een streng van weeke, protoplasmarijke cellen. Uit die cellenstreng is eerst kraakbeen ontstaan, later is het kraakbeen verbeend en bij die verbeening is allengs het protoplasma verdwenen. In elk weefsel is protoplasma aanwezig en in elk weefsel speelt het te eeniger tijd een hoofdrol. Bij de meesten doet het dat het geheele leven door. Slechts in zeer enkele weefsels geeft het die rol later volkomen op, doch ook zoo dat al het geval is, was toch het protoplasma een essentieel bestanddeel van de cellen waaruit dat weefsel oorspronkelijk bestond. En wat op deze wijze van de weefsels geldt, dat zij ter laatster instantie uit protoplasmarijke cellen ontstaan zijn, ook daar waar in het ontwikkelde weefsel het protoplasma op den achtergrond treedt, datzelfde geldt ook van het geheele organisme. Ieder levend wezen, het kolossaalste zoowel als het nietigste, het hoogst ontwikkelde zoowel als het minst samengestelde, was oorspronkelijk niet anders dan een mikroskopisch klompje protoplasma, zonder iets meer, zelfs zonder omhullend vlies. De allereerste aanleg voor het ei van het dier en voor de kiem van de plant, is zulk een protoplasmabolletje, dat bij eenigszins samengestelde wezens in de voortplantingsorganen van het moederorganisme ontstaat. En uit zulk een korrelhoopje wordt het levend lichaam in al zijn oneindige verscheidenheid opgebouwd. Bij het woord ‘protoplasma’ gelden dus in vollen zin de beide beteekenissen van het grieksche πϱωτος; 't is niet alleen het eerste in rang, het voornaamste, maar ook het eerste in tijdsorde, het eerst gevormde. Doch zal dat begrijpelijk zijn, hoe uit een klompje protoplasma elk levend wezen kan ontstaan, dan dient eerst de aandacht gevestigd op een andere eigenschap van 't protoplasma. Tot nog toe kennen wij 't alleen als een taaivloeibare stof, waaraan bewegingen zijn waar te nemen. Doch niet altijd en | |
[pagina 48]
| |
niet overal hebben die bewegingen een van de straks beschreven vormen. Er treden ook bewegingsverschijnselen in 't protoplasma op, wier resultaat, in 't algemeen uitgedrukt, is: voortplanting. Een paar voorbeelden daarvan: Wij breken een hoenderei, dat twee, drie dagen lang bebroeid is, open. Daar ligt op den dooier het glasachtig doorschijnende embryo, hoogstens zoo groot als een roggekorrel. Een fijngeteekend rood netwerk van bloedvaten beslaat een vrij uitgebreid cirkeloppervlak, in welks midden het wordende diertje ligt. Is het roode bloed dus reeds aanwezig, ook het hart tot voortstuwing daarvan ontbreekt niet. Zie goed toe, en met het bloote oog reeds ziet gij 't kloppen, snel en krachtig. Zie hoe het met iederen slag afwisselend rood opzwelt, als het zich vult met bloed, en dan weer verbleekt als het zijn rooden inhoud uitdrijft. En toch, geen spier, geen zenuw is nog te onderscheiden in het glazige, geleiachtige dier. Wonderbaar schouwspel! En - voor drie dagen was 't nog een ‘gewoon’ kippenei, waaraan ‘niets’ te zien was! Doch lang tijd hebben wij niet om dat te bewonderen en te bepeinzen. (Trouwens, 't houdt ook spoedig op, bij den abnormen toestand, waarin wij 't embryo hebben gebracht). Want wij moeten een weinig van het bloed zoo versch mogelijk onder het mikroskoop brengen. En als wij dan zorgen dat dat bloed niet te veel bekoelt en niet verdroogt, dan zien wij een ander verschijnsel, niet minder merkwaardig, schoon minder in 't oog vallend dan dat van zoo even. Gele bolletjes, ieder met een kleiner bolletje er in, drijvende in een kleurloos vocht. Het zijn de bloedcellen met hunne kernen. De meeste van die kernen zijn rond, doch sommigen wat langwerpig. Daar zijn er onder die langwerpigen, die een dwarse insnoering vertoonen, zoodat zij den vorm hebben van een 8. Die insnoering wordt al dieper en dieper, de beide helften van de 8 scheiden zich van elkaar en eindelijk heeft de cel twee kernen in plaats van één. Ondertusschen is ook de cel zelf wat langwerpig geworden. En nu herhaalt zich aan haar hetzelfde verschijnsel. Een insnoering, die bij 't dieper worden de cel in twee helften, ieder met een kern, verdeelt; die helften worden meer en meer los van elkaar, zijn eindelijk geheel gescheiden; - er zijn twee cellen ontstaan uit de oorspronkelijke eene. | |
[pagina 49]
| |
