De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 444]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rome.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Van Florence voeren twee spoorwegen naar Pisa. Een loopt over Pistoja en Lucca, meer in de hellingen der bergen. Een andere, de kortste, door het eigenlijke Arnodal, die wij thans kiezen, brengt ons in twee men uit Italië's hoofdstad naar hare vroegere mededingster. Deze baan voert eerst door het meer open gedeelte van het dal, langs de bekoorlijke lusttuinen der Cacine, de stations S. Donino en Signa, waar zij als met moeite tusschen den stroom en de bergen door de engte van Gonfolina voortslingert tot Montelupo. Het is een kleine, op de hoogte gelegen plaats, waarbij zich een slot (Rocca) schilderachtig verheft. Reeds in 1203 zoude het eene sterkte der Florentijnen geweest zijn tegen het daarover gelegen, vijandelijk gezinde, Capraja, en de naam van Montelupo, Berg van den Wolf, ontleend zijn aan de zinspeling op Capra (een geit), die door dezen wolf zoude verslonden worden. Zoo herinnert hier alles aan tijden van onderlinge veeten en bur- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gerkrijg. Het volgende grootere station is Empoli, eene kleine maar drukke stad, wier zeer oude gebouwen bijzonder de aandacht trekken. Er voert van hier eene spoorbaan door het zich zuidwaarts openende Elsadal naar Siena en verder naar Rome, welke weg echter nog niet geheel voltooid is. Ook dit Empoli is in geschiedenis en dicht hoogst vermaard. Na de nederlaag toch der Florentijnen aan de Arbia in 1260 wilden de Gibellinen den zetel van het bestuur hier vestigen en Florence met den grond gelijk maken, maar de manmoedige tegenspraak van Farinata degli Uberti verijdelde dit, en hij beroemt zich hierop tegen Dante, toen deze hem in de Inferno bezocht, met de woorden: ‘Ma fu io sol colà, dove soferto
Fu per ciascun di torre via Fiorenza,
Colui, che la difesa a viso aperto.’Ga naar voetnoot1
De weg gaat nu over de stations S. Miniato, S. Romano en la Rotta naar Pontedera, waar de kleine stroom Era uit het zuiden in de Arno valt. Men krijgt nu noordwestwaarts schoon gevormde berglijnen te zien, de glooijingen en toppen der Monti Pisani, die zich tot eene hoogte van 2 à 3000 v. verheffen, en waarop hier en daar wolken gelegerd waren. Het volgende station Cascina herinnert aan eene zegepraal der Florentijnen over die van Pisa, in 1364. Het landschap wordt nu vlakker, en weldra bereikt men langs Navacchio het aanzienlijke, maar nog niet voleindigde station Pisa. De afgelegde weg loopt door een vrij bevolkt en welbebouwd land, waar wijngaarden, koorn- en maïsvelden, olijf- en eikenboschjes het oog boeijen. De Arno toont zich hier en daar als eene water-arme vloed en buiten de engte van Gonfolina en enkele andere punten kan deze route geene bijzondere schoone, nog minder grootsche natuurtooneelen aanwijzen. Wij wandelen van het aan de zuidzijde even buiten de stad gelegen station, onder het geleide van een gewezen soldaat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Garribaldi, hare poort in, om ons in de eerste plaats naar de drie merkwaardigste punten te begeven, de Duomo, de Campanile en het Campo Santo. Pisa is eene stille stad, met 34,000 zielen, die vooral des winters door vreemdelingen wordt bezocht, omdat men beweert, dat het eenigzins vochtige klimaat voor borstlijders zeer goed, en het leven er eenvoudiger en beter koop is. De stad ligt op beide de Arno-oevers, die door drie bruggen vereenigd zijn, terwijl die rivier hier een veel aanzienlijker breedte en grooter watervlak heeft dan te Florence. Van die bruggen en langs de kade der Lungarno, waaraan ook hier enkele der grootere hotels en paleizen staan, heeft men een goed uitzigt en doet de grijze stad zich nog zeer wel voor. Niet ten onregte toch noemen wij haar oud van dagen, want reeds 180 jaren vóór onze jaartelling werd zij eene Romeinsche kolonie, ofschoon zij eerst van Augustus den naam van Colonia Julia Pesana kreeg. Latere Keizers hebben haar met een theater en triumfpoorten begiftigd en getooid; maar van al dien eersten Romeinschen luister is niets meer over. In de middeleeuwen zien wij Pisa, als republiek, door handel en scheepvaart groot en magtig worden, als mededingster met Genua en Venetië optreden, ja, hare heerschappij uitstrekken over Sardinië, Corsica, Palermo en de Balearische eilanden. Met Lucca en Florence streed zij om het oppergezag te lande. Maar rampspoed in den krijg, zoo als het verlies van den zeeslag bij Meloria in 1283, dat in menige ontmoeting met de Florentijnen, vooral ook inwendige verdeeldheid onder de eerste adellijke geslachten, wier paleizen nog de aandacht trekken, veroorzaakten achteruitgang en verval. In 1392 geraakte de stad onder de heerchappij der Visconti's uit Milaan, in 1406 onder die van Florence. Op het gebied der kunst schittert Pisa vooral door hare bouwmeesters en beeldhouwers, meest uit het geslacht van Pisano. Leverde zij minder aan de schilderkunst, toch is in haar Campo Santo een ware kern der renaissance te vinden. Begeven wij ons naar die zoo gedenkwaardige overblijfselen eener herlevende kunst, maar treden wij eerst de Duomo binnen. Zij herinnert aan de glansrijke dagen der Republiek, aan de groote overwinning der Pisanen bij Palermo in 1063. In 1067 aangevangen, werd zij in 1103 voltooid en in 1118 door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Paus Gelasius II ingewijd. Zij is in Normandisch-Toskaanschen, derhalve in een dier gemengde stijlen gebouwd, die haar, even als de St. Marco te Venetie, niet dat grootsche en verhevene schenken, hetwelk aan eenheid van stijl en van conceptie eigen is, maar dat ook aan haar iets geheel bijzonders en eigenaardigs geeft. Zij is, hoe verschillend, ook meer op een lijn te stellen met de kerk van S. Marco, terwijl geen dezer beiden eenige vergelijking toelaat met de S. Peter te Rome, of de S. Maria delle Fiore te Florence. De kerk, die wij thans binnentreden, is eene Basiliek met vijf schepen, die 292 v. lang is. De kleine kruisarmen hebben drie schepen en boven het kruispunt verheft zich een koepel in elliptischen vorm. Inwendig worden de onderscheidene deelen der kerk door 68, meest antieke zuilen gedragen. Daar treffen ons bovenal het hoogaltaar, waaraan verschillende marmersoorten en lapis lazuli op de meest kwistige wijze zijn aangebragt, en de Christus aan het kruis, een prachtig werkstuk van Giambologna. In den koepel heeft men een reusachtig mosaïk werk, Christus tusschen Maria en Johannes den Dooper voorstellende, van Cimabue. Aan schilderijen is dit kerkgebouw niet bijzonder rijk. Toch vindt men enkele fraaije stukken van Andrea del Sarto, Sodoma en Pierino del Vaga. In de kapel van S. Ranieri ziet men, behalve de sarkophaag waarin het stof van den heilige rust, een oud standbeeld van Mars, dat hier voor een S. Ephesus doorgaat en vereerd wordt. Dergelijk gebruik van het Heidensche, met een Christelijken naam, is trouwens in Italië iets zeer algemeens. In het groote schip der kerk hangt een prachtig gewerkte koperen lamp met engelenbeelden, die den bovensten rand met luchters dragen. Aan deze lamp, die aan eene lange van het hooge gewelf dalende keten bevestigd is, zoude de groote Galilei, toen hij hoogleeraar aan de universiteit te Pisa was, zijne eerste waarnemingen over den slinger hebben gemaakt. Gelijk wij reeds opmerkten, munt ook dit kerkgebouw inwendig door zekere eenvoudigheid in versieringen en kunststukken uit. Het is gedeeltelijk wel een gevolg van den zwaren brand, die het den 15den Oktober 1596 inwendig vernielde. Zoo schijnen toen de oude bronzen deuren, op één na, onbruikbaar beschadigd te zijn. Men heeft ze wel door anderen vervangen, doch die in bewerking blijkbaar achterstaan bij de nog overgeblevene in het zuidelijk zijschip. Bonanus heeft die bewerkt en met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
24 bijbelsche tafereelen versierd, eenigermate in den trant der beroemde deuren van het Batisterio te Florence. Sommige grafgesteenten zijn mede beschadigd, maar geheel onbeschadigd en als in oorspronkelijken luister, praalt het inwendige van dit kerkgebouw en vooral de façade. Zij is in vijf afdeelingen verdeeld, waarvan de onderste, die de hoogste is, door rondbogen wordt gevormd, door een achttal zuilen geschraagd, en waarin de drie hoofddeuren of ingangen zich bevinden. De vier zich hierboven verheffende afdeelingen vormen zoo vele kleine zuilenrijen; de eerste telt er 20, de derde slechts 9. Het geheel is onbeschrijfelijk luchtig en aanvallig, terwijl elk der deelen, elke zuil en elk kapiteel, de kenmerken der zorgvuldigste bewerking draagt. Op het plein vóór de façade verheft zich het Batisterio, de doopkapel, die in 1153 door Diotisalvi werd aangevangen, maar eerst een eeuw later geheel voltooid. Zij is rond, met een koepel gedekt, waaruit zich eene soort van lantaarn verheft. De uitwendige versiering, in afdeelingen, waarvan de tweede in eene keurige zuilenrij bestaat, is in overeenstemming met die der kerkfaçade. Inwendig heeft men weder andere zuilen, waaronder zeer vele antiken, die rondom eene galerij schragen. In het midden verheft zich de achtkanten doopvont, waartoe men langs enkele treden opklimt. Ter zijde staat een kansel, door 7 zuilen gedragen en met half verheven beeldwerk versierd. Het is een arbeid van den beroemden Nicolo Pisano, onbegrijpelijk uitvoerig en fraai gewerkt. Deze kapel, die 179 v. hoog is, waarin het licht alleen van boven en als uit den hemel neêrstroomt, bevat een hoogst merkwaardige en schoone echo. Het stemgeluid van onzen gids scheen steeds hooger te zweven, en in zachter galmen, als uit hooger sferen, tot ons terug te komen. Ter zijde van kerk en Battisterio heeft men het Campo Santo, in 1180 door den Aartsbisschop Ubaldo aangelegd. Nadat het Heilige Land voor de geloovigen was verloren geraakt, werden 25 scheepsladingen aarde van de Calvarienberg hierheen gebragt, opdat de Christen hier in heiligen grond zou kunnen rusten. Het kerkhof is een groot, langwerpig vierkant (400 v. lang bij 120 v. breed) veld, door een muur omgeven, waarlangs inwendig eene gaanderij loopt, waaronder schoone overblijfsels van oude Romeinsche, Etruskische kunst zijn bewaard gebleven. Aan de galerij sluiten zich 3 kapellen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan, waarvan de oudste in het midden der oostzijde is. Men verhaalt, dat Cimabue, op het toppunt zijner kunstontwikkeling, eens bij Florence wandelende aan den eenzamen zoom van een woud, een jeugdigen, half naakten herdersknaap vond, die bezig was in het zand.... een zijner geiten af te beelden! Die knaap was Giotto, wiens naam wij reeds meermalen noemden, maar die zich vooral hier in het Campo Santo onsterfelijk gemaakt heeft door muurschilderingen, waarvan de onderwerpen aan het Boek Job zijn ontleendGa naar voetnoot1, maar helaas! door tijd, vocht en restauratie, veelal bijna onkenbaar zijn geworden. Nevens hem werkten hier Gozzoli, Buffamalco, Simone Memmi, de beide Orcagna's en eene menigte andere kunstenaars. Men dankt aan hun talent eene reeks van voorstellingen, waarin zich niet minder de schilderkunst der dusgenaamde renaissance in hare volkomen eigenaardigheid vertoont, als de toen heerschende eigenaardige denkbeelden nopens godsdienst en wereldbeschouwing. Het einde van den mensch en van alle dingen: het laatste oordeel; de verschrikkingen der hel en de vreugden des Hemels, waren toen de alles beheerschende voorstellingen, waartoe de hoogst treurige staatkundige en maatschappelijke toestanden, de geringe kennis in het algemeen en van de natuur en hare verschijnselen in het bijzonder, veel mogen hebben toegebragt. Ook hier treft ons in dat schilderschrift weder die veelzijdige overeenkomst met het dichterlijke beeldenschrift van Dante's Commedia. In beiden spreekt de geest des tijds, in de uitdrukking eener algemeene overtuiging, eener publieke opinie. Onder de merkwaardigste tafereelen treft men hier aan den oostelijken muur de kruisiging, opstanding en hemelvaart, van Buffalmalco; de zegepraal des Doods, eigenlijk een Doodendans, in den trant van Holbein te Bazel, en het laatste oordeel aan den zuidelijken muur, van Andrea Orcagna; de geschiedenis der schepping val der eerste menschen en zondvloed, aan de noordzijde, van Pietro di Puccio uit Orvieto, van 1390; de tafereelen uit het Oude Testament, als de wijnoogst en dronkenschap van Noach, de torenbouw van Babel, de geschiedenis van Abraham, door Benozzo Gozzoli van Florence, dus reeds van later tijd (1469). Er is hier een rijk veld van studie en overdenking in alle rigtingen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet minder merkwaardig, en van een voor ons oog en gevoel meer direct treffende schoonheid zijn vele graven en daarmede verbonden beeldhouwwerken. Zoo de Madonna met kind en heiligen, van Tommaso Pisano; verscheidene H. Jonkvrouwen van Giovanni Pisano; de Sarkophaag met de geschiedenis van Hyppolitus en Phaedra, waaraan blijkbaar Nicolo Pisano verscheidene figuren voor zijn kanselversieringen in het Battisterio ontleende, weder een bewijs voor de uitspraak: ‘dat er niets nieuws onder de zon is!’ Geschiedkundig is zeer belangrijk het graf van Keizer Hendrik VII, de beschermer van het Ghibellijnsch gezinde Pisa, die in Augustus 1313 te Buonconvento stierf. Aan den muur daarboven ziet men de sluitketenen der oude haven van Pisa hangen, die in 1362 door de Genuezen werden buit gemaakt en in handen der Florentijnen kwamen, maar door dezen in 1848 aan Pisa werden teruggegeven, als 't ware een voorlooper van de gezindheden van onderlinge verbroedering en toenadering, die tot geheele aansluiting voeren moesten. Achter de kerk en geheel op zich zelf staand verheft zich de Campanile, de ons reeds uit onze jeugd bekende schuinsche toren. Nog altijd blijft het onzeker, of die scheeve stand gevolg is van opzet of van onvoorzien toeval, namelijk verzakking in de fondamenten gedurende het bouwen. De helling bedraagt 12 v. op eene hoogte van 142 en is voor het oog, vooral tegen de regte lijnen der kerk gezien, vrij groot en niet aangenaam. Ook bij de beklimming, die langs een uiterst langzaam stijgende wenteltrap geschiedt, heeft men bij snel open afgaan, een gevoel van onwillekeurigen drang naar de lagere zijde, hetgeen weder minder aangenaam is, omdat de zes omgangen of verdiepingen van den toren met hoogvensters zijn voorzien, die tot aan den vloer geheel geopend zijn. Uitwendig is de toren, even als het Battisterio, met bogen en kleine zuilen voor de verschillende afdeelingen versierd. Als bouwmeesters noemt men Bononno van Pisa en Wilhelm von Inspruck, onder wier leiding het werk reeds in 1147 werd aangevangen, om eerst in 1350, onder Tommaso Pisano, te worden voltooid. Boven op den toren genoten wij een bekoorlijk uitzigt; onder ons ligt de stad met hare hooge paleizen en donkere daken; rondom een heuvelachtig, maar naar het westen vlak landschap; oostwaarts bepalen de reeds genoemde Monti Pisani den gezigtslijn; naar het zuiden doemen blaauwe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heuvelen op, die echter naar de zijde van Livorno als in het vlakke kustland wegvloeijen. Bij het bewolkte en nevelachtige der lucht was er van de zee niets te zien. Wij bezoeken thans het Magazijn van Giuseppe Andreoni, in de Via Santa Maria, n0, 51, waar men eene keurige verzameling voorwerpen van allerlei aard, alhier uit albast gemaakt, vinden zal, die naar alle landen van Europa en Amerika worden verzonden. Van hier brengen wij, onder de vele kerken, waaraan ook Pisa rijk is, nog een bezoek aan de S. Caterina, die in Germaansch-Toskaanschen stijl gebouwd, zich op een met boomen beplant plein verheft. Behalve een graftombe van den aartsbisschop Saltarelli, van Nino Pisano, en eene Madonna met Petrus en Paulus van Fra Bartolomeo, bevat zij geene zeer belangrijke zaken. Hetzelfde kan gezegd worden van de S. Paolo a ripa d'Arno, in de nabijheid van de dusgenaamde Ponte a mare, die in de 12e eeuw werd gebouwd, en het voorbeeld of model van de Duomo Vecchio is geweest. Wie kan dat groote, door de 6 borstbeelden boven den ingang gekenmerkte gebouw, het voormalige Palazzo dei Cavalieri, voorbijgaan zonder zich te herinneren, dat hier in de nabijheid de beruchte Hongertoren heeft gestaan? Wien komt hier niet die vreeselijke gebeurtenis uit de burgerveeten der 13e eeuw (1288) voor den geest, ons door Dante, in de 33e Canto der Inferno, zoo tragisch en ontzettend voorgesteld? Een blik langs de Lung-Arno doet ons ook het Palazzo Lanfranchi, nu Toscanelli, ontwaren, een aanzienlijk en fraai gebouw, waarvan Michel Angelo de ontwerper zoude geweest zijn. Het was in 1822 de tijdelijke woonplaats van Lord Byron en van de bekende Gravin Guicioli. Het was een spookhuis, waarin de geest van Lanfranchi, een der vervolgers van den Graaf Ugolino, nog ronddwaalde, en welligt daarom voor den Britschen Bard bijzonder aantrekkelijkGa naar voetnoot1. In de nabijheid van de Lung-Arno staat ook de universiteit La Sàpienza, die vroeger zeer bezocht en beroemd was. Ofschoon het in het jeugdig koningrijk een ernstige vraag schijnt, of op den duur wel alle universiteiten behouden kunnen blijven, heeft men tot geene opheffingen durven besluiten, om plaatselijke belangen en historische herinneringen niet te zeer te kwetsen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er bestaan dus 15 Rijks-hoogescholen en nog 4 dusgenaamde vrije. De eersten zijn gevestigd te Bologna, Cagliari, Catania, Genova, Messina, Modena, Napoli, Padova, Palermo, Parma, Pavia, Pisa, Sassari, Siena en Turijn; de laatsten te Camerino, Ferrara, Perugia en Urbino. De zeer verwaarloosde studie der letteren heeft men trachten te bevorderen door eene hervorming der letterkundige faculteiten aan sommige dier akademiën, waaronder ook die van PisaGa naar voetnoot1. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.In een klein half uur voert de spoorweg u van het oude Pisa naar het zeer moderne Livorno, door een steeds vlakker, waterrijker en met kanalen doorsneden landschap. Overal ziet men weilanden, maar niet, als bij ons, met vee bevolkt, en daar vertoonen zich in de verte de blaauwe en schuimende golven der Middellandsche zee. Het station te Livorno is buiten de stad en niet ruim of grootsch. Men vindt er geene omnibussen en wij laten ons per droschke naar het hotel Washington brengen, aan de haven gelegen, en waar we uit onze bovenkamer een prachtig uitzigt over de haven, de daaraan gelegen gebouwen, de moeljes en scheepswerven op de zee hebben, waaruit in de verte het eilandje Gorgona als een purpeperen wolk opduikt. Dat gezigt en de eigenaardigheden eener moderne stad en van een levendigen handel is echter alles wat Livorno heeft aan te wijzen. In de helft der 16e eeuw telde zij nog geen 800 zielen en was niet veel meer dan een visschersdorp; thans is de bevolking tot ongeveer 100,000 zielen geklommen. De plaats heeft hare opkomst te danken aan de Medicis, die er eene soort van vrijplaats van maakten, welke openstond voor alle onderdrukten, onvergenoegden, voor aanhangers van allerlei gezindheden. Eenigszins hetzelfde had hier plaats, wat wij reeds in Venetië opmerkten. Velen, die de burgeroorlogen en de onveiligheid in het binnenland moede waren, vestigden zich hier, terwijl Joden, Mooren, Franschen en Engelschen zich langzamerhand daarbij voegden. Geene Europesche | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
natie, die hier thans niet haren handelsvertegenwoordiger of consul heeft. De handel heeft zich dan ook vroeger reeds zeer uitgebreid, maar schijnt door de eenheid des rijks en het gelijkelijk openstellen van vele havens weinig bevorderd, en dus niet die groote vooruitzigten te hebben, die andere zeeplaatsen, Genua en Napels, daarvan kunnen koesteren. Toch mag Livorno nog onder de eerste handelsplaatsen van het Koningrijk geteld worden. In 1867 beliep het geheele getal der in- en uitgeklaarde schepen voor alle havens voor den algemeenen handel 42657, met 6,928,241 ton inhoud; voor den kusthandel (cabotaggio) waren deze cijfers 169,249 en 9,964,089. Voor de zes voornaamste havens leverden zij deze uitkomsten:
De haven van Livorno nam hier dus de derde plaats in. In het aantal schepen, voor den handel en de kustvaart bestemd, komt in 1867 deze haven in den vierden rang voor. Zij bezit 656 vaartuigen met 38,208 ton inhoud, terwijl Genua 1832 vaartuigen met 321,157 ton bevat. Het geheele Koningrijk had toen 17,690 vaartuigen met een gezamenlijken scheepsinhoud van 792,430 ton, waarbij nog de visschersvloot van ruim 11,000 schuiten met ongeveer 40,000 ton inhoud te voegen is. Opmerking verdient echter de geringe uitbreiding, die de stoomvaart hierbij nog heeft gekregen. Italië bezat in het genoemde jaar slechts 98 stoomschepen, met een inhoud van 23,000 ton; 59 dier vaartuigen waren voor Genua, voor Livorno daarentegen geen enkel ingeschreven. Ook hierin, even als in de geheele handelsbeweging, is vooruitgang op te merken en het kan bijna niet anders, daar de eenheid van Italië met zijn gelijkheid van wetgeving, van formaliteiten, van regten aan vreemdelingen en landzaten groote voordeelen verschaft. De vooruitgang zonde vooral kunnen blijken uit de opbrengst der in- en uitgaande regten (proventi delle Dogane). Zij klommen zeer geregeld van 45,820,000 Lire in 1861 tot 70,982,000 in 1867, waarbij nog valt op te merken, dat onder de tariefwetgeving vóór 1858, de verhouding tus- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schen de regten en de waarde der in- en uitgevoerde goederen, van 6,36 per 100 was, en thans slechts van 4,17 per 100Ga naar voetnoot1. Om tot Livorno weder te keeren, zoo is de stad door kanalen doorsneden en door een voor groote barken bevaarbaar kanaal met Pisa en de Arno verbonden. De Regering heeft eene geheel nieuwe haven doen aanleggen en daaraan reeds 5 mill. lire besteed: ook een nieuw Darsena met dokken en scheepstimmerwerven, die onder de uitstekendste van de Middellandsche zee mogen geteld worden, en waarop nog al veel drukte scheen te heerschen. De stad zelve heeft groote pleinen als de Piazza d'arme en de Piazza Carlo Alberto, en vele regte en breede straten, als de Via grande of Vittorio Emanuele, door zeer hooge huizen bezoomd, die echter het eigenaardige Italiaansche veelal hebben ingeruimd aan een meer algemeen Europeesch type. Men ziet er onder in de woningen groote magazijnen en rijk gestoffeerde winkels. Wij voelden ons echter door dat alles weinig aangetrokken en keerden liefst naar de kade aan de haven, of naar onze kamer terug, waar het uitzicht inderdaad indrukwekkend en bekoorlijk was. Het ondergaan en opgaan der zon over de Middellandsche zee is een tooneel zoo verheven, zoo rijk en afwisselend in verwen en tinten, dat het alle beschrijving te boven gaat. Livorno kan den vreemdeling echter niet lang boeijen en zekere onrust drijft ons ook naar dat hoofddoel van elke Italiaansche reis, naar de eeuwige stad! Van Livorno bereikt men haar langs de Maremmenbaan, met den sneltrein, de eenige die direct doorloopt, in negen uren. Deze spoorweg wordt door eene bijzondere maatschappij geëxploiteerd, en schijnt slechte zaken te doen, hetgeen duidelijk aan den minder netten en voldoenden toestand van wagens, personeel, stationsgebouwen, enz. is te zien. De baan loopt meest door vlak, soms laag land, dikwerf in de nabijheid van de zee, die prachtige uitzigten oplevert. Van Livorno af buigt zij eerst landwaarts in langs de onbeduidende stations Colle Salvetti, Acciaiolo, Orceano en Acqua Buona naar Cecina. Hier gaat eene zijbaan naar Volterra en passeert men een kleinen stroom van denzelfden naam als het station. De baan voert nu langs de zee met heerlijke gezigten op het oud Etruskische Populonia, dat zich op een in zee uitspringende heuvelreeks verheft, terwijl uit de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blaauwe golven de purpergetinte rotswanden van het eiland Elba oprijzen. Langs de stations Bambolo, St. Vincenzo en La Cornia bereikt men Fullonica, eene kleine stad in de nabijheid der zee, die hier ter regterhand door het voorgebergte van Piombino, links door dat van Castiglione wordt bepaald. Men is hier in het hart dier uitgestrekte vlakten, die vol houtgewas, moerassen en poelen, verlaten en onbebouwd, in den zomer de zetel vormen der gevreesde Malaria of moeraskoortsen. Niemand kan daarvoor meer vrees koesteren dan onzen reisgenoot, een adokaat uit Rome, met zijne echtgenoote scheen te bezielen. Bij elke moerasachtige plek sloot hij de raampjes der portieren, waarschuwde ons ten ernstigste tegen elken aanval van slaperigheid op den waarlijk niet altijd aangenamen weg, en besproeide zichzelven en ons met een soort van Romeinsche Eau de Cologne, van eene rozenroode kleur; alles voorbehoedmiddelen tegen den invloed der aere Cattiva, zooals hij de Malaria noemde. De goede en inderdaad vriendelijke man kreeg geen rust, voordat wij in de nabijheid van Rome kwamen, waar al die slechte invloeden zich niet meer laten ondervinden. Over de stations Potassa en Montepescali, bij welk laatste gij op de verre heuvelen links eenige bouwvallen van het oude Rusellae, eene der 12 hoofdzetels van den Etrusker Bond, ziet, bereikt men Grosseto, de hoofdplaats der Maremmen, met 3000 inwoners. Men passeert hier de Ombrone en heeft bij het station Talamone weder een bekoorlijk landschap, gevormd door het met bosch getooide voorgebergte, waarop zich het kleine plaatsje verheft, en zuidwaarts door de fraaije omtrekken en tinten van den Monte Argentario en door het vriendelijke eilandje Giglio, dat inderdaad als een lelie op den blaauwen meerboezem drijft. Over Albegna is men weldra te Orbetello en bereikten wij te 5½ ure Montalto, de eerste plaats op het gebied van den Kerkelijken Staat. Aan de beide laatste stations was nog al oponthoud, onafscheidelijk van elken grensovergang. Een Pauselijk gendarme nam tegen reçu onze paspoorten over, die wij aan het station te Rome terug ontvingen. De handbagaadje (piccolo bagaglio) werd onderzocht; de koffers gingen door, om dit onderzoek te Rome te ondergaan. Te Orbetello kon men van dit oponthoud gebruik maken, om aan eene vrij goede table d'hôte deel te nemen. De weg ging nu verder over Corneto naar Civita Vecchia en wij bewonderden daarop weder een der heerlijkste natuurtafereelen, het ondergaan der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zon in de Middellandsche zee. De lucht was den geheelen dag bewolkt geweest; zelfs schenen zich aan den horizont hier en daar donderwolken gelegerd te hebben. Daartusschen vertoonden zich echter heldere, donkerblaauwe plekken. De ondergaande zon brak daardoor met hare stralenbundels en goot purper en goudglansen ovcr den Oceaan en het verwijderde landschap. Haar schijf werd steeds grooter naarmate zij de kim naderde, en steeds meer bloedrood, een tint, waarmede zij de rondom haar beeld zwevende avondwolken als omboordde. Hemel, aarde en zee schenen als met een onmetelijken glimlach in de schaduwen van de nachtelijke rust weg te zinken. Low walks the Sun, and broadens by degrees,
Just over the verge of day. The shifting clouds
Assembled gay; a richly gorgeous train,
In all their pomp, attend his setting throne.
Air, earth and Ocean smile immense!
