De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 491]
| |
Bibliographisch album.Duitschland en Nederland, door Mr. B.D.H. Tellegen. Groningen, bij J.B. Wolters, 1870. kl. 8o.Het was eene gelukkige gedachte der vrienden en leerlingen van Mr. Tellegen, toen zij hem aanspoorden zijne rede, uitgesproken bij gelegenheid der overdragt van het rectoraat der Hoogeschool te Groningen, algemeen verkrijgbaar te stellen. Een kalm woord, uit een warm hart, door een verstandig man gesproken op het geschikte oogenblik in een tijd van spanning, kan onberekenbaar veel nut doen. De heer Tellegen heeft dit niet alleen gevoeld maar gedaan, en dit heeft ons het bovenvermelde flinke boekje bezorgd, dat wij niet enkel in veler handen wenschen, maar ook opgenomen in veler hoofden en harten. Het is een woord van waarschuwing niet alleen, maar tevens van opwekking dat hier gesproken wordt, naar aanleiding van den verbazenden voorspoed der duitsche wapenen in den oorlog tegen Frankrijk. Met eene niet te zeer te prijzen objectiviteit wordt die groote worsteling tusschen het germaansche en het gallische ras in zijne oorzaken, veranderingen van karakter en vermoedelijke uitkomsten, in groote maar duidelijke trekken geschetst. Aan de opregtheid der geestdrift, aan de goede trouw van het duitsche volk bij zijn streven naar zijne nationale eenheid, wordt volkomen regt gedaan. Maar de keerzijde der medaille wordt ook getoond. Een groot doel zich voor oogen te stellen en een verwonderlijk succes te behalen, is niet voldoende om zich de bewondering en achting der volken waardig te maken. Het middel moet niet alleen een doeltreffend middel wezen, maar ook een eerlijk en regtvaardig middel. | |
[pagina 492]
| |
Op dit punt is de schrijver een zeer strikt regter. De voorspoed der duitsche wapenen en de behaalde oorlogsroem, ‘al dat wapengekletter en al dat bazuingeschal’, verblinden hem niet. ‘Het zoude ons, mannen des vredes,’ zegt hij, ‘slecht staan, niet te willen erkennen, dat er groote hoedanigheden, talenten van organisatie, volharding, tegenwoordigheid van geest vereischt worden, om een dapper volk als het fransche ter neder te vellen. Op de keper echter beschouwd, loopt al die bewonderenswaardige krachtsinspanning toch uit op eene machinale menschenslagterij, op eene met al de uitvindingen van den nieuweren tijd toegeruste fabriek’ (?) ‘van menschenvleesch, menschenbloed en menschenbeenderen!’ En dan nog, hoe is dit resultaat, die voorspoed en die oorlogroem, verkregen? De schrijver antwoordt: ‘Al hetgeen thans de borst van alle Duitschers doet zwellen, al hetgeen hen in geestdrift ontsteekt, dat alles is tot stand gekomen op eene wijze in strijd met den geopenbaarden wil der meer dan ééns vernieuwde volksvertegenwoordiging.’ En nu wordt het zonden-register der pruissische politiek, het zonden-register vooral van graaf von Bismarck, ‘den vertegenwoordiger van de politiek van bloed en staal’, van den man die ‘eerder aan Riehelieu dan aan Washington denken doet,’ kortelijk nagegaan en opgesomd: De grondwet, in naam gehandhaafd, werd door fijn gesponnen spitsvondigheden weggeïnterpreteerd; de verantwoordelijkheid der ministers bleef eene doode letter en de persoon des onschendbaren konings werd steeds op den voorgrond geplaatst. ‘Oppositie tegen de zienswijze der Regering was vijandschap tegen den Koning. Ja, wat erger is, lijdelijkheid, het niet stemmen van eenen ambtenaar, was pligtverzuim.’ Het regt van ontbinding werd tegen zijn doel in gebruikt om eene voor de Regering lastige Vertegenwoordiging door eene gedienstige of in elk geval meer handelbare te vervangen. En wanneer, niettegenstaande de officiële dwangmiddelen, het land dezelfde Vertegenwoordiging terugzond, bleef toch de Regering, ten spijt van het land en zijne vertegenwoordiging, haren eigen gang gaan. Het budget-regt werd in de praktijk illusoir gemaakt. ‘Wierd de Regering het met de afgevaardigden over de begrooting niet eens, zoo deed zij toch wat haar goed dacht, en gaf zoo veel uit, als zij oorbaar meende te zijn.’ In plaats van een parlementair en constitutioneel, had | |
[pagina 493]
| |
men een streng persoonlijk en militair gouvernement. Het militair belang was het overwegend belang; aan de legerorganisatie werden alle volksregten en volksbelangen ten offer gebragt. Met behulp der aristocratie, der zoogenaamde ‘jonker-partij’, zegevierde het persoonlijk gouvernements-systeem in Pruissen op het parlementair regeerstelsel. Nog één hoofdtrek en het beeld van het pruissisch systeem is voltooid: volgens de pruissische regeerbeginselen is, met het leger en den adel, de Kerk eene hoofdzuil van den Staat. De orthodox-gereformeerde rigting, doortrokken van oud-testamentische overleveringen, is niet slechts de gouvernementele rigting, maar sluit zich aan en werkt harmonisch te zamen met het landsvaderlijk koningschap, de aristocratie en het leger. Koning Wilhelm van Pruissen beschouwt zich als een uitverkoren vorst, een David, door Pruissen's Jehova geroepen, om groote dingen voor zijn volk te verrigten. Hij beschouwt zich niet als een die, uit eigen aandrift en wil, bestaande toestanden omverwerpt en verandert, maar als een bloot werktuig in handen dezer Voorzienigheid, die zoo groote plannen met Pruissen, het nieuwe Israël der negentiende eeuw, voorheeft. Hij is, wat men noemt een gemoedelijk man, ook wanneer hij de meest ongemoedelijke dingen doet. Wanneer hij de troonen zijner legitieme mede-vorsten en bloedverwanten omverwerpt en hunne rijken bij het zijne voegt, doet hij dit met gelatenheid en berusting. Het is God's wil, wiens raadsbesluiten ondoorgrondelijk zijn; het is de onwederstaanbare drang der door God aldus vooruitbeschikte wereldgeschiedenis, die hem daartoe, zijns ondanks, noodzaakt. Zijn wil heeft met deze gebeurtenissen niet te maken; hij is het zwaard dat volbrengt wat de hand die het zwaait volbragt wil hebben, en, van dit standpunt consequent, kent hij al de eer en den roem van het volbragte toe aan den God van Pruissen. Te regt merkt dan ook de heer Tellegen op, dat men koning Wilhelm ongelijk aandoet, wanneer men zijne vrome dank-ontboezemingen ter gelegenheid van een gewonnen veldslag, waarin duizende menschen gesneuveld en verminkt zijn, als huichelarij en profaniteit aanmerkt. Deze nabetrachtingen van het slagveld komen ons aanstootelijk en profaan voor, omdat wij dit oud-testamentisch godsbegrip niet aannemen, maar zij zijn ongetwijfeld opregt gemeend. ‘De meesten onzer,’ zegt de schrijver, ‘voelen zich onaangenaam aangedaan door de eervolle vermelding der | |
[pagina 494]
| |
Voorzienigheid in al de stukken en telegrammen, die uitgaan van dezen vorst. Velen zien er zelfs schijnheiligheid in, wanneer hij tranen stort bij de onttrooning van vorsten even legitiem als hij, van Hannover, van Hessen, van Nassau. Ten onregte. Uit alles is het blijkbaar, hoe de vorst zich zelven en zijne dynastie beschouwt als geplaatst onder de bijzondere bescherming der Voorzienigheid, als een werktuig in God's hand. De ondervinding heeft hem in dien waan moeten versterken. Want zijn werk, het werd gezegend.’ Karakters als deze met zulke levensopvattingen en wereldbeschouwingen zijn gansch niet zeldzaam. Die waan der bijzondere zendingen en roepingen, de waan dat men een uitverkorene is, in en door wien een bovenmenschelijke wil zich openbaart en handelt, heeft groote werken gewrocht, maar zeldzaam heilzame. Zulk een geloof ontaardt ligtelijk in dweeperij en doodt dan niet alleen het menschelijk verstand, maar ten slotte ook het menschelijk gevoel. In een gewoon burgermensch is het meestal vrij onschadelijk. Wanneer een schoenmaker een paar bijzonder welgelukte laarzen naar een nieuw model gemaakt heeft, daarvan aan de Voorzienigheid de eer geeft en zich voortaan beschouwt als een uitverkorene, een werktuig God's, geroepen om de wereld op eene andere leest te schoeijen, zal niemand daarvan nadeel ondervinden. Maar wanneer dit geloof, dat men geroepen is de wereld op eene andere leest te schoeijen, het geloof is van eenen persoonlijk regerenden Koning, die een millioen soldaten van de beste soort en meer in het veld kan brengen, worden de werkingen er van zeer bedenkelijk en gevaarlijk, vooral wanneer men tot het ras der ten ondergang voorbeschikte Amalekieten of Midianieten behoort. Hoe opregter dit geloof is, des te gevaarlijker is het. Bij deze willooze, werktuigelijk aan onderstelde roepingen gehoorzamende, geesels Gods en zwaarden Gods, is alle beroep op rede en verstand ijdel. Deze waan wettigt en heiligt, voor hem die er door bevangen is, alles. Het onderscheid tusschen goede en kwade daden verdwijnt; wat God door hem werkt is altoos goed, ook al schijnt het aan het bekrompen menschenverstand kwaad toe. Eens in dezen kring van gedachten verstrikt en verward geraakt, komt men, naar mate der tijden en omstandigheden, tot autocratie of schrikbewind. Want ook hier raken de uitersten elkander; de dweeper, die in de | |