Ons tweede voorbeeld nemen wij van een geheel terrein, uit een brouwkuip. Het mikroskoop toont ons in een drupje van de troebele, sterk gistende vloeistof de tallooze gistcellen. Als parelsnoeren aaneengeregen drijven zij in groepjes rond en daartusschen een menigte eenzame zwervers. Ovaal is hun gewone vorm. Er zijn er echter, die aan 't einde een klein rond uitsteekseltje hebben, een soort van knopje. Bij anderen is dat knopje wat grooter, bij anderen nog weer grooter; er zijn er ook waar het bijna even groot is als de cel waaruit het ontstond. Naarmate het grooter wordt, snoert het zich ook meer af. En zoo laat zich een volledige reeks van overgangsvormen waarnemen, van de enkele glad ovale cel af tot aan de twee, die nog even met elkaar verbonden zijn, moedercel en dochtercel, die op weg zijn om een snoer van nakomelingen te vormen. Zulk een snoer kan zich later weer splitsen in zijn afzonderlijke cellen. Op zulk eene wijze kan een klompje protoplasma, d.i. een celGa naar voetnoot1, het aanzijn geven aan nieuwe cellen, die dan ieder voor zich verder leven en op hunne beurt zich weer kunnen voortplanten. Zoo wordt het mogelijk dat één cel, het oorspronkelijk ei, een geheel organisme, millioenen malen grooter dan zij zelf, kan voortbrengen. Na de bevruchting verdeelt zich het eiprotoplasma in twee bollen, ieder van deze weer in twee, en zoo vervolgens tot er een menigte cellen ontstaan zijn. In dezen cellenhoop begint de vorming van het embryo. Bij de ontwikkeling en den groei daarvan vermenigvuldigen zich de cellen steeds verder en volgen daarbij een verschillenden ontwikkelingsgang. Deze worden bloedcellen, gene spiercellen, anderen kliercellen en zoo ontstaat langzamerhand het samengestelde organisme met al zijn weefsels en organen. | |
[pagina 50]
| |
Het resultaat van de voorafgaande beschouwingen is dus, kort uitgedrukt, dit: Bij alle levende wezens vinden wij protoplasma, en alle levende wezens ontstaan ter laatster instantie uit protoplasma. Dat geeft ons echter nog niet veel, althans voor ons doel niet genoeg. De brug tusschen protoplasma en leven is daarmee nog niet geslagen. Wij zullen die beide verschijnselen nader met elkaar in verband trachten te brengen. Waardoor onderscheiden zich levende dingen van niet-levende? Welke verschijnselen doen zich voor bij de eersten, die bij de anderen niet optreden? Vinden wij zulke verschijnselen, dan mogen wij die met recht opvatten als kenmerken van levende wezens, als feiten die de levende dingen karakteriseeren. Die feiten zijn zoo moeielijk niet te vinden. Wij zien een kwal zwemmen. De blauwe gloed van den levenden geleiklomp schemert door het groene zeewater. Wij bewonderen zijn sierlijke vormen. Doch was het werkelijk een klomp gelei en niets meer, dan zou er spoedig van die vormen niet veel overblijven. De massa zou in 't water vervloeien en vergaan. Wij plaatsen een gewone naakte slak, die zooals bekend is zich het liefst op vochtige en schaduwrijke plaatsen ophoudt, in een droog glas en stellen hem bloot aan een hooge zomertemperatuur, b.v. van 30o C. Evenzoo doen wij met een doode slak. Na drie dagen is de laatste volkomen verschrompeld en verdroogd; de levende slak blijft nog weken lang gevuld, glad en vochtig, en sterft eerst in de derde week. Wij begeven ons zelf in een ruimte waar een temperatuur van 10o graden heerscht. Na eenige uren is de temperatuur van ons lichaam nog omstreeks 37o, even als bij 't begin der proef. Elk ander niet levend lichaam van 37o zou in dien tijd tot op 10o zijn afgekoeld. Dus: een levend lichaam gedraagt zich niet passief tegenover zijn omgeving, het handhaaft zich daartegen in veel hoogere mate dan een niet levend lichaam dat vermag. Die levenseigenschap zou ik willen uitdrukken door 't woord zelfstandigheid. Een tweede kenmerkende eigenschap van levende wezens, waarvoor ik wel geen voorbeelden zal behoeven bij te brengen, is deze dat zij allen stoffen in zich kunnen opnemen, die verwerken, sommige omzettingsproducten daarvan in zich terug- | |
[pagina 51]
| |
houden en andere producten weer naar buiten afgeven. Die verschijnselen van voeding, stofwisseling en groei bestaan alleen bij levende, niet bij levenlooze lichamen. Terwijl op die wijze de levende wezens uit een chemisch oogpunt op hun omgeving influenceeren, de samenstelling daarvan wijzigend, werken zij ook mechanisch op die omgeving, zij brengen mechanische veranderingen te weeg. Zij volvoeren actieve bewegingen, die verplaatsing van hun eigen lichaam of verplaatsing van andere voorwerpen buiten hen ten gevolge hebben. Eindelijk: het levend wezen handhaaft niet alleen zijn eigen individueel bestaan, binnen zekere grenzen; maar handhaaft ook het voortbestaan van zijn levensvorm en dat binnen veel ruimere grenzen. Het doet andere levende wezens