Het was reeds geheel duister toen wij aan het meer aanzienlijke en overdekte station van Civita Vecchia aankwamen, waar wij fransche uniformen in menigte zagen. Tusschen deze plaats en Rome heeft men nog een negental onbeduidende halten. De baan loopt grootendeels in de nabijheid der zee, en eerst van Maccarese af draait zij in oostelijke rigting landwaarts in. Deze geheele weg van ruim twee uur sporens werd door ons thans in het duister afgelegd, maar later nog eens in den morgenstond. Het daglicht schonk ons echter de overtuiging, dat men hier in het duister niets verliest. Men kan zich bezwaarlijk een eentooniger, eenzamer, woester en onbebouwder streek voorstellen. Hier en daar een vervallen station, maar zonder eenige beweging of leven; enkele kudden geiten door een in lompen gehulden herder geleid; het zeestrand en de onbestemde oneindigheid des Oceaans, maar zonder zeilen, ja, zonder een enkele visschersboot; eindelijk die forten en wallen van Rome's haven met vreemde krijgslieden bevolkt, in een vlakke kuststreek zonder boomen of groen; dat alles vormt een der treurigste tafereelen, onder de velen, die het Pauselijk gebied te aanschouwen geeft. Een gillend, lang aangehouden schreeuw der lokomotief, de vertragende beweging van den trein, en weldra zijn geheel stilstaan meldt ons dat wij aan den Tiber zijn gekomen. Men passeert dien, beneden Rome, over eene spoorbrug, die in het midden voor de scheepvaart opendraait. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om nu echter zeker te zijn, dat de brugwachter zijn plicht, het toedraaijen der brug, behoorlijk betracht heeft, doet men hem op de lokomotief klimmen, alvorens deze er met den trein overgaat, opdat, zooals onze Romeinsche advokaat het uitdrukte, hij het eerste slagtoffer zijn zoude van zijn eigen ‘tradimento.’ Veilig op den linkeroever aangeland, beschrijft de baan een groote bogt door de velden en wijngaarden bezuiden en beoosten de zeven heuvelen, om aan de Thermen van Diocletiaan in een zeer primitief, natuurlijk voorloopig station te eindigen. Wij zijn dus te Rome, in de vroegere hoofdstad der wereld; in de ville éternelle, in the Niobe of nations, en moeten, vervuld met de gewaarwordingen die in al die epitheta zijn uitgedrukt, onze waggons verlaten, om in een tochtig, zeer slecht verlicht portaal, voor eene reusachtige staldeur te staan wachten. Zij geeft toegang tot de zaal, waarin de bagaadje wordt gebragt. Toen de pauselijke Uffiziali ons lang genoeg hadden laten wachten, ging de deur open, en moest elk zijne koffers openen. Gaarne erken ik ter eere der beambten van den Heiligen Vader, dat dit onderzoek met de grootste bescheidenheid plaats had, ja, dat er eigenlijk niets onderzocht werd, zelfs niet in een koffertje met boeken, toen de beambte zag, dat het meest Engelsche en Duitsche waren. Het zoude mogelijk minder voorspoedig zijn gegaan, als hij geweten had, dat ik een exemplaar met mij voerde van het laatste gedicht van wijlen Mevrouw ManciniGa naar voetnoot1, dat ik te Florence van haren echtgenoot had ontvangen! En nu, in een vollen omnibus, ratelende en schokkende door de eenzame, spaarzaam maar toch met gas verlichte straten, langs het quirinaal afdalende in de lagere gedeelten der stad, gaat het naar het Hotel d'Inghilterra, aan de via Bocca di Leone, tusschen de beroemde Corso en de Piazza di Spagna, waar wij zeer goed en comfortable onderkwamen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Het is voorzeker eene hoogst vreemde, eene geheel eigenaardige gewaarwording, des morgens te ontwaken met het denkbeeld: wij zijn te Rome; ons wacht het werkelijk aanschouwen, het zien en opmerken van zooveel, waarmeê we als van der jeugd af zijn bekend geworden; van zooveel, waarbij onze geest in verwachting of overdenking vaak getoefd heeft! De groote kunst is thans, om, bij een niet te lang verblijf in de wereldstad, met den tijd te woekeren, elken dag zoo in te rigten, dat er door opvolgende verscheidenheid geen oververzadiging en vermoeidheid ontsta. En in welke plaats zoude men dit beter kunnen dan hier? Hier toch is de grijze oudheid met hare herinneringen in Forum en aan Tiber; de nieuwe tijd op Pincio en in Corso: hier heeft men de overblijfselen van het tijdperk der Caesars en de geheele Middeleeuwsche Christenwereld met hare onbegrensde kerkpracht; hier heeft men de rijkste schatten, de heerlijkste wonderen der kunst, maar ook ongekende, geheel nieuwe schoonheden der natuur. Want er is volkomen waarheid in Fanny Lewald's zeggen, dat u overal in de oude stad en te midden van hare herinneringen en kunststukken beelden en tafereelen treffen, die aan het land, aan de vrije natuur, aan berg en woud herinneren. Men rigte dus zijne dagen zoo in, dat elk iets van die rijke verscheidenheid te smaken geeft. En dit kunt gij, bij de zeer groote afstanden in Rome, alleen verkrijgen door het nemen van rijtuig. Waar dit elders weelde mag heeten, hier is het bijna noodzakelijkheid, zoowel voor de gezondheid van het ligchaam als van den geest. Voeg bij het reeds vermoeijend staan en slenteren in galerijen en kerken, nog eens de vermoeijenis van het wandelen er heen; bij de warmte en het échauffement door dit wandelen en loopen veroorzaakt, de kilheid en koude, die men in vele dier hooge en tochtige gebouwen ondervindt, en gij zult overtuigd zijn, dat het hier inderdaad uwe gezondheid geldt, en dat de vriendelijke eigenaar van ons Hotel, de Heer Gendre, er ons teregt tegen waarschuwde en beweerde, dat vele vreemdelingen op deze wijze, in een zeer letterlijken zin, verkoudheden en ziekten opliepen, die zij door het nemen van een rijtuig hadden kunnen vermijden. En voor den geest is het rijtuig niet minder noodig, hoe vreemd het klinke. Het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brengt namelijk kalm en uitgerust op de plek, waar hij tot inspanning geroepen wordt, en verschaft hem daardoor de zoo onmisbare kracht en helderheid. Wij stemmen dus in zekeren zin met het ons door Goethe bekende zeggen van den Heilige Filippo Neri in: ‘dat alles ijdelheid is, uitgezonderd een ekwipaadje te Rome’: zeggen met Stahr, dat men daardoor in drie men meer afdoet, ziet en geniet, dan anders in even zoovele dagen, en voegen er zijn raad, aan elk die Rome bezoeken wil, bij: ‘sparet an allem was ihr wollt eher, als an dem gelde für's fahren’Ga naar voetnoot1. Wij doorzwerven dus Rome in eene zeer elegante Victoria, met een buon cavallo, en een zeer intelligenten Napolitaan als Kutscher, die alle wegen uitmuntend kende en hier en daar ook nog wel eens wat wist te verhalen. Begeeft men zich op deze wijze des morgens ten 9 of 9½ ure op weg; sterkt men zijne krachten tegen 1 ure in het een of ander Café of trattoria, en keert men des avonds tegen 6 ure terug, om in zijn Hotel aan de table d'hôte deel te nemen, zoo kan men van een goed besteden dag spreken. Men neme echter steeds plaids of warme kleederen mede, want de lucht te Rome heeft hare eigenaardigheden. Wij hadden er in October bijna dagelijks het heerlijkste weder; een donkerblaauwen en onbewolkten hemel; op den middag en in de zon vaak brandende warmte, maar in de donkere straten, tusschen de hooge huizen en muren, ook bij het ondergaan der zon, als het ware een plotselingen omkeer, een vochtige, kille lucht, eene zeer bedenkelijke temperatuurwisselingGa naar voetnoot2. Na den zonsondergang, in den avond of nacht, is de lucht weder milder. Onder den invloed van den Bergwind of Tramontana heeft de lucht iets zeer droogs en veerkrachtigs, iets opwekkends en prikkelends, daar hij zelfs bij groote zonnewarmte frischheid geeft. Voortdurende zeewinden of Sirocco maken daarentegen de lucht zwaar en voor zenuwachtige gestellen minder geschikt. Wij gewaagden van de groote afstanden en dit brengt ons op de ligging en plaatselijke gesteldheid der wereldstad. Zij ligt in eene heuvelachtige vlakte, die zich van kaap Linaro, ten zuiden van Civita Vecchia, tot aan het Promontorio Circeo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in eene lengte van ongeveer 18 mijlen, en tusschen de Apennijnen en de zee in eene breedte van ruim 5 mijlen uitstrekt. Zij verheft zich op de beide oevers van den Tiber (Tevĕre), die haar van Castel St. Angelo tot voorbij de overblijfselen der oude Ponte Sublicio doorstroomt. De rivier is er thans niet breed, naauwelijks zoo breed als de IJssel bij Zutphen in zomerdroogte, en haar water hoogst onrein en troebel. Het flavus van Horatius is een vuil bruine kleur. Het moet wel 't gevolg zijn van het vuil der stad, waarvoor de rivierbedding tot riool dient, daar wij het water aan de Ponte Molle, en meer nog aan den zamenloop van Tiber en Anio (Teverone) boven Rome zeer helder, ja, blaauwkleurig vonden. Een overzigt van de geheele stad en hare meer- en minder verwijderde omgeving, schijnt men het best te genieten van den toren van het kapitool. Wij kozen meer gedeeltelijke overzigten, die men naar het oosten en zuiden heeft van het terras voor de kerk van St. Pietro in Montorio, en uit de galerijen van het Vatikaan in noordoostelijker rigting: en naar het Westen en over het meer hedendaagsche Rome van den Pincio en van het Belvedere in de Villa Medici. Een lang en kalm aanschouwen van deze en van andere punten maakt volkomen bekend met de topografie van stad en omtrek, en toovert voor het oog landschappen, die door de schoonheid hunner lijnen en omtrekken, door den gloed en de verscheidenheid hunner tinten en kleuren, zich onuitwischbaar in de ziel prenten. De oostelijke horizont wordt op 3 à 4 mijlen afstands door den keten der Apenijnnen bepaald. Geheel in het noorden, meer op zichzelf staande, als een eiland uit den Oceaan, verheft zich de getande bergrug van de door Horatius bezongen Soracte. Meer oostwaarts, in de blaauwe nevelen gehuld, heeft men de bergen van Leonessa, meer voorwaarts tredende het Sabijnergebergte, met de in de Campagna vooruitspringende spits der Monte Gennaro, de LucretilisGa naar voetnoot1 van Horatius. In de hellingen ziet ge de wit schitterende huizen en villa's van Tivoli tusschen het donkere groen der olijven. Palaestrina, het oude Preneste, vormt de zuidelijke punt van dit gebergte, dat nu als in een dal terugwijkt, terwijl zich nog verder in het zuiden het gebergte van Albano in blaauwe en purperen golvingen verheft, tot waar gij, op den hoogsten top, de Monte Cavo, de witte kloostermuren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ziet schemeren op die plek, waar eens die tempel van den Albaanschen Jupiter stond. Duidelijk onderscheidt gij op de hellingen, te midden van het groen, het stedeke Frascati in de nabijheid van het oude Tusculum. Naar de zijde van Castel Gandolfo, het gewone zomerverblijf van Rome's kerkvoogd, smelten de bergen langzamerhand als in de blaauwende vlakte weg, die zich tot aan de zee uitbreidt. Tusschen die gebergten en de muren der stad strekt zich eene golvende, onbebouwde, nagenoeg onbewoonde vlakte uit, de dusgenaamde Campagna, waarin we later terugkeeren. De Monte Pincio, geheel buiten het oude Rome en zijne zeven heuvelen gelegen, verheft zich aan het noordoostelijke gedeelte van de hedendaagsche stad en verschaft van zijne hoogte een der schoonste uitzigten op die stad, op hare kerken en koepels, waarvan het kapitool en de St. Pietro in Moutorio de zuidelijke grenspunten, de St. Pieterskerk met de paleizen van het Vatikaan de westelijke vormen. Vooral in den achtermiddag, bij het dalen der zon, is dit gezigt allerprachtigst. Dan teekent zich de reusachtige koepel van St. Pieter tegen den van goud en purper gloeijenden hemel, of schijnt daarvan als doortrokken; blaauwer en koeler tinten hullen de meer oostelijke heuveltoppen en torenspitsen als in een avondsluijer; de wind ruischt door den top van den eenzamen palmboom, die zich hier tusschen altijd groene eiken, vijgen, olijven, reusachtige cactussen en andere geboomten verheft: uit de Corso stroomen over de onder ons liggende Piazza del Popolo honderde voetgangers en rijtuigen naar den Pincio, om dit tooneel te genieten. De tegenwoordige stad, of wat daaronder wordt verstaan, is geheel door een muur omgeven van 2½ mijl lengte, meestal aan de buitenzijde 50 v. hoog en van baksteen opgetrokken. Hij werd in 271 door keizer Aurelianus begonnen en door Probus voltooid, terwijl verschillende keizers en veldheeren daaraan uitbreidingen of verbeteringen hebben toegevoegd. Deze muur omvat een veel grooter uitgestrektheid dan de vroegere muur van Servius Tullius (Agger Servii Tullii), waarvan nog aanzienlijke overblijfselen te vinden zijn. Hij strekt zich uit over een gedeelte van den Mons Janiculus op de regterzijde der rivier, en is hier later nog uitgebreid door de verdere insluiting van den Mons Vaticanus, de Borgo, die thans mede binnen de stadsmuren zijn opgenomen. In dien muur be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vinden zich 20 poorten, waarvan er 7 zijn toegemaakt. De noordelijkste is de Porta del Popolo, in 1561 naar teekeningen van Michel Angelo gebouwd, niet ver van de oude Porta Flaminia, terwijl zich vandaar, langs de noordzijde van den Monte Pincio, de Muro torto uitstrekt, die reeds in den tijd van Belisarius in den scheven vervallen toestand schijnt te hebben verkeerd, waarin wij haar nog aanschouwen. Maar wat kan een muur niet verdragen, die onder de bijzondere bescherming van S. Pieter staat! De hierop volgende is de porta Pinciana, die, nu toegemetseld, door Belisarius zoude gebouwd zijn, en waaraan hij later als bedelaar een aalmoes zoude gevraagd hebbenGa naar voetnoot1. De Porta Salara staat iets verder dan de Porta Salaria in den muur van Servius, die