[pagina 495]
| |
stemme des volks de stemme Gods hoort, en, zich als een geroepene beschouwende, meêdoogenloos alles aan dezen gewaanden God ten offer brengt, staat, wat redenering en verstand betreft, volkomen op hetzelfde standpunt als de legitieme vorst, die, ten einde God's onderstelden wil te volbrengen, al tranen stortende, zijne even legitieme medevorsten onttroont en weemoedig hunne rijken bij het zijne trekt. Thans doen zich twee vragen voor: 10. Zal en kan Duitschland zich, onder Pruissen's leiding, tot een eenig Duitschland vormen? 20. Indien dit werkelijk geschiedt, zal dan dit, door Pruissen gevormd, Duitschland zijn, wat wij noemen een modernen, d.i. een parlementairen, constitutionelen staat? De eerste vraag wordt door den heer T. niet bepaald beantwoord. Hij bepaalt zich tot de groote vraag: wanneer zal die eenheid geheel en al voltooid zijn? ‘Heden is het Elzas en Lotharingen, straks het duitsche gedeelte van Oostenrijk, later welligt de russische Oostzee-provinciën, die allen met Zuid-Duitschland eerst weder moeten terugkeeren in die zich als eenheid voelende natie.’ Wat men in de duitsche bladen, zelfs in de half-officiële bladen, leest van het verduwingsvermogen der duitsche nationaliteit, dat even goed in staat is een paar maal honderd duizend Franschen als eenige honderdduizenden Polen, enz. te verduwen, wettigt de onderstelling, dat de eenheid van Duitschland eene uitdrukking van zeer rekbare beteekenis is, en die veel meer omvat dan men oppervlakkig denkt. De politiek van graaf von Bismarck is, althans aanvankelijk, storend voor de eenheid van Duitschland geweest. De Bond - de personificatie van het ééne Duitschland - werd door Pruissen ontbonden. Duitsch-Oostenrijk werd geheel buiten de gemeenschap der duitsche staten gebannen. De zuid-duitsche staten (Beijeren, Wurtemberg en Baden) werden buiten den kring der verbonden noord-duitsche staten gesloten. Was dit bedoeld als eene definitieve regeling of als eene voorloopige? Wilde Pruissen eerst zijne noord-duitsche bondsstaten geheel aan zich gelijk maken en van den pruissischen geest doortrekken, om dan daarna de overige duitsche staten in zijn rijk op te nemen en Duitschland in Pruissen op te lossen? Dit blijft eene opene en hangende quaestie, doch, in elk geval, wanneer dit de wijze is op welke Pruissen de eenheid van Duitschland heeft willen vestigen, is het de wijze | |
[pagina 496]
| |
op welke vele menschen den weg der deugd zoeken: door eerst den tegenovergestelden kant op te gaan. Aangenomen, dat Pruissen, hetzij uit overtuiging, hetzij omdat het thans niet anders kan, de eenheid van Duitschland vestigt, zal dan dit, door Pruissen gevormd, Duitschland zijn een moderne, een parlementaire, constitutionele staat? Pruissen's overwigt, Pruissen's invloed, Pruissen's nu weder zoo ontzaggelijk verhoogd prestige werken te zamen om het tot Duitschland's model te maken. Pruissen's geest zal Duitschland bezielen; door Pruissen zal het nieuwe Duitschland gevormd en vervormd worden. Hoe zal, wanneer dit groote werk volbragt is, Duitschland's wezen zijn? Op dit punt is des heeren Tellegen's boekje onschatbaar. In korte en scherpe trekken wordt Pruissen's type teruggegeven. Het is in alles en boven alles een autoriteits-staat. Zijn grondbeginsel is niet vrijheid, maar gezag; niet zelfregering, maar onderdanigheid aan de gestelde magten. Één staaltje uit velen. ‘Wanneer,’ zegt T., ‘ouders, met moderne denkbeelden besmet, eerbiedig verzoeken, dat hunne kinderen op de kerkelijke met monopolie begiftigde staatsschool verschoond mogen blijven van het in hunne oogen verkeerde godsdienst-onderwijs, wat antwoordt dan de Regeering? Neen, en nogmaals neen. Zij heeft tot rigtsnoer het geloof in den levenden God van het Oude en Nieuwe Verbond en zij zal, ten spijt der verdwaalde ouders, zij zal daarnaar de Staatsschool inrigten. ‘“Door die school,”’ zegt von Moltke, ‘“worden de zaden van godsdienst in de kinderharten gezaaid, welke thans mijne soldaten gevormd hebben tot gehoorzaamheid en heldenmoed”’Ga naar voetnoot1. ‘Gehoorzaamheid en heldenmoed. Het een een gevolg van het ander? Openbare gezindte-scholen, zonder vrijheid van onderwijs, schoolpligtigheid, langdurige en strenge discipline onder de wapens, - het staat alles in verband met hetzelfde stelsel. Opleiding tot gehoorzaamheid aan monarchie, aristocratie en geestelijkheid!’ Subordinatie aan de door God boven ons gestelde magten, is het pruissische consigne; subordinatie in alles, in het burgerlijke, gelijk | |
[pagina 497]
| |
in het militaire, in de politiek, in de kerk, in de school, overal. In de staatsschool en de staatskerk wordt aan den onderdaan geleerd wat hij denken en gelooven moet. Het geloof en de wetenschap worden geleerd als de pelotons- en de bataillons-school. Het zijn officiële kommando's van den meerdere aan zijnen mindere. Doch zal die geest blijven heerschen? Zullen de oud-pruissische begrippen en beginselen niet moeten wijken voor den geest van den modernen tijd? Zal de monarchaal-, militair-, aristocratisch-, clericaal-pruissische type zich niet vervormen in eene constitutioneelburgerlijk-, democratisch-, liberaal-duitsche type? De schrijver geeft de reden op, waarom niets minder dan dit te verwachten is, en zijne redenen zijn, naar onze meening, niet enkel wegend, maar overwegend. Dat alles aan Pruissen gelukt is, en alles dáárdoor gelukt is, dat het gouvernement steeds gehandeld heeft lijnregt in strijd met de constitutionele beginselen, de grondwettige voorschriften en den uitdrukkelijk geopenbaarden wil der meer dan eens vernieuwde volksvertegenwoordiging, moet hierbij wel in het oog worden gehouden. God heeft Pruissen's inconstitutionele politiek zigtbaarlijk gezegend; is dit niet eene providentiële vingerwijzing om op dit antecedent door te gaan? ‘De vorst, die niet persoonlijk moest regeren, maar het toch had gedaan, hij werd (in 1866) met lauweren bekroond. En nog eens, - nu in een krijg, waarin ook het positieve regt aan zijne zijde is, nog eens trekt de grijze veldheer ten strijde. Doch nu niet meer aan het hoofd van Pruissen alléén, maar van bijna geheel Duitschland, Noord en Zuid. Hij behaalt overwinning op overwinning en velt den erfvijand van Germanje ter neder. - En nu zult gij tot hem gaan en zeggen: “Uw persoonlijk gouvernement moet plaats maken voor parlementaire regeering! Wij willen een in waarheid verantwoordelijk gouvernement, dat aftreedt, wanneer het door de Vertegenwoordiging niet langer gesteund wordt!”’ Wat zal hij u antwoorden? ‘Wat antwoord is van hem te verwachten?’ - - - - ‘Zijn werk, het werd gezegend. Kan men nu met eenigen grond verwachten, dat hij zijne magt zoude overdragen op hen, die wel het resultaat aanbidden, maar voor de toekomst eene politieke rigting blijven aankleven, die, ware zij vroeger gevolgd, dat werk zoude hebben doen mislukken? Moet hij niet tot zich zelven zeggen: | |
[pagina 498]
| |
Wie waarborgt mij, dat zij, die vroeger zoo weinig doorzigt getoond hebben, later de belangen van het mij door God toevertrouwde volk naar eisch zullen behartigen? Hoe optimistisch men dan ook gezind zij, mag men aannemen, dat de vorst, die ten tweeden male zijnen triumfeerenden intogt in Berlijn zal houden, dat die vorst zich voor de toekomst de handen zal laten binden en zich de rol van constitutioneel vorst zal laten welgevallen?’ Men verhele het zich niet; het stelsel van den persoonlijk, zelfs tegen den wettig geopenbaarden volkswil in, regerenden koning, heeft in Pruissen meer dan ééne zege behaald; eene politieke zege, niet minder groot dan zijn militaire zege. Voor de massa van het publiek beslist de uitkomst over de regtmatigheid of onregtmatigheid van het beginsel. Het pruissisch gouvernement heeft, door de uitkomst, gelijk gekregen in zijn onregt, en het publiek heeft die uitkomst met geestdrift toegejuicht. Uit die toejuiching van het succes zijner politiek trekt het gouvernement de logische conclusie, dat de persoonlijk regerende koning voor Pruissen eene noodzakelijkheid is. De militaire monarchie met den persoonlijk regerenden koning is een beginsel van het pruissisch staatsregt geworden, en in zijne zegepraal deelen deze het meest tegen den parlementairen regeringsvorm ingenomen standen, op welke de monarchie altijd het meest gesteund en met welke zij zich steeds verbonden heeft, de adel en de geestelijkheid. ‘Achter de dynastie,’ zegt T., ‘staat alles wat tot de aristocratie in Duitschland behoort. En die aristocratie, zij heeft niet minder dan de dynastie getoond, in staat te zijn de soldaten voor te gaan in den oorlog en alzoo, althans in eene militaire monarchie, levenskracht te bezitten. Wat er nu ook veranderd, wat er ook gewijzigd zij, Duitschland is door en door monarchaal en aristocratisch gebleven. En achter monarchie en aristocratie staat de geestelijkheid.’ Eindelijk, en dit is de laatste trek die het tafereel voltooit, de burgerij heeft, toen zij zich door het succes der militaire monarchie liet medeslepen, toen zij het gebied van het regt, waarop zij onverwinnelijk was, verlatende, de zege door het gouvernement met wederregtelijke middelen op het constitutionalisme behaald, toejuichte, haar regt met het beginsel der zelfregering prijs gegeven. De overwinningen van 1866 en 1870 zijn overwinningen ook op | |
