| |
| |
| |
Van 18 November tot 24 December.
Is het de invloed welken het eentonig-natte December-weer op mij uitoefent, dat er in mijne verbeelding zulk een dof melancholisch waas over onze jongste Kamer-debatten ligt uitgespreid; of heeft omgekeerd dat sombere weer werkelijk ook de stemming onzer afgevaardigden bepaald en dus aan de begrootingsdiscussiën iets van die vale vervelende tint gegeven, welke het oog overal tracht te ontvluchten, maar nergens ontvluchten kan? Ik weet het niet, maar ik weet wel, dat eene getrouwe lezing van de Handelingen der Tweede Kamer sedert 18 November - den dag waarop de discussiën over de staatsbegrooting een aanvang namen - schier even weinig uitlokkend was als eene wandeling in de vrije natuur gedurende diezelfde weken. Alleen plichtbesef kan ons van het gezellig hoekje bij den haard naar buiten jagen, alleen plichtbesef ook ons boeiender lectuur doen wegwerpen, om de hand naar het Bijblad uit te steken. Ongeveer niets van hetgeen anders begrootingsdiscussiën aantrekkelijk maakt, komt dezen keer de moeite beloonen van hen, die zich in gemoede verplicht achten haren loop met een oplettend oog te volgen: noch groote politieke stormen, noch fijne parlementaire taktiek. Zeker, de gewichtigste vraagstukken van den dag zijn te kust en te keur voorhanden, maar het is als of juist de overdaad waarmede zij ons worden voorgezet, den lust om er van te genieten uitdooft. Zelfs de aantrekkelijkheid, welke sommigen kunnen vinden in de wetenschap, dat die begrootings-discussiën, merkwaardig of niet, in elk geval over het leven van een ministerie beslissen, was deze keer uiterst zwak, want van den aanvang af bleek het duidelijk genoeg, dat geen der partijen het eigenlijk op dat leven gemunt had. Men wist bijna zeker, dat de bagage, waarmede het ministerie op 18
November den langen parlementairen
| |
| |
tocht begon, na eene uiterst vermoeiende reis, als altijd door allerlei tegenwind belemmerd, eindelijk zonder noemenswaardige schade in de veilige haven van de Eerste Kamer zoude aanlanden, hoe afgetobt en afgewerkt de geleiders van die bagage zich dan ook voelen mochten. Merkwaardig onderscheid inderdaad: te gelijk met ons parlement hield ook het fransche zich met de behandeling van het budget bezig; maar de Heeren te Versailles behoefden niet veel meer dagen om over hunne milliarden te beschikken, dan wij weken noodig hadden om de bestemming te bepalen, welke in 1873 aan onze millioenen zal gegeven worden. Het is zoo, met echt franschen slag gleed men daar over de begrootingen heen; maar is het reeds uitgemaakt, dat onze slag, omdat ze zooveel trager uitvalt, daarom ook veel rijker is aan goede resultaten? Of zou men b.v. uit de ongeloovelijke détails, door welke de discussie over spoorwegen en andere publieke werken dag aan dag werd opgehouden, heel veel anders kunnen leeren dan de namen der plaatsen waar de Heeren afgevaardigden, die, zoo als de Grondwet zegt, het geheele nederlandsche volk vertegenwoordigen, eigenlijk te huis behooren? Maar laat ik billijk zijn: iet alles was even eentonig en vervelend op reis; er kwamen nu en dan oogenblikken waarop die zelfde bleeke zonnestralen, welke een enkele maal door den December-nevel boorden en op de takken onzer kale boomen de duizende regendroppen kleurden, ook toegang kregen tot de Tweede Kamer; maar, ondeugende boden als zij waren, schenen zij zich slechts zoo lang te willen ophouden als noodig was om ons, die waarlijk eene dergelijke boodschap niet van noode hadden, nog eens wel te doen gevoelen hoe nat het toch daar buiten en hoe droog het daar binnen was.
Nog is, terwijl wij schrijven, de eindpaal niet bereikt; maar toch wordt het doel van de reis reeds van verre zichtbaar: met de aanneming van de begrooting voor oorlog is men voorbij het gevaarlijkste punt gekomen, dat dezen keer den tocht onveilig maakte. De weg die nu nog moet worden afgelegd, is betrekkelijk effen en glad, zoodat ook de zwartgalligste gevoelt, dat er geen enkele reden meer overblijft om aan den rustigen afloop van de gansche reis te twijfelen. De assurantie-premie, nooit zeer hoog, mag nu veilig tot een minimum worden uitgetrokken. Het oogenblik is dus gekomen waarop eene poging kan worden gedaan om de beteekenis van het langdurig debat na te sporen, of liever om eene verklaring te zoeken voor het
| |
| |
feit, dat die beteekenis, schijnbaar althans, schier geheel ontbreekt. Ik gevoel levendig, welke moeilijkheden aan die taak, hoe eenvoudig ook opgevat, verbonden zijn. Iedereen begrijpt dat onder die kalme oppervlakte van ons parlementaire leven allerlei hartstochten woelen en drijven - en al wist hij het niet, dikwijls genoeg komen die hartstochten even door de reten gluren om er ons van te overtuigen; - iedereen begrijpt ook, dat al blijven de fijne draden door het eigenbelang der verschillende partijen gesponnen, veelal, ofschoon dan ook niet altijd, voor het oog verborgen, die draden niettemin bestaan en zich van uit de residentie over de verschillende deelen van het vaderland uitstrekken. Men moet al die geheime drijfveeren kennen, tehuis zijn in die onderaardsche labyrinthen, om elke openbare handeling van de Tweede Kamer volkomen zuiver te waardeeren, en mij ontbreekt die kennis geheel. Ik behoor niet tot de ingewijden, en meen nooit een enkel woord te hebben geschreven waaruit eene tegenovergestelde conclusie zou kunnen worden opgemaakt. Indien ik het nu uitdrukkelijk verklaar, dan is het omdat een der scherpzinnige en talentvolle schrijvers, aan wie de Redactie van het Handelsblad, met eene in de groote journalistiek voorbeeldelooze zelfverloochening, in hare bijvoegsels de behandeling van de algemeene binnenlandsche politiek pleegt over te laten, mij nog dezen zomer naar aanleiding van een vroeger opstel herinnerde, dat men lid van de Kamer moet zijn.... of geweest zijn, om hare handelingen volkomen zuiver te kunnen waardeeren. Ik laat daar of alle afgevaardigden van vroeger en later tijd vrede hebben met die uitspraak, maar ik voor mij houd ze niettemin voor volkomen juist. Was het er dan ook om te doen over de leden onzer Kamer de
vierschaar te spannen, ik zou de eerste zijn om mijn rechterschap te wraken, althans zoolang de betrokken leden zelven niet in hunne zaak gehoord waren. Maar naast dit oordeel over de leden - een oordeel van betrekkelijk zeer ondergeschikt belang - staan twee andere vragen, ter welker beantwoording het niet alleen goed, maar zelfs noodig is dat men zuiver toeschouwer blijve en niet aan gene zijde van het voetlicht kome. Vooreerst de vraag: welken indruk maken de handelingen van de Kamer op de buitenwereld - eene vraag vooral voor de leden zelven van belang en waaraan zij in Nederland misschien te veel, maar zeker niet te weinig waarde hechten - en dan de kwestie of die handelingen inderdaad
| |
| |
stroken met de wezenlijke belangen van het lieve vaderland, zooals wij die opvatten. Men kan daar buiten in die opvatting falen, maar daar binnen nog wel zoo licht, omdat men daar, niet zelden in allerlei kleine berekeningen verdiept, de juiste verhouding tusschen hoofd- en bijzaak gemakkelijk uit het oog verliest en aan het bijkomende eene beteekenis geeft, welke het in de werkelijkheid niet bezit. Niet te weten van dat accessoire, is althans eene belemmering te minder, welke ons bij het zoeken naar het groote objectieve staatsbelang in den weg staat.
‘Eene zoo kalme discussie over de begrooting als nu, is er in eene reeks van jaren niet geweest’, verklaarde dezer dagen de Heer Heemskerk, teiwijl hij zijne medeleden aanbeval om nog vóór het winter-reces het voorloopig onderzoek der censushervorming af te doen. Andere leden, die niet gewoon zijn den afgevaardigde uit Gorcum naar de oogen te zien, de Heer Kappeyne o.a., karakteriseerden de debatten van de laatste weken in ongeveer dezelfde woorden en bij niemand vonden die woorden tegenspraak. Meer dan gewone kalmte schijnt dus, naar het oordeel van de Kamer zelve, de bijzondere eigenaardigheid van de jongste discussiën geweest te zijn. Trouwens men behoeft slechts te letten op de korte spanne tijds, welke de algemeene beraadslaging innam, om zich te overtuigen, dat er dezen keer geenerlei opgewektheid bestond voor algemeene politieke beschouwingen, en dit niet enkel bij de ministerieele partij, maar evenzeer bij hare tegenstanders. De Heer Wintgens bleef den 18den November met zijn uitgewerkt vertoog in den volstrektsten zin alleen staan; en wanneer dit vertoog nu in het Bijblad een vrij zonderling figuur maakt, dan ligt de schuld van dat ongeval veel minder in het zeer breede terrein, waarover de bespiegelingen van den redenaar zich uitstrekten, dan wel in het feit, dat door hem een accoord werd aangeslagen, dat nergens in de Kamer den minsten weerklank vond. Men krijgt nu den indruk van eene abstract wijsgeerige redevoering, uitgesproken bij de opening eener vergadering, waarin louter mannen van de praktijk zitting hebben. Het verschijnsel stond trouwens niet op zich zelf; een paar maanden vroeger bij de discussiën over het adres van antwoord op de troonrede had zich dezelfde tegenzin in een eigenlijk politiek
debat geopenbaard. Het was toen Graaf van Zuylen,
| |
| |
die eene poging deed om het ijs te breken, maar eene hopelooze poging, trots zijne ijverige zorg om in de oorlogsverklaring aan het ministerie allerlei op te nemen, wat onder andere omstandigheden stellig krachtige protesten van zijne politieke tegenstanders zoude hebben uitgelokt. Maar die tegenstanders bleven roerloos: een kort afdoend antwoord van den Minister van Justitie, benevens eenige merkwaardige ophelderingen, door den Heer van Reenen medegedeeld, ziedaar de eenige vruchten, welke het met kwistige hand gestrooide zaad opleverde. Toen als nu was het blijkbaar, dat de Kamer zich met geen algemeene politiek wilde inlaten.
Niemand heeft op zich zelf reden om te klagen over die stemming: politieke discussiën mogen dikwijls de aantrekkelijkste wezen, zij zijn maar zelden de vruchtbaarste, en het nederlandsche volk is praktisch genoeg om in het Bijblad liever naar vruchten, dan naar pikante of stormachtige debatten te zoeken. Toch blijft het verschijnsel merkwaardig, want zoo er immer aanleiding scheen te zijn om algemeene beginselen te bespreken eer men het eigenlijke praktische werk ter hand nam, dan was het dezen keer. De bijeenkomst in September was de eerste ontmoeting na het gewichtig votum van de Meimaand, dat de income-tax veroordeelde en aan de vorige Regeering het leven kostte. Dat votum had vrij algemeen in den lande een grooten indruk gemaakt en ook vrij algemeen scherpe verwijten uitgelokt aan het adres van de liberale meerderheid, welke te gelijk haar ministerie en haar programma in den steek liet. De begeerte om het zedelijk gezag te handhaven, dat die partij tot nog toe uitoefende, zou op zich zelve reeds eene volkomen rechtvaardiging zijn geweest van hare pogingen om, 't zij dan in September 't zij in November, die algemeene verwijten te logenstraffen, en duidelijker dan ooit te voren het programma te bepalen, waaraan zij in de toekomst trouw wilde blijven.