optreden, gelijkvormig aan zich zelf, het plant zich voort. Zelfstandigheid, stofwisseling, beweging, voortplanting zijn de vier voorname levensverschijnselen. Waar wij die aan eenig voorwerp zien optreden, zeggen wij dat het leeft. En, laat één er van vervallen en 't leven wordt een onmogelijkheid. Dat alles met voorbeelden toe te lichten, zou al te langdradig en volslagen overbodig zijn. Die voorbeelden vallen ook den minst opmerkzamen beschouwer terstond in het oog. Doch nu - en dit is de schakel die ‘protoplasma’ onafscheidelijk aan ‘leven’ bindt; - nu laat zich aantoonen dat die vier voorname levensverschijnselen reeds optreden aan het protoplasma op zich zelf. Tot het leven, zooals het zich in die vier verschijnselen uit, is niet noodig een hoog ontwikkelde organisatie, een wonderbaar samenstel van weefsels en werktuigen; maar het eerste, het beste klompje protoplasma vertoont ons die verschijnselen zoo goed als het meest samengestelde organisme. Dat heeft eenige toelichting noodig. Dat het protoplasma actief bewegelijk is en zich voortplanten kan, hebben wij straks reeds gezien; doch dat het zelfstandigheid bezit en vermogen tot stofwisseling moet nog uit eenige feiten blijken. In modderig slootwater komen de zeer eenvoudige wezentjes voor, die Amoeben heeten. 't Zijn bloote klompjes protoplasma, volstrekt zonder omhullend vlies. Zij vertoonen dergelijke bewegingen als de straks beschouwde witte bloedcellen. Ieder oogenblik verandert de weeke korrelige gelei van vorm. Maar het hoopje blijft bij elkaar, het vervloeit niet in het omrin- | |
[pagina 52]
| |
ringende water. En wat nog meer zegt is dit: Het is gebleken een algemeen geldige regel te zijn, dat geringe wijzigingen in het watergehalte van het protoplasma hoogst schadelijk werken, vermeerdering even zeer als vermindering. De Amoebe blijft in het slootwater leven, een bewijs dat zij zich niet passief met water volzuigt, totdat zij verzadigd is, maar dat haar watergehalte beneden dat maximum blijft. Ook de opneming van vaste stoffen is aan de Amoehe zichtbaar. Komt het protoplasmahoopje in de nabijheid van een of ander vast lichaampje, 't zij een mikroskopisch wiercelletje of iets anders, dan wordt dat lichaampje door een paar uitsteeksels als met armen omvat; langzaam vloeit de bewegelijke massa er om heen, en na eenigen tijd is de wiercel in het lichaam van de Amoebe opgenomen. ‘Maar de Amoebe is reeds een dierlijk wezen, zegt gij. Zij mag niet als voorbeeld dienen voor de eigenschappen van het op zich zelf staande protoplasma.’ Werpt gij die exceptie op, dan wijs ik op de kleurlooze cellen in ons eigen bloed, die geheel met de Amoeben overeenkomen. Ook daarbij laat zich dat opnemen van vaste stoffen aantoonen. Vermiljoenkorrels b.v. die gij in 't bloed van een levend dier brengt, zult gij binnen in die kleurlooze bewegelijke cellen terugvinden en direct onder 't mikroskoop is 't intreden van die korrels in den protoplasmahoop te zien. De opneming der meeste stoffen echter geschiedt niet in vasten, maar in vloeibaren toestand. Daarbij gaat het protoplasma evenzeer actief te werk: het zuigt zich niet vol, als een spons, met de stoffen die het rondom zich vindt. Zoo vinden wij, b.v., bij vele planten kleurstofhoudende cellen, waar de blauwe of roode kleurstof in waterige oplossing aanwezig is binnen in holten in 't protoplasma. Men stelle zich het protoplasma voor als een geleiachtige massa die de cel opvult doch meer of minder groote ruimten overlaat. Die holten zijn met waterig gekleurd vocht gevuld. Ofschoon nu die holten van het protoplasma volstrekt niet door een vlies gescheiden zijn en dus de kleurstof schijnbaar ongehinderd in 't protoplasma kan indringen, blijft dit toch ongekleurd. Eveneens zullen andere kleurstoffen die in de omringende vloeistof zijn opgelost, b.v. karmijn, niet in het levend protoplasma indringen. Was het protoplasma een stof, die zich geheel passief liet doortrekken door de omringende vloeistof, zoo- | |
[pagina 53]
| |