[pagina 499]
| |
haar geweest, en zij heeft er in berust niet alleen, zij heeft er aan geholpen; zij heeft zich er op beroemd, en daardoor ook erkend, dat de wederregtelijke politiek van het gouvernement de voorkeur verdient boven die van het grondwettig, met het volk regerend, koningschap. Doch niet straffeloos verkracht een volk zijn eigen beginsel, en wel mag men dan ook met T. zeggen: ‘Ik voor mij vrees, dat de aanbidding van het groote door bloed en staal tot stand gekomen werk ook aan de liberale burgerij de zedelijke kracht heeft ontnomen over die historische magten te kunnen zegevieren. En is het noodig, - de Richelieu van Duitschland heeft nog eene snaar, die hij weet te tokkelen: de vrees voor den vierden stand, met het spook van socialisme en communisme op den achtergrond.’ Ziedaar het nieuwe Duitschland der toekomst, door Pruissen naar zijn evenbeeld geschapen. De eerzucht heeft bij het duitsche volk meer gegolden dan de vrijheid, en zijn regt van zelfregering heeft het verruild voor den oorlogsroem. Het moet nu ook de gevolgen zijner keuze aannemen. Het zal zijn een éénig, een sterk, een roemruchtig Duitschland, Europa's eerste militaire mogendheid, maar geen constitutioneel, zich zelf regerend Duitschland. Het zal zijn een geregeerd Duitschland, geregeerd door de monarchie, den adel en de geestelijkheid; het zal, in één woord, zijn, wat Pruissen is en steeds geweest is, - een autoriteits-staat.
Tot zoo ver schijnt het onderwerp ons, Nederlanders, niet te raken. Wat Duitschland is en wordt, is Duitschland's zaak. Verkiest het, ten einde zijne magt te toonen en zijn prestige op te houden, roem boven vrijheid en autoriteit boven zelfregering, het zij zoo. Men kan het betreuren, dat zooveel nationale kracht aan zulk een doel besteed wordt, dat een land van wetenschap en kunst bij uitnemendheid van geene hoogere eerzucht doet blijken, dan van deze, de eerste militaire mogendheid en de magtigste monarchie van Europa te wezen; maar niemand heeft regt er Duitschland eene grief van te maken, dat het zijn huishouden naar zijn eigen zin inrigt. Het is volkomen bevoegd zich zijn eigen staatsvorm te | |
[pagina 500]
| |
kiezen. Toch is dit verrijzen, te midden van Europa, van eene eerste militaire, streng monarchale mogendheid, in welke adel en geestelijkheid overwegende elementen zijn, voor de aangrenzende staten geenszins onverschillig, en vooral niet voor deze kleine staten, die, vreedzaam uit beginsel en door de omstandigheden, hunne levenskracht zoeken in de ontwikkeling der constitutionele en liberale beginselen, die meer waarde hechten aan het parlementaire dan aan het militaire, de burgerlijke gelijkheid van regten stellen boven stands-privilegiën en aan het kerkelijk en geestelijk gezag geen invloed gunnen op het staatsgezag. Hier komen wij op het punt, dat ons bijzonder raakt. Welken invloed zal onze buurman, het groote monarchale Duitschland, de autoriteits-staat, Europa's eerste militaire mogendheid, op Nederland uitoefenen? Hebben wij van dit nieuwe Duitschland iets te vreezen? en - zoo ja - wàt hebben wij er van te vreezen? De schrijver is niet zonder vrees. Wat hij vreest is niet eene gewelddadige, brutale annexatie, maar een zelfmoord. Van daar het woord van waarschuwing, waarvan wij in den aanhef spraken. Hij waarschuwt tegen twee dingen: tegen blinde vooringenomenheid met het voorspoedige Duitschland, omdat het voorspoedig is geweest, en even blinde tegeningenomenheid tegen het vernederde Frankrijk, omdat het vernederd is geworden. ‘Men wordt zoo ligt verblind door het grootsche schouwspel van dezen zomer. Wij moeten ons wachten voor eenzijdigheid. Bij velen onzer landgenooten heeft Frankrijk uitgediend: voor velen is het eene ter dood veroordeelde natie. Er zijn, die haar als met eene spons zouden willen uitvegen van de kaart van Europa. Duid het mij niet ten kwade, wanneer ik herinner, hoc wij aan Frankrijk Voltaire en Montesquieu te danken hebben, hoe de fransche revolutie voor de oude wereld de aanvang is geweest eener nieuwe orde van zaken, hoe met al het leed, dat het fransche volk in de laatste honderd jaren over Europa heeft gebragt, gepaard is gegaan de invoering van veel, zeer veel, wat in 't bijzonder ons Nederlanders dierbaar is, en dat wij, helaas! niet door eigen kracht ons hebben kunnen verwerven.’ - - - - - - ‘Terwijl men alzoo gevaar loopt, onbillijk jegens Frankrijk te worden, het Frankrijk van het verleden en dat van de toekomst, zoo ligt het van de andere zijde niet minder voor de hand, bedwelmd te worden door de glorie der | |
[pagina 501]
| |
duitsche wapenen.’ Want, hij erkent het, er is veel verleidelijks in de geschiedenis van Duitschland, sedert 1866, ‘vooral wanneer men zelf niet op krukken rondloopt, of geen zijner bloedverwanten verkalkt heeft liggen op de velden van Boheme of van Frankrijk.’ Dat deze waarschuwing tegen het zich door den duitschen oorlogsroem laten bedwelmen, en tegen het minachten van den verslagene omdat hij verslagen is, geenszins te onpas wordt gedaan, blijkt dagelijks uit menig geschreven en gesproken woord. De verheerlijking van het succes en de verloochening der gevallen grootheid is een gewoon verschijnsel, dat echter niet altoos aan den lagen hartstogt van aanbidding der opgaande zon mag toegeschreven worden. In een groot geluk ligt, op zich zelf, iets begoochelends. Men bewondert het om zich zelven, al bewondert men het niet om zijne gevolgen. Onwillekeurig hecht men aan het bijgeloof, dat het voorspoedige het regtmatige insluit, en dat zoowel het groote geluk als het groote ongeluk een godsoordeel is, dat de goede zaak zegent en de kwade zaak verdoemt, eene opvatting der dingen door de ondervinding in het gewone leven dagelijks gelogenstraft, maar die n de geschiedenis der volken nog altijd aanhangers vindt. Aan de bewierookers van het succes uit fatalisme, sluiten zich aan de bewierookers uit geestdrift, optimisten en idealisten die, te goeder trouw militaire grootheid met alle andere grootheid op politiek en maatschappelijk gebied vereenzelvigende, dweepen met het beeld hunner verbeelding, dat zij in de plaats der werkelijkheid stellen. Deze idealistische bewonderaars van het ideale Duitschland, het Duitschland hunner fantaisie, zijn, juist door hunne goede trouw, de gevaarlijkste verleiders voor een niet zeer vast in zijne schoenen staand publiek. Zij brengen het van het regte spoor, door hunne gestadige verwisseling van hetgeen zij wenschen en willen met hetgeen inderdaad is. Hunne voorstellingen zijn zwartekunst-prenten en alleen op effect berekend. Op Duitschland valt, ten einde het in al zijne reinheid en vlekkeloosheid uitkome, al het licht, terwijl het zoo donker mogelijk gemaakte Frankrijk op den achtergrond het contrast nog des te scherper doet uitkomen. Hoe ver zulk eene eenzijdigheid ter goeder trouw gaan kan, blijkt, wanneer men opmerkt hoe stoutweg beginselen, die men belijdt, aan de omstandigheden of, zoo als het heet, ‘aan de eischen van het oogenblik’ | |
[pagina 502]
| |