Daarenboven bij de opening van het tegenwoordig zittingsjaar stond de Kamer voor een nieuw ministerie, deels uit geheel nieuwe elementen samengesteld, deels uit mannen, met welbekende antecedenten, maar antecedenten, welke onderling dan toch niet zoo volkomen samenstemden, dat het vragen naar meer licht omtrent de plannen voor de toekomst, als ijdele nieuwsgierigheid had kunnen worden gewraakt. Zelden of nooit had de Kamer aan een nieuw opgetreden Kabinet eene discussie
| |
| |
gespaard over de regeeringsbeginselen, welke het in toepassing wilde brengen, en thans meende zij te kunnen zwijgen, ofschoon het Kabinet bij zijne eerste verschijning in de andere Kamer een programma had voorgelegd, dat om zijne soberheid aan de programma's van Thorbecke herinnerde. En zelfs tegenover dien veteraan van ons parlementair leven, toen hij ten derdemale het ministerschap aanvaardde, had de Kamer de vraag om meer licht, om breeder uiteenzetting van plannen en bedoelingen niet overbodig geacht.
Eindelijk nog dit, en dit zelfs meer dan iets anders: de dood van dienzelfden veteraan, op wien ik zooeven doelde, zou onder gewone omstandigheden eene meer dan voldoende reden zijn geweest om ditmaal òf van het adres van antwoord òf van de begrooting partij te trekken tot het voeren van een gewichtig debat over groote politieke beginselen. Immers na het verdwijnen van Thorbecke scheen eene gewichtige crisis in de liberale partij onvermijdelijk, zoo nauw was tot nog toe haar leven aan het zijne verbonden geweest. Niet slechts dat hij die partij had opgekweekt, maar ook alleen zijne veerkracht, zijn energieke wil hadden in de laatste jaren hare volkomen ontbinding kunnen tegenhouden. Morrend had men deels tegenstand geboden, deels zich onderworpen, maar op de weifelenden zoowel als op de getrouwen, bleef zijn invloed tot het laatste oogenblik overheerschend, èn om de niet betwiste zedelijke meerderheid van den grooten leider, èn om de wetenschap, dat alleen onder zijn naam voor de liberale partij voldoende steun te vinden was in Nederland. Eindelijk was die taaie dijk, welke aan de bruischende golven zoo lang het ‘tot hiertoe en niet verder’ had toegeroepen, bezweken. Moest men het er niet voor houden, dat die onstuimige krachten, nu ‘ontslagen van de winterboei’, zich dadelijk zouden voortbewegen in de richting van dat beloofde land, tot nog toe slechts van verre zichtbaar? Moest men het er niet voor houden, dat de eischen, welke men uit ontzag voor Thorbecke tot nog toe niet duidelijk durfde formuleeren, maar waarop men, trots dat ontzag, in den laatsten tijd met allengs grooter ongeduld toch telkens zinspeelde, dadelijk zuiver zouden worden gesteld, thans nu elk motief om zich langer te onthouden, was
weggenomen?
Zooals men ziet, er bestonden meer dan redenen genoeg, welke in het najaar van 1872 tot levendigen strijd over groote politieke beginselen noopten, en toch van lust om zich aan dien strijd
| |
| |
te wagen, was bij de liberale partij schijn noch schaduw te vinden. Of men haar om die onthouding hard zal moeten vallen? Ik zoude de laatste willen zijn die het beweerde. De liberale partij kon niet verstandiger handelen dan zij deed, maar het verstandige lag enkel in de juiste waardeering van den anormalen toestand waarin zij zich zelve geplaatst ziet. Uiterst langzaam voort te gaan, als men weet dat elke beweging voorwaarts met pijn en moeite gepaard gaat, en te zwijgen als het besef van met nadruk te kunnen spreken, verloren is gegaan, ziedaar zeker eischen van het praktisch gezond verstand, maar eischen, welke daarom niets verminderen aan het leedwezen, dat de omstandigheden noopten juist dergelijke handelwijze op te volgen. Een zieke rust aan te bevelen, wie zal het laken? Maar sta ons toe te treuren over de ziekte zelve, te klagen over verschijnselen, welke, juist omdat wij gelooven dat zij logisch uit den bestaanden toestand voortvloeien, het bedenkelijke van dien toestand zoo duidelijk aan het licht brengen. Hoe geheel anders was het acht jaren vroeger, toen de liberale partij met haar zelfstandig adres van antwoord op de troonrede te voorschijn kwam, en Mr. Kappeyne in haren naam zijne tegenstanders uitdaagde hunne krachten met de hare te meten! Welk een besef van innerlijke kracht, welk onwankelbaar vertrouwen op de bondgenooten sprak er toen niet in die mannelijke taal, en hoe zonderling dunkt ons, gezien bij het licht van die dagen, het gedwongen stilzwijgen van heden!
Maar het is niet anders: de liberale partij voelt zich gedesorganiseerd en wil daarom, hare eigen krachten metende, zorgvuldig elke buitengewone inspanning mijden. Zij begrijpt dat het voorzichtig is hare wonden te dekken en genezing te zoeken bij den tijd. Zij is er dankbaar voor - en waarlijk zij heeft reden tot dankbaarheid - na de groote verwikkelingen van het jongste voorjaar nog eens aan de groene tafel een ministerie terug te vinden, welks vrijgevige beginselen boven alle verdenking verheven zijn en dat grootendeels is samengesteld uit mannen, bij wie zij eene gelukkige verhouding aantreft tusschen de zucht om het goede te doen en het vermogen om die zucht te bevredigen. Kan zij dat ministerie op dit oogenblik niet steunen door eene krachtige openbaring van hare eigen beginselen, met die van de regeering homogeen, zij wil zich althans wachten voor daden, waaraan ook maar van verre eene vijandige beteekenis zou kunnen worden gehecht. En te recht,
| |
| |
want na de gebeurtenissen van dezen zomer is het bijna ondenkbaar, dat in den eersten tijd eene nieuwe ministerieele crisis ten vierde male ten haren voordeele zoude uitvallen. Zij heeft nu hare laatste troeven uitgespeeld, en zij weet het. Het woord dat Thiers, toen hoofd eener kleine oppositie, aan het slot eener gedenkwaardige discussie, reeds jaren geleden, aan het overmachtig leger zijner imperialistische tegenstanders toevoegde, moge dezer dagen ook leven in de conscientie van elk lid onzer liberale partij: ‘Gij kunt geen enkele fout meer begaan.’
Zijn intusschen de voorteekenen gunstig, dat de rust, welke de liberale partij zich zelve heeft opgelegd, goede vruchten zal brengen en althans iets bijdragen tot genezing der krankte, welke die partij in de laatste jaren verteert: haar grenzeloos individualisme en volslagen gemis aan tucht? Ik weet inderdaad niet waar te zoeken op de 500 folio-bladzijden, welke de handelingen over de staatsbegroooting in het Bijblad innemen, om die gunstige teekenen op te sporen, en ziedaar juist wat aan de lectuur van het Bijblad, trots het vele goede dat het ook uit de jongste handelingen mededeelt, een zoo weinig opwekkend karakter geeft. Waar is het bewijs, dat er langzamerhand toenadering ontstaat tusschen de denkbeelden der individueele leden, het bewijs, dat men diep doordrongen is van de behoefte om vereenigd te blijven, dat men het mindere weet op te offeren om het meerdere te behouden? Gelooft gij dat er nu, meer dan acht of tien maanden geleden, uitzicht bestaat om door de vereenigde krachten der geheele liberale partij datgene tot stand te brengen, waaraan althans de dringendste behoefte bestaat? Gij dacht aan census-hervorming: welnu, een wetsontwerp, die hervorming bedoelende, is sedert verschenen, en hoe oordeelt gij thans? Het defensiewezen ligt in de eerste plaats aan de beurt: meent gij nog altijd dat met gemeen overleg van de geheele liberale partij daaromtrent eene dragelijke regeling zal te maken zijn, welnu, lees dan de discussiën over het budget van oorlog, en ik zal uwe vasthoudendheid loven, wanneer gij ook na die lezing nog iets van uwe illusiën hebt overgehouden. ‘Maak spoed met uwe voorstellen’, was schering en inslag van schier elken eisch aan den Minister van Oorlog gesteld, maar uit schier elke toelichting van dien eisch
sprak weemoedig de raadgeving, om toch op het welslagen van die voorstellen, hoe zij ook mogen worden ingericht, voorloopig nog geen huizen te bouwen. 't Is waar, in de Kamer zelve
| |
| |
denken niet alle leden even ongunstig over het gemis aan eendracht bij de liberale partij, ook zelfs in zake van defensie; getuige de Heer van Houten, die met zijn weergaloos optimisme, voor alle ervaring blind en tegen elke teleurstelling opgewassen, sprak van het liberaal programma in defensiezaken, als van een afgerond geheel, maar dat het ministerie weigerde te aanvaarden. En waar stond dat programma geschreven? Had het zich werkelijk in het consequente leven en werken der liberale partij geopenbaard? O neen - de Minister van Justitie wees er op - het was in zijne hoofdtrekken eenvoudig ontleend aan eene trouwens zeer merkwaardige brochure, reeds ettelijke jaren geleden, door een anoniem schrijver, naar men zegt een der corypheeën van de liberale partij, in het licht gezonden. Van waar het recht, om die meeningen van een enkel persoon tot de meeningen van eene geheele partij te maken, en dat aan het slot van eene zoo chaotische discussie als die over het budget van oorlog geweest is? Gelooft gij dan inderdaad dat, wanneer de denkbeelden in deze brochure verkondigd, eensklaps in den vorm van regeeringsvoorstellen ter tafel konden worden gebracht, ook maar één enkele bladzijde van het boekje onder de handen der liberale meerderheid in haar geheel zoude blijven? En zoo ja, wat geeft u recht dus te gelooven?