als een stuk vloeipapier, dan zou het karmijn evengoed moeten worden opgenomen als elke andere opgeloste stof. Dat het protoplasma niet alleen ten opzichte van de stoffen die het in zich opneemt, een zekere activiteit vertoont, maar ook de opgenomen stoffen verwerkt en wijzigt, zien wij o.a. (om één voorbeeld uit vele anderen te noemen) aan de cellen der speekselklieren. In die klieren wordt het speeksel bereid en de grondstoffen daarvoor worden geleverd door het bloed. Doch het speeksel bevat bestanddeelen, die niet in 't bloed aanwezig zijn, o.a. de slijmstof (mucine). Die slijmstof moet dus in de klier ontstaan uit de door het bloed geleverde stoffen. En nu is het direct onder 't mikroskoop waarneembaar, hoe bij de speekselvorming die kliercellen zich langzamerhand met slijmstof opvullen. Die stof moeten zij zelf bereiden, want zij wordt hun niet als zoodanig toegevoerd. Deze voorbeelden mogen voldoende zijn, om eenigszins toe te lichten, hoe reeds het protoplasma op zich zelf zelfstandigheid en vermogen tot stofwisseling bezit. Wat de actieve bewegelijkheid en de voortplanting betreft, daarvoor verwijs ik naar de straks gegeven voorbeelden. De vier voorname verschijnselen die de levende wezens kenmerken, vinden wij dus bij 't protoplasma terug; het zijn eigenschappen van 't protoplasma. Maar er is meer. Er is nog een schakel die ‘protoplasma’ en ‘leven’ verbindt. Dat is het volgende. Het leven is gebonden aan zekere voorwaarden. Zal het leven, onverschillig van welk wezen, bestaan en voortduren, dan moeten er zekere omstandigheden aanwezig zijn. Ontbreken deze, dan moet vroeger of later het leven ophouden. Die omstandigheden, de noodzakelijke voorwaarden voor 't leven, zijn: vrije zuurstof, een zekere temperatuur en een zekere hoeveelheid water. Het dier met toegesnoerde luchtpijp, dat stikt; de visch, die sterft in 't uitgekookte water; het zaad, dat niet ontkiemt, maar versmoort en vergaat in een voor lucht ontoegankelijken bodem; zij allen leeren ons hoe noodzakelijk vrije zuurstof voor 't leven is. De typhusljder, wiens temperatuur aanhoudend boven 40o blijft, sterft. De nachtvorst doodt zoo menige teere plant. Door kookhitte dooden wij de schimmelkiemen in de vloeistoffen die wij bewaren willen. Voor verreweg de meeste organismen zijn | |
[pagina 54]
| |
de grenzen, binnen welke hun leven mogelijk is, besloten tusschen 0o en 50o. Onttrekking van water verdraagt op den duur geen levend wezen. De plant sterft door droogte. Een vermindering van het watergehalte van het bloed, slechts met weinige procenten, zooals dat in cholera plaats heeft, is doodeljk. Zoo lieten zich nog een tal van voorbeelden bijbrengen ten bewijze van de volstrekte noodzakelijkheid dier drie levensvoorwaarden. En gelijk wij de voorname levensverschijnselen, waarvan straks sprake was, als eigenschappen van 't protoplasma terugvonden, zoo vinden wij ook deze voorname levensvoorwaarden als voorwaarden voor protoplasmawerkzaamheid terug. Brengen wij een of ander bewegeljk protoplasma onder 't mikroskoop, onverschillig van waar afkomstig, 't zij van plant of dier, en onverschillig welken vorm van beweging het vertoont, en nemen wij de zuurstof uit zijn omgeving op een of andere wijze weg, dan zien wij de bewegingen minder worden en eindelijk geheel ophouden, om weer op nieuw te beginnen zoodra er weer zuurstof wordt toegevoerd (mits het gebrek aan zuurstof niet te lang heeft geduurd). De bewegingen van de kleurlooze cellen in ons bloed geschieden bij gewone temperatuur zoo langzaam, dat zij nauwelijks waarneembaar zijn. Worden zij kunstmatig onder 't mikroskoop tot op 37o verwarmd, dan zien wij die beweging gaandeweg sneller worden en eindelijk tot een vrij snel kruipen toenemen. Doch gaat de verwarming verder, dan worden de bewegingen meer en meer abnormaal en houden eindelijk voor goed op, om ook bij bekoeling niet weer te keeren; het protoplasma is dood. Evenzoo gedraagt zich elk bewegelijk protoplasma: bij een zekere gemiddelde temperatuur zijn de bewegingen het meest intensief, en zoowel verwarming als bekoeling werkt schadelijk. Door verschillende middelen Kunnen wij het watergehalte van het contractiele protoplasma in een mikroskopisch praeparaat kunstmatig wijzigen, en het blijkt dan, dat, zoo die wijziging eenigszins belangrijk is, hetzij een vermindering of vermeerdering, de beweging ophoudt en 't protoplasma spoedig sterft. | |
[pagina 55]
| |