worden ten offer gebragt. Het is alsof woorden, zoo als verovering en annexatie, van zin en beteekenis veranderen, naarmate men ze in het fransch of in het duitsch leest. Voor deze neiging, voor dit onderwerpen van beginselen aan ‘de eischen van het oogenblik’, voor de bedwelming van ons regtsgevoel door het succes, waardoor men even onregtvaardig partijdig tegen Frankrijk wordt, als onregtvaardig partijdig voor Duitschland, moet men zich wel hoeden, want deze eenzijdigheid voor al wat duitsch is, moet ten slotte uitloopen op deze geestelijke annexatie, op dezen zelfmoord onzer nationaliteit, tegen welke prof. Tellegen zoo ernstig en zoo te regt waarschuwt. Eene gewelddadige inlijving is voor een volk minder gevaarlijk dan eene langzame, naauwelijks merkbare oplossing in eene andere nationaliteit. Geweld spant en prikkelt tot tegenstand; maar dit allengs uitwisschen en verdwijnen van het oorspronkelijk volkskarakter, van de individualiteit eens volks, werkt verslappend en verlammend en doodt het leven in zijne kiem. En meer dan één verschijnsel wijst aan, dat wij dien weg opgaan. Reeds de paniek van geannexeerd te zullen worden is een kwaad teeken, en nog erger is het, dat, terwijl eenigen in eene eventuële annexatie als in eene onafwendbare fataliteit berusten, anderen zelfs die oplossing der nederlandsche nationaliteit in de duitsche, als een wenschelijk uiteinde voorstellen. De een droomt van eene soort van bondgenootschappelijke vereeniging met Duitschland, dat de zorg voor onze defensie ter zee en te land (ook in de koloniën?) zou op zich nemen en ons diplomatiek vertegenwoordigen, maar waarbij wij toch ons ‘afzonderlijk bestaan’, onze ‘taal’ en ons ‘volkswezen’ zouden behouden. Een ander, de zaken meer praktisch inziende, verkondigt als zijn geloof, dat Nederland zich in Duitschland verliezen moet gelijk eene rivier in den oceaan. Dit zijn kwade teekenen. Aan al deze uitingen ligt één gevoel te gronde: een gemis aan zelfvertrouwen, een gevoel van magteloosheid en ontzenuwing, dat tot vertwijfeling en zelfmoord voert. Het is een dergelijk gevoel als wat duizelige menschen ondervinden aan den rand van eene steilte; de gapende afgrond, die hen verschrikt, trekt hen tevens aan; uit angst van te vallen, storten zij zich naar beneden. Wie aan dezen ziekelijken trek, aan deze ijlhoofdigheid, die uit vrees om te sterven den dood zoekt, geen tegenstand weet te bieden, is een verloren man, en een verloren volk. | |
[pagina 503]
| |
Tegen het toegeven aan dit demoraliserend gevoel, tegen het ‘in werkelijkheid duitsch worden, maar den naam van Nederland behouden’, waarschuwt de heer T. ten ernstigste, maar hij doet meer; hij wekt ons nationaal gevoel op, door te wijzen op hetgeen Nederland gunstig onderscheidt, op hetgeen Nederland èn in burgerlijke èn in politieke vrijheid op Duitschland voorheeft, en vooral hierop, dat die burgerlijke en politieke vrijheid, welke wij op Duitschland voorhebben, onafscheidelijk zamenhangt met ons volkskarakter, dat dit onze individualiteit uitmaakt. Dit in alles consequent toegepast monarchaal aristocratisch, kerkelijk regeerstelsel, met militaire discipline en subordinatie tot grondslag, waarin Duitschland zijne kracht gezocht en gevonden heeft, is in lijnregte tegenspraak met ons karakter en onze bestemming. Namen wij die beginselen en instellingen hier over, wij zouden toch ‘van ons volk niet maken eene gedisciplineerde heldennatie, maar eene karikatuur van het pruissische volk!’ Het groote kenmerkend verschil tusschen Duitschland en Nederland is, dat dáár autoriteit het grondbeginsel van den staat is, en bij ons zelfregering. Door aan dat echt nederlandsch grondbeginsel vast te houden, door het niet enkel te handhaven, maar ook te ontwikkelen, is onze nationaliteit, onze individualiteit als volk, verzekerd. Met dit veldteeken zijn wij onverwinlijk. Niet enkel uit het voorbeeld van Duitschland, met zijne legitieme vorsten, ‘die elkander opeten’, met zijn militair, het burgerlijke overheerschend element, zijn clericalisme en zijne jonker-heerschappij, wordt ons het gevaar van de blinde onderwerping aan het autoriteits-principe aanschouwelijk gemaakt, maar ook uit dit tijdvak onzer eigene geschiedenis, het ‘patriarchale stelsel van de restauratie’, met zijne ‘gasthuis-politiek’, dat tusschen 1813 en 1848 ligt, in welk laatste jaar wij eindelijk ‘voor goed den vrijen regeringsvorm vestigden en braken met het persoonlijk gouvernement.’ En met alle te-kort-komingen, mislukkingen, teleurstellingen onzer zelfregering, zouden wij voor geen prijs tot dezen landsvaderlijken tijd willen terugkeeren. Zelfs de vleeschpotten van Egypte kunnen te duur betaald worden. In de op het beginsel van zelfregering gegrondveste inrigting onzer provinciale en gemeentelijke huishoudingen, in onze thans zoo goed als voltooide scheiding tusschen Kerk en Staat, in de volkomen vrijheid en gelijkheid van gezindten en | |
[pagina 504]
| |
kerkgenootschappen, komt het principiëel verschil tusschen nederlandsche en duitsche regtstoestanden sterk uit. ‘Familie en school worden (bij ons) niet van staatswege aan haar (de kerkelijke overheid) onderworpen. Welk een verschil tusschen het verpligte kerkelijk en het burgerlijk huwelijk, tusschen de gemonopoliseerde openbare gezindteschool en de wereldlijke staatsschool met vrijheid van onderwijs. Hoe ver zijn Nederland en Duitschland van elkander verwijderd!’ De schrijver echter hoedt zich voor overdrijving. Hij erkent dat Duitschland in het vrijheidsbegrip is vooruitgegaan, terwijl wij ‘wat titelzucht en jagt op onderscheidingen betreft, er niet beter op zijn geworden.’ Er is nog een ander gevaar: waarderen wij wel genoeg die vrijheid en dat regt van zelfregering, waarvan wij het genot hebben? Een voorregt waaraan men gewoon is geraakt wordt zelden op zijnen waren prijs gesteld, en men is maar al te zeer geneigd dit gering te schatten, waarvan men het verlies nooit gevoeld heeft. Het gaat met volksregten en vrijheden gelijk met de gezondheid: als men ze verloren heeft, beseft men eerst hunne onschatbare waarde. Dit brengt den schrijver tot eene slotbeschouwing, welker treffende waarheid in het oog valt. Tegenover de poëzij van den oorlog en de onze verbeelding bezielende zegepralen van den overwinnenden held, ‘den Barbarossa der 19de eeuw, gezeten op zijn strijdros, optrekkende in den krijg, omstuwd door zijne edelen, gevolgd door de goede gemeente, terwijl de geestelijkheid hare gebeden uitstort voor den grijzen held en het éénige vaderland,’ stelt hij, als tegenhanger, de nuchtere werkzaamheid van een het parlementair leven beoefenend volk. Er is iets plats, iets saais, iets afgewondens in. Altijd die redevoeringen in het Bijblad en die wetten in het Staatsblad! Altijd weder, van voren af aan, dezelfde parlementaire kibbelarijen, altoos datzelfde eentoonige ringrijden in denzelfden cirkel. ‘Waar is de dichter, die het volk in vuur brengt door de schildering van de weldaden der volksvrijheid? Is het vreemd, dat hij niet te vinden is? Want wij vechten niet, maar wij stemmen; wij schieten niet, maar wij redekavelen; wij dooden niet, maar wij besluiten. Wat zal de poëzij daarmede doen? In één veldslag, wat zeg ik, in één watersnood zit, naar 't schijnt, meer poëtische stof voor den | |
[pagina 505]
| |
nederlandschen dichter dan in de geheele constitutionele monarchie!’ Zekerlijk, al dat debatteren en voteren, waarbij hoogstens een minister valt en eene portefeuille veroverd wordt, is zeer prozaïsch. Een slagveld is voor het kunstgevoel veel meer bezielend. En dan - het is niet te ontkennen - de autoriteit van den persoonlijk regerenden vorst brengt oneindig veel sneller hare maatregelen tot stand dan het gemeen overleg van den constitutionelen koning met de het land vertegenwoordigende vergaderingen. Wat al tijd en hoofdbrekens kost het niet, eene eenigzins belangrijke wet in het leven te roepen! Alles gaat daarbij even langzaam en traag. ‘Hier vindt men niets van Caesars veni, vidi, vici. In den tijd die voldoende is om bijna al de weerbare mannen van Duitschland over te brengen op de slagvelden van Frankrijk, in dien tijd kunnen wij geen enkelen maatregel des vredes van eenig belang tot stand brengen. Met één sprong wordt het algemeen stemregt in Noord-Duitschland ingevoerd; hoeveel moeite kost het hier tot eene bevredigende regeling van het kiesrecht te geraken. Wat is het bezwaarlijk in waarheid tot regeeringsbeginsel te hebben, het beginsel van overreding! - En dan die staatsinrichting, zij is niet mild! Uitgaande van het beginsel, dat de Staat de zaak des volks is, die door het volk zelf, door zijne penningen in stand wordt gehouden, keurt zij af alle uitgaven zonder voldoend aequivalent voor het algemeen. Zij kent geene sinecuren. Er mag, hoe karig! hoe bekrompen! er mag niets aan den strijkstok blijven hangen. In 't algemeen, zij gaat zoo laag bij den grond!’ Arm Nederland! Benijdt gij het gelukkige Duitschland, met zijne helden en jonkers, zijn de daad aan den wil parend persoonlijk gouvernement, zijnen Barbarossa-koning, altoos overwinnend, altoos vermeerderaar des rijks, en zijnen Richelieu-minister niet? Een kort, een hartig en hartelijk, inzonderheid een waar en behartigenswaardig woord aan de studerende jongelingschap, sluit deze rede. Er wordt hun op het hart gedrukt, dat zelfstandigheid, eene zelfstandigheid ‘die bestand moet zijn tegen de verlokselen van het eigenbelang en tegen het sirenen-gezang der gemakzucht’, de onmisbare voorwaarde is om een vrij volk te zijn en te blijven. De vrijheid is meer dan eene leuze en mag niet beschouwd worden als een voorvaderlijk goed, dat men krachtens erfregt bezit. De con- | |