Was bij gemis van toenadering in de denkbeelden althans de begeerte merkbaar, om de betrekkelijke waarde te meten van de verschillende belangen voor welke men optreedt, de begeerte om het mindere aan het meerdere op te offeren, om, naar den wijzen raad van den Minister van Justitie, te zoeken naar hetgeen vereenigt, en niet naar wat verdeeldheid zaait? Ook met betrekking tot deze vraag zijn de jongste ervaringen verre van geruststellend. Zeker ondervond het Kabinet bij de liberale partij geen algemeenen tegenstand, maar talloos waren de bewijzen dat het toch aan de ware liefde haperde, aan die liefde, waardoor wij de regeeringszaak tot onze eigen zaak verheffen, en die zich openbaart in de zucht om te steunen, om de bezwaren welke het gouvernement natuurlijk op zijnen weg ontmoet, te temperen en te verlichten, om, ook daar waar men zich tot kritiek verplicht acht, naar de zachtste en vriendelijkste vormen om te zien. Toets ook aan dien eisch van het parlementaire leven de practijken van den jongsten tijd. Let nog eens op de lotgevallen van het oorlogsbudget, en gij zult vinden, dat om een geschil van meening, waarin dan toch geen groote
| |
| |
beginselen betrokken waren en dat ten slotte enkel eene kwestie over prioriteit betrof, de meeste vrienden van het Kabinet de begrooting in den steek laten, op het gevaar af van eene nieuwe ministerieele crisis uit te lokken, en juist die defensiebelangen, voor welke men het harnas had aangegord, op te offeren. Alleen aan de hulp van de politieke tegenstanders was de Minister van Oorlog de verlenging van zijn ministerieel leven en lijden verschuldigd. - Let op het algemeen karakter dat de discussiën meer bijzonder over marine en oorlog kenmerkte; zie hoe daar de vrienden in de eerste rijen der tegenstanders voorkomen, en hoe zij zich kwijten van hunne taak, met eene vinnigheid, welke meer dan eens de bewondering van de andere zijde der Kamer zal hebben opgewekt; eene vinnigheid, alleen geëvenaard in sommige meesterachtige philippica's, welke de vrienden noodig vonden elkander nu en dan onderling naar het hoofd te werpen. - Let ook op het welkom dat den Minister van Finantiën werd toegeroepen, juist uit die kringen, waarvan hij zelf als lid der Kamer een der middenpunten was, op den ijver waarmede het register van zijne antecedenten werd opgeslagen en nagespoord; op de nauwkeurigheid waarmede men zijne politieke gestalte vergeleek met de gestalte zijner ambtgenooten. Hoe is het mogelijk - dus vroeg men, - dat een man, die zoo vaak waarschuwde tegen hooge militaire uitgaven, nu juist zijn stoel kiest naast een Minister van Oorlog, die met eene aanzienlijke verhooging van het militaire budget debuteert? Een Minister des Konings kan in de Kamer niet alles zeggen wat hij denkt, al heet zijn recht van spreken ook onbeperkt; wie weet of de Heer van belden anders niet geantwoord had: ‘Mijneheeren, wanneer gij meent, dat een ministerie
moet zijn samengesteld uit zeven gelijkluidende exemplaren van een zelfde handboek van rechtsphilosofie, dan zeg ik u dat gij vruchteloos zoeken zult, want die exemplaren zijn in Nederland niet voorhanden, althans geen exemplaren van welke gij gediend zoudt willen zijn. Wanneer zeven mannen, volkomen homogeen omtrent de groote regeeringsbeginselen, maar niettemin volkomen zelfstandige karakters, besluiten om eene poging te doen of zij gezamenlijk hunne gemeenschappelijke beginselen in toepassing kunnen brengen, dan moeten zij wel beginnen met het mindere achter te stellen bij het meerdere, en met eene onderscheiding te maken tusschen hetgeen op dit oogenblik bereikbaar is en niet. Wanneer ik op deze plaats zoo doe,
| |
| |
dan meen ik niet alleen te handelen naar de eischen van eene gezonde praktijk, maar ook uwe politieke beginselen en de mijne beter te dienen dan wanneer ik wachtte tot men er in geslaagd zal zijn een zestal duplicaten van mijne persoonlijkheid op te sporen.’ Dit alles zou een minister des konings echter niet kunnen zeggen, en nog veel minder zou hij er kunnen bijvoegen, op welken bescheiden toon dan ook: ‘Het ware zeer te wenschen, dat gij, Mijneheeren, die regeerende partij, dat wil zeggen, praktisch werkzaam zijn wilt, mocht kunnen goedvinden het voorbeeld van ons Kabinet in dat opzicht wat meer na te volgen.’
En zie eens hoe zelfs de trouwste bondgenooten, mannen, aan wie nooit een onvriendelijk woord over de lippen komt, en die uit volle overtuiging het Kabinet steunen, het soms zonderling aanleggen om hunne sympathie te betuigen; hoe zij met de beste bedoelingen ter wereld steenen en steentjes helpen aandragen om het bewind dat zij liefhebben, te doen struikelen. Geen trouwer en vriendelijker bondgenoot voor het tegenwoordig Kabinet dan de Heer Moens, en toch hoe spant hij zich in om de moeilijkheden, waarmede niemand meer dan de Minister van Binnenlandsche Zaken te kampen heeft, nog te verzwaren. Zijne kritiek van de wet op het lager onderwijs is ook naar mijne overtuiging in hoofdzaak volkomen juist; en niemand kan meer dan ik sympathie hebben voor zijn streven om het lot der onderwijzers te verbeteren. Men moge meenen dat hij den tegenwoordigen toestand met te donkere kleur schetst, te veel voorbijziet de groote verbeteringen, welke ook zonder wettelijken dwang allengs tot stand komen, en zich illusiën maakt van het goede dat men door eene verhooging van het minimum der jaarwedden kan uitwerken, - in hoofdzaak zullen de vrienden van ons openbaar onderwijs zich wel bij zijne beschouwingen omtrent dit punt moeten neerleggen. Maar is nu de omstandigheid, dat men eene op zich zelve zeer wenschelijke verbetering bedoelt, reden genoeg om aan het ministerie, dat men wil steunen, die verbetering elk oogenblik als eene dringende taak op te leggen? Heeft men dan op het gebied van de praktische politiek niet meer te letten op tijden en omstandigheden, op de krachten waarover men beschikken kan, op de gevolgen, welke uit den maatregel dien wij aanprijzen, noodzakelijk moeten voortvloeien? Wanneer het ministerie op het eigen oogenblik dat het de inspanning van al zijne
| |
| |
krachten behoeft om een drie- of viertal groote politieke kwestiën te ontwarren - kwestiën te samen taai en sterk genoeg om een onbepaald getal kabinetten te verslijten, - er uit vrije beweging toe overging, bij wijze van tijdverdrijf, ook de schoolwetkwestie te stellen, en dus de sluizen wijd open te zetten voor eene onbeteugelde oppositie, welke van alle kanten driftig zou komen opdagen, zou dan niet het eenvoudigste gezond verstand zulk een ministerie onbekwaam verklaren voor de taak, welke het op zich nam? En toch zijn het de zeer welmeenende vrienden, die met dergelijke eischen te voorschijn komen, en eigen voorstellen aankondigen, indien de Regeering mocht aarzelen aan hunne oproeping te voldoen. Zou het dan alleen in de Kamer een geheim wezen, dat de liberale partij tegenwoordig op zwakke beenen staat, en dat dus onder de omstandigheden van het oogenblik niet elke last op hare schouders voegt? De tegenpartij althans schijnt beter ingelicht, getuige de welwillende ondersteuning welke de denkbeelden van den Heer Moens in haar midden gevonden hebben; maar hoe hartelijker die ondersteuning is, hoe luider zij getuigt tegen de opportuniteit van het aangekondigde voorstel.
Tot zelfs in de schoonste momenten, welke de begrootingsdiscussiën aanboden, vindt men bewijzen te over hoe wisselend de overtuiging der meerderheid is en hoeveel moeite het telkens kosten moet hare besluiten vooraf te berekenen. Een van die momenten was ongetwijfeld de discussie aan kunsten en wetenschappen gewijd; een echt verkwikkend, warm en vroolijk zonnestraaltje, te midden van gure, sombere en nevelachtige dagen. De Heer van Sypesteyn had reeds een paar dagen vooraf de discussie ingeleid met eene redevoering, niet enkel goed gedacht, maar ook gelukkig van vorm. Zijne woorden vonden weerklank in de Kamer, en vandaar, dat, toen de betrokken posten aan de orde kwamen, tal van sprekers het door hem gestelde thema kwamen uitwerken. Welk een eerbied voor de wetenschap, welk eene liefde voor de kunst, maar ook welk een stroom van verontwaardiging over het vandalisme van alle vroegere gouvernementen, die èn kunst èn wetenschappen met dezelfde minachting, dezelfde koude onverschilligheid bejegend hadden. Hoe het mogelijk was, dat een der hunnen zich ooit het befaamde ‘kunst is geen regeeringszaak’ had kunnen veroorloven! Thans nu de lippen, welke die woorden gesproken hadden, voor eeuwig gesloten waren, scheen het juiste oogen- | |
| |
blik daar, om eindelijk eens rekenschap te vragen van hunne beteekenis. Maar hoe? Ik meende, dat de Tweede Kamer aanspraak maakte op het recht om van 's lands regeering ook een deel uit te maken, en liefst geen al te bescheiden deel; ik meende, dat zij, dat recht ernstig ter harte nemende, tot nog toe niet was teruggedeinsd zelfs voor de behandeling van zeer kleine regeeringsdetails; dat zij er prijs op stelde nu en dan een woordje mede te spreken ook over slopkousen en soldatenmutsen, over
stoomboot-schroeven, baggerwerken en torpedo's. Was dan vroeger alleen het terrein van kunst en wetenschap voor haar afgesloten en miste zij dus de bevoegdheid om voor de negatieve verklaring van Thorbecke eene positieve in de plaats te stellen? 't Is waar, ook vroeger hadden wel eens enkele stemmen zich het lot der verwaarloosde kunsten aangetrokken; maar tot eene daad kwam het nooit, ook niet, voor zoover ik mij herinner, tot eene poging om dergelijke daad uit te lokken. En toch de gelegenheid daartoe stond altijd open. Waarom, wanneer men het dan volstrekt noodig achtte, aan het besluit om oude schulden te delgen, breede jammerklachten voorop te zenden over onzen weinig ontwikkelden kunstzin, deze eenvoudige waarheid voorbijgezien, en niet begonnen met een goed deel van de oude schuld voor eigen rekening te nemen; niet begonnen met een zeer bescheiden poenitet me peccasse? Het gaat niet aan de opvolgende ministeriën tot eene soort van zondenbok te maken, belast en beladen met de schuld van het hoogste gezag in Nederland, dit gezag in zijn ruimsten zin opgevat. Laat, zoolang althans niet in de grondwet geschreven staat, dat de Kamer onfeilbaar is en dat de ministers ook voor hare tekortkomingen verantwoordelijk zijn, elk voor hetgeen werd gedaan en nagelaten het deel in de verantwoording dragen, dat hem toekomt. Indien, Mijneheeren, uw kunstenaarsziel sinds jaar en dag gebukt ging onder den smaad, welken Nederland om zijne achteloosheid op zich laadde, waarom hebt gij dan niet reeds tien of twaalf jaren vroeger gedaan wat gij nu den 4den December op aansporing van Mr. van Houten gedaan hebt, en dus alle schuld voor verder verzuim van u afgeworpen? Waarom niet? Het antwoord op die vraag is, geloof ik, niet moeilijk te geven. De daad bleef
vroeger achterwege, omdat de Kamer zelve niet vermoedde, dat er zooveel kunstzin in haren boezem gloorde. De schoone beweging, waarmede de vergadering, daags voor het ouderwetsche St. Nicolaas-feest,
| |
| |
schier eenstemmig de poging van Mr. van Houten kroonde, was niet enkel eene verrassing voor de natie en het gouvernement, maar, naar ik reden heb te vermoeden, in de allereerste plaats voor de Vertegenwoordiging zelve. De verbazing over de heerschende stemming teekent zich duidelijk af in de woorden van den Minister van Binnenlandsche zaken; en inderdaad die aandrang om toch niet te karig te zijn, ook bij het stichten van een nieuw Akademiegebouw, maar op echt koninklijke wijze de eischen van de kunst te bevredigen, ziedaar wel eene bede, welke van uit de Tweede Kamer niet dikwijls tot de Regeering opklimt.