Wij resumeeren: Bij alle levende wezens vinden wij als voornaam bestanddeel een taaivloeibare, korrelige, eiwithoudende stof, die overal gelijksoortige eigenschappen vertoont. Alle levende wezens ontstaan ter laatster instantie uit een klompje van die stof. De verschijnselen, waardoor de levende dingen zich kenmerken tegenover de niet-levende, zijn ook de verschijnselen van de werkzaamheid dier stof. De voorwaarden, waaraan het leven gebonden is, zijn ook de voorwaarden waaraan de werkzaamheid dier stof gebonden is. Gesteld, dat wij nu daaruit mogen opmaken: ‘leven is het resultaat van de werkzaamheid van 't protoplasma;’ wat geeft ons dat dan voor onze levensopvatting? Dat geeft ons zooveel, dat wij daarmede een substraat hebben voor het samengestelde verschijnsel ‘leven;’ dat wij niet meer behoeven te vragen naar het ‘leven;’ ook niet meer naar ‘het levend wezen’ (wat reeds een vooruitgang was); maar alleen naar ‘de levende stof’ (wat nog grooter vooruitgang is). Wanneer wij de levensverschijnselen aantoonen als verschijnselen van protoplasmawerkzaamheid, dan is dat een dergelijke vooruitgang als wanneer wij de raadselachtige gletscherbeweging verklaren uit de eigenschappen van 't ijs waaruit hij bestaat. Met ‘het leven’ kunnen wij niet experimenteeren; het abstracte begrip ontsnapt ons waar wij 't grijpen willen; de ‘levende stof’ daarentegen is voor ons onderzoek toegankelijk, zij geeft ons een tastbare, niet in de lucht hangende basis voor onderzoek. Sedert het protoplasma als de drager der levensverschijnselen is erkend, is die erkenning voor de wetenschap des levens geworden der ruhende Pol in der Erscheinungen Flucht; wij weten nu in welke richting wij moeten voortstevenen, wij weten wat ons doel is. En dat doel is voorloopig dit: dat wij mettertijd in staat zullen zijn de volledige geschiedenis te schrijven van het protoplasma. Het is er echter ver van af, dat wij daartoe nu reeds in staat zouden zijn. Wij hooren het gedruisch en zien de bewegingen van de machine. Wij zien de stof waaruit zij bestaat, de brandstof die zij verbruikt, de producten die zij vormt. Maar wij begrijpen het mechanisme niet. Het mechanisme der protoplasmawerkzaamheid zullen wij dan eerst begrijpen, als wij vragen kunnen beantwoorden als deze: wat gebeurt er in de | |
[pagina 56]
| |
kleurlooze bloedcel als zij een uitsteeksel uitzendt? Door welke beweging der moleculen splitst de gistcel de suiker in alkohol en koolzuur? Al zulke vragen loopen uit op de eene groote vraag: hoe laten zich de verschijnselen, die het protoplasma vertoont, verklaren uit den moleculairen bouw daarvan? D.w.z. hoe laten zich die verschijnselen aantoonen als noodzakelijke gevolgen van de onderlinge rangschikking en werking der moleculen? Haast schijnt het bittere spotternij den physioloog dat als einddoel voor te stellen. Want waar het de eenvoudigste, best bekende stoffen geldt, wachten zulke vragen nog evenzeer te vergeefs op antwoord. Het waarom? (d.i. het moeten, het niet anders kunnen) van de verschijnselen die het water vertoont, is nog evenzeer een onbeantwoorde vraag als het waarom? van de verschijnselen van 't protoplasma. Maar gelijk de eerste vraag nu reeds in ernst gesteld wordt aan den natuurkundige en zich niet meer laat afwijzen als absurd: zoo zal er een tijd komen dat de tweede vraag in ernst gesteld wordt aan den physioloog. En wanneer dan eenmaal die vraag bevredigend zal kunnen worden beantwoord, wanneer de verschijnselen van 't protoplasma kunnen worden aangetoond als noodzakelijke gevolgen van zijne moleculaire structuur; - zal dan daarmede het leven verklaard zijn? - In geenen deele. Want zoo wij al de verrichtingen van elke afzonderlijke cel uit hare structuur kunnen verklaren, daarmee is nog niet gevonden het verbindende iets dat een aggregaat van protoplasmamassa's maakt tot een levend wezen, daarmee is het cement nog niet gevonden dat al die afzonderlijke levende bouwsteenen tot den tempel des levens verbindt. Elk samengesteld organisme is desniettemin een eenheid. Van waar dat? - En nog meer: het mag er van heeten: tout est pour le mieux dans le meilleur des êtres; waarom dat? Waarom is een spier geplaatst juist waar een spier wezen moet? En waarom zijn juist de weefsels van het oog doorschijnend? En waarom is juist het beenweefsel hard? Met één woord: waarom is alles zoo ‘doelmatig’ ingericht? Nog meer: ieder levend wezen brengt weer gelijkvormige levende wezens voort. Van waar die gelijkvormigheid? Wanneer uit het eene mikroskopische eitje zich een olifant ontwikkelt en uit het andere een muis, hoe komt het dat in elk bijzonder geval een bijzonder ‘bouwplan’ zoo stipt wordt gevolgd | |
[pagina 57]
| |
Dat zijn gewichtige vragen. Men kan er zich van af maken met te spreken van alwijsheid en van nisus formativus. Ik wil mij van die vragen niet zoo afmaken. Sommige vragers zouden, als ik het deed, kunnen meenen meteen kluitje in 't riet te worden gestuurd. Evenmin zal ik zoo vermetel zijn die vragen te willen beantwoorden. Ik zal slechts geven een proeve van beantwoording, zoo als zij misschien mettertijd zal kunnen worden beproefd.