[pagina 506]
| |
stitutionele vrijheid moet verworven en kan alleen door waakzaamheid behouden worden. Het populair vooroordeel, dat, wanneer men slechts eens de constitutionele vrijheid in de grondwet ter nedergeschreven en haar in liberale wetten geformuleerd heeft, het publiek nu verder niets behoeft te doen dan de vruchten af te plukken van den boom, dien het geplant heeft, draagt meer dan iets bij tot deze onvruchtbaarheid der constitutionele regering, over welke dikwijls zoo bitter, en soms zoo onredelijk, geklaagd wordt. Aan het publiek, aan het nederlandsche volk, niet aan de constitutionele instellingen, ligt de schuld, wanneer aan de letter der grondwet en der liberale wetten geene meer bezielende kracht wordt gegeven. Al de zegeningen van een zich zelven regerend volk kunnen wij deelachtig worden, wanneer wij slechts de middelen bezigen, die ons ter bereiking van het doel ten dienste staan, en begrijpen dat, om van de regten der zelfregering genot te hebben, men ook hare pligten moet betrachten. ‘Geen autoriteit, maar vrij onderzoek! geen autoriteit, maar zelfregering! niet duitsch, maar nederlandsch!’ is het besluit van het boekje, en met deze nationale leuze besluiten wij ook dit, reeds te breed uitgedijd, overzigt er van. Een woord nog, ten slotte, over den vorm. De vorm is in volkomen harmonie met den inhoud. In deze rede is niets professoraals, noch hooggeleerds, niets dat aan de school en den docent denken doet. Er is, ook blijkens den breeden commentaar op den korten tekst, stof in voor menige uitwerking. Geen onderwerp is uitgeput. De spreker heeft den takt, men zou bijna zeggen de oplettendheid, gehad, zijne hoorders het genoegen te laten in hunne gedachten te voltooijen, wat hij slechts in een trek aangaf. Wat hij zegt blijft in het geheugen, omdat men gevoelt hoeveel over het even aangeroerde thema nog te zeggen overblijft. De lust wordt geprikkeld, in plaats van verzadigd. Voeg daarbij het uiterst zeldzaam genot van een levendigen stijl en een onberispelijk hollandsch. Want ook in dit opzigt is het boekje - ‘niet duitsch, maar nederlandsch.’ Wanneer men, na het alle stijl- en taalverkrachtend patois, aan hetwelk onze couranten het nederlandsch publiek gewend hebben, en dat allengs van de schrijftaal in de spreektaal overgegaan is, zulk een boekje in handen krijgt, heeft men de gewaarwording van iemand, die, na jaren lang het schrale, troebele - onzuivere, zeer onzuivere, slechte en zeer | |
[pagina 507]
| |
slechte - water uit eene leidsche stadspomp gedronken te hebben, een glas frisch en helder geldersch bronwater te drinken krijgt. Nederlandsch te schrijven is, schijnt het, eene meer en meer verloren gaande kunst. Het is niet enkel eene litterarische verdienste die kunst te beoefenen, maar ook eene politieke, want het devies eener vlaamsche maatschappij: de taal is gansch het volk, bevat eene diepe en te dikwerf miskende waarheid. Voor menig volk is de taal-annexatie het begin geweest der politieke annexatie. Laat ons dit wel bedenken en ook hiertegen op onze hoede wezen. Het taaleigen en het volkseigen zijn onafscheidelijk verknocht. En op het punt van ons taaleigen zijn wij op een gevaarlijken weg. Aan de gemakzucht om het eerste het slechtste woord te bezigen, dat ons voor den geest komt, en de slordigheid, die er zich niet om bekreunt, of hetgeen men zegt wel uitdrukt wat men zeggen wil, paart zich eene meer en meer doordringende verstomping voor de eigenaardigheden, voor het individuele, van onze taal. Van piëteit jegens de moedertaal ziet men geen spoor; zij wordt integendeel verwrongen tot eene karikatuur van het duitsch, en men kan zich niet verwonderen, dat Duitschers, wannneer zij lezen wat wij ‘onze journalistiek’ noemen, ter goeder trouw verzekeren, dat het hollandsch niets dan een ‘bedorven duitsch dialect’ is. Op het gebied der taal, evenzeer als op politiek gebied, moeten wij onze zelfstandigheid, onze individualiteit, weten te handhaven. Ook dáár moet onze leus zijn en blijven: nederlandsch en niet duitsch te denken, en onze gedachten nederlandsch en niet duitsch te uiten.
Leiden, 12 November. W.C.D. Olivier. | |
[pagina 508]
| |
De Krankzinnige tegenover de wet en de maatschappij, door Dr. N.B. Donkersloot, Geneesheer aan het Krankzinnigengesticht te Dordrecht. Dordrecht, P.K. Braat. 1870.Het scandaleuse proces, voor weinige maanden voor Amsterdam's rechtbank gevoerd, ligt nog iedereen versch in het geheugen. - Het aantal krankzinnigen, zoo in als buiten de gestichten verpleegd, wordt jaarlijks grooter. - Bijna elk jaar wordt in de openingsrede van de Staten-Generaal de toezegging van eene nieuwe wet herhaald, die de belangen der krankzinnigen en der krankzinnigengestichten behoorlijk zal regelen. - De regeering wordt vaak door onderscheidene leden der wetgevende macht met meer of minder bondige argumenten aan hare toezegging herinnerd en zij, die in de geheimen dier wetgeving dieper ingewijd kunnen zijn, meenen te mogen mompelen, dat het wetsontwerp reeds vele jaren lang afgewerkt is, maar in den langen tocht, dien het van het stille studeervertrek tot in de vaak woelzieke wetgevende kamer heeft af te leggen, telkens weêr op nieuwe en onoverkomelijke bezwaren stuitte, zooals met elk wetsontwerp het geval is, dat onder dezen minister ontstaan, met diens verdere nalatenschap aan genen tweeden en derden, vierden en vijfden moet overgaan, om ten slotte - wie kan het bij deze nieuwe crisis voorspellen? - wellicht onder het stof van het Binnenhof nog een vergeten graf te vinden. - Hoe het zij, de zaak is reeds herhaalde malen op het tapijt gebracht en van verschillende kanten besproken, en het kan wel niet anders of eene wet, zooals die van 29 Mei 1841, die derhalve 30 jaren gewerkt heeft, moet, hoe weldadig hare werking ook geweest zij, thans verouderd schijnen en hare gebreken hebben laten zien en gevoelen en het verlangen naar hare herziening en verbetering bij velen hebben opgewekt. Gemis aan actualiteit zal men dus het werkje van Dr. Donkersloot niet ten laste kunnen leggen. Wakker geschud door het in elk opzicht betreurenswaardige gerechtelijke drama van den Heer Elders, voor de Amsterdamsche rechtbank afgespeeld, heeft hij zijne verzuehtingen over de, naar zijne overtuiging, zoo zonderlinge en verkeerde houding | |
[pagina 509]
| |
van den krankzinnige tegenover de wet en de maatschappij, die hij reeds geruimen tijd in stilte geslaakt had, niet langer kunnen weêrhouden, en heeft daarom gemeend zijne grieven en verbeteringsvoorstellen in den vorm van bovenstaande brochure aan het publiek ter beoordeeling te moeten aanbieden. Voorzeker ieder, die in dit onderwerp oprecht belang stelt, zal het aangebodene gretig opvatten. Dr. Donkersloot toch is niet alleen de man, die zich door menig geschrift populair heeft weten te maken, die reeds voor menige goede zaak eene lans gebroken heeft, maar die hier vooral op zijn eigen terrein staat. Als geneesheer aan een der belangrijkste krankzinnigengestichten van ons land, dat aan zijne toewijding, aan zijne onvermoeide zorgen menige schoone verbetering te danken heeft, heeft hij op dat terrein recht van spreken verworven en mag er op rekenen gehoord te worden. Reeds a priori toch kan men er staat op maken, dat men menige juiste opmerking, menigen behartigenswaardigen wenk van hem zal ontvangen; maar van den anderen kant weten wij dat hij soms wat sterk kleurt, en nu en dan wel eens, uit liefde voor de zaak, die hij voorstaat, wat overdrijft. Wij zullen dus op onze hoede moeten zijn, dat hij ons door zijn dichterlijk talent niet te zeer begoochele of door zijn declamatorische ontboezemingen ons niet de waarheid voorbij late zien. De inleiding toch stemt ons reeds tot voorzichtigheid. In haar geheel is ook zij van eenige overdrijving niet vrij te pleiten. Die eerste vraag al, waarmede de inleiding schijnbaar zoo eenvoudig begint: ‘waarom toch het publiek en de gestelde machten zich zoo zeer bemoeien met lijders aan krankzinnigheid en niet met lijders aan eenige andere ziekte?’ - zij klinkt zoo vreemd uit den mond van iemand, die zelf dagelijks met krankzinnigen omgaat en aan wien zich het verschil tusschen hen en gewone zieken dus telken reize moet opdringen, dat zij het vermoeden wekt van alleen ter neder gesteld te zijn, om het daarop door hem zelven gegeven antwoord nog meer te doen uitkomen. Dat antwoord moet een der grieven formuleeren, waartegen hij zijnen eersten uitval wil richten. Het luidt dus: dat men de krankzinnigengestichten nog altoos als gevangenissen (!) of bewaarplaatsen beschouwt, waar de zieke achter grendels (?) wordt gehouden, waar hij geheel (?) in de macht | |