Inmiddels blijft het geestdriftig tafereel van 4 December een bewijs te meer, naast de andere die ik noemde, hoe weinig op de stemming van de liberale partij te rekenen valt. Is het dan wonder, dat zij, zelve van die waarheid overtuigd, het oogenblik slecht gekozen achtte om zich te wagen aan iets, wat zweemen kon naar een algemeen programma van hare beginselen, hoe groot de behoefte aan dergelijk programma overigens ook zijn mocht.
Trouwens de andere partijen in de Kamer denken er niet aan handelingen te plegen, welke de liberale meerderheid tot een krachtiger optreden zouden kunnen dwingen. Ook zij zoeken kalmte en hebben daarom bij de begrootingsdiscussiën van hare gematigde stemming doorslaande blijken kunnen geven. Niet alleen getuigde de toon, dien zij aansloegen, in den regel van groote welwillendheid jegens het ministerie, maar het gedrag dat zij volgden scheen over het algemeen met dien toon in volkomen harmonie. Was het er haar slechts om te doen geweest het bewind te doen vallen, de stemming over het budget van oorlog had daartoe eene schoone gelegenheid aangeboden, maar verreweg de meesten van hare leden wisten aan die verleiding weerstand te bieden. 't Is waar, zij zouden, dat budget verwerpende, in strijd zijn geraakt met hare eigen antecedenten, maar dit bezwaar leverde althans geen onoverkomelijke moeilijkheden op. De hier bedoelde partijen, als alle andere, hebben, wanneer politiek belang medebracht naar voorwendselen te zoeken, om deze of gene schijnbaar onnatuurlijke handeling te kleuren en te rechtvaardigen, nog nimmer vruchteloos gezocht, en zeker zou hare verlegenheid nu niet grooter zijn ge- | |
| |
weest dan ooit te voren. Indien zij liet ministerie spaarden, dan moet het geweest zijn omdat zij, althans in de tegenwoordige oogenblikken, omverwerping van het bewind niet in overeenstemming achtten met haar wezenlijke belangen. Ook voor een geaccentueerde, nu en dan vinnige kritiek tegen het ministerie behoefden zij zich niet in te spannen, wel wetende dat die taak veilig en met volkomen vertrouwen konde worden overgelaten aan de eigen vrienden van het Kabinet.
Men behoeft voor het overige niet lang te zoeken om de houding van de niet-ministerieele partijen onder de tegenwoordige omstandigheden te begrijpen en tevens volkomen te waardeeren. Afwachten is inderdaad haar beste taktiek en de tijd haar grootste bondgenoot. Zij weten zeer goed, dat, hoe nauw ook vereenigd, hare verzamelde krachten niets vermogen tegen de wederpartij, maar zij weten tevens, dat de sloopingstaak te zwaar voor hare krachten, bij de tegenpartij zelve in goede handen is. De eenige voorwaarde van welslagen, aan hare taktiek gesteld, is dat zij zich zelven van elke inspanning onthouden, maar oplettend toezien op de dingen die daar komen zullen.
Zeer in het bijzonder geldt die voorwaarde de kerkelijke partijen: de tegenwoordige politieke atmosfeer in Nederland als in geheel Europa is haar allerminst gunstig, en zij beseft dit volkomen. Zij heeft voor het oogenblik niets meer te winnen, maar kan daarentegen oneindig veel verliezen. Ja, wat meer zegt, haar krachtig optreden staat op zich zelf reeds met een nederlaag gelijk, omdat eene volkomen hereeniging van alle liberale elementen daarvan het onmiddellijk gevolg moet zijn. Immers vrees voor kerkelijke overheersching is de eenige snaar, welke bij al die elementen nog gevoelig trilt, de eenige stem, welke al het rumoer, door binnenlandsche verdeeldheid opgewekt, kan beheerschen en elke muiterij bedwingen. Enkele leden, ware enfants terribles van hunne partij, mochten als Mr. Haffmans bij het budget van justitie, nu en dan nog eene poging doen om den principieelen strijd tusschen Roomsch en Onroomsch te hervatten, de krasse, snerpende, categorische antwoorden van de tegenpartij en niet minder de pogingen der meer verstandige vrienden, om den indruk van het gesproken woord te verzachten, zoo al niet uit te wisschen, bewijzen genoeg, dat wij hier niet met een wel overlegde taktiek, maar met een failure te doen hebben, welke de vrienden allermeest ongedaan
| |
| |
zouden willen maken. Trouwens waartoe dat ongeduld? Begrijpen die onvoorzichtigen dan niet, dat zij met wachten slechts winnen kunnen; dat de tegenwoordige strijd tusschen de verschillende elementen der anti-kerkelijke partijen niet veel meer dan eene tusschenstemming is, bestemd om aan te wijzen wie later in een vrij wat gewichtiger strijd met de kerkelijke partijen zelven op den voorgrond zullen staan.
Althans op dit punt zijn de belangen der conservatieven met die van hunne kerkelijke vrienden volkomen homogeen, al is het niet juist om dezelfde reden. Ook hun past kalmte en gematigdheid, niet enkel omdat juist daardoor de tegenpartij het meest wordt verzwakt, maar ook omdat het vermogen om zich krachtig te openbaren, hun ten eenemale ontbreekt. Nog daargelaten, dat hunne onnatuurlijke verhouding tot de kerkelijke partijen hen afkeerig maakt van alles wat zweemt naar eene duidelijke politieke geloofsbelijdenis of naar een strijd over andere dan zeer onbestemde beginselen, gevoelen zij zeer goed, dat het ook hen aan wezenlijke onderlinge harmonie, aan eene wel gevestigde overtuiging en aan krachtige organisatie hapert. De eendracht, uit het liberale kamp gevloden, heeft allerminst in hun kamp post gevat. Op het negatieve standpunt, dat zij als politieke oppositie innemen, mogten zij als eene zekere eenheid voorkomen, dat die eenheid toch eene uiterst zwakke is, kwam dikwijls genoeg aan het licht, ook al ware het feit niet van elders meer dan bekend genoeg. Of was het geen merkwaardig verschijnsel, dat de eenige groote grief, welke de Heer Wintgens tegen het nieuwe Kabinet had aan te voeren, juist hierin bestond, dat het de hand geslagen had aan die census-hervorming op welke niemand sterker en krachtiger heeft aangedrongen, dan juist zijn vriend en vroegere ambtgenoot Heemskerk? Voor dezen schijnt er op dit oogenblik geen andere taktiek te bestaan - en ik erken, dat er geen betere te vinden is - dan de liberalen telkens weder voor hun eigen programma te brengen en hen te dwingen daaraan de hand te houden.
Het middel heeft voortreffelijk gewerkt bij de incometax; geen wonder, dat men zich van eene nieuwe proeve de beste gevolgen belooft. De census-hervorming zal in den aanvang van 1873 de diensten moeten bewijzen, welke men een jaar vroeger van de inkomsten-belasting ondervonden heeft... en, naar het zich laat aanzien, heeft men alle reden om het beste te hopen.
De Regeering ondervindt in hooge mate den invloed van de
| |
| |
alom op politiek gebied heerschende onbestemdheid. Als elke regeering heeft zij een natuurlijken afkeer van discussie over groote politieke beginselen en geeft zij - van haar standpunt volkomen te recht - aan een strijd over praktische kwestiën verre de voorkeur. Maar ook daarbij is opvallend de voorzichtigheid met welke zij zich voortbeweegt: zij schijnt het terrein waarop zij staat weinig te vertrouwen, en sommige van hare leden openbaarden dat wantrouwen een enkele maal met wat al te groote openhartigheid. Bij hare optreding was eene zuiver politieke discussie natuurlijk niet te vermijden, en zij kweet zich toen van die taak met evenveel talent als tact. Het was een gelukkige inval van den Minister van Justitie, om voor eene breede uiteenzetting van politieke beginselen de eenvoudige verklaring in de plaats te stellen, dat het ministerie homogeen was met de meerderheid. Met de meerderheid? Maar wat wil die dan? Misschien dat de vraag aan meerderen van hare leden op de lippen zweefde; maar kon men ze stellen? Kon men den Heer de Vries inlichtingen gaan vragen omtrent hetgeen de eigen partij ten slotte wil en bedoelt? Het was daarenboven geen gering voordeel voor het ministerie, dat het zijn programma konde uitspreken in de kalme sfeeren waarin de Eerste Kamer zich pleegt te bewegen. Toen het later voor de Tweede Kamer verscheen, was eene nieuwe entrée en matière overbodig, terwijl het oorspronkelijk programma reeds te veel van zijne frischheid had verloren, om toen nog stof op te leveren voor een levendig debat. Gelukkig inderdaad, want ware het anders geweest, wie weet of een ondeugend lid van de tegenpartij dan niet de vraag gewaagd zoude hebben, welke de meerderheid zich welstaanshalve moest ontzeggen, de vraag naar den
inhoud van die politieke beginselen van de meerderheid, op welke de Regeering zich beriep en met welke zij zich homogeen verklaarde. Of de Heer de Vries het wel betreuren zou, dat de gelegenheid hem dus ontbroken heeft dus als tolk van de liberale partij in de Kamer, vóór die Kamer zelve op te treden?
Het beeld dat ik in de voorgaande bladzijden trachtte te teekenen, is - ik erken het gaarne - niet zeer vleiend uitgevallen. Het is het beeld eener groote vergadering, van haar middenpunt losgerukt, en vruchtelooze pogingen doende om dat
| |
| |
middenpunt terug te vinden; eener vergadering, welker individueele elementen, door tallooze openbare en geheime stroomingen in allerlei richting voortbewogen, met rusteloozen ijver hun scheppingsvermogen telkens en telkens weder beproeven, maar toch niet scheppen kunnen; eener vergadering, welke alles bezit wat noodig is om het goede te verwezenlijken, behalve alleen eerbied en liefde voor orde; alles dus, met uitzondering alleen van het meest noodige. En dat de wetenschap van hetgeen haar zelve ontbreekt, aan die vergadering soms duidelijk genoeg voor oogen staat, het kon bijv blijken uit den levendigen en welgemeenden bijval, welken de Minister van Justitie uit alle hoeken der Kamer inoogstte, toen die ordelijke, aan strenge methode gewende geest, bij de verdediging van zijn budget, een helder overzicht gaf van de taak op zijn departement rustende en van de geleidelijke volgorde waarin die taak naar zijn inzien op de meest praktische en doeltreffende wijze zoude kunnen worden ten uitvoer gelegd. Ziedaar dan the right man on the right place, dus luidde de eerlijke uitspraak ook van politieke tegenstanders. Maar ach wat baat het als die praktische zin alleen den minister bezielt en zijn pogen om de meerderheid van dien zelfden zin te doordringen, ten slotte toch schipbreuk lijdt! De vergadering luisterde met welgevallen, en vervolgde daarop, ordeloos als vroeger, haren eigen ouden weg. Zij had instinctmatig gevoeld, dat hier een man vóór haar stond, die bezit wat haar zelve ontbreekt, maar de fijne welwillende critiek van de handelingen der vergadering, in die heldere en ordeljke uiteenzetting opgesloten, de zijdelingsche bede om het voorbeeld van hem minister te volgen, zij gingen voor de Kamer verloren.