De eenvoudigste levende wezens die wij kennen, zijn de eerst sedert weinige jaren ontdekte Moneren; klompjes protoplasma, geheel zonder zichtbare structuur, niet eens met een kern voorzien, die in het water leven. Zij groeien, bewegen zich, planten zich voort, leiden een zelfstandig bestaan. Alles wat zij doen wordt gedaan door één en hetzelfde protoplasma. Er was eens een tijd, toen Moneren de eenige levende wezens waren. (Wanneer ik zeg: ‘er was’, dan staat dat hier kortheidshalve voor: ‘er kan geweest zijn’. Datzelfde geldt ook voor al het volgende.) De Moneren waren naakt. Doch geen twee eenigszins samengestelde stofaggregaten zijn volkomen aan elkaar gelijk; de kans althans dat zij gelijk zijn is zeer gering tegenover die dat zij ongelijk zijn. Bij sommige Moneren dan was de buitenste laag van hun protoplasma iets vaster dan het overige. Dat gaf hun eenig voordeel, zij konden daardoor beter weerstand bieden aan sommige schadelijke invloeden. 't Gevolg was, dat die individuën met verharde buitenlaag meer kans hadden van te blijven voortbestaan dan de overigen, en dat diegenen onder hunne nakomelingen zich het best ontwikkelden bij wie die afwijking optrad. Er ontstond dus allengs een Monerenvorm met een schaal, bij welke een geringe wijziging van 't protoplasma was opgetreden, in dien zin dat het een streven had om van buiten te verharden. Plantte zulk een Monere zich voort, dan was natuurlijk die wijziging in de voortgebrachte klompjes protoplasma ook aanwezig, want zij waren eenvoudig stukken van 't moederprotoplasma. Dat was erfelijkheid; de nakomelingen van een schaal-Monere werden ook schaal-Moneren. | |
[pagina 58]
| |
De vorming van de schaal ging verder. De afwijking, eenmaal opgetreden, ontwikkelde zich sterker, juist omdat zij een voordeel gaf in den strijd des levens. Doch slechts tot een zekere grens. Want werd de schaal al te vast en stevig, dan werd het voordeel van betere beschutting ruimschoots opgewogen door het nadeel van mindere bewegelijkheid. Men kon echter het eerste behouden zonder de andere te moeten opofferen. Er waren er, bij wie de verharding der buitenste lagen niet over 't geheele lichaam plaats had, waarbij dus de schaal een of meer openingen vertoonde. Dat gaf weer een voordeel: zij konden hunne bewegelijke uitsteeksels door die openingen vrijelijk gebruiken, en waren toch even goed, ja zelfs beter, beschut; want de schaal kon er des te harder om zijn. De individuën met openingen in de schaal waren dus in gunstiger omstandigheden geplaatst dan de overigen; zij konden zich het best ontwikkelen. Ook die afwijking werd een blijvende vorm. De nakomelingen dier individuën erfden het protoplasma hunner ouders en daarmee de neiging tot ontwikkeling in die richting. Wij zien hier het groote physiologische beginsel van verdeeling van arbeid optreden. Het oorspronkelijke Monerenprotoplasma was nog maid of all work. In den laatst beschouwden vorm daarentegen had reeds een gedeelte er van zich gewijzigd en de rol van beschuttende laag op zich genomen, een ander gedeelte vervulde de bewegingsverrichtingen; voor het derde gedeelte bleven die van voeding en voortplanting over. Met dat verschil in functie ging verschil in bouw gepaard. En toen nu bij voortgaande ontwikkeling het organisme niet meer uit een enkel protoplasmaklompje bestond, maar een aggregaat was van een groot aantal van die klompjes (cellen), door voortgaande verdeeling van het oorspronkelijke ontstaan; toen gaf dat verschil in functie en in bouw het aanzijn aan weefsels. Een weefsel is een aggregaat van cellen die te samen een zekere functie verrichten. Zoo was bij den zooeven beschouwden diervorm de buitenste laag cellen de ‘huid’ van het dier, het bekleedingsweefsel; de bewegelijke armen, die buiten de openingen uitstaken, waren het contractiele weefsel. Die huid was harder, vaster, dan de overige lichaamszelfstandigheid; zij was tot bekleedingsweefsel ‘doelmatig ingericht.’ Waarom? Omdat de natuurkeus haar daar had gevormd onder den invloed van al die omstandigheden, die zich laten samenvatten onder | |
[pagina 59]
| |