dus genoemd werd, omdat de Sabijnen hierdoor hun zout invoerden. In de maand Augustus van het jaar 410 werd te middernacht deze poort door verraad geopend aan Alaric en zijne benden en weêrgalmde van hier de Gothische trompet als het sein tot de algemeene plundering van Rome. Thans is de poort van binnen, zoowel als van buiten, met palissaden bevestigd, en vindt ge er, als aan de andere poorten, eene soort van hoofdwacht, met tal van soldaten in zouaven- of fransch-infanteriekostuum. De Porta Pia werd door Pius IV gebouwd, een weinig ten noorden van de oude Porta Nomentana, die gesloten is. Het schijnt zeker dat tot hier ongeveer, de noordoostelijke helling van den Quirinaal, zich de militaire verkenning van Hannibal uitstrekte. Van hier komt men aan het beroemde kamp der Pretoriaansche benden, de Castra Praetoria, de groote keizerfabriek, dat door Aurelius mede binnen den ringmuur werd opgenomen. Het is een groot veld, aan welks zuidelijken kant zich eene kazerne verheft. Wij zien er talrijke troepen afdeelingen, ook kavallerie exerceren. Men hoort bevelen, trompetsignalen en onder de militairen allerlei talen. - Het uitzigt over dit woelige, in stofwolken gehulde exercitieveld naar de Campagna en op de verre Sabijner bergen is allerbekoorlijkst. Wij komen van hier aan de Porta S. Lorenzo, in 402 op raad van Stilicho gebouwd, en gevormd door eene der bogen van de drie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vereenigde waterleidingen, de aquae Marcia, Julia en Tepula. Door deze poort voert de groote weg naar Tivoli. Hierop volgt de Porta Maggiore, gevormd door twee fraaije bogen van de Claudiaansche waterleiding (aqua Claudia). Drie opschriften doen zien, dat keizer Tiberius Claudius deze waterleiding in de stad heeft gevoerd, en dat de keizers Vespasianus en Titus haar hebben hersteld. Een weinig benoorden deze poort en aan of in den stadsmuur komen de beide spoorbanen van Bologna, Civita Vecchia en Napels te zamen. De hier nog verder zich uitstrekkende muren omvatten nu nog de eenzaam staande kerk S. Croce in Gerusalemme en het Amphiteatrum Castrense en brengen u aan de Porta Giovanni, in de 16e eeuw gebouwd, maar waarnevens zich de best bewaarde der oude poorten, de Porta Asinaria, verheft. Ter wederzijde ziet men nog de twee ronde, van baksteen gemetselde torens. Belisarius deed door haar zijn eersten intocht in Rome, zoo ook Totila, nadat hij alweder door verraad in het bezit daarvan gesteld was. Bij de nu volgende Porta Metronia, die digtgemaakt is, had men de waterleiding Aqua Crabra, thans de Maranna genaamd, en even binnen den muur, aan den voet van den Celius, ligt het dal van Egeria, en eene kerk van S. Sisto staat bijna op de plek, waar zich het boschje van de Camaenae verhief, waarvan Livius spreekt en Juvenalis in de 3de Satyre zingt. Hechten zich aan deze poort alzoo herinneringen aan de sagen der eerste Heidensche tijden, aan de volgende, de Porta Latina, zijn die der eerste Christen-legenden verbonden. Daarbinnen toch ziet ge de kerk van S. Giovanni Evangelista, en men beweert, dat deze Evangelist hier den marteldood heeft ondergaan, en wel door het werpen in een ketel met kokende olie, waarom de kapel ook wel S. Giovanni in Oleo genoemd wordt. De zuidelijkste is de Porta S. Sebastiano of Appia, omdat zij zich op den beroemden Appischen weg (Via Appia) bevindt, die, gelijk bekend is, aan de oude Porta Capena aanving, wier standplaats ongeveer 1500 schreden meer stadwaarts(?) in moet worden gezocht. Thans volgt westwaarts de Porta S. Paolo, door Belisarius gebouwd op de plek der vroegere Porta Ostiensis. Het is een fraai bouwwerk, vooral ook merkwaardig door de daarneven gelegen Piramide van Cestius, waarbij wij terug willen komen. De muur van Aurelius loopt verder tot aan de Tiber en langs dien stroom noordwaarts tot aan de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overblijfselen van het dusgenaamde Emporium. Wij gaan nu over op den regter Tiber-oever en volgen de bevestigingen of muren noordwaarts, om daarin achtereenvolgens nog de Porta Portese, S. Pancrazio, Cavalleggieri en Angelica te vinden. In het Kasteel S. Angelo eindigt de muur, en dit kan als de Citadel van Rome beschouwd worden. Zoo zijn wij Rome in den ganschen omvang zijner muren rondgewandeld, maar van de daarin gelegen oppervlakte kan wel niet meer dan een groot derde gedeelte als de hedendaagsche en aaneengeschakeld bewoonde stad beschouwd worden. Het oostelijk en zuidelijk gedeelte, de eigenlijke zeven heuvelen, vertoonen eene opeenhooping van bouwvallen, onderling door ruw geplaveide landwegen verbonden, die grootendeels tusschen de hooge muren zich slingeren, waarmede wijnbergen en olijventuinen omgeven zijn, die zich in achtelooze verwarring uitstrekken op en over de vroeger meest bevolkte en vaak beroemdste plekken. De aaneengebouwde stad strekt zich thans van het Kapitool noordwaarts tot aan de Porta del Popolo uit. Oostwaarts neemt zij nog een deel van den Mons Viminalis en Quirinalis in en eindigt in de hellingen van den Pincio, de oude Collis Hortorum. Westwaarts strekt zij zich uit tot aan den Tiber, heeft daar op den regteroever eenige wijken aan dien vloed en de eenigszins meer uitgebreide bebouwingen naar de zijde van de Pieterskerk en het Vatikaan. Trachten wij eenig denkbeeld te geven van dat eigenlijke hedendaagsche Rome. Het inkomen van het noorden is fraai en indrukwekkend. Van Ponte Molle bereikt men langs een breeden landweg, waaraan zich ter weerszijden enkele buitenverblijven, kleine woningen en Osterie verheffen, waarop vrij groote levendigheid heerscht, de Porta del Popolo, in 1561 door Vignola gebouwd. Ter linkerzijde buiten die poort voert een weg opwaarts naar de Villa Borghese, en verheft zich aan de poort de kerk van S. Maria del Popolo, die reeds in 1099 door Paschalis II zoude gegrond zijn op de plek, waar de graven der Domitianen hebben gestaan. In het aan deze kerk palende Augustijner klooster hield eens Luther zijn verblijf. Binnen de poort heeft men een uitgestrekt, ovaalrond plein, de Piazza del Popolo, waarvan zuidwaarts de drie hoofdstraten der stad uitgaan. In het midden de Via del Corso, die zich regt tot aan de Piazza Venezia over eene lengte van 22 minuten gaans uitstrekt, en dus in een half uur op het kapitool voert. Deze hoofdstraat is begrensd door hooge, maar somber uitziende ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bouwen van 4 en 5 verdiepingen. Men vindt hier de meeste winkels en vele cafés. Zij is ter weerszijde met een trottoir of voetpad voorzien, dat op sommige plaatsen echter zeer smal is. De beide andere hoofdstraten zijn de Via della Ripeta, die langs den Tiber naar de Via di Monte Brianzo en door deze naar de Ponte S. Angelo voert. Ter regterzijde voert de Via del Babuino naar de Piazza di Spagna. Buiten dezen bezit de stad nog enkele meer ruime en regte straten, maar vormt verder een doolhof van kromme, naauwe straatjes, stegen, sloppen en erven. Daarin dringt bijna nooit zon door; is het, naar de zijde van den Tiber, zeer vochtig en vuil, daar voor waterafloop en vuilnisafvoer hier weinig schijnt te worden gedaan, ook de bestrating laat meestal veel te wenschen over en de ongelijke, puntige, slecht gelegde straatsteenen, piramidenachtig gehouwen stukken lava van Capo di Bove en Acqua Acetosa, maken het gaan bezwaarlijk en vermoeijendGa naar voetnoot1. De hoofdstraten en pleinen zijn redelijk verlicht, sedert voor eenige jaren eene Engelsche Maatschappij eene gasfabriek heeft opgerigt in den Circus Maximus. In de meer afgelegen buurten en straten is de verlichting echter zeer slecht en geheel onvoldoende. Ook is dit nieuwe licht alleen op straten en in enkele openbare gebouwen te vinden. In winkels en magazijnen schijnt daaraan minder behoefte, omdat deze des avonds reeds vroeg worden gesloten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Met den omvang van de stad hangt de vraag naar het cijfer der bevolking ten naauwste zamen. Men weet dat keizer Heliogabalus dat wilde berekenen naar het aantal spinnewebben, eene wijze om statistieke gegevens te erlangen, die men zelfs in onzen tijd niet meer ter sprake brengt. Intusschen schijnt de benaderende berekening van Gibbon aannemelijk, die het cijfer van Rome's bevolking, omstreeks 400 n. Chr., op 1,200,000 zielen durft stellenGa naar voetnoot2. Maar ook hier ‘quantum mutatus ab | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
illo!’ In 1813 telde de stad geen 118,000 zielen. Na dien tijd is de bevolking langzaam toegenomen en beliep in 1865, volgens den Staatskalender, het officieel orgaan, dat men echter hier nog minder kan vertrouwen, dan ergens elders, ruim 207,000 zielen. Maar bij die vermeerdering valt het hoogst bedenkelijk verschijnsel op te merken, dat zij het gevolg is van immigratie. Over de laatste 10 jaren toch was het gemiddeld getal geboorten slechts 5664 en dat der sterfgevallen 6138. In de hoofdstad der Christenheid (?) heeft zich dus hetzelfde verschijnsel voorgedaan, dat zich in sommige slavenstaten, ook in onze kolonie Suriname, voordeed, dat de bevolking gestadig en geregeld afnam. Veel ongunstiger is dit echter natuurlijk bij eene inheemsche bevolking als hier, dan bij eene vreemde en van elders ingevoerde als in Suriname. Het is een alles afdoend bewijs van verarming, ellende en zedeloosheid, onverschillig door welke redenen die maatschappelijke kwalen dan zijn te weeg gebragt. Wij, die voor de eerste maal Rome bezochten, konden geene vergelijkingen met vroegere toestanden maken. Zij, die dit konden, zoo als Stahr, geven daaromtrent de treurigste getuigenissen. Hem kwam de bevolking, in 20 jaren tijds, ontzettend verarmd en verwaarloosd voor. Behalve de Ieren in de armste wijken van Londen en Edinburgh had hij: ‘nie eine ähnliche Verkommenheit gesehen, und auch dort war ihm kaum eine so furchtbare und allgemeine Zerlumptheit wie hier vorgekommen’; hij vond het volk ‘schrecklich heruntergekommen’, merkbaar in de algemeene armzalige bedelaarskleeding, die de laatste overblijfselen van het vroegere volkskostuum heeft verdrongen; in het evenzeer verdwijnen van het vroeger schoone en krachtige volkstype; in de vele afzigtelijke oogkwalen, door pokken en andere ziekten te weeg gebragt; vooral in de door honger en gebrek aangetaste ligchamen en gelaatstrekkenGa naar voetnoot1. Wij achten die schilderingen niet overdreven en vinden er slechts bevestiging van eigen waarnemingen in. De bestanddeelen dezer bevolking en hare economische toestanden kunnen over deze treurige verschijnselen wel eenig licht verspreiden. Op die bevolking telde men in 1865 4661 geestelijken, 4847 nonnen en bijna 5000 militairen, buiten het toenmalige corps fransche bezettingstroepen, 'twelk daaraan nog 5 à 6000 soldaten toevoegde. Daarenboven is er eene | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steeds wisselende bevolking van vreemdelingen, die in den zomer tot honderden kan dalen, maar in de kerkelijke feestweken in winter en voorjaar vaak tot over de 20,000 klimt. De fransche troepen hebben thans Rome verlaten, maar de pauselijke zijn sterk vermeerderd. Men ziet die van alle wapenen: fraai getooide en gehelmde dragonders; gewone troepen met roode pantalons, blaauw bovenkleed en képi, geheel gelijk aan de fransche liniesoldaten en die meestal even goed fransch spreken; eindelijk zouaven van allerlei natiën, in licht grijs en schilderachtig costuum. Al deze soldaten zien er uitmuntend gekleed en gevoed uit, en genieten - althans de zouaven - hooger soldij dan elders. Daarenboven komen er gestadig fransche officieren uit het vervelende Civita Vecchia in Rome, om eenige afwisseling te erlangen. In een en ander kan men redenen genoeg vinden voor den lagen trap van zedelijkheid, waarop de wereldstad staat. Stahl beweert, dat de langjarige fransche bezetting de losbandigheid zeer heeft doen toenemen, en de daaruit voortvloeijende toestanden zijn eigenlijk weinig veranderd. Hierbij is Rome een stad van weeldeverkeer. De vreemdelingen en ook de hooge geestelijkheid en adel verteren veel, en een goed deel der bevolking vindt daarin zijne bestaanmiddelen. Maar het behoeft geen betoog, dat hierin steeds veel wisselvalligs en afwisselends is. Eigenlijke werkzaamheid, handel of nijverheid bestaat hier niet. De klasse der maatschappij, die daardoor groot geworden is en haar doet bloeijen, de eigenlijke burgerof middenstand, ontbreekt hier al te zeer. De wereldstad heeft in dit opzigt eene geheel andere geschiedkundige ontwikkeling gehad dan de overige steden van het schiereiland. De laatsten zien wij in de middeleeuwen overal door de emancipatie der middenstanden groot worden; deze zijn het, die door handel en industrie de beschaving en den welstand vestigden; in Rome heeft dit weinig of niet plaats, daar de adel en geestelijkheid de hoofdrollen blijven vervullen en het krachtig opkomen en ontwikkelen van een derden stand tegenhouden. Men ziet dus hier eene overgroote bevolking van geestelijken, die weinig, eene nog grootere van militairen, die niets verrigten, waarbij nog een gestadig afwisselend getal vreemdelingen zich voegt, dat rusteloos naar allerlei genot zoekt; en eene regering, ‘die voor de ontwikkeling en opleiding van het volk zoo veel als niets doet, daar er niets geschiedt om het vooruit te helpen, daar handel en nijverheid geheel wegkwijnen en onmatige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lasten op hetzelve drukken’Ga naar voetnoot1. Is het te verwonderen, dat het arm en ellendig is, dieper en dieper zinkt, en uit zou sterven indien het niet gestadig door nieuwe aankomelingen werd aangevuld!