Men meene niet dat eene ijdele zucht om een trouwens zeer gemakkelijke critiek uit te oefenen, nu of immer mijne pen bestuurt, wanneer ik in dit tijdschrift de handelingen van eene partij, welke mij na aan het hart ligt, soms op eene wijze bespreek, welke juist niet van groote ingenomenheid getuigt. Ik weet zeer wel dat de volksvertegenwoordiging, om hare moeilijke taak naar behooren te vervullen, behoefte heeft aan eene groote mate van zedelijk gezag in den lande, en dat elke poging om dat gezag te ondermijnen, een schandelijke, onvaderlandslievende daad zoude zijn. Maar een onverschillig toezien en stilzwijgen is allerminst geschikt om haar wankelend gezag te steunen. Ik ben zeer overtuigd, dat de goede wer- | |
| |
king van het constitutioneele stelsel eene dubbele en ernstige controle vordert, eene controle van de openbare meening op de Kamer, evenzeer als een controle van deze op de Regeering. Ontaardt de laatste zoodra het toezicht wegvalt, de vertegenwoordiging kan zonder dat toezicht evenmin hare oorspronkelijke deugden behouden. Hoe dikwijls heb ik het betreurd, dat de openbare meening in Nederland zoo traag was in het vervullen van de taak, welke in deze op haar rust, en die geheel aan de dagbladpers overliet; het betreurd vooral, dat ook zij, die minder onverschillig toezien, hunne critiek - eene bittere critiek niet zelden - bij voorkeur voor de binnenkamer bewaren. Hoe gaarne had ik gewild, dat het voorbeeld, reeds sinds ettelijke jaren door mij in dit, tijdschrift gegeven, wat meer navolging had gevonden in Nederland, navolging vooral bij de meest invloedrijken en gezaghebbenden, bij de mannen, wier vrijgevige zin en wier eerlijkheid tevens bij niemand verdenking wekken kan. Misschien dat hunne veelvermogende stem een invloed ten goede zoude kunnen
uitoefenen, waarop althans de mijne niet rekenen zal.
Of dan de fout bij de personen ligt? Men zegt het dikwijls, maar ik zou die bewering niet gaarne tot de mijne maken. Niets is gemakkelijker dan de zwakke zijde van ons parlement aan te toonen; te wijzen op zoovelen, die, zoo al niet zelven verbaasd dat zij tot de uitgelezenen van het volk behooren, toch door het volk met verbazing onder de zoodanigen worden opgemerkt. Maar dit is eene fout, zonder uitzondering aan alle parlementen eigen, eene natuurlijke vrucht van de omstandigheden en van het kiesstelsel. Aangenomen dat de menigte naar de uitstekendsten zoekt - wat zij trouwens, enkele uitzonderingen daargelaten, nooit doet - is het eene dwaasheid te onderstellen, dat zij in dat zoeken volkomen slagen zoude; en nog grooter dwaasheid zeker te meenen, dat men die menigte slechts behoeft uit te breiden, om tot betere resultaten te geraken. Trouwens dit is de hoofdzaak niet: parlementen, vrij wat zwakker dan het onze, plukken rijke vruchten van een vrij wat minder ingespannen arbeid, dan men, vooral in den laatsten tijd, hier te lande voor de publieke zaak veil heeft. En dat het ons parlement daarbij niet aan groote capaciteiten hapert, aan mannen, die in onze maatschappij onder de voortreffelijksten en de kundigsten gerekend worden, zal geen deskundige ontkennen en wordt door niemand dankbaarder erkend
| |
| |
dan door mij. Wij bezitten in onze Kamers wat noodig is om ons op wetgevend terrein alles te leveren wat wij behoeven, het moeilijkste werk niet uitgezonderd. En toch wordt die behoefte niet bevredigd, en ook het eenvoudigste werk - ik denk hier aan de wet tot wering en beteugeling van besmettelijke ziekten - voltooid op eene wijze, welke van ons legislatief vermogen juist niet veel goeds te zeggen heeft.
Zoeken wij de schuld dan niet in de eerste plaats bij de personen, maar vóór alles in de omstandigheden, machtiger dan de machtigsten onder de menschen. En onder die belemmerende omstandigheden denk ik in de eerste plaats aan onze gebrekkige partij-organisatie, aan die scheiding tusschen liberalen en conservatieven, welke in 1848 volkomen rationeel, sedert elken zin en beteekenis verloren heeft. De treurige politieke verwikkelingen van 1866 mogen een oogenblik aan die onderscheiding een zekere actualiteit hebben teruggegeven, eene soort van kunstmatig leven, waarbij persoonlijke sympathiën en antipathiën dan nog een vrij wat grooter rol speelden dan het ernstig staatsbelang, - dat leven is sedert in elk geval volkomen uitgebluscht. Partijen regelen zich naar de belangen van het oogenblik, en niet naar historische toestanden, en de onze zijn louter historisch geworden. En dat dit werkelijk het geval is, getuigt het feit, dagelijks onder onze oogen wederkeerende, dat wij juist hen, die de vertegenwoordigers heeten van dit of dat politiek beginsel, leden van deze of gene staatkundige partij, adviezen hooren uitbrengen en daden zien plegen, tegen de meest eenvoudige eischen van dat beginsel of van die partij rechtstreeks aandruischende. Of zoudt gij inderdaad meenen, dat wanneer die beginselen levende beginselen, die partijen ernstige partijen en niet bloote namen waren; wanneer men wist waar men heenging en het doel dat men heet na te jagen, hartelijk lief had, ook de zucht zou ontbreken om de belemmeringen, welke men op weg naar dat doel ontmoet, met vereende krachten op te ruimen; of de zelfverloochening, welke er noodig is om het mindere op te offeren aan datgene wat tegelijk allen boven alles ter harte gaat? Toen de sterke
aantrekkingskracht van het beginsel, dat de liberale partij vroeger tot middenpunt verstrekte, langzaam verzwakte, heeft Thorbecke met zijn ijzeren wil gedaan wat mogelijk was om de uiteenspattende deelen samen te houden, maar nog kort vóór zijn dood moest hij ervaren, hoe vruchteloos die pogingen waren. Laten wij de hand niet leg- | |
| |
gen aan eene taak, voor zijne hand te zwaar, want ook ons pogen zou zeker ijdel blijken.
Elders zoude de wijziging van denkbeelden, in het parlement voorgekomen, al spoedig en natuurlijk leiden tot eene nieuwe partijgroepeering, maar bij ons wordt die natuurlijke ontwikkeling tegengehouden, deels door den weerbarstigen zin der individuën, maar ook deels daardoor, dat het woord partijen een slechten naam heeft in Nederland. Nog onlangs, bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede, kwam een veteraan van de Kamer, een man die het parlementaire leven twintig jaren lang medeleefde, kwam de Heer van Reenen de verklaring afleggen, dat hij vreemd was aan onze partijen en daaraan ook vreemd wilde blijven, zijn leven lang. Zou er ten aanzien van dat begrip ‘partij’ intusschen geen misverstand bestaan onder ons en men niet op zijne rekening schrijven wat op de rekening der partijschappen te huis behoort? Zou de ziekte, welke ons kwelt, niet juist daarin gelegen zijn, dat bij ons de ernstige politieke partijen meer en meer verdwijnen en dat de ruimte, welke zij in hare vlucht openlieten, nu de deur is, door welke de leelijke partijschappen binnendringen? Onpartijdigheid is de eerste en onmisbaarste deugd van den rechter; omdat hij, zonder te letten op eigen inzichten of zich te laten leiden door gevoelens van sympathie of antipathie, slechts de onverstoorbaar kalme en trouwe tolk, de blinde dienaar behoort te zijn van de eens gegeven wet. Doch de wetgever, die niet zoekt naar het: ‘daar staat geschreven’, maar die zelf schrijven zal; die mede beslissen moet in welke richting de staat zich zal voortbewegen, hoe zou men oordeelen over zijne geschiktheid voor de taak, welke hij op zich nam, indien hij bij het onderzoek van de voorstellen, die hem worden aangeboden, naliet zich zelven de vraag te doen of die
voorstellen, wet geworden, al of niet zouden passen in de richting, welke hij in het belang van zijn vaderland de alleen goede acht? En wanneer dan zij, die zich niet op kunstmatige wijze samenvoegen, maar die reeds daarom één zijn, omdat een zelfde middenpunt hen aantrekt, zich onderling verstaan omtrent de beste wijze waarop het doel, dat allen liefhebben, op de beste wijze zou kunnen worden bereikt; wanneer zij, lettende op de omstandigheden van het oogenblik, onderling zoeken naar hetgeen op dat oogenblik te verkrijgen of niet te verkrijgen is; wanneer zij het ondergeschikte voor het hoofdzakelijke, het niet-dringende
| |
| |
voor het dringende ter zijde stellen, en uit liefde voor het einddoel elkander weerkeerig tot toegevendheid stemmen, daar waar het om het betrekkelijk kleine te doen is, - wat zal men dan tegen zulk eene partij-formatie kunnen aanvoeren? Waar zij ontbreekt, daar is òf geen wezenlijk verschil van richting - iets wat in groote politieke vergaderingen schier tot het ondenkbare behoort, - òf geen liefde voor groote beginselen, sterk genoeg om te vereenigen, al wie dezelfde liefde koesteren; òf geen praktische zin, welke desnoods met eigen zin weet te breken, om te doen wat noodig is, opdat het goede, dat men wil, gemeenschappelijk worde bereikt. Waar zij ontbreekt eindelijk, daar zijn de partijschappen, - want groepeering kan op den duur nooit achterwege blijven; maar in plaats van een groot staatsbelang, wordt nu een belang aan den staat vreemd, dat van een persoon, van eene plaats, van eene kerk, het middenpunt der vereeniging. Laten wij de partijschappen haten met een volkomen haat - wij, Nederlanders, hebben in vroeger en later tijd rijpe ervaring opgedaan van hare rampzalige gevolgen, - maar eerbied voor de staatkundige partijen, want zij zijn de eigenlijke levensteekenen van een volk, de openbaring van zijne geschiktheid voor het praktisch staatkundige leven. Onze Tweede Kamer - en ziedaar haar ongeluk - is eene Kamer met 30 of 40 in plaats van met 3 of 4 middenpunten. Is het dan wonder, dat zij machteloos blijkt, trots de vele en groote talenten, welke ter harer beschikking staan?