den naam ‘den strijd om 't bestaan.’ Die huid moest hard zijn en zij kon niet anders dan aan de buitenzijde gelegen zijn. Stevig bekleedingsweefsel binnen in de lichaamsmassa kon zich niet blijvend vormen, wanneer het door zijn aanwezigheid op die plaats het dier ten nadeel strekte. Alleen dat wat nut doet ontwikkelt zich, en het ontwikkelt zich juist daar waar het nut doet. Vormt zich ergens iets op een plaats waar het geen nut doet, dan kan zich dat niet ontwikkelen tot blijvenden vorm, omdat de individuën, die met die nuttelooze afwijking behebt zijn, niet meer dan anderen bevoordeeld zijn in den strijd om 't bestaan. Wie nu de mogelijkheid erkent, dat ongeveer op de hier aangeduide wijze uit een naakte Monere een dier kan ontstaan met schaal en contractiele armen, die behoeft ook de mogelijkheid niet te ontkennen, dat langs denzelfden weg elk samengesteld organisme kan zijn ontstaan. Het verschil is slechts gradueel. Het oog van den mensch kan het resultaat zijn van de ontwikkeling van de pigment-oogvlek der Medusen, een ontwikkeling die honderden vormen en duizenden geslachten doorliep, en waarbij telkens nuttige afwijkingen werden tot blijvende vormen. Maar waarom brengt elk organisme zijns gelijken voort? Stel u voor een naakte Amoebe en daarnaast een ander van die laagste wezentjes, dat reeds is opgeklommen tot het bezit van een schaal, een Arcella, b.v. zooals zij ook in onze slooten voorkomen. Die schaal van de Arcella is niet op eens kant en klaar ontstaan; zij is het erfstuk der vaderen, maar een erfstuk waaraan vele opvolgende geslachten hebben gearbeid. De eerste voorvader van den stam Arcella was een Amoeba, die een gedeeltelijke verharding van de buitenste laag vertoonde. Zijne onmiddellijke nakomelingen erfden direct zijn protoplasma en daarmee die neiging tot schaalvorming. Maar de uitwendige invloeden, die bij den voorvader de schaalvorming begunstigden, werkten ook op zijn nageslacht. Voor dezen bestond dus een dubbele reden om een schaal te doen optreden; eensdeels de uitwendige invloeden, anderdeels de geërfde neiging. Nu was die wijziging een voordeel in den strijd om 't bestaan; zij ontwikkelde zich dus meer en meer, omdat juist die individuën waarbij zij 't sterkst optrad onder de gunstigste omstandigheden verkeerden. Elke schaal-Amoebe gaf dus aan hare nakomelingen een grootere neiging tot schaalvorming als erfenis dan zij zelf van hare voorvaderen ontvangen had. De rol die de geërfde neiging speelde bij de schaalvorming, | |
[pagina 60]
| |
werd dus hoe langer hoe grooter. Hoe meer zich de nieuwe vorm van den oorspronkelijken verwijderde, des te minder kans was er dat een individu van den nieuwen vorm nakomelingen voortbracht van den ouden. De schaalvorming zette zich om 't zoo uit te drukken meer en meer vast, werd meer en meer een integreerende eigenschap van 't Arcellen-protoplasma. Het feit nu, dat een Arcella een Arcella voortbrengt en het feit, dat een mensch een mensch voortbrengt, zijn feiten van dezelfde orde, die slechts gradueel verschillen. Bij den mensch is de verdeeling van arbeid, die bij de Arcella begint, tot haar hoogsten trap gekomen. Maar elke nieuwe verdeeling van arbeid en elke nieuwe wijziging was het resultaat van een ontwikkeling, waarbij zich die wijziging steeds meer en meer door de samenwerking van natuurkeus en erfelijkheid in 't organisme vastzette. Het zou onzinnig zijn, deze uiteenzettingen te willen uitgeven voor een antwoord op de straks gestelde vragen. Er kan niets meer mede bedoeld worden, dan alleen de richting aan te duiden, waarin een later geslacht misschien eenmaal met goed gevolg dat antwoord zoeken zal.
Ik mag niet eindigen, zonder nog een bedenking ter sprake te brengen, die misschien reeds sedert lang bij sommige lezers is opgerezen. Die bedenking zou aldus kunnen luiden: In de voorafgaande beschouwingen heeft men getracht de verschijnselen, die 't leven kenmerken, aan te toonen als verschijnselen die reeds aan het protoplasma op zich zelf waarneembaar zijn, en daarop de theorie te grondvesten dat het leven de som is van de verrichtingen der protoplasmatische vormelementen, waaruit het levend lichaam bestaat. Maar is daarbij niet een belangrijk levensverschijnsel over 't hoofd gezien, het verschijnsel dat wij noemen bewustheid, de verschijnselen van het denken? Niemand zal ontkennen dat die verschijnselen ontwijfelbaar bij levende wezens voorkomen. Zijn dat ook protoplasmaverrichtingen? Denkt het protoplasma? Is het bewust? Ik zou kunnen antwoorden, dat die verschijnselen ons hier niet aangaan, omdat wij alleen te doen hebben met de voor 't | |
[pagina 61]
| |
leven kenmerkende verschijnselen, die dus bij alle levende wezens ontwijfelbaar moeten aanwezig zijn. Doch dat zou een ontwijken van de vraag zijn. De vraag: denkt het protoplasma? komt neer op deze twee: denkt de Monere? denken onze hersenen? Want die beiden staan aan de beide uiteinden der reeks. Of een vrij levend klompje protoplasma, zooals de Monere is, bewust reageert op uitwendige invloeden, is niet te beslissen. Wanneer de bewegingen bij 30o sneller plaats hebben dan bij 10o, dan bewijst dat volstrekt niet, dat de Monere weet dat zij in het warme water in andere omstandigheden is dan in het koude. Die snellere beweging is het directe gevolg van de hoogere temperatuur. Evenmin geven de zoogenaamde spontane bewegingen die wij het wezen zien uitvoeren, ons recht daaruit tot bewustheid te besluiten, al is het