[pagina 510]
| |
is van de directie en hare suppoosten, waar hij van zijne persoonlijke vrijheid tijdelijk, of voor altijd moet afstand doen en waaruit hij maar met moeite (?) ontslagen kan worden. In dit antwoord ligt alweêr geen geringe overdrijving; maar de waarheid schiet hij met zijne pijlen geheel voorbij, als hij (Inleid., blz. IV) de tegenwoordige wet beschuldigt: dat zij aan de opname der krankzinnigen in een gesticht, niet alleen eene massa (?) formaliteiten verbindt, haar niet alleen bemoeilijkt en vertraagt, maar zelfs onmogelijk (?) maakt. Dat de wet zelve dat zou willen of kunnen doen, moet toch bepaald ontkend worden. Dat hare verkeerde uitlegging en toepassing die opname vaak meer bemoeilijkt en vertraagt dan noodig is, en dat die opname - in weêrwil van de wet - door plaatselijke bepalingen der gestichten soms onmogelijk gemaakt wordt, kan, helaas! niet geheel geloochend worden. Maar ‘die rechterlijke machtiging om een zijner dierbaarste betrekkingen van eene ziekte te laten genezen,’ ‘die entrée, te koopen bij de justitie’ - het zijn voorstellingen van de zaak, die, zonder geheel onwaar te zijn, haar toch niet volkomen juist weêrgeven en in elk geval toonen, dat de waarborgen, die de wet tegen aanranding van de individueele vrijheid, tegen verkeerde plaatsing in een krankzinnigengesticht aan het publiek wil bieden, door Dr. Donkersloot geenszins gehomologeerd worden. Neen, verre van dat, en het is juist de vrees, dat die waarborgen in een eventueel nieuw wetsontwerp door nog meer bezwarende formaliteiten voor de opneming in een gesticht verhoogd zullen worden, die hem de pen heeft doen opvatten om daartegen te protesteeren, maar vooral - het zijn zijne eigene woorden, die ik thans ter neder schrijf - ‘om, tegenover een Gode zij dank! zoo zeldzaam misbruik, in de bres te springen voor die duizende ongelukkigen, die in handen van de Justitie en in die van den fiscus tevens moeten vallen, om het recht te verkrijgen, zich van een der rampzaligste ziekten te laten genezen.’ Het is jammer; maar hier laat de S. zich door zijn goede hart en zijn medelijden geheel wegslepen, ziet en oordeelt daardoor niet volkomen juist, vervalt daardoor in declamatie en geeft den lezer ten slotte een geheel verkeerden indruk van de zaak. Laat ons zien hoe het hiermede gelegen is en welke voorschriften de wet omtrent de opneming van een krankzinnige geeft. Stel dat die krankzinnige zich in uwen kring bevindt. Dan wordt er in | |
[pagina 511]
| |
de allereerste plaats een Doctor geraadpleegd, die omtrent de wenschelijkheid van de plaatsing van den lijder in eenig geneeskundig krankzinnigengesticht een onderzoek instelt. Heeft deze als resultaat van zijn onderzoek eene verklaring afgegeven, dat de krankzinnige in een geneeskundig gesticht geplaatst moet worden, dan gaat men daarmede tot een procureur, die het verzoekschrift tot opneming aan de rechtbank opmaakt, terwijl men zich tevens aan het gesticht wendt om de noodige plaats te bespreken en verder aan de door het gesticht gestelde voorwaarden te voldoen, enz. Al die formaliteiten, die toch waarlijk niet zoo bezwarend zijn, kunnen, als iedereen meêwerkt en de wet op welwillende wijs toepast, in korten tijd afloopen, en weldra kan de lijder, gewapend met het bevelschrift van den President der rechtbank, naar het gesticht overgebracht worden. Dat het bestuur van dit gesticht een behoorlijk contract en een staat van inlichtingen omtrent de antecedenten en omtrent den status praesens van den lijder vordert, zal men toch wel natuurlijk en noodzakelijk vinden en niet kunnen wraken. In de meerderheid der gevallen besluit de familie niet zoo terstond tot de plaatsing in een gesticht, en veelal ziet men de krankzinnigheid lang genoeg zich ontwikkelen, zoodat men tijd in overvloed heeft om de bovengenoemde formaliteiten in acht te nemen. En mocht dat niet het geval zijn, ontstond de krankzinnigheid zóó plotseling, of werd zij in korten tijd zóó hevig, dat de lijder volstrekt hoe eer zoo liever uit de maatschappij verwijderd moet worden, om de orde niet te verstoren en ongelukken te voorkomen, welnu, dan heeft de wet daarin Art. 10, alinea 3, voorzien, door te bepalen: dat de lijder inmiddels door het stedelijk bestuur op doeltreffende wijze in bewaring gesteld zal kunnen worden, mits daarvan binnen 24 uren aan het openbaar ministerie kennis worde gegeven. - Men ziet dus wat er van dat ‘vallen in de handen der Justitie’ aan is! tot hoe weinige zich die massa formaliteiten laat terugbrengen! Dat de fiscus echter er mede gemoeid wordt, voor zoover daarmede vooral de tusschenkomst van den procureur bedoeld is, volgaarne kan men het toestemmen, dat hierdoor eene lastige en onnoodig kostbare formaliteit te weeg gebracht wordt. Maar de procureur is nu toch eens de brug, die het publiek passeeren moet, wil het de rechtbank naderen. De procureur is daarenboven de man, in wiens tusschenkomst men meerderen waarborg | |
[pagina 512]
| |
meende te zullen vinden voor de identiteit van den persoon, voor wien bij de rechtbank de opneming aangevraagd wordt, opdat hier geen opzettelijke persoonsverwisseling zou kunnen plaats vinden. Doch in weêrwil van dit alles, blijft die tusschenkomst van dezen praktizijn onnoodig, onaangenaam en kostbaar. Maar - en daarop komt het hier aan - wien treffen al deze kosten en lasten? Zijn zij het, die duizende ongelukkigen, die zich van eene der rampzaligste ziekten willen laten genezen, d.i., zijn het de krankzinnigen zelve, die den last dezer formaliteiten moeten dragen? Wel neen, geenszins; alles gaat buiten hen om, zij worden er niet in het minste meê gemoeid; de minsten zouden het u toegeven, dat zij ziek zijn, nog veel minder dat zij aan de rampzaligste aller ziekten lijden. De meesten protesteeren met woord en daad, met hand en tand, indien zij het bemerken, dat men ze in een gesticht - en wel in een krankzinnigengesticht - wil plaatsen. De Heer Donkersloot vergist zich dus, indien hij meent in deze voor hen - voor de krankzinnigen - in de bres te springen; hij verschrijft zich, wanneer hij beweert de woordvoerder te zijn van die duizend ongelukkigen, die, uit den aard hunner ziekte, hunne zaak niet zelve kunnen bepleiten. Het ridderlijke van zijne daad komt alleen ten goede van de aanverwanten dier ongelukkigen, van de gezonden van geest, die in verreweg de meeste gevallen eerst dan tot dien weldadigen maatregel van de plaatsing in een gesticht willen overgaan, als de bezwaren, aan de verzorging en behandeling van den lijder verbonden, in hunne eigene woning hen al te zeer beginnen te drukken, en die zich dan ook zelden over de formaliteiten meenen te moeten beklagen, die aan de overbrenging naar een gesticht verbonden zijn. Het zijn daarenboven in elk geval niet de behoeftigen, die zich over dien last, hun door de Justitie, en over de kosten, hun door den fiscus aangedaan, te beklagen hebben, want, zoodra er maar kwestie is van onvermogen, wordt alles gratis voor hen in orde gebracht en kunnen zij de weldaden van het gesticht pro Deo jaren lang genieten. De grieven tegen de vele formaliteiten der wet aan de opneming van een krankzinnige in een krankzinnigengesticht verbonden, verliezen dus ongetwijfeld in het oog van elken kalm nadenkenden mensch van haar gewicht, wanneer hij ziet, dat zij niet zoozeer de | |
[pagina 513]
| |