Wil iemand inderdaad ook de partijen niet, hij zinne dan op eene aanmerkelijke beperking van de macht, welke nu aan het Parlement toekomt. Dat Parlement blijve dan geheel vreemd aan het eigenlijke staatsbeleid en bepale zich tot een eenvoudig veto, tot de vraag of eenig voorstel, aan zijne overweging onderworpen, zooals het daar ligt, de volksbelangen schaden kan; maar zonder het immer te wagen over de grenzen heen te zien, door dat voorstel zelf getrokken. Hoe, gij eischt dat het ministerie homogeen zij met de meerderheid, en gij stelt het tegenover eene Kamer, waar elke individueele wil geheel op zich zelven staan blijft? Om den gestelden eisch te bevredigen, zal dan toch de meerderheid moeten beginnen, zooals het ministerie zelf begon, namelijk met zich af te vragen wat zij eigenlijk wil en hoe dat gewilde zou kunnen worden bereikt. Gij noemt gemeen overleg tusschen Regeering en Vertegenwoordiging de ziel van het constitutioneele stelsel, en gij zoudt
| |
| |
het goedkeuren, dat die Vertegenwoordiging voor de Regeering bleef een sphynx, geheimzinnige raadselen stellende en bereid allen te verslinden, die in de oplossing dier geheimzinnige raadselen falen? Gij eischt een krachtig gouvernement, en om dat doel te bereiken, zult gij het stellen op een eeuwig waggelend voetstuk, zult gij het onthouden juist datgene, waarin de kracht van het gouvernement gelegen is: de stellige wetenschap van volkomen eenswillendheid met de meerderheid?
Wat intusschen van dat alles ook zij, op eene nieuwe partijformatie, geheel uit vrije beweging tot stand gebracht, zooals de Heer Groen van Prinsterer die sinds eenige jaren beproefde, en met betrekkelijk gunstigen uitslag dan toch, valt voorshands niet te rekenen. Wij zijn aan de oude sleur van eene splitsing in liberalen en conservatieven te veel en te lang gewend geweest, om er gemakkelijk af te stappen; wij laten ons de namen aanleunen, wanneer men maar goed vindt aan die namen geen eigenlijke beteekenis te hechten en ons vrij laat naar geen andere beginselen te luisteren dan de inval van het oogenblik ons voor den geest zal brengen. Toch moet met die sleur gebroken worden op straffe van blijvende machteloosheid. De Kamer moet beginnen met zich volkomen rekenschap te geven van hetgeen zij is en wil, en zich dan ordenen naar de uitkomsten, welke dat zelfonderzoek zal opleveren. Alles wat die natuurlijke hervorming tegenhoudt is in de gegeven omstandigheden eene ramp; alles wat haar in de hand werkt en verhaast een voordeel. Niets gemakkelijker en niets verleidelijker tevens dan het afgeleefde weer tijdelijk op de been te helpen, maar ook niets zoo onvruchtbaar, want gij behoeft de hand slechts even terug te trekken, en uw kunstwerk stort ineen. Gij kunt uwe zoogenaamde partijen als oude coquetten kleuren en tooien, de rimpels van haar voorhoofd onzichtbaar maken voor het oog, aan hare oude stramme handen voor eenige oogenblikken het waas der jeugd teruggeven. Maar wat baat het u ten slotte? In het halflicht van de sombere December-dagen moge uwe schepping een dragelijk voorkomen hebben, maar vergeet niet, dat zij bestemd is om te leven en te strijden in de buitenwereld. Wacht slechts tot de lente komt, en de eerste frissche koelte, welke daar buiten over haar heen
glijdt, zal al het klatergoud, al de bedriegelijke tooisels met zich voeren en uw
| |
| |
geheim verraden. De kracht van eene partij schuilt in het geloof aan de beginselen, welke zij voorstaat, en in hare volkomen toewijding aan deze. Kunt gij deze, eenmaal verloren, niet in het leven terugroepen, werp dan ook de konterfeitsels op zij, welke alleen goed zijn om u zelven en anderen te bedriegen. Oneindig beter dan dit schijnbaar voortbestaan, eene krachtige wedergeboorte.
En het middel om tot die wedergeboorte te komen ligt, meen ik, voor de hand. Het bestaat eenvoudig hierin om eindelijk eens, eerlijk en oprecht, zonder bijbedoeling het woord te gunnen aan de feiten. Sinds jaar en dag zijn wij bezig met pogingen om elkander het onderscheid tusschen liberaal en conservatief duidelijk te maken, om elkander een goed begrip te geven van hetgeen wij willen en niet willen. Welnu, het resultaat is geweest dat wij een chaos hebben geschapen, eene egyptische duisternis zoo groot, dat vergeleken daarbij de donkerste Decemberdag een heldere zonnige morgen schijnt. Het publiek daarbuiten begrijpt van uwe onderscheidingen niets meer en heeft het zoeken naar meer licht sinds lang moedeloos opgegeven. De ministeriën van den laatsten tijd zijn als het publiek, even onwetend als dit, getuige het feit, dat wanneer zij na lang zoeken eindelijk althans omtrent enkele punten meenden te weten wat de Kamer wil, en voorstellen indienden om dien wil te bevredigen, slag op slag de ervaring moest worden opgedaan, hoe bitter zij zich hebben bedrogen. De Heer Blussé ondervond het gisteren met zijn income-tax: heden is de beurt aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, met zijne census-hervorming gereed, en inmiddels wordt zachtjes aan voor morgen eene andere teleurstelling aan den Minister van Oorlog voorbereid, zoodra hij met zijn voorstel tot afschaffing van de plaatsvervanging zal zijn klaar gekomen. En de leden van de Kamer zelve, ook de corypheeën in haar midden, zij zijn als de ministeriën en het publiek, hopeloos in het duister rondtastende. Moeten zij nu nog aan de Regeering duidelijk maken wat de liberale partij eigenlijk wil, dan grijpen zij in hun wanhoop naar anonieme brochures, reeds zes of acht jaren oud, om het
de Ministers voor te lezen. En inderdaad alles wat gij zoekt, het staat daar duidelijk en helder en logisch op het geduldig papier uiteengezet, maar ook alleen daar, helaas!
Dat dan de feiten spreken, daar waar de taal volkomen machteloos blijkt om het toch zoo onmisbare licht aan te brengen
| |
| |
met andere woorden: breng onze partijen voor hare eigen programma's en dwing haar omtrent de praktische kwestiën daarin opgesloten, kortweg met een vóór of tegen te beslissen. Dat al die programma's eindelijk eens geheel worden uitgepakt en men op praktisch terrein tot eene zorgvuldige inventarisatie kome van hunnen inhoud. Onze liberale en conservatieve partijen zijn bezig te likwideeren, verhaasten wij dien arbeid zooveel mogelijk, en vooral zorgen wij dat die likwidatie eene volkomen eerlijke zij, opdat eindelijk eens blijke welke stukken waarde hebben en welke andere als scheurpapier kunnen worden weggeworpen. Ik weet wel dat zulk eene likwidatie onder de tegenwoordige omstandigheden eene hoogst moeilijke is; dat de inventaris vol is van incourante artikelen, nu voor een hoogen prijs op den politieken balans uitgetrokken; ik weet wel dat wij zoodoende vooral ruïues tegemoet gaan, maar geen nood, het opruimen van oude en onbruikbare gebouwen is de eerste stap om tot eene nieuwe en betere inrichting te geraken. Is eenmaal die slooping voltooid, dan zal van zelf het oogenblik gekomen zijn om elkander beter te verstaan dan nu nog mogelijk is; men zal niet meer uit woorden, maar uit feiten weten op wie men in de toekomst rekenen kan en op wie niet; men zal uit het resultaat der stemmingen met juistheid kunnen opmaken hoeveel of hoe weinig kansen er in den eersten tijd althans voor de verwezenlijking van onze lievelingsdenkbeelden overblijven, en met dien onbedriegelijken maatstaf voor oogen, zal men er, gewilliger dan nu, toe overgaan het bereikbare van het onbereikbare te scheiden en al zijne krachten in te spannen om althans datgene te verwezenlijken wat voor verwezenlijking vatbaar is. Wie eenmaal stellig weet, dat de muur
dáár voor hem onwrikbaar vaststaat, staakt zijne pogingen om dien muur omver te loopen. Of er tusschen de conservatieven en hunne tegenstanders nog eenig wezenlijk onderscheid overblijft en of de liberale partij in haren eigen boezem verschillende elementen omvat, welke zich ook omtrent groote kwestiën van staatsbestuur niet kunnen vereenigen, zal uit feiten blijken. Wat bijeen behoort zal zich vereenigen, en wie door eene klove gescheiden zijn, zullen, zwichtende voor de werkelijkheid, ophouden liet bestaan van die klove te ontkennen, en zich scharen, elk met de zijnen, om het middenpunt dat hun het naast is. Terwijl men nu vruchteloos zoekt - en natuurlijk zoeken moet - naar toewijding
| |
| |
van de individuen aan een abstract begrip van liberalisme of conservatisme, zal die toewijding van zelve geboren worden, wanneer allen duidelijker dan nu voor oogen hebben wat zij door hunne zelfverloochening winnen, maar ook door haar gemis verspelen kunnen. In één woord: er zal langzamerhand een einde komen aan de nu heerschende dubbelzinnigheid en het physionomie van de Kamer eene getrouwer uitdrukking worden van haar wezenlijk karakter dan in de tegenwoordige oogenblikken. Een nieuw ministerie zal bij zijn optreden niet langer voor een sphynx staan, maar voor eene welbekende vergadering; het zal zoowel den tegenstand dien het wacht als den steun waarop het met volkomen zekerheid rekenen kan, vooraf nauwkeurig kunnen bepalen, en dus met meer vertrouwen dan het tegenwoordige bewind de verklaring mogen wagen dat het homogeen is met de meerderheid. Sterk door die zekerheid, zal het dan tevens eene kracht kunnen uitoefenen, vrij wat sterker en grooter dan hier te lande in den laatsten tijd mogelijk is geweest. En de leus ‘waarheid in het staatsbeleid’ zal op den weg, welke naar hare verwezenlijking leidt, een machtigen stap voorwaarts hebben gedaan.
De tijd van de groote politieke illusiën ligt veel te ver achter mij, dan dat ik anderen en mijzelven nu gouden bergen zou willen beloven van die toekomstige organisatie van onze volksvertegenwoordiging. De verbetering kan in elk geval niet dan langzaam en geleidelijk tot stand komen en zeer mogelijk, dat later nieuwe bezwaren hare natuurlijke ontwikkeling zouden komen storen. Maar 't zij men die vooruitzichten in de toekomst schooner wenscht te kleuren of minder schoon, dit staat in elk geval vast, dat wanneer gemis aan zelfkennis, het onvermogen om eene scheiding te maken tusschen hetgeen men vermag en niet vermag, de ziekte is van het oogenblik en de groote bron van onze politieke zwakheid, alles wat die zelfkennis kan bevorderen, als goede politiek moet worden gesteund en alles wat haar belemmert als slechte politiek moet worden bestreden. De behandeling van de incometax in het jongst verloopen voorjaar had stellig deze goede zijde, dat zij omtrent de denkbeelden van liberalen en conservatieven met betrekking tot belastinghervorming een licht ontstoken heeft dat vroeger niet bestond. Wij weten nu dat althans voor ge- | |
| |
ruimen tijd de eisch van eene inkomsten-belasting op het liberaal programma is uitgewischt. 't Is waar, de groote beslissing, waarvan de herinnering nog zoo frisch in elks geheugen ligt, kon toch niet verhoeden, dat de nieuwe Minister reeds nu weder, en wel zeer in het bijzonder van den kant zijner vrienden, met eischen naar doortastende belastinghervorming overstelpt werd, maar de Minister, die eischen voor het oogenblik afwerende, weet nu althans, niet alleen dat hij honderdduizendmaal gelijk heeft tegenover zijne lastige vrienden, maar ook - en ziedaar juist de kracht die hij noodig heeft - dat de groote meerderheid van de Kamer
hier met hem is. Is het intusschen geen merkwaardig feit, dat er zelfs waren onder die lieve vrienden, die nu reeds den Minister durfden aanbevelen ook eens zijne krachten te beproeven aan de inkomsten-belasting zelve? Treurig bewijs inderdaad hoever het met gemis aan praktischen zin bij sommigen van onze volksvertegenwoordigers gekomen is; of wil men liever: hoe weinig ernst er schuilt in ettelijke adviezen, welke in 's lands hoogste vergadering worden uitgebracht.