ook nog zulk een lage vorm daarvan. Die bewegingen kunnen het directe gevolg zijn van chemische omzettingen in de protoplasmamassa en geheel buiten bewustheid omgaan. Met het vrij voorkomende protoplasma der laagste organismen is dus voor de beslissing van onze vraag niets aan te vangen. Gaan wij hooger in de dierenreeks, dan vinden wij meer samengesteldheid. De uitwendige of inwendige prikkel werkt niet meer direct op het bewegingsorgaan, zooals zoo even; maar er zijn tusschenorganen ontstaan, zenuwen, die die prikkels opnemen en naar de bewegingsorganen overbrengen. Doch dat geeft ons evenmin licht. Als de slak zijn voelhorens intrekt bij aanraking, dan komt die beweging langs een langeren weg tot stand, dan wanneer de contracties van de Monere door verwarming sterker worden. In 't eerste geval, bij de slak, kwam de prikkel van buiten langs een omweg bij de contractiele stof (huid, gevoelszenuw, zenuwknoop, bewegingszenuw, spier); in het tweede geval, bij de Monere, zonder omweg, direct. Maar dat verschil is alleen gradueel. Evenmin als voor de Monere kunnen wij voor de slak beslissen of zij weet (laat het een weten zijn, zoo rudimentair als gij wilt) dat zij wordt aangeraakt. De banen voor de prikkels worden steeds meer samengesteld, er ontstaan onderlinge verbindingen en langzamerhand ontwikkelt zich een centraal-orgaan, waar alle prikkels worden opgenomen en over 't geheele lichaam gedistribueerd. Dat geeft op zich zelf nog geen verandering. Wanneer wij ons oog sluiten | |
[pagina 62]
| |
bij aanraking van den oogbol of niezen bij prikkeling van 't neusslijmvlies, dan zijn dat dergelijke verschijnselen als 't intrekken van de voelhorens door de slak. Maar omdat het in onze eigen hersenen plaats heeft, weten wij dat daar nog iets bijkomt, dat wij daarbij onze door die prikkels veranderde toestanden gewaarworden, dat wij bewustheid hebben. Welk verband is er nu tusschen bewustheid en hersenen? Daarbij komen in aanmerking de volgende feiten: Bewustheid en denken zijn gebonden aan de aanwezigheid en de normale werkzaamheid der hersenen. Bewustheid zonder hersenen kennen wij niet. Voor de elementaire denkverschijnselen, voor waarneming, voor de vorming van een oordeel, is tijd noodig, een bewijs dat daarbij stoffelijke veranderingen plaats hebben. Elke wijziging in de stofwisseling der hersenen wijzigt de bewustheid en het denken. Dat alles geeft ons nog geen recht om te zeggen: het protoplasma onzer hersenen denkt. Zoolang de psychische verschijnselen nog zoo weinig analogie met de overige natuurverschijnselen vertoonen, zoolang er nog geen gemeene maat te vinden is voor psychische verschijnselen en stoffelijke verschijnselen in de hersenen zoolang zullen wij dat recht ook wel vooreerst niet erlangen. Maar evenmin geeft het ons recht om te zeggen: de hersenen zijn het werktuig, waarmede de onstoffelijke ziel denkt. Geen van die beide stellingen heeft op dit oogenblik eenige wetenschappelijke waarde. Want zal een stelling die hebben, dan moet zij de verschijnselen waarvan sprake is verklaren of althans duidelijker maken, er iets van zeggen waardoor wij ze beter leeren kennen. En of wij nu de psychische verschijnselen afleiden van hersenprotoplasma of van een onstoffelijke ziel, wij zijn er geen stap verder om tot verklaring. Evenmin als wij tusschen bewustheid en hersenprotoplasma een begaanbare brug kunnen slaan, evenmin kunnen wij dat tusschen bewustheid en ziel. Wij moeten dus de vraag: denkt het protoplasma? beantwoorden met een eerlijk: ik weet het niet. Maar tevens willen wij constateeren, dat daarmede onze overige beschouwingen over protoplasmawerkzaamheid niet staan of vallen. Wij hebben getracht, het samengestelde verschijnsel ‘leven’ te analyseeren en getracht aan te toonen, dat de voor 't leven karakteristieke verschijnselen, de essentieele levensverschijnselen, de | |
[pagina 63]
| |
verrichtingen zijn van een stof, waaruit de levende wezens bestaan. Nu vinden wij bij sommige van die wezens verschijnselen, waarvan wij niet kunnen aantoonen, dat het verrichtingen van die stof zijn. Doch wij hebben geen recht dat essentieele levensverschijnselen te noemen, omdat het nog onbewijsbaar is dat zij bij alle levende wezens optreden. Daarbij blijft trouwens de mogelijkheid bestaan dat, gelijk de werkzaamheid van onze bewegingsorganen slechts gradueel verschilt van de werkzaamheid van 't contractiele Monerenprotoplasma, zoo ook de werkzaamheid van onze hersenen de hoogste ontwikkelingstrap is van iets, wat reeds in 't prikkelbare Monerenprotoplasma aanwezig is. Doch het zal dienstig zijn te eindigen en daarbij te herinneren aan Virchow's woord: ‘das Wissen hat keine anderen Grenzen als das Nichtwissen.’ Maar die grens heeft het ook.
Groningen, Sept. 1872. D. Huizinga. |
|