Keeren wij ons van deze treurige beschouwingen af en terug naar de Piazza del Popolo, die wij straks door de poort van dien naam zijn ingetreden. Zij worde ons uitgangspunt voor onze wandeling door het noordelijkste gedeelte der stad, het dusgenaamde Vreemden-kwartier, omdat zich hier de meeste hotels, en ook zeer vele woningen bevinden, waar kamers tot zelfs bij den dag verhuurd worden, en dus de meeste reizigers onderkomen zoeken. Op het midden dezer Piazza verheft zich tusschen 4 waterspuwende leeuwinnen eene obelisk, die door Augustus, ná zijne overwinning op Antonius, uit Heliopolis hierheen werd gebragt. Zij is van rood graniet en met geheimzinnig beeldschrift bedekt. Van den grond tot den top van het kruis heeft zij eene hoogte van 112 v., want bij deze en andere dergelijke overblijfselen der oudheid heeft de kerk gemeend een God en Christus welgevallig werk te verrigten, door boven op het gedenkstuk een vaak verguld kruis te plaatsen. Ons oog werd er steeds pijnlijk door aangedaan, want de harmonie van 't geheel wordt daardoor gestoord. De geheimzinnige, de als het ware godsdienstige indruk dien de aanblik der Egyptische obelisk op het gemoed maakt, wordt zeker niet het minst opgewekt door die hoogste eenvoudigheid van de bij zijn hemelwaarts streven steeds dunner wordende zuil, die echter ten slotte niet geheel puntig, maar als een geregeld afgeknotte spits eindigt. Volgens Lepsius zou deze obelisk reeds van 1500 v. Chr. dagteekenen! 23 jaren v. Chr. bragt Augustus haar in den Circus Maximus, waar zij omviel en letterlijk onder den voet raakte, om in 1587, onder Sixtus V, aan deze plaats te herrijzen. Wie zoude het haar aanzeggen, slank en rozenkleurig als ze daar staat, dat 34 eeuwen reeds over haar zijn heengerold: dat zij Oostersche dynastiën, het Romeinsche wereldrijk, de middeleeuwsche veeten, de alles overheerschende magt der Pausen heeft zien voorbijgaan, om... wie weet wat nog in de toekomst te aanschouwen! - Wij zagen reeds, dat deze Piazza, bij het inkomen der poort, ter | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
linkerzijde eene kerk van S. Maria toont; ter regterzijde heeft men een ander groot gebouw, de kazerne der Gendarmi Pontifici. Westwaarts tegen den Tiber aan wordt het plein bepaald door een muurwerk met bogen en een waterbekken met Neptunus en Tritons; aan de linker, hiertegenover, heeft men een bekken met Athene en vloedgoden. Ter weêrszijden voert een wandel- en rijweg, door boomen en planten gesierd, langs twee met scheepstevens voorziene kolommen (columnae rostratae), opwaarts naar de Pincio: een heuvel, terrasvormig van aanleg, die aan de zijde der stad eenige lanen en wandelwegen biedt. Het is vooral tegen den avond hier de verzamelplaats der groote en ook wel kleine wereld: de eerste komt in hare dikwerf fraaije ekwipaadjes, rijdt hier rond, of staat op het terras stil, terwijl de andere zich met rondwandelen vergenoegt. Soms laat zich hier de muziek van een der pauselijke regimenten hooren, maar naauwelijks daalt de zon onder de kimmen, of alles spoedt zich huiswaarts. Eens waren hier de beroemde tuinen van Lucullus; later de plekken, waar Messalina aan hare uitspattingen botvierde. Aan de Pincio grenst de Villa Medici, reeds in 1540 gesticht, in 1600 in het bezit van den kardinaal Alessandro de' Medici gekomen, daarna in dat der groothertogen van Toscane overgegaan, tot zij in 1801 de zetel der fransche schilderacademie werd. Zij geeft thans den indruk van verwaarlozing in hare regte lanen. Eenige antieke reliefs aan den buitenmuur verdienen meer de aandacht, dan de groote verzameling van gipsafgietsels, welke hier voorhanden is. Zulke zaken kunnen niet meer boeijen, wanneer men met de oorspronkelijke kunstwerken is bekend geworden, en hebben alleen uit het oogpunt van kunstgeschiedenis waarde. Het meest bekoorde ons het achter en ter zijde van de villa gelegen boschje van altijd groene eiken en het uitzigt van het daarin geplaatste Belvedere, dat men langs een trap van 60 treden bereikt. Wij zijn hier in de nabijheid der kerk van SS. Trinita di Monti, door Karel VIII in 1495 gebouwd en op kosten van Lodewijk XVIII geheel hersteld. De kerk heeft enkele goede schilderijen, maar anders weinig merkwaardigs; daarbij werd zij thans inwendig schoon gemaakt en hersteld. Voor de kerk verheft zich eene obelisk van rood graniet, die vroeger in den Circus van Sallustius stond, en in 1789 hier werd geplaatst. Zij staat als aan het boveneinde der Spaansche trap, die ons van hier naar de Piazza di Spagna doet dalen. Wie denkt bij die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trap niet aan Andersen's Improvisator, aan ‘Onkel Peppo’, de ‘Konge paa de Spanske trappe’? Vroeger toch was hier de groote verzamelplaats der Romeinsche bedelaars, die op de breede trappen, door de zon gekoesterd of gestoofd, allerlei, dikwerf afzigtelijke kwalen en gebreken voor den voorbijganger uitstalden, om het mededoogen op te wekken en eenige bajocchi op te doen. Thans ziet men dit niet meer, maar schijnen de bedelaars over de geheele stad verspreid en oefenen zij overal, tot zelfs in de kerken, hun bedrijf uit. Het was vroeger ook de groote verzamelplaats voor de schildermodellen, mannen, vrouwen en kinderen, in dikwerf bonte en niet onbevallige kleederdragten. Maar ook dit behoort tot het verledene. Avonden achtereen vonden wij er slechts enkele en steeds dezelfde individuën, in kostumen, zoo geheel verschillende van de gewone dragten der lagere volksklassen niet slechts in de stad, maar ook van die van het landvolk, die men des morgens bijv. op de Piazza Navona (de groente- en fruitmarkt) aantreft, dat het onwillekeurig meer aan eene theatervertooning deed denken, dan aan een tafereel uit het volksleven. De Piazza di Spagna is een langwerpig plein, door groote hotels en gebouwen omringd. In het midden treft ons een der vele smakelooze werken van Bernini, een fontein in den vorm van een schuit of Bark, la Barcaccia genaamd. Links verheft zich een zuil, gekroond door een bronzen standbeeld der H. Jonkvrouw, en beneden voorzien met de beelden van Mozes, David, Jezaja en Ezechiël. Zij is in 1854 door Pius IX opgerigt ter gedachtenis van het door hem vastgestelde dogma der onbevlekte ontvangenis (Immacolata conceizone). Aan de zuidzijde van het plein verheft zich het groote gebouw Collegio di propaganda fide, in 1622 gesticht, waarin jongelieden van allerlei natiën tot zendelingen worden opgeleid. Wij wandelen van hier door de Via Condotti naar de reeds genoemde Corso. Het is de grootste, fraaiste en ook drukste straat, ofschoon de levendigheid zich toch meest tot de vroegere ochtend- en de avonduren bepaalt. Wij zien daar de S. Carlo al Corso, de nationale kerk der Lombarden, wier uiterlijk weinig schoons oplevert, terwijl binnen slechts een stuk van Carlo Maratta de aandacht verdient. De straat verder naar het kapitool volgende, voert ter regterzijde op een fraai plein, de Piazza Colonna, aan de noordzijde bepaald door het Palazzo Chigi; westwaarts door het Casino Militare, een fraai gebouw met eene rij Jonische | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zuilen, die uit Veji afkomstig zouden wezen, en zuidwaarts door het Palazzo Terrajuoli, waar ge beneden in het Café Colonna zeer goed kunt rusten en uw blik zich laten vermeiden aan de zuil van Marcus Aurelius, geheel bedekt met tafreelen uit de oorlogen van dezen vorst tegen de Markomannen en andere Germaansche barbaren. Hoe nu hierboven op het standbeeld van den apostel Paulus komt, laat zich moeijelijk bepalen. Van dit plein komt men langs het genoemd Militair Casino op een ander plein, de Piazza di Monte Citorio, waar in het groote gebouw regts de pauselijke politie zetelt. Blijkbaar staat dit gebouw en ligt het noordelijk gedeelte dezer Piazza hooger, hetgeen waarschijnlijk het gevolg is van uitgestrekte bouwvallen, mogelijk die van het Amfitheater van Statilius Taurus, die hier als het ware een heuvel hebben gevormd. Ook hier verheft zich ter hoogte van 134 v. een obelisk van rood graniet, met schoone hieroglyphen bedekt. Volgens Lepsius dagteekent zij van de 26e dynastie, en verplaatst ons dus 1500 jaren vóór Christus in Egypte. Het was wederom Augustus, die haar uit Heliopolis naar Rome voerde. Men staat over dat herhaaldelijk vervoeren van dergelijke gewrochten der bouwkunst in die dagen inderdaad dubbel verbaasd, wanneer men let op de groote moeijelijkheden, voorzorgen en kosten, die er aangewend zijn om de obelisk van Luxor, het geschenk van Ali pacha aan Louis Philippe, van Luxor naar de Place de la Concorde te Parijs te brengen, en waarvan de kosten 2 millioen frs. beliepen. In de Corso teruggekeerd, heeft men links de kerk S. Marcello, die reeds in 499 moet bcstaan hebben. De façade is niet fraai, maar het inwendige, arbeid van Sansovino, meer bevredigend. Men vindt hier, buiten eenige goede schilderstukken, de graftombe van den kardinaal Consalvi, eersten staatsdienaar van Pius VII. Men bewondert nu verder de prachtige en grootsche paleizen Doria en Salviati. Vooral het eerste is een der vorstelijkste van Rome, zigtbaar in de grootsche door zuilengangen omgeven binnenplaats, die men uit de Corso intreedt en waar links eenc vorstelijke trappenvlugt naar boven voert. Wij staan nu spoedig op de langwerpige Piazza Venezia, waar de eigenlijke Corso eindigt. Aan haar verheft zich een der meest grootsche gebouwen van Rome, het paleis Venezia, in 1455 door Bernardo di Lorenzo voor de familie Borgia gebouwd, maar door Pius IV in 1560 aan de republiek Venetië geschonken. Het schijnt met die republiek aan Oostenrijk te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn gekomen, dat er het verblijf van zijn gezant bij het hof van Rome in heeft gevestigd. Deze houdt er nog zijn verblijf, zoodat het paleis de jongste verandering van meesters over de koningin der Adriatische Zee niet gevolgd heeft. In de nabijheid ziet men hier nog het Palazzo Bonaparte, waar 2 Februari 1806 de moeder van Napoleon I, Madame Letizia, stierf, en het Palazzo Torlonia, dat ons aan den vorst-bankier, hertog van Bracciano, herinnert; herinneringen, die trouwens de meeste waarde aan deze gebouwen schenken. Wij gaan van de Piazza Venezia naar de nabijgelegene Piazza del Gesù, van waar de Via Araceli ons regt op de Piazza del Campidoglio voert. Eerst treden wij de hoofdkerk der Jezuïten, aan de plaats del Gesù gelegen, binnen. Het is eene del prachtigste en zeker der rijkste kerken van Rome, die op last van den kardinaal Alessandro Farnese in 1568 door Vignola en Giacomo della Porta gebouwd is. Inwendig is de bouw eenigermate bont, daar de muren bijna overal met kostbaar en veelkleurig marmer bedekt zijn. Het hoogaltaar prijkt met 4 zuilen van Giallo antico. Ter linkerzijde heeft men het grafgesteente van den bekenden kardinaal Bellarmino, den geschiedschrijver der pausen. De koepel der kerk is in baroccostijl geschilderd en versierd door Baciccio. De grootste merkwaardigheid is, in het linker zijschip, het altaar van den H. Ignatius, stichter der Jezuïtenorde, wiens overblijfselen in een goud-bronzen sarkophaag onder het altaar rusten. De zuilen daaraan zijn van lapis lazuli en verguld brons, terwijl zich boven op de architraaf twee beelden verheffen van Ludovisi en Ottoni, voorstellingen van God en van Christus, waarachter zich in een stralenkrans of glorie de duif, als zinnebeeld des H. Geestes, vertoont. Tusschen de beide figuren heeft men de wereldbol, uit een enkel stuk lapis lazuli. Ter regter- en linkerzijde van het altaar heeft men in marmer voorstellingen van de Christelijke godsdienst, voor wier aanblik de ketters van schrik wegvlieden. In het linkerschip, en dus tegenover het praalgesticht van den grondlegger der Orde, verheft zich dat van een zijner eerste en trouwste volgers, de H. Frans Xaverius. Wat al sombere, wat al verschrikkelijke beelden rijzen in dezen prachtigen tempel niet voor onzen geest op! Die geheimzinnige, duistere orde, die met dolk en foltertuig gewapend door de wereld als heeft geslopen, steeds sporen van bloed en van jammer achterlatende; die orde, wier hoogste streven is, het beste in den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mensch, eigen geweten en wil, te vernietigen, om hem tot een geestelijk niets (sic ut cadaver) en tot een bloot werktuig in de handen harer hoofden te maken. Onwillekeurig, overvalt ons eene kille huivering te midden van al dezen luister en verlaat men dezen tempel met verontwaardiging, omdat daaraan en aan al die sombere beelden den naam van den nederige en liefdevolle bij uitnemendheid verbonden is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Wij gaan andere indrukken ontvangen, maar geene stuitende of die ons gevoel kwetsen, slechts hoogst ernstige en aandoenlijke, zoo als daar wel moeten opkomen in 't gemoed, wanneer men een blik mag werpen ‘op het graf der wereld’, dat zich vooral op en bij het kapitool voor ons opent. Hier toch staat gij, hoe de tijd ook zelfs de plaatselijke gesteldheid moge veranderd hebben, op een dier oude zeven heuvelen. Regt voor u hebt gij een landweg, slechts karig door een paar rijen jonge boomen beschaduwd, aan wiens regterzijde zich de hoogte en muurwerken verheffen van den Palatijnschen heuvel. Vlak achter, als aan den voet des heuvels, waarop het kapitool zich verheft, en wat verder tusschen dien landweg en den voet van den Palatijn, is de grond ter diepte van ongeveer 20 v. uitgegraven, en rijzen uit de dus blootgelegde ruimte prachtige kolommen en bouwvallen omhoog: het is 't oude Forum, nu het Campo Vaccino. Over het geboomte, voorbij het einde van den Palatijn, verheffen zich reusachtige boogen en muurwerken, het is 't wereldberoemde Colosseum. Noordwaarts