Bestaat er nu intusschen uitzicht, dat die onmisbare likwidatie, op welke ik zoo even doelde, en die met de beslissing over de incometax begon, thans eerlijk en met spoed zal worden voortgezet? Twee groote politieke kwestiën komen hier vooral in aanmerking, die betreffende de defensie en die, welke met de census-hervorming in verband staat. Met de eerste is men op den goeden weg, sedert de Kamer den toeleg verijdelde van zoo velen, die het op eene verwerping van het budget van oorlog gemunt hadden. De beslissing was intusschen moeilijk genoeg - ik erken het gaarne, - al ware het slechts om den zeer ongelijken strijd. Aan de eene zijde een Minister, blijkbaar vreemd aan het parlementair debat, en aan de andere zijde de Heeren de Roo en Kappeyne, twee van de uitmuntendste redenaars, welke de Kamer tegenwoordig in haar midden telt. Toch verkreeg ik den indruk, alsof de Heer de Roo, strijdende voor het schrappen der buitengewone middelen, ten dienste der Utrechtsche linie aangevraagd, niet bewees wat hij had vooropgesteld, dat er namelijk ook over de wijze waarop die linie moet worden verdedigd, groot verschil van meening bestaat, en dat men dus, zonder op de vestingwet vooruit te loopen, den Minister niet mocht toestaan reeds nu met de verdediging naar zijne opvatting een begin te maken. Immers uit zijn helder betoog bleek wel, dat datgene waarmede de Minister begint, volgens
| |
| |
sommigen achter moet staan bij andere werken, naar hun inzien veel meer dringend noodig; maar allerminst dat hetgeen de Regeering wilde, al behoorde het dan ook achteraan te komen, niet volgens allen in het stelsel van eene volkomen goede defensie past. Ware er periculum in mora geweest, het betoog dat men niet allereerst de hand legde aan het meest noodzakelijke, ware onweerstaanbaar geweest; maar nu dergelijk gevaar niet bestaat, nu moest, dunkt mij, het geopperde bezwaar vrij wat minder wegen dan het nadeel, dat men dezen Minister tot aftreden nopende, het nemen van eene beslissing over de defensie weder voor onbepaalden tijd uitstelde. Ligt in dit uitstel het groote gevaar, omdat het onze politieke reorganisatie tegenhoudt, dan heeft de Kamer dunkt mij goed gehandeld toen zij dit gevaar keerde en deed wat in haar vermogen was om althans op dit gebied de oplossing van een meer dan dubbelzinnigen toestand te verhaasten.
Vrij wat slechter is het gesteld met de census-kwestie, en toch geene, welke zoo dringend afdoening vordert als juist deze. Immers, hier is het niet alleen te doen om het eindelijk oplossen van een nevel, welke in onze Kamer tot grenzenlooze verwarring aanleiding geeft, maar ook om het beslissen van een vraagstuk, dat nergens ter wereld, en dus ook hier niet, langen tijd aan de orde kan blijven, zonder de zedelijke kracht van eene volksvertegenwoordiging te breken en haar gezag te ondermijnen. Toen de Heer Heemskerk op die eigenaardigheid zinspeelde en ze aanvoerde als eene reden te meer om spoed te maken, mocht een hooggeacht afgevaardigde uit de hoofdstad - een man, dien ik te lang en te goed ken, om niet te weten, dat de woorden, welke hij bezigde, in geen mond beter kunnen passen dan juist in den zijnen - aan de beroemde interruptie van Guizot herinneren en zeggen: ‘Entassez injures sur injures, vous ne les élèverez jamais à la hauteur de mon dédain’; maar deze schitterende phrase kan evenmin de eer van eene geheele vergadering redden, als zij de smet hebben kunnen uitwisschen, welke op zoovele handelingen van Guizot tot behoud van zijne kunstmatige parlementaire meerderheid kleven. De census-kwestie is, geheel afgescheiden van het algemeen belang daaraan verbonden, voor de Kamer een groot vraagstuk van eigenbelang. Zij zou uit engelen moeten bestaan om den invloed van dit eigenbelang niet te ondervinden, en zelfs al ware dit zoo, dan nog zou de hoogste staatsverga- | |
| |
dering in Nederland moeten gevoelen, dat er op haren naam, evenals op dien van Caesar's vrouw, zelfs geen verdenking rusten mag.
Wel verre dat ik het met den Heer Wintgens eene grief zoude willen noemen tegen het Kabinet, dat het, de censuskwestie aanhangig makende, een twistappel wierp in de vergadering, heb ik alle sympathie voor zijn besluit, om voor alles dien appel, welke reeds sinds jaren in de vergadering lag en daar zijn heilloozen invloed uitoefende, aan te vatten en eene poging te doen om dien hoe eer hoe beter te verwijderen. Er was moed en zelfverloochening noodig tot dat besluit, want de minst bedachtzame kon voorzien, dat wie ook de hand mocht slaan aan dat geduchte voorwerp, blootstond aan het gevaar van zich zelven met brandwonden te bedekken. En toch moet dat voorwerp worden uitgeworpen, zal de Kamer tot rust komen en de zedelijke kracht terugvinden, welke zij ter richtige vervulling van hare taak behoeft. Of het er werkelijk toe komen zal? Het valt niet te ontkennen, dat het uitzicht op een gunstige beantwoording van die vraag nog verre van helder is, en ziedaar misschien de grootste oorzaak van onze tegenwoordige politieke ellende. Het ontwerp van den Heer Geertsema is ook naar mijne overtuiging werkelijk een failure, een opmerkelijk bewijs te meer, hoe zelfs de best ingewijden onder de ministers in den blinde rondtasten, waar zij eene poging doen om den geest van de Tweede Kamer te vatten en dienovereenkomstig te handelen. De gedachte, welke den minister bewoog toen hij zijn plan opstelde, was blijkbaar deze, dat wanneer hij slechts een kloeken, krassen maatregel nam, een maatregel, dien sommigen in hunne spraakverwarring een forschen stap voorwaarts noemen op den weg van ontwikkeling en vooruitgang, alles wat liberaal dacht in de Kamer, zich ten slotte aan zijne zijde zoude scharen. Welnu, in dat opzicht - het blijkt reeds overvloedig - heeft hij zich volkomen
bedrogen. Het census-wetje, zooals het in de wandeling heet, maakt nu den indruk van een zeer lastig voorwerp, dat deze of gene zonder opzet en louter toevallig heeft medegebracht in een gezelschap, waar het volstrekt niet te huis behoort. Het zooveel mogelijk aan aller oog te onttrekken, het, zoo goed en zoo kwaad als het gaan kan, te verstoppen en te verbergen, het zoo mogelijk anderen in handen te spelen; allerliefst, te midden van eene levendige conversatie, het lastige voorwerp in alle stilte
| |
| |
te verwijderen, en zoo, dat niemands oplettendheid zich op ons bedrijf vestige, ziedaar het lot, dat velen het censuswetje hebben toegewenscht, zelfs eer het nog gekneusd en gedeukt in de afdeelingen aankwam. Hoe jammer dat de regel ‘sluiting is stuiting’ niet meer in het Reglement van Orde der Kamer gehuldigd wordt; met een weinig goeden wil had men anders het voorloopig onderzoek lang genoeg gerekt om het regeeringsvoorstel de stille begrafenis te kunnen verzekeren, vroeger aan doodgeboren wetsontwerpen beschoren.
De fout van het ontwerp ligt intusschen niet daarin, naar ik meen, dat de Minister geen grondig onderzoek aan het vaststellen van zijn plan vooraf heeft laten gaan. Ware het mogelijk door grondig onderzoek tot eene juiste bepaling te komen van het bedrag waarop de census overal naar plaatselijke omstandigheden gesteld moet worden, er zouden tegen het grondwetsartikel, dat zoo iets voorschrijft, vrij wat minder bezwaren kunnen worden aangevoerd dan nu het geval is. Maar naar mijne overtuiging bestaat die mogelijkheid niet; de grondwettelijke maatstaf is veel te onbestemd om, hoe gemoedelijk men ook zoeke, anders dan eene willekeurige toepassing, dan een doorhakken van den knoop, zooals het heet, toe te laten. Willekeurig was reeds de regeling van 1850, en willekeurig zal elke andere blijven, welke men daarvoor in de plaats wil stellen. Ongeveer alles wat met betrekking tot den census logisch en stelselmatig onderzocht kon worden, eer men tot eene herziening komt, heeft Thorbecke onderzocht, en nog hoe arm aan resultaten blijft ten slotte ook zijn jongste arbeid. Zij die nu den Minister hard vallen, omdat hij der Kamer eene nog onrijpe vrucht heeft voorgelegd, zij zouden, meen ik, zelven weinig ingenomen zijn met het mandaat, om dan eens duidelijk aan te geven wat er eigenlijk gedaan moet worden om te geraken tot dien staat van volkomen rijpheid, waarop wordt aangedrongen. Of meent men dat de zaak reeds gevonden is door telkens weder circulaires uit te vaardigen met vragen, welke de geadresseerden evenmin voldoende kunnen beantwoorden als de Minister zelf? Men zal zoodoende aan de bestaande tabellen er altijd meerdere toevoegen, maar zullen zij ons inderdaad veel wijzer maken?
Tot tijd en wijle eene gewijzigde grondwet het aannemen van betere grondslagen mogelijk zal maken, behoort de knoopte worden doorgehakt, maar niet zoo, dat men ons brenge naar eene groote
| |
| |
algemeene verlaging van den census. Om zulk eene verlaging te kunnen rechtvaardigen, zou de ervaring althans moeten leeren, dat daar waar de census nu op het minimum is gesteld, men over het algemeen te doen heeft met zelfstandig denkende kiezers, met menschen, die, wanneer zij van hun burgerschapsrecht gebruik maken, zich volkomen bewust zijn van de handeling, welke zij plegen: menschen die werkelijk eene politieke gedachte bezitten, en die gedachte op hun stembillet uitdrukken. Immers dan alleen wanneer die ervaring bestaat, is het vermoeden gewettigd, dat men ook elders, in rijker streken, dat minimum aannemende, tot gezonde resultaten komen zal. Welnu, ik aarzel geen oogenblik te verklaren, dat niemand, die de toepassing van het kiesrecht hier te lande met oplettendheid volgde, dergelijke ervaring bezitten kan. En in plaats van die alleen veilige gids te volgen, zal men haar den rug toekeeren, en de oogen sluiten voor het heldere daglicht? En waarom dat alles? Om een valschen schijn van liberaliteit aan te nemer; om de even oppervlakkige als valsche theoriën te bevredigen van hen, die droomen van een aangeboren recht der menigte om zich met staatszaken te bemoeien, onverschillig of zij van die zaken al of niet ook maar het minste begrip heeft; of wel - en nog meer - om hun aangenaam te zijn, wien het bij uitbreiding van het stemrecht enkel te doen is om uitbreiding van de clientèle waarover zij bij de stembus voor zich zelven te beschikken hebben. Men wil eene meer waarachtige volksvertegenwoordiging, maar wordt dit doel dan bereikt, door in de gelederen der kiezers op te nemen, niet bij enkelen maar bij duizenden en nog eens duizenden, ook diegenen wier politieke denkbeelden niet vertegenwoordigd kunnen worden, om de eenvoudige reden dat
zij niet bestaan? Is het dan onverschillig of men op den dag der verkiezingen de deuren van het raadhuis openstelt voor vrije zelfstandige menschen, of wel voor kudden schapen, voortgedreven hier door een predikant of een pastoor, daar door een invloedrijken grondeigenaar, en elders weder door den eersten den besten politieken tinnegieter, die slag heeft om met die kudde om te springen? Ten gerieve der hansworsten die vóór hunne kermistenten boeren en buitenlui naar binnen lokken door wonderen te vertellen van al het fraais dat daar te zien is, zal men een gevaarlijk spel spelen, waarvan het groote staatsbelang de inzet is!