ongelukkige krankzinnigen zelven treffen, maar meer op het hoofd van hunne aanverwanten en betrekkingen neêrkomen, van wie men echter slechts eene betrekkelijk kleine moeite en uitgave vordert, om hun zelven een veel grooter voordeel, hunne bevrijding van den krankzinnige, en hun krankzinnige eene groote weldaad, diens doeltreffende behandeling in een gesticht, daarvoor deelachtig te doen worden. Voor de ongelukkige krankzinnigen zelve behoeft men niet in deze bres te springen; zij beklagen er zich niet over, zij lijden er betrekkelijk weinig onder. Voor hunne betrekkingen behoeft men de woordvoerder niet te zijn. Zij toch kunnen, als zij billijk zijn, er zich niet over beklagen; zij kunnen in de gevorderde maatregelen geen gruwel en onrecht vinden, als men hun de strekking der wet slechts begrijpelijk maakt. Welken invloed deze schromelijke misvatting, deze verwisseling van de naastbestaanden, die de plaatsing vragen, en de krankzinnigen, voor wie zij gevraagd wordt, op de beoordeeling van het werkje van den Heer D. heeft moeten uitoefenen, kan men zich voorstellen, als men in aanmerking neemt, dat zij het geheele 2de gedeelte van zijn onderzoek beheerscht, waarin hij zich voorstelt het betoog te leveren, hoe zeer de meerderheid, ja, hij zou bijna zeggen alle der (?) gealieneerden door het aandeel, hetwelk de Justitie in hunne verpleging neemt, in hunne rechten gekrenkt worden (Inleid., blz. VI). Al wilden wij zelfs aannemen, dat hij bij dat betoog zoodanige krankzinnigen op het oog had, die zelve hunne plaatsing in een gesticht verlangen en die, volgens art. 11, de aanvrage daartoe aan de rechtbank behooren te doen (iets, hetgeen in ons land hoogst zelden gebeurt), dan zouden wij daardoor toch nog slechts eene zeer onbeduidende minderheid, geenszins eene meerderheid krijgen, en zeker zouden het niet bijna alle krankzinnigen zijn, op welke zijne philippica betrekking had. De verwarring in de redeneering zou ook in het laatste geval er niet veel minder om worden. Maar - in elk geval bestaan er eenige formaliteiten - en wij zijn den heer Donkersloot nog het antwoord schuldig op de vraag: waarom toch het publiek en de gestelde machten zich zoo zeer bemoeien met lijders aan krankzinnigheid en niet met lijders aan eenige andere ziekte? waarom zij deze laatsten, zonder eenige formaliteit van den kant der Justitie, in een gesticht laten opnemen en voor de eerste meerdere formaliteiten daaraan verbinden? Dat | |
[pagina 514]
| |
antwoord kan zeer eenvoudig zijn: Omdat de meeste krankzinnigen zoozeer van hun verstand beroofd zijn, dat zij hunne rechtspersoonlijkheid verloren hebben, en men ze niet zonder vrees voor hun eigen schade, over hun fortuin en goed kan laten beschikken; omdat zij vaak niet weten wat zij doen; omdat zij meestal niet in staat zijn om te beoordeelen wat goed en kwaad voor hen is; omdat zij niet bij machte zijn voor zich zelven te kiezen, over zich zelven te disponeeren - omdat zij, in één woord, gelijk zijn aan kinderen, aan onmondigen. Hunne civiele daden kunnen voor de rechtbank niet als geldig, hunne crimineele daden daarvoor niet als toerekenbaar beschouwd worden. Hunne verwijdering uit den familiekring, uit de maatschappij, hunne overplaatsing in een krankzinnigengesticht, hetzij in hun eigen belang en met de hoop op hun herstel, hetzij in het belang der openbare orde en uit vrees voor ongelukken, moeten in verreweg de meeste gevallen plaats vinden buiten hun toedoen, buiten hun weten, ja, geheel tegen hun zin. Zij moeten er toe gedwongen worden en de Staat moet zorgen, dat die dwang niet wederrechtelijk hen opgelegd wordt. De krankzinnigen zijn dus geenszins gewone zieken, maar zeer buitengewone, die zelve hunne ziekte ten sterkste ontkennen, die meenen geenen geneesheer noodig te hebben, geene medicijnen te moeten nemen, allerminst in een gesticht te moeten worden opgesloten. In hun oog is dit doorgaans een gruwel en een onrecht, en het duidelijkste bewijs, dat diegenen krankzinnig zijn, die er hen in geplaatst hebben. Opgesloten te worden, zeg ik, ja, want de krankzinnigengestichten zijn geene gewone gasthuizen, waarheen de zieke zich vrijwillig begeeft en dat hij vrij weêr verlaat als hij zelf het verkiest. Bij de komst in het - gasthuis verliest de zieke geen enkel zijner burgerrechten, wordt hij van geen enkel zijner burgerplichten ontheven. De krankzinnige daarentegen, die in het krankzinnigengesticht wordt opgenomen, is wel is waar, onder het palladium zijner treurige ziekte, vrij van zijne burgerlijke verplichtingen, maar boet tevens tijdelijk zijne rechtsaanspraken in en houdt op rechtspersoon te zijn. Ten einde nu zooveel mogelijk er voor te waken, dat geen der vrije burgers zonder noodzakelijkheid, en niet dan in zijn eigen belang of in dat der maatschappelijke orde, van zijne individueele vrijheid beroofd en in een krankzinnigengesticht opgesloten worde; | |
[pagina 515]
| |
ten einde er voor te zorgen, dat de daarin opgeslotene er niet langer in verwijle dan voor hem of voor de maatschappij noodig is; daarom hebben de gestelde machten bij de wet de noodige bepalingen omtrent opneming in en ontslag van de krankzinnigen uit de gestichten vastgesteld. En nu vraag ik, beging de wetgever daarmede een gruwel en een onrecht? Weegt het voordeel van dien door de formaliteiten voor elken vrijen burger verkregen waarborg niet op tegen de betrekkelijk geringe moeite en de betrekkelijk kleine offers, die men zich bij de plaatsing van een krankzinnige te getroosten heeft? Van de gerechtelijke bemoeiingen ten behoeve van het ontslag wil ik thans niet spreken. Dat de wet er het recht toe geeft, is misschien niet kwaad en kan te pas komen, indien de geneesheer òf onverschillig is, òf wat al te angstvallig; maar dat de Justitie daarvan gebruik maakt, komt te zelden voor, dan dat men er tegen de wet eene ernstige grieve van zou kunnen maken. Waar de Justitie tot nu toe van dit recht gebruik maakte, werd doorgaans haar onverstandige voorbarigheid aan de kaak gesteld en haar wantrouwend ingrijpen in den eigenlijken werkkring van den geneeskeer door eenen ongelukkigen uitslag gestraft. Als de staatsmacht zich verplicht gevoelt de plaatsing van den krankzinnige in een gesticht te surveilleeren en door bepalingen te regelen, is het omdat hij hier met meer te doen heeft dan met een ‘zuiver pathologisch proces,’ hetwelk de Heer Donkersloot alleen in de krankzinnigheid wil gezien hebben (blz. 26). Die staatsmacht, die, volgens den Heer Donkersloot zelven, alleen over misdaden en misdrijven en over bescherming van personen en goederen te oordeelen heeft, beantwoordt door hare zorg voor den krankzinnige geheel aan zijne roeping. Zij waakt daarbij tegen de misdrijven der krankzinnigen zoowel als tegen het misdrijf, den gezonden door verkeerde plaatsing aangedaan; zij beschermt daarenboven de krankzinnigen en hunne goederen door de verdere bepalingen, die daaromtrent in de wet gevonden worden. Maar Dr. Donkersloot vindt al die bemoeiingen overbodig. ‘Ik ken,’ zegt hij, ‘geen voorbeeld dat in ons land, zoolang de wet van 1841 bestaat, een persoon ter kwader trouw in 't gesticht is gebracht, of zelfs iemand, die niet op de eene of andere wijze sporen van krankzinnigheid gaf.’ Waarom zouden wij deze uitspraak van den Heer Donkersloot niet gelooven? Hem moge geen enkel | |
[pagina 516]
| |
voorbeeld bekend zijn; maar dan zal het hem ook moeilijk vallen het bewijs te leveren, dat deze gunstige uitkomst niet aan den weldadigen preventieven invloed van de wet te danken is. - Intusschen lezen wij in het verslag over den staat der gestichten voor krankzinnigen, in de jaren 1860-1864, aan den Minister van Binnenl. Zaken, door de Inspecteurs der gestichten ingediend in 1865 (bl. 159): ‘Het is hier de plaats om te gewagen van hen, die, na in de gestichten opgenomen te zijn, aldaar bevonden werden niet krankzinnig te zijn en dientengevolge zijn ontslagen, zoodra zij lang genoeg waren geobserveerd om deswege eene voldoende overtuiging te verwerven, zoodat de geneesheeren vrijheid vonden die bevinding op het naar de wet gehouden register uit te drukken. Hun getal bedroeg in 20 jaren tijds niet minder dan 85 mannen en 77 vrouwen, te zamen 162 individu's.’ Dat zou zeker een doodslag wezen voor het goede vertrouwen, door mijnen vriend in de geneeskundigen hier te lande gesteld, ware het niet mogelijk die cijfers op eenige andere wijze toe te lichten. Daaronder toch zijn ongetwijfeld velen, die kort vóór hunne opneming in het gesticht aan den een of anderen vorm van krankzinnigheid leden, van zeer voorbijgaanden aard, zooals excandescentia furibunda, mania transitoria, delirium tremens, of enkele mania crapulosa, en die al zeer spoedig na hunne opneming weêr tot kalmte kwamen; of ook anderen, die zelfs langeren tijd vóór hunne plaatsing in het gesticht, aan allerlei waandenkbeelden geleden hadden, maar door den enkelen schok, door die plaatsing teweeggebracht, daarvan genezen werden, en die nu, vóór het einde der door de wet vastgestelde vier observatie-weken, genezen zijnde, als niet of niet meer krankzinnig werden opgegeven. In één woord, dat er op de tabellen van die 20 jaren, 162 individu's als niet krankzinnig opgenomen en ontslagen vermeld staan, zou mij nog geenszins bewijzen, dat die 162 werkelijk niet krankzinnig geweest waren en dus in geenen deele hadden moeten opgenomen worden. Maar het tegenovergestelde bewijs is evenmin te leveren, noch de wensch onvoegzaam te noemen, dat de geneesheeren bij het afgeven der eerste verklaring met wat meer nauwgezetheid en kennis van zaken te werk mochten gaan, noch het vermoeden ongegrond te heeten, dat de wet, in weêrwil van hare waarborgen voor de personeele vrijheid, toch nog wel eens eenen enkelen er door laat slippen, die niet rechtstreeks, althans niet op den duur in het gesticht | |