achter het Colosseum verheft zich de Esquilijnsche heuvel met de Titus thermen en de overblijfselen van Nero's paleis. Aan uwe linkerhand en langs den genoemden landweg ziet ge kerken, bouwvallen en zeer nederige woningen, die zich echter langzamerhand tegen heuvelhellingen verheffen; de noordelijkste is de Quirinaal, die door de lagere Viminaal met den Esquilijn vereenigd is. Ten zuiden van het Colosseum en achter de Palatijn verheft zich de Caelius, en geheel in het zuiden en aan den Tiber, de Aventijn, terwijl in de vallei tusschen Palatijn en Aventijn de overblijfselen van den Circus Maximus liggen. Zoo heeft men van hier als het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ware een overzigt van de zeven heuvelen; de Capitolinuse Palatinus, en de zich daar buiten als rondom scharende Quirinalis, Viminalis, Esquilinus, Caelius en Aventinus: de beide eerste, vertegenwoordigers van het eerste en oudste, de overige van het reeds uitgebreide, van het latere keizerlijke Rome. Wij hebben die heuvelen, hunne tuinen en Vigne's, de landwegen of straten (?) die er doorslingeren, in allerlei rigtingen, met rijtuig en te voet, doorkruist; de voornaamste bouwvallen en gedenkteekenen bezocht, en willen nu eenige oogenblikken in dat oude Rome vertoeven. Wij wezen reeds op de merkwaarwaardige veranderingen van den bodem. Het schijnt wel, dat vooral de diepten tusschen de verschillende heuvelen langzamerhand zijn aangevuld en opgehoogd; deels wellicht door het verweerde puin der bouwvallen; deels hier en daar door overstroomingen van den Tiber. De zeven heuvelen mogen zich daardoor nu wel minder hoog en minder steil voordoen dan in de dagen van Romulus en in de eerste dagen der republiek. Wij merkten reeds op, dat het eigenlijke Forum, een deel van de Via Sacra even als van de Via Appia, 20 en meer voeten beneden den tegenwoordigen bodem worden gevonden. Evenzoo liggen het Colosseum en enkele andere reusachtige gebouwen, blijkbaar als in diepten, of is de omliggende bodem als het ware rondom die overblijfselen hooger geworden. Langs een prachtige, breede trap klimt men naar het kapitoolsplein op. Onderaan heeft men twee waterspuwende Egyptische leeuwen; boven de beide godenzonen Kastor en Pollux, die elk een wild ros in bedwang houden. Op de balustrade verheffen zich ter weêrszijden de zegeteekenen van Marius; de standbeelden der keizers Constantijn en Constans, en de eerste mijlpaal of steen der Via Appia. Op de plaats heeft men regts het Paleis der Conservatoren, vlak voor zich dat der Senatoren, links het Kapitolijnsche Museum. Midden op het plein verheft zich het metalen ruiterstandbeeld van Markus Aurelius, 't welk vroeger in het Forum, later bij het Lateraan, en eerst sedert 1538 hier geplaatst werd. Het staat op een marmeren voetstuk, het blok van een architraaf, die in het forum van Trajanus werd gevonden. Het is 't eenige bronzen standbeeld, dat geheel onbeschadigd uit de oudheid tot ons is gekomen. 't Is een prachtig werkstuk, vooral het paard, vol natuur en leven, en werd door Michel Angelo ten hoogste gewaardeerd toen hij het hier als 't schoonste sieraad der Piazza deed op- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rigten. Die algemeene vereering gaf ook aanleiding tot het benoemen van een bijzonder ambtenaar, die, onder den naam van Castode del cavallo, met de zorg over dit gedenkstuk belast was. Waarschijnlijk was die betrekking een der sinekuren van de vroegere stedelijke administratie van Rome, die thans echter opgeheven schijnt. Het Paleis van den Senator verrees in de 14de eeuw op de puinen van het Tabularium, het Archief, waar de tabulae of bronzen platen werden bewaard, waarop de senaatsbesluiten en andere openbare handelingen werden gegraveerd. Het front, naar de zijde der Piazza, is met een dubbele trappenvlugt versierd. Beneden is eene fontein met drie beelden, waarvan het middelste eene Roma in zittende gestalte, dat ter regter den Tiber en ter linker den Nijl zoude voorstellen. Het zijn grootsche gewrochten, hier in volkomen overeenstemming met al het omgevende. Inwendig heeft dit paleis weinig merkwaardigs, daar er de bureaux der stedelijke administratie in geplaatst zijn, en nog eene groote zaal getoond wordt, waarin bij plegtige gelegenheden de tegenwoordige Romeinsche senaat vergadert. Van den toren heeft men het beste uitzigt op het oude Rome en zijne bouwvallen. Daarin hangt de groote klok, de Patarina, in een der middeleeuwsche veeten op Viterbo buit gemaakt, wier galmen bij twee groote gebeurtenissen slechts over de stad weêrklinken: de dood des Pausen en de opening van het Carneval! De beide Paleizen der Conservatoren en van het Kapitolijnsche Museum zijn grootsche gebouwen, door Michel Angelo ontworpen, maar zij verdienen vooral de aandacht, om de schatten der oude kunst, die in hunne zalen bewaard worden. Treden wij het eerst binnen, waar men ter linkerzijde eene vooral door zouaven sterk bezette hoofdwacht passeert. Regts heeft men de vertrekken der door Pius VII gestichte Prothomoteca, eene verzameling van borstbeelden van beroemde Italianen, waaronder ook enkele vreemdelingen een plaats hebben gevonden. Onder den bogengang, die de binnenplaats omgeeft, ziet men beroemde stukken der oude wereld, als: kolossale standbeelden van Julius Caesar en Augustus; de aschurn van Agrippina, echtgenoote van Germanicus, die, niettegenstaande het zeer duidelijke opschrift - ‘Ossa - Agrippinae. M. Agrippae f. Divi. Aug. Nepotis. Uxoris. - Germanici Caesaris. - Matris G. Caesaris Aug. - Germanici principis.’ - in de middeleeuwen toch als een maat voor granen. rubiatella di grano, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruikt werd! Zie ginds dat paard, door een leeuw besprongen en verscheurd: welk een leven en uitdrukking in elke spier van het zamenkrimpende ligchaam! Hoe fraai en goed bewaard zijn de reliefs van een Zegeboog van Marcus Aurelius, tafereelen voorstellende uit zijn leven, als zijn offerhande in den Tempel van Jupiter Capitolinus; zijn zegevierenden intocht in Rome, enz. Wij stijgen langs een breede trap naar boven en bevinden ons in de eerste zaal, door den Cavaliere d'Arpino in fresco versierd met voorstellingen uit de geschiedenis der Romeinsche koningen; het vinden van Romulus en Remus; het schaken der Sabijnsche maagden; de strijd tusschen de Horatiussen en Curiatiussen. Moge in de meeste dier stukken ook geen buitengewoon kunsttalent zigtbaar zijn, toch voldoen zij zeer goed. De tweede zaal bevat tafereelen uit de geschiedenis der Republiek van Laureti en standbeelden van Romeinsche krijgsoversten. Maar wij spoeden ons naar de derde zaal, naar de beroemde bronzen wolf van het kapitool. Waar dit stuk eigenlijk gevonden is; of het de wolf is, waarvan Dionisius en Livius, dan wel Cicero spreken, schijnt geheel onzeker, maar dat men hier met een zeer merkwaardig overblijfsel van hooge oudheid te doen heeft, is buiten alle bedenking. Volgens John Hobhouse, in zijne aanteekeningen op Childe Harold, is de wolf meest waarschijnlijk die, waarvan Cicero in zijne derde Catilinarische rede gewaagt, en zoude zij dan van 300 jaren vóór Christus dagteekenen. De kindergestalten zijn echter van later tijd. In de vierde zaal heeft men de Fasti Consulares, de lijsten met de namen van al de consuls en ambtenaren tot op Augustus, waarin echter hier en daar belangrijke leemten bestaan en die soms vrij onleesbaar schijnen. Zij werden ontdekt onder Paul III in het forum, in de nabijheid der drie kolommen van den tempel van Minerva Chalcidica. De zaal, waar de Senaat gewoonlijk vergadert, is versierd met voorstellingen uit het leven van Scipio Africanus, waarschijnlijk van Ann. Caracci, terwijl Sodoma tafereelen uit den eersten en tweeden Punischen oorlog te aanschouwen gaf. Ofschoon wij niets willen te kort doen aan de verdienste dezer stukken, zoo wacht den bezoeker een veel hooger genot bij het betreden der Galleria dei Quadri, eene verzameling van schilderijen door Benedictus XIV tezamen gebragt. Hier toch heeft men veel van uitstekende schoonheid. Guido Reni, Caracci, N. Poussin, Dominichino, Guercino, Paolo Veronesse en Pietro da Cortona hebben ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier hunne namen vereeuwigd. Een niet geheel voltooid werk van Guido Reni, een gezaligden geest voorstellende, boeide ons zeer. Van zijn penseel heeft men ook een eigen portret, eene Magdalena en een H. Sebastiaan. Guercino, even als Guido uit de Bolognesche School, gaf hier eene prachtige Sibylle, de Perzische genaamd, maar vooral zijne H. Petronella, welligt het schoonste van al zijne werken, en naar veler gevoelen het uitstekendste van deze geheele galerij. Volgens de overlevering was Petronella eene dochter van den Apostel Petrus en begraven op een kerkhof aan den weg naar Ardea. Paus Paulus III liet het ligchaam, in de 8e eeuw, uit de groeve nemen en in de oude kerk van S. Pieter bijzetten. Men vond het lijk echter geheel onveranderd en in den volkomensten staat van ongeschonden schoonheid. Het benedenste gedeelte van dit groote tafereel toont ons het graf, waarbij twee mannen het ligchaam eener vrouw, nog half daarin verborgen, ondersteunen; regts staat een rijk gekleed jongeling en twee andere toeschouwers in bewondering en verbazing bij het zien der Heilige. Nog treffender zijn deze aandoeningen te lezen op het gelaat van een kerkdienaar, die met een waskaars in de hand een blik in de groeve tracht te werpen. Op den achtergrond ziet men weenende vrouwen. Het bovenste gedeelte van het stuk stelt de opneming der Heilige in den Hemel door Christus voor. Wij willen gaarne aan CoindetGa naar voetnoot1 toegeven, dat er in dit stuk de zonderlingste verwarring van voorstellingen heerscbt; dat men even goed meenen kan hier met de begraving als met de opgraving der Heilige te doen te hebben; dat het onderwerp, wanneer men het wonder wegdenkt, slechts geringe belangstelling wekt; maar ditzelfde zoude van zeer vele stukken kunnen gezegd worden, die ontegenzeggelijk door het heerlijke der uitvoering, door hetgeen in de voorstelling zuiver menschelijk is gedacht en uitgedrukt, steeds de bewondering zullen blijven wekken. Van Paolo Veronese, dien meest eigenaardigen schilder der Venetiaansche school, heeft men een groot stuk, dat tevens onder zijne schoonste mag gerekend worden. Het is de schaking van Europa. De maagd zit op den stier, maar schrikt, daar hij met zijn last zich in het water stort; terwijl hare gezellinnen als in radeloosheid van den oever het vreemde schouwspel aanstaren. Er heerscht veel natuur en schoonheid in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit tafereel, dat verder door pracht van kleur en tint uitmunt. Aan de linkerzijde van de Kapitoolsplaats verheft zich een ander gebouw, waarin het Museum van het Kapitool gevestigd is, eene prachtige verzameling van kunstwerken, die door Innocentius X, Clemens XII, Benedictus XIV, Clemens XIII en Pius VI en VII is te zamen gebracht. Achter het gebouw vindt men weder een binnenplaats, waarop het reusachtige beeld eens stroomgods, waarschijnlijk Rijn of Donau voorstellende, de aandacht trekt. Het heeft over den Carcer Mamertinus in de Via di Marforio gestaan en daaraan wellicht zijn naam van Marforio ontleend. Hoe dit zij, 't is het beroemde beeld, waarop in den vroegeren tijd de bijtende antwoorden op Pasquino's vragen gehecht werden. Vlak bij de Piazza Navona is namelijk een klein pleintje, Piazza di Pasquino, dus genaamd naar een daar gevonden Torso of romp, die men meent dat van een Menelaus zoude zijn, welke het ligchaam van Patroclus draagt. Dat eerwaardige overblijfsel nu heeft den naam gekregen van een kleermaker, die zijn winkel daartegenover had. Hier was een rendez-vous voor allerlei straatpraatjes en politieke tinnengieterij, welks vruchten in allerlei bijtende schertsen en aanmerkingen op het beeld kenbaar werden. Het beeld van Marforio werd het voertuig van antwoorden daarop, van bijtende zetten daartegen. Die beide beelden waren geruimen tijd de dragers der volksgeestigheid; de organen eener openbare meening, die geene andere wijze van uiting had, en die hare kritiken over bijzondere, maar veelal ook openbare zaken en personen, soms grof en onkiesch, soms met werkelijken geest en humor wist uit te sprekenGa naar voetnoot1. In den jongsten tijd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnen ook deze uitingen van het volksleven in den algemeenen doodslaap, die op Rome rust, te zijn ondergegaan. Er zijn op deze binnenplaats echter nog meer voorwerpen te bewonderen; zoo de beide Saters, die op het forum van Trajaan gevonden werden, en het groote beeld van Minerva. In de zaal der Bronzen verdient vooral de aandacht het paard en de overblijfselen eens stiers, die in 1849 in het Trastevere zijn opgegraven. Die verminkte overblijfselen zijn vel geschikt om hoogen dunk te geven van de uitstekendheid der oude kunst op dit gebied. Bekoorlijk is ook het beeld eens knaaps, die tot de jonge priesters, de door Romulus ingestelde Camilli, behoort. Wat al herinneringen wekt niet die fraaije bronzen vaas, in Porto d'Anzio gevonden, uit wier Grieksch opschrift blijkt, dat het een geschenk is geweest van Mithridates, Rome's onverzoenlijken vijand! Regts van den ingang heeft men drie in elkaâr loopende zalen, die der Urnen genaamd. Heerlijke overblijfselen van oude kunst worden hier gevonden in grafsteenen en sarkophagen, eigenlijk groote steenen lijkkisten. Het is verwonderlijk met hoeveel zorg en kunsttalent tafreelen uit het leven van goden en helden, of uit de geschiedenis, op de zijden en dekstukken dezer kisten zijn afgebeeld. Daar ziet gij er één met de voornaamste gebeurtenissen uit het leven van Achilles; een ander met de voorstelling