Ik hoop dus waarlijk niet, dat het ontwerp, zooals het daar
| |
| |
ligt, wet worde in Nederland, want zulk eene wet zou, naar ik vrees, op treurige wijze getuigen tegen den praktischen zin en het gezond verstand onzer natie. Maar evenmin zou ik wenschen, dat dit ontwerp voorbijging zonder eenige vruchten voor het Staatsblad op te leveren. Geen slechter raad, naar mijne opvatting, dan de raad, dezer dagen zoo dikwijls aan den Minister gegeven, om zijn reformbill eenvoudig weer in te trekken. Hoe onaangenaam en moeilijk het zijn moge op eenmaal aangeprezen beginselen terug te komen, hoevele bezwaren ook aan het omwerken van het plan verbonden mogen zijn, alle pogingen moeten, dunkt mij, worden ingespannen om het daarheen te leiden. Niet alleen en niet het meest zelfs omdat gedeeltelijke herziening - ten voordeele vooral van die steden, welke nu bij de uitoefening van het kiesrecht aan het platteland worden opgeofferd - een gebiedende eisch is, waaromtrent bijna geen verschil van meening is overgebleven, maar ook en vooral omdat men het tegendeel doende zich aan eene groote politieke fout schuldig maakt. De censuswet te laten liggen, zou zijn een even laffe als hopelooze poging om groote kwestiën dood te zwijgen, zou zijn het besluit om aan den twistappel, het eerst door den Heer Heemskerk in de vergadering geworpen, eene permanente plaats in de volksvertegenwoordiging toe te kennen, trots de heillooze gevolgen welke zijn aanwezigheid op die plaats noodzakelijk moet opleveren, zou zijn eene daad van moedwil, bestemd om de verwarring, nu in de Kamer tusschen allerlei partijen heerschende, te bestendigen, juist dan wanneer de kans geopend wordt om die verwarring althans ten deele weg te nemen.
Gelukkig heeft de Regeering tot nog toe die bekrompen en treurige politiek niet aangegrepen, maar uitdrukkelijk verklaard, dat eene spoedige afdoening van de censuskwestie haar wensch is. De Kamer scheen dezelfde gedachte te willen uitdrukken, toen zij den 11den December op voorstel van den Heer Heemskerk besloot het wetsontwerp nog vóór de wintervacantie in de afdeelingen te onderzoeken. En inderdaad voor dat voorstel pleitte alles: de eer van de Kamer, welke niet gedoogt, dat een wetsontwerp, waarin haar eigenbelang zoo nauw betrokken is, langer dan volstrekt noodig onafgedaan blijve liggen, maar vooral de omstandigheid, dat uiterlijk in Februari over dat ontwerp moet worden beslist, zal men in geval van goedkeuring in Juni tot nieuwe algemeene verkiezin-
| |
| |
gen kunnen overgaan. Immers dat eene beduidende wijziging van den census tot kamer-ontbinding behoort te leiden, is eene waarheid, die, dunkt mij, zoo voor de hand ligt, dat het niet noodig is daarbij een oogenblik stil te staan; al is het ook, dat zich nu reeds in de Kamer stemmen deden hooren, welke eene poging waagden om die waarheid te doen betwijfelen. Ik wil de Regeering zelfs van verre niet verdenken alsof zij ook maar één dag zou kunnen aarzelen omtrent hetgeen haar te doen zal staan wanneer haar Reformbill eenmaal wet mocht zijn geworden.
Regeering en Vertegenwoordiging schijnen dus homogeen in den wensch om de afdoening van de census-kwestie geen oogenblik langer te vertragen dan volstrekt noodig is. Maar is het velen in de Kamer werkelijk ernst geweest met het besluit van 11 December? Het publiek had aanvankelijk volkomen recht die vraag te stellen, omdat wat sedert dien dag gebeurde, rechtstreeks aandruischte tegen hetgeen de groote meerderheid eenmaal had vastgesteld. Ik zal niet zeggen dat de verdere debatten moedwillig zijn gerekt, maar toch wel dit, dat men niets gedaan heeft om die zooveel mogelijk te bekorten, gelijk stellig zou zijn gebeurd wanneer men het onderzoek van het census-ontwerp werkelijk gewenscht had. Of is het geen opmerkelijk feit, dat de debatten sedert 12 December langwijliger en gerekter worden dan ooit te voren, en dat men tot de discussiën over de spoorweg-begrooting terug moet gaan om er eene te vinden, welke, scheikundig geanalyseerd, eene verhouding tusschen vaste stoffen en water oplevert, zoo ongunstig voor eerstgenoemde, als bij de discussie over het budget van finantiën het geval was? Eerst op 20 December, toen men op de vingers meende te kunnen natellen, dat er voor een onderzoek in de afdeelingen in elk geval zelfs geen halve dag meer zou overblijven, begint de vergadering den stormpas aan te nemen, ten einde al het andere nog tijdig af te doen. Toch triomfeert ten slotte de consciëntie. Een nieuwe motie om de censuswet te laten liggen wordt den 21sten gedaan, maar verworpen, hoewel met eene kleine meerderheid, en ten slotte - ik zeg niet met hoeveel blijkbaren tegenzin - bepaald, dat het onderzoek in de afdeelingen op den laatst mogelijken dag. te midden van het remue ménage eener opbrekende vergadering, tusschen
koffers en reiszakken - of nog meer waarschijnlijk tegenover ledige stoelen zal plaats hebben. Arme censuswet, zoo is
| |
| |
dan eindelijk het kleine hoekje gevonden, waarin men u voorloopig zal opsluiten totdat de dag der executie aanbreekt. En dat lot wordt beschoren aan eene politieke wet, welke de verst reikende gevolgen kan opleveren! Maar wat beteekent de waarde van die wet, vergeleken bij de waarde der ellenlange adviezen, waarmede men dagen achtereen den Heer van Delden overstroomde? De Kamer breekt in elk geval haren arbeid eerst af op het eigen oogenblik waarop de christelijke gemeenten hare kerstliederen aanheffen. Wat had zij nog meer kunnen doen? Afgemat en moe gestreden keeren de afgevaardigden huiswaarts, terwijl zij in gedachten nog eens een blik werpen op het onmetelijk terrein, sedert 18 November doorloopen. Welke eene werkzaamheid en welk een oogst! Jammer dat de censuswet dus in verdrukking moest geraken! Maar is het hun schuld? Zie maar op de stemlijst; zij behoorden immers tot de meerderheid, welke op 11 December zoo uitdrukkelijk te kennen gaf, dat het wetsontwerp nog vóór het reces in de afdeelingen moest worden onderzocht. Maar wie vermag iets tegen het onmogelijke? En tot het onmogelijke behoort immers ook dit, dat de Heeren afgevaardigden hunne bondige adviezen nog meer bekorten.
Armzalige staatkunde van het willen en niet durven, hoe weinig past gij juist daar, waar het om een Reformbill te doen is!
Sedert ik begon te schrijven volgde de eene sombere dag op den anderen en scheen er aan de regenvlagen geen einde te zullen komen. Misschien zal ik in die uitwendige omstandigheden de oorzaak moeten zoeken waarom ik de pen nederleg, even weinig opgewekt als toen ik ze ten behoeve van dit opstel voor het eerst in handen nam. De Kamer schijnt maar weinig geneigd om eindelijk eens te breken met de veeljarige quiproquo's op schier elk gebied van wetgeving, 't zij dan omdat zij geen oog heeft voor de treurige gevolgen van de eindelooze spraakverwarring, 't zij omdat hare constitutie medebrengt dat zij alleen in mist en nevelen vrij kan ademhalen. Mijne hoop blijft intusschen op de Regeering gevestigd. Zij is den goeden weg ingeslagen toen zij begon met moedig de hand te slaan aan de groote politieke kwestiën, welke zij hangende vond. Het
| |
| |
komt er slechts op aan of zij zal weten stand te houden, of zij er, trots alle tegenwerking, in zal slagen elk van die kwestiën op hare beurt te brengen tot onder den hamer van den Voorzitter. Dus op te treden als likwidateurs van een ouden en verouderden boedel, is zeker verre van aangenaam, en vereischt daarenboven vrij wat zelfverloochening, want het is vooraf te berekenen, dat zij onder hare taak bezwijken zal.
Is het de Regeering voor alles te doen om lijfsbehoud, om den ‘machtstitel’, zoo als Thorbecke het pleegde uit te drukken, dan moet zij zich van den weg, aanvankelijk ingeslagen, zoo spoedig mogelijk afkeeren en in dubbelzinnigheid heil zoeken. Zij moet dan tegenover eene kleine politiek eene andere stellen, nog wel zoo klein als deze; te gelijk geven en nemen, zich wringen in alle bochten, en de hand aan het zeil houden, om dit te richten naar elke windvlaag, uit welken hoek van de Kamer die ook kome opsteken. Met eene zekere hoeveelheid aangeboren talent en eenige oefening kan zij het ver brengen in die kunst, en - wie weet hoe lang! - haar evenwicht bewaren. Maar ik heb betere gedachten van ons gouvernement; ik geloof dat het zijn doel hooger stelt; ik geloof dat het gekomen is met het vaste plan om zooveel in zijn vermogen is bij te dragen tot wegruiming van die nevelen, welke oorzaak zijn dat wij elkander op politiek terrein bijna niet meer kunnen onderscheiden; dat het gekomen is om de Kamer te brengen tot een klaar inzicht van hare eigen bedoelingen en dus tot vastheid. En geen twijfel of dit programma zal het beste blijken. Want al kan de Regeering ten slotte hare pogingen niet dan zeer gebrekkig verwezenlijken, zij zal - hoe kort haar leven ook zij - het vaderland vrij wat beter dienen door hare zelfverloochening dan door eene tentoonstelling van de kunst, hoe een kabinet, slechts op eigen belang bedacht, zich jaar in jaar uit kan staande houden op den waggelenden en golvenden grondslag waarop het eenmaal moest worden opgebouwd.
Leiden, December 1872.
J.T. Buijs. |
|