van een gevecht tusschen de Romeinen en Gallen. Bij het opgaan der trap naar de bovenzalen, heeft men aan den muur de overblijfsels van de beroemde Pianta Capitolina, een in marmer gebeiteld plan van het oude Rome. Het werd onder de kerk van S. Cosmo en Damiano gevonden, op de plek, waar de Tempel van Romulus en Remus in het forum stond. Het plan dagteekent uit den tijd van Sept. Severus, daar verscheidene openbare gebouwen, in zijne dagen tot stand gekomen, daarop zijn aangewezen. Het is voor den oudheidkenner en geschiedvorscher een stuk van onberekenbare waarde. Boven aan de trap bevindt men zich in een lange corridor, waarop aan de voorzijde zijde, aan de achterzijde nog twee zalen uitkomen. Daaronder is die van den stervenden gladiator, omdat dit beeld de hoofdschoonheid van alle zich hier bevindende schoone zaken vormt. Het kan, volgens de beschrijving van Plinius, eene kopie zijn van een dergelijk werk in brons van Ctesilaus, een tijdgenoot van Phidias. Het is meer dan levensgroot, wat echter, door de volkomen harmonie van het geheel, niet in het oog valt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vormen zijn gevuld en rond, maar mannelijk; het gelaat heeft de uitdrukking van diepen weemoed; het trekken der lippen toont smart; het ingezonken oog wanhoop: het voorhoofd is een weinig gerimpeld; de lokken zijn als zamengekleefd door het zweet van den strijd en des doods; de schouders zijn vierkant; het evenwigt volkomen goed uitgedrukt, door de hand, waarop hij leunt, Hier en daar is de werking van spier en been zigtbaar, maar er is weinig anatomisch vertoon, en het kunststuk onderscheidt zich hierin gunstig van sommige werken van M. Angelo. De vormen van dien stervenden kampvechter zijn niet, als die van den Apollo, ideaal schoon, maar het is de hoogste uitdrukking van natuur en gevoel. Ja, als gij lang op dien neêrgezonken, stervenden kamper blikt, op dat in droppelen bloeds als wegebbende leven; op dien trek vol smart en wanhoop, die gelaat en oog omwolkt, kan het niet anders of een gevoel van diepen, nameloozen weemoed grijpt uwe ziel aan. Gij verstaat de schoonheid van Byron's schildering: ‘I see before me the gladiator lie:
He leans upon his hand - his manly brow
Consents to death, but conquers agony,
And his droop'd head sinks gradually low -
And through his side the last drops, ebbing slow
From the red gash, fall heavy, one by one,
Like the first of a thunder shower; and now
The Arena swims around him - he is gone,
Ere ceased the inhuman shout which hail'd the wretch who won!’-
Maar, daar wordt onze blik aangetrokken door den Antinous, in de villa van Hadrian gevonden, een beeld van onvergelijkbare schoonheid. Het paart, naar 't gevoelen van John Bell, de grootste eenvoudigheid van compositie aan de meest vlekkelooze volkomenheid van uitvoering in alle deelen. Niet minder bewonderenswaardig is de dusgenaamde Faun van Praxiteles, een der schoonste navolgingen van het werk diens meesters. De schoonste van dit soort van natuurkinderen, waarvan Hawthorne ons in zijn Donatello een type poogde te schetsen, is de hier mede aanwezige in Rosso antico, uit de Villa van Hadrian afkomstig. Hij brengt een tros druiven aan den mond, met de grootste aanvalligheid. Vriendelijke tafreelen zijn groepen als die van den knaap, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met een gans worstelt; van het meisje, dat met een duif speelt, maar schrikt bij het naderen van een slang; van den jongen, met het masker van een sater. Er heerscht daarin eene waarlijk kinderlijke eenvoudigheid en schalksheid. - Deze indrukken worden echter weêr verdrongen door de ernstige borstbeelden van keizers en wijsgeeren; door de beelden van goden en halfgoden; door de voorstellingen op de laatste rustplaatsen van afgestorvenen. Prachtig is de sarkophaag met beelden uit den strijd van Theseus tegen de Amazonen; vooral de voorstelling van den krijgsknecht, die eene dier heldinnen van het paard rukt, terwijl eene harer gezellinnen hem bij de hand grijpt en de ongelukkige poogt te redden. Men doorwandelt hier eene geheele zaal met stand- en borstbeelden van beroemde mannen, waaronder 93 van wijsgeeren, dichters en geschiedschrijvers: Socrates, Alcibiades, Seneca, Diogenes, Plato, Pythagoras, Demosthenes, Pindarus, Homerus, Euripides, nevens Scipio Africanus, Pompejus, Cato, Cicero, Terentius, Marcus Aurelius, terwijl er ook het schoone geslacht niet onvertegenwoordigd is, daar wij er Aspasia, Sappho en Cleopatra aanschouwen. Een tweede zaal heet die der Keizers, omdat men er onder anderen 83 borstbeelden van Romeinsche keizers en keizerinnen, in tijdrekenkundige orde geplaatst, aantreft. Daar ziet ge de gelaatstrekken van al die uit de geschiedenis zoo bekende heerschers der romeinsche wereld - De schandvlekken van een troon, ja, van ons geslacht, de vaak domme, vaak dierlijke en afzigtelijke trekken van een Tiberius, Caligula (deze nog wel in groen basalt), van eene Messalina, Nero, Domitianus, en zoo vele anderen, vervullen u met afgrijzen, dat slechts van tijd tot tijd wordt getemperd door wezens, die hooger en edeler gevoelens uitdrukken, zooals bij een Titus, Antoninus Pius of Marcus Aurelius. Ook in kunstwaarde zijn deze werken van zeer uiteenloopend gehalte en toont het beeld van den laatsten keizer, Magnus Decentius, hoe bij het einde des rijks, de kunst bijna tot haar nulpunt gedaald was. Nu rijst ook de groote vraag naar de meerdere of mindere getrouwheid dier gelijkenissen. Uitvoerige en vergelijkende studie van andere dergelijke overblijfselen, of van de beeldtenissen op munten en penningen, kan hiertoe voeren. Ampère heeft hierop meermalen gewezen en men ziet hieruit genoegzaam, van welk een onschatbare waarde deze verzamelingen voor den denkenden geschiedvorscher zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij verlaten echter de geschiedkundige herinneringen gaarne, om in de beide afzonderlijke kabinetten aan de noordzijde der Corridor nog kennis te maken met een en ander, wat tot het voortreffelijkste der kunst behoort. In het eerste staat de Kapitolijnsche Venus, die met of nevens de Venus de Medicis tot de heerlijkste voorstellingen van de godin der Schoonheid behoort. Zij is van Pentelisch marmcr, en werd bijna geheel onbeschadigd in de Suburra op den Viminaal gevonden, waar zij in het vertrek van een huis was ingemuurd, om haar aan het te reine gevoel der eerste christentijden te onttrekken. Dit beeld is waarschijnlijk eene Romeinsche navolging van den Venus van Cnidos van Praxiteles, die in deze heerlijkste zijner kunstscheppingen de trekken zijner geliefde, de bekende Phryné, heeft vereeuwigdGa naar voetnoot1. In dit zelfde vertrek heeft men nog eene Leda met de Zwaan, die, hoe schoon ook, wel moet tegenvallen, even als de groep van Cupido en Psyche, die het overigens zeker niet aan gratie ontbreekt. De tweede zaal heet die der Duiven, omdat er de beroemde mozaïek, door Plinius vermeld, in bewaard wordt. Deze namelijk zegt, dat te Pergamos een verwonderlijk schoon mozaïek werk van zekeren Sosus gevonden werd: ‘mirabilis ibi columba bibens, et aquam umbra capitis infuscans: apricantur aliae scabentes sese in cathari labro.’ En daar ziet gij voor u, in eene mozaiek-schilderij, van natuurlijke steentjes, zoo klein, dat men er 160 op een vierkante duim telt, een kom met water, op wier rand vier duiven van verschillende kleur, in verschillende houdingen gezeten zijn. Een rekt zich uit om te drinken en de schaduw harer vleugelen breidt zich op het water uit. Er heerscht eene natuurlijkheid en aanvalligheid in dit kunstwerk, dat aan het duifje van Anacreon doet denken, zoo schoon door onzen Nieuwenhuis vertaald. Men heeft dit schilderstuk ook in beeldwerk overgebragt, waarvoor het bijzonder geschikt is, en de Vaas met de duifjes wordt in marmer en albast in allerlei grootte verkocht en behoort tot de vriendelijkste herinneringen, die men onder anderen uit het magazijn van Giuseppe Andreoni te Pisa kan medebrengen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.Wij begeven ons thans ter regterzijde van het Senatorenpaleis, door de Via Monte Caprino, naar de woonplaats van den Custode van den tuin van den Casa Tarpeia. Deze gaarde, waarin prachtige granaat- en vijgenboomen afwisselen met oleanders, peperstruiken en aloë's, ligt aan de nog vrij steile zuidelijke afhelling van den Kapitolijnschen heuvel. Zuidoostelijk aanschouwt gij de hoogte van den Palatijn, geheel zuidelijk den Aventijn, en daartusschen, als beneden u, in dat reeds van de oudste tijden als het laagste gedeelte van Rome bekende Velabrum, eene menigte verstrooide daken en wijngaarden. Het tooneel is, in het licht der avondzon, niet onbevallig en vol landelijke schoonheid en kalmte. En toch, hoe veranderd ook, hier was eens die befaamde Tarpeische rots, van welks top men de ter dood veroordeelde misdadigers naar beneden wierp, en waar, volgens Hawthornes verhaal, de onschuldige blik van Hilda getuige was van den dood van Mirjams geheimzinnigen vervolger! Wij dalen van den Kapitoolsheuvel, langs de Via del Campidoglio, in het Forum, te midden van het oude Rome, af. Als men zich nu voor den geest roept, dat het hier voor ons liggende Forum - waarvan twee gedeelten uitgegraven zijn, of beter, welks uitgravingen in twee deelen worden gescheiden door de Via del Campidoglio, zoover het zich van 't Kapitool (de zuidwestelijke helling) tot aan den Faustina-tempel, thans S. Lorenzo in Miranda, uitstrekte - het groote middelpunt was van het openbaar en staatkundig leven in de eerste tijden der Republiek, zoo treft ons de beperktheid en het geringe der ruimte. Datzelfde drong zich aan ons op, bij het zien dier betrekkelijk geringe afstanden, bijv. tusschen de heuvels van het Kapitool en den Palatijn, slechts door een klein dal gescheiden; bij een bezoek van de hoogte aan de zamenvloeijing van Tevere en Teverone, waarop eens het oude Antennae lag, een afstand van mogelijk geen drie uren gaans van den Palatijn, En toch zetelden op die heuvels verschillende volken, en werden oorlogen tusschen hen gevoerd, die jaren duurden en in het licht der eerste geschiedbladen en onzer jeugdige opvattingen van dat alles, als wereldgebeurtenissen, als ondernemingen van reusachtigen omvang staan aangeschreven. Een zijn en zien op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de plaatsen zelven toont de geringheid der beginselen. Het grootsche, het verpletterende ligt in den tijd, in de personen, in de zich opeenstapelende gevolgen. Daar rijzen voor u acht slanke zuilen van graniet, overblijfselen van den Saturnus-tempel, die bijna 500 jaren vóór Chr. werd gesticht, en waarin van de oudste tijden 's Rijks schatkist was gevestigd. Daarachter heeft men bouwvallen van den Porticus Deorum Consentiuni, en van de dusgenaamde Schola Xantha, een lokaal voor schrijvers en notarissen. Regts grenst daaraan eenig muurwerk en een drietal zuilen van den tempel van Vespasianus. Nog verder heeft men enkele overblijfselen van den tempel der Eendragt, 388 j. vóór Chr. gesticht ter gedachtenis van het bijleggen der geschillen tusschen patriciërs en plebejers. Hier vóór verheft zich de Zegeboog van Septimius Severus, met drie bogen of poorten, vanwaar de Sacra via zijn aanvang nam. Hij werd 203 j. ná Chr. opgerigt ter eere van 's Keizers overwinningen op de Parthen, Arabieren en andere volken, welke gebeurtenissen in half verheven beeldwerk van zeer middelmatig karakter, aan gewelf en wanden zijn uitgewerkt. Een boogvormige muur nevens dit gedenkstuk is het overblijfsel der keizerlijke Rostra, of tribune der redenaars, die tegen den boog aan nog de overblijfselen toont der zoogenaamde Umbilicus Urbis Romae, het denkbeeldig middelpunt van stad en rijk. Wat al zaken en herinneringen in een zoo klein bestek! Dat alles ligt ongeveer 20 v. beneden den beganen grond en men wordt daar ingelaten door een deur, die men achter ons sloot. Wij konden nu in volkomen rust dit alles doorwandelen en opnemen; onze treden zetten op de ongelijke steenplaten der Via Sacra; wilde bloemen plukken onder den boog van Severus; ons op de plek stellen, waar eens de groote redenaars en staatslieden van Rome het woord voerden. In de andere afdeeling der uitgraving ziet men de zuil van Phocas; daarnevens de grondslagen der Basilica Julia, eene plaats voor openbare zamenkomsten, door Caesar begonnen. Verder verheffen zich 3 zuilen van Parisch marmer, als overblijfselen van den Tempel van Castor en Pollux, die 496 j. vóór Chr. werd opgerigt. Regts van dezen tempel en weder op den beganen grond staat de weinig aanzienlijke kerk S. Maria Liberatrice, geheel of gedeeltelijk op de plek waar de Regia stond, die later de wettelijke woning werd van den Pontifex Maximus. Daalt men aan de linkerzijde van het Kapitool naar het fo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rum of de Campo Vaccino af, zoo komt men door de Via di S. Pietro in Carcere aan een der oudste overblijfselen van Rome, het Tullianum, 't welk door Servius Tullius zoude gebouwd zijn. Meer bekend werd het als de Carcer Mamertinus, de gevangenis, waarin vooral gevaarlijke vijanden van den Staat werden opgesloten en ter dood gebragt. Zoo eindigde hier Jugurtha en Catilina's medestanders hun leven. Ook de Apostel Petrus zoude hier onder Nero gevangen hebben gezeten, waaraan de hier heenvoerende straat zijn naam ontleent. Schuins hierover en als ter zijde van den Severus-Boog heeft men twee onaanzienlijke kerken, S.S. Luco e Martina en S. Adriano, beiden gevestigd op de bouwvallen der Curia Hostilia, door Caesar en Augustus gesticht. Langs deze linkerzijde van het Forum voortwandelende, treffen u, tusschen armoedig uitziende kerkgebouwen, geringe woonhuizen, werkplaatsen of osteriën van de minste soort, waaruit u armoê en verval tegenblikken. Maar, daar verheffen zich weder een tiental slanke zuilen, die een voorportaal vormen, waarachter half vervallen muurwerk nog het ligchaam (cella) van den hoofdtempel aanwijst. Het is de Faustina-tempel, in 141 na Chr. door Antoninus zijner echtgenoote gewijd. Thans is de kerk S. Lorenzo in Miranda als het ware daarin ingebouwd. Hiernaast is hetzelfde geschied met de kerk van S.S. Cosmo e Damiano, die zich de plaats en de overblijfselen van een heiligdom der Penaten heeft toegeeigend. Zulke voorbeelden, die gestadig en dikwerf op veel grover en stuitender wijze zijn op te merken, geven eenig denkbeeld, hoe het nieuwe geloof zich van het oude, en van zijne schoonste gedenkteekenen vaak heeft bediend, daarvan gebruik en schromelijk misbruik heeft gemaakt, voor eigen doeleinden, gemak of sieraad. Het leert de geestelijke heerschappij, de Kerk en de Pausen, ten opzigte van de oudheid en hare overblijfselen uit een ander oogpunt beschouwen. Te vaak toch wil men hen alleen laten voorkomen als bewaarders en herstellers van het eerwaardige en schoone uit den voortijd; terwijl zij zich maar al te dikwerf de vijanden, de vernielers daarvan hebben getoond, en Pasquino's scherpe satire tot waarheid hebben gemaakt: ‘quod von fecerunt Barbari, fecere Barbarini.’ Daar vertoonen zich de drie ontzaggelijke van baksteen gemetselde bogen der Basiliek van Constantijn. De spanning dezer bogen diende tot model voor die van het middelschip der S. Pieterskerk. Hieraan palende staat de kerk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S. Francesca Romana, hoogstwaarschijnlijk op de overblijfselen van een Venustempel, en op het klimmende terrein aan het einde des forums, dat in de hooge oudheid Velia heette. Maar de herinnering van dat alles is bij het volk geheel verdwenen. Vraagt men het naar oude namen, zoo wordt men niet begrepen, en de beste weg om eenig oud punt te vinden is naar een kerk of kapel te vragen, die zich meestal op of bij de oude plek verheft. In het forum deden wij echter de ervaring op, dat het uit zijne eigene kerken en heiligen ook niet altijd wist wijs te worden. Zal men het dan den Nederlandschen zouaaf ten kwade duiden, dat hij ons op dergelijke vraag antwoordde: ‘ik diende 't wel te weten, want ik sta hier al een halfjaar op schildwacht, maar ik kan 't je toch niet zeggen.’ Wij staan nu onder den Triumfboog van Titus, opgerigt ter gedachtenis aan zijn zegepraal over de Joden. Het is slechts één boog, met fraai beeldhouwwerk versierd, voorstellingen van den overwinnaar, door eene Victoria, gekroond en door een vierspan getrokken, waarvan Roma de teugels houdt, alsook van gevangen Joden, met de tafel der toonbrooden en den zevenarmigen kandelaar. Het Israëlitische type is in dit beeldwerk zeer goed uitgedrukt. Wij worden in onze overdenkingen gestoord door een schetterend hoorngeschal: het zijn de oefeningen der zouaven, die vooral in den omtrek van het Colosseum schijnen plaats te hebben. En nu staat daar dat ontzagchelijke gevaarte voor ons! Het ligt als in een diepte, rondom door een hooger gelegen landweg, met groen geboomte beplant, omgeven. Het muurwerk is, vooral van buiten, vrij goed onderhouden, schoon hier en daar een welig weefsel van allerlei klimop en muurplanten in scheuren en spleten voortwoekert: een eigene flora, die door een Engelschman verzameld, over de 400 verschillende soorten aanwijst. Men berekent, dat nog ongeveer een derde van het geheele gebouw staat, waarbij men heeft op te merken, dat het verval meest de bovenste gaanderijen aan de zuidzijde treft. Zoo als het daar staat, geeft het nog een denkbeeld van 't geheel en van zijn volkomen ovalen vorm. De bouw werd door Vespasianus in het jaar 72 aangevangen, maar eerst door Domitianus voltooid. Als de traditie waarheid behelst, dat de Christen Gaudentius er de ontwerper van is en dat duizende gevangen Joden er aan gearbeid hebben, zoude er wel iets zeer tragisch in gelegen zijn, dat juist dit werk later voor zoovele Christenen het tooneel van martelaar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap en dood moest worden. Tot de geschiedenis van den Romeinschen Keizertijd, van de Romeinsche zeden en beschaving, behooren al de hier roekeloos verspilde schatten, al het hier schuldeloos vergoten bloed, al de martelingen en gruwelen van godsdiensthaat, waarvan deze arena getuige is geweest. Zetten wij ons in het midden, bij het daar opgerigte kruis neder, en staren wij op het amfiteatersgewijze, als in reusachtige trappen of verdiepingen rondom ons oprijzende muurwerk, met zijne bogen, gangen en rijen zitplaatsen. Eens volgden van daar de blikken van 87000 toeschouwers den scheepstrijd, die hier geleverd werd, wanneer door onderaardsche buizen aangevoerd, diep water de plek bedekte, waar gij thans in de warme stralen der najaarszon nederzit; of zij dwaalden over scharen van de wildste en vreemdste dieren, uit alle deelen der toen bekende wereld hier zamengebragt, om elkaâr, of wel den mensch te verdelgen; of zij zwierven met bloeddorstige, of soms ook met weemoedige belangstelling langs den strijd tusschen menschen en menschen, in de vreeselijke gladiatorengevechten, waar zich hondervoudig dat smartelijk weemoedig beeld herhaalde, dat ons op het kapitool zoo diep ontroerde. Bij den uitgang aan de oostzijde opent men u een houten deur, en vindt gij eene trap van 56 treden, die u op de 1e en verder eene van 48, die u op de 2e, en van 55, die u op de 3e verdieping of omgang voert. Gij kunt hier uren ronddwalen tusschen half vervallen muren, bogen en treden, soms als in onnaspeurbare verwarring dooreengeworpen, maar dan weder duidelijk zich als de deelen van een grootsch geheel openbarende. Van die steeds aanzienlijke hoogte ziet gij op de Arena, wier groote oppervlakte meer en meer tot eene kleine zonnige ruimte te midden van reusachtige bouwvallen inkrimpt. De enkele, daar drentelende gids of bedelaar, de op wacht staande zouaaf slinkt tot den kindervorm weg. Door de bogen van den buitensten omgang, of wel van de balustrade op de 4e verdieping, geniet gij heerlijke uitzigten op het oude Rome, op den Caelius, Aventijn en Palatijn; uitzigten, in dit morgenuur zoo kalm, zoo rustig, zoo vol landelijk schoon, dat zij wel geschikt zijn om de donkere beelden, die daar uit die Arena opstijgen, op den achtergrond te doen treden. Het gebouw is, vooral wat de buitenmuren betreft, grootentendeels opgetrokken uit blokken Travertijnsteen, die met eene soort van ijzeren ankers in elkaâr waren gehecht. In de mid- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deleeuwen heeft men zich daarvan vooral pogen meester te maken, hetgeen niet weinig tot vernieling der muren heeft bijgedragen. Inwendig heeft men echter ook veel metselwerk, van dezelfde soort die wij in zoovele andere oude bouwwerken aantreffen, van eene dikte en hechtheid, die de eeuwen kon verduren. De buitenste omgang van dit bouwwerk bedraagt een lengte van 1683 v., de doorsnede op het langste 591 v., op het kortste 508, en de grootste hoogte 183 v. Het is vrij natuurlijk, dat dit gevaarte zijn lateren naam ontleend heeft aan zijn reusachtige grootte, ofschoon het oorspronkelijke als Amphiteatrum Flavium bekend was, naar den familienaam der Keizers, door wien het begonnen werd. Het geheel eenige van dit gedenkstuk door omvang, hechtheid en geschiedkundige herinneringen, heeft het reeds in de middeleeuwen als met Rome doen vereenzelvigen, en het lot van dit overblijfsel met dat der eeuwige stad onafscheidelijk doen verbinden; want Byron heeft slechts een spreuk, een soort van voorspelling der Angel-Saxische pelgrims naar Rome in verzen bewaard, wanneer hij zegt: ‘While stands the Coliseum, Rome shall stand:
When falls the Coliseum, Rome shall fall;
And when Rome falls, the world.’
Volgen wij nu van het Colosseum den landweg zuidwestwaarts, die in het dal of de indieping tusschen Palatijn en Caelius, zich als Via di St. Gregorio voortzet (de oude Via triumphalis) door den Zegeboog van Constantijn, opgericht na zijne overwinning op Maxentius, nabij Ponte Molle in 311, toen hij Christen werd. De boog heeft, evenals die van Severus, drie poorten of doorgangen en is met fraai beeldwerk voorzien, tafereelen uit de oorlogen en de regering van Trajanus, daar deze kunstwerken aan zijn triumfboog ontroofd zijn om hier zeker niet te getuigen van Constantijns daden, maar van de volkomen magteloosheid zijner tijdgenooten, om op dit gebied der kunst iets oorspronkelijks te leveren. Wij begeven ons nu langs het Colosseum en door de Via della Polverriera op den Esquilinus en staan spoedig voor de overblijfselen van de Villa van Maecenas en der daarin en opgebouwde paleizen van Nero, en der daar weder over gebouwde Thermen van Titus; want hier zijn inderdaad bouwvallen op bouwvallen gestapeld. Een soort van houten staldeur wordt op uw schellen geopend en gij daalt langs een tal van houten trappen naar beneden. Sporen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het oudste gebouw, de Villa, zijn eigenlijk niet meer te vinden. Men toont u slechts aan een der diepste plaatsen, overblijfselen van een mozaïken vloer, die daarvan afkomstig zouden wezen. Van Nero's beroemd paleis, het dusgenaamde gouden huis, bestaat meer, dat gedeeltelijk in het begin der 16e eeuw uitgegraven werd. Gij doorwandelt hier een zevental in elkander loopende zalen, ledig, duister, hoog, ‘de wanden spookachtig somber’; maar, bij het waslicht, dat uw geleider op een langen staak langs den zolder doet stralen, aanschouwt gij de sporen van vervlogen luister. Het zijn keurige frescoschilderingen, bloemen en ranken, dieren- en menschengestalten, zoo fraai van lijnen en levendig van kleuren als later Pompejis huizen u slechts te zien kunnen geven. Voor dat deze laatste bekend werden, waren de hier gevondene dan ook de eenige sporen van die ornamentiek der ouden, die aan een Giovanni da Udine en Rafaël tot voorbeeld strekten bij het dekoratief der Loggiën van 't Vatikaan. Ziet gij daarenboven in de grootste dier zalen de overblijfselen van zuilenrijen; die ruime, holle nissen, maar waarin de wereldberoemde groep van den Laocoön gevonden werd; ziet ge de overblijfsels van een springbron met zijn marmeren waterbekken; van een badkamer en van kleinere vertrekken voor het verblijf van slaven en bedienden; denkt gij u daarbij dat alles met marmer bekleed, met prachtige tapijten gedekt, de bergen van puin en stof der eeuwen opgeruimd, en toestrooming van licht en lucht uit de met bloemen en weelderig groen bedekte gaarden, waaraan deze zalen waarschijnlijk uitkwamen, dan begint gij iets van de fabclachtige schoonheden van het gouden huis te vermoeden. Maar uw leidsman dooft zijn licht en gij struikelt in half donker weder over marmerbrokken en verspreide ornamenten, naar een hooger gelegen gedeelte, lange gewelfde gangen, overblijfselen van een gebouw, 'twelk een groot halfrond schijnt te hebben gevormd, maar van welks eigenlijke inrichting men nog weinig schijnt te weten. Het zijn gedeelten der Thermen van Titus, in het jaar 80 door hem aangevangen, maar door zijne opvolgers Domitiaan en Trajanus weder veel veranderd, verbouwd en uitgebreid. Van eigenlijke thermen of openbare badinrigtingen kan men echter een veel duidelijker denkbeeld krijgen bij een bezoek aan de Thermae Carracallae. Van den Constantijnsboog volgt men de Via di St. Gregorio, passeert het Aqua Julia en komt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langs de Via di Porta St. Sebastiano, over de Maranna aan de kerk van St. Nereo en Achilleo. Dit kerkgebouw is niet onbelangrijk, als waarschijnlijk gevestigd op de overblijfselen der Basilica Portia, verder, omdat het reeds van hooge oudheid is, daar het waarschijnlijk in de 8e eeuw door Leo III werd gesticht; maar vooral, omdat de bekende kerkelijke geschiedschrijver of geschiedenisvervalscher, de kardinaal Baronius, in 1597 daaraan veel heeft hersteld. Wij gaan ook hier naar de Vignes en schellen aan eene deur aan. De Custode doorwandelt met ons de ontzettende hallen en gewelven. Al het muur- en boogwerk is van metselsteen en cement opgetrokken, de bovenste gewelven veelal van eene zachte soort van lava of tufsteen, die veel poreuser en daardoor ligter is. Men betreedt eerst eene langwerpig vierkante ruimte, die met zuilen is omgeven geweest en nog fraaie mozaïkwerken aan den vloer heeft. Vervolgens betreedt men de zaal voor het Calidarium of zweetbad; dan weder een tusschenzaal of Peristylum, en komt in het Tepidarium of het laauwe bad, terwijl zich ter linkerzijde daarvan het Frigidarium of koudwaterbad bevindt, eene groote ronde oppervlakte, waarvan de koepelvormige zoldering echter is ingestort. Van een kleine trap, hier tegen den muur aangebragt, heeft men een uitzigt op een uitgestrekt veld, thans met hoog gras en biezen bedekt, maar dat vroeger aan het bij de Thermen behoorende park of stadium paalde. Andere gedeelten van dezen reusachtigen bouw zijn in de omliggende Vignes verspreid en daar gedeeltelijk tusschen het daarop voortwoekerende groen en klimop te vinden, gedeeltelijk onder de verhevenheden van den bodem te raden. Drie keizers hebben dan ook hier hun naam trachten te vereeuwigen, Caracalla, Heliogabalus en Severus. De pracht en heerlijkheid der decoratiën en van de geheele inrichting moet onbeschrijfelijk zijn geweest en men kan zich daarvan nog eenig denkbeeld maken bij het zien dier overblijfselen van mozaïkwerk, en bij de herinnering, dat de beroemde groepen van den Farnesischen Stier en van de Herkules en Flora, die wij later te Napels in het Museum zullen aantreffen, ter versiering van deze Hallen hebben gestrekt.
W.R. Boer. (Wordt vervolgd.) |
|