[pagina 517]
| |
behoort. Zeker zal geen van dezen het kortstondig verblijf daarin kwaad gedaan hebben. Dat die zorg voor de handhaving der persoonlijke vrijheid dan ook door sommigen overdreven wordt, zoo als door hen, die nog meerdere justitieele waarborgen daarvoor in de nieuwe wet verlangen te krijgen, of door hen, die zouden willen eischen dat niemand naar een krankzinnigengesticht verwezen werd, die daarbuiten kan leven, zonder de maatschappelijke orde te verstoren, kan niet ontkend worden. De tegenwoordige wet toch geeft reeds alle mogelijke waarborgen, die men maar verlangen kan: de geneesheer, die de verklaring geeft, de tusschenkomst van den procureur en van den president der rechtbank, de aanraking met een of meerdere geneesheeren van het gesticht, met het hooger en lager ambtspersoneel, de driemaandelijksche bezoeken van den geneeskundigen Inspecteur met den Officier van justitie; de jaarlijksche bezoeken van de Inspecteurs der krankzinnigengestichten enz. Is het niet bijna onbegrijpelijk hoe men hierbij nog tusschen de mazen door kan slippen? Is het niet bijna ondenkbaar, dat niet op de eene of andere wijze de wederrechtelijke opsluiting terstond ontdekt zou moeten worden? is het niet al te gewaagd te onderstellen dat tusschen alle bovengenoemde personen of tusschen meerdere hunner een zoo verborgen complot tegen de vrijheid van den opgeslotene zou gesmeed zijn? - Waarborgen voor de individueele vrijheid zijn hier volstrekt noodig, en ofschoon ik dan ook andere, in overeenstemming met mijn vriend Donkersloot zou begeeren, zonder inmenging van de justitie; meerdere dan de tegenwoordige wet aanbiedt, strengere, lastigere, zouden geheel overtollig zijn. Hoe die waarborgen buiten de rechtbank om gevonden kunnen worden, is eene vraag, wier beantwoording mij thans niet lang mag bezig houden. Zij kunnen gevoegelijk in den uitgebreideren werkkring vaa de door den staat aangestelde Inspecteurs, de Engelsche Commissioners, voorts in de geneesheeren gevonden worden, die de eerste verklaring moeten afgeven, nadat hunne speciale bevoegdheid daartoe door den staat erkend is, enz. enz. Terwijl ik daarbij elken krankzinnige in zijne rechten en bezittingen gehandhaafd en tegen onrecht beschermd wil hebben, wil ik tevens elken burger tegen ongepaste en onwettige aanranding van zijne persoonlijke vrijheid zooveel mogelijk gevrijwaard zien. Nog eens moet ik dus | |
[pagina 518]
| |
protesteeren tegen de wederom overdreven antwoorden, die Dr. D. zich zelven op de vraag geeft: Wat willen dan toch de zoogenaamde beschermers der krankzinnigen? ‘Als ik mij niet bedrieg,’ zegt hij (blz. 26 en volg.), ‘10. den toegang tot de gestichten bemoeilijken en de bestaande formaliteiten nog uitbreiden; 20. de zoogenaamd onschadelijke krankzinnigen, d.w.z. degene, die nog niet hebben gemoord, gebrand of verwond, in de maatschappij laten verblijven of terugzenden.’ Neen, geenszins. Noch het een, noch het ander. De drie voorbeelden, aangehaald tot staving van den nadeeligen en treurigen invloed der formaliteiten voor den op te nemen lijder bewijzen niet veel, omdat met een weinig meer welwillendheid van den geneesheer in het eerste, met wat minder onredelijken schroom voor de medewerking van de rechtbank in het tweede, en wat meerdere bekendheid met het eigenlijke doel der wet in het derde geval, de formaliteiten der wet geenerlei onaangenaamheid of stoornis teweeg gebracht zouden hebben. Men kan de wet zelve toch niet verantwoordelijk stellen voor hare verkeerde toepassing, door onverstand, onkunde of betweterij? Nog zeer onlangs, zegt de Heer D., blz, 28, weigerde een president het verlof tot plaatsing, omdat in het attest niet stond: gevaarlijk voor de maatschappelijke orde enz. En die weigering doet hem vol verontwaardiging uitroepen: ‘Schreeuwt het niet tot God, en is het niet een tergend onrecht, dat de macht, die zich rechtvaardigheid noemt, hier zoo onrechtvaardig heerscht!’ Het is zeker verbazend, dat een president, die uitvoering aan de wet behoort te geven, volgens haren stipten zin en hare weldadige bedoeling, die wet zoo weinig kende en zoo onvolledig interpreteerde. Die wet zelve toch stelt twee redenen voor de plaatsing: de 1ste ten behoove van het herstel van den lijder, de 2de ten behoeve van de veiligheid en orde der maatschappij. Zij spreekt in de eerste plaats van genezingsgestichten, ten bewijze dat niet de vrijwaring van de maatschappij voor ongelukken en voor wanorde, maar het herstel van den lijder de hoofdzakelijke bedoeling is, waarom die gestichten opgericht zijn en onderhouden worden. Als de president in kwestie die wet wel begrepen en hare voornaamste strekking goed in het oog gehouden had, dan zou hij de plaatsing niet hebben kunnen weigeren, op grond dat de woorden: gevaarlijk voor de maatschappij, niet in het attest waren opgenomen. Het tot God schreeu- | |
[pagina 519]
| |
wend onrecht zou dus niet bij de wet, maar bij hem gezocht moeten worden, die de wet moest toepassen, bij de rechterlijke macht, bij den president der bewuste rechtbank. De wet zelve kan van hare verkeerde opvatting en toepassing de schuld niet dragen. Wat voorts, volgens Dr. Donkersloot's meening, de beschermers der krankzinnigen in de tweede plaats zouden willen, - dat de zoogenaamd onschadelijke krankzinnigen, d.w.s. degene, die nog niet hebben gemoord, gebrand of verwond, in de maatschappij zouden verblijven of uit de gestichten teruggezonden zouden worden, - zou ook al weer uit een niet minder verkeerd inzicht en uit onkunde voortspruiten, indien niet de geheele voorstelling uit de lucht gegrepen, althans overdreven ware. In hare Inleiding toch zegt de wet het reeds duidelijk door hare woorden: ‘alzoo wij in overweging hebben genomen enz., enz., en de overtuiging bij ons is gewekt dat de herstelling der krankzinnigen bevorderd wordt door eene spoedige geneeskundige behandeling in daartoe meer bijzonder ingerichte gestichten enz.’ dat het herstel van den lijder op den voorgrond moet geplaatst worden. Die bedoeling wordt nog duidelijker doordien de wet de bestaande gestichten (in art. 2), bestemd tot opneming en verzorging van krankzinnigen, scheidt in geneeskundige gestichten, bepaaldelijk ingericht om hunne herstelling te bevorderen, en in bewaarplaatsen. dienende om diegenen, welke volgens de bepalingen dezer wet daarin opgenomen kunnen worden, van de maatschappij af te zonderen. En mocht er nu bij de rechterlijke macht nog eenige twijfel overgebleven zijn, dan is het geheele art. 10 dáár, om de laatste sporen daarvan weg te nemen. Dat artikel bepaalt toch dat, wanneer ten gevolge van krankzinnigheid (zonder meer) noodzakelijkheid geboren wordt, om onverwijld in het toezicht en de verpleging van den lijder te voorzien, diens echtgenoot, bloedverwant enz. zich zal kunnen wenden tot den president van de arrondissements-rechtbank enz., ten einde te worden gemachtigd om denzelven voorloopig te doen opnemen in een geneeskundig gesticht voor krankzinnigen. Bij ontstentenis of nalatigheid der bovengenoemde personen, of wanneer deze den lijder onverzorgd laten, heeft het publiek Ministerie eveneens de bevoegdheid tot die plaatsing en is daartoe zelfs verplicht, indien zulks in het belang der openbare orde, of ter voorkoming van ongelukken noodzakelijk wordt geoordeeld. Maakt dit alles het | |
[pagina 520]
| |
duidelijk genoeg dat de wetgever den krankzinnige, waar zulks noodig is, in de eerste plaats naar het gesticht wil overgebracht zien, om dáár zijn herstel te beproeven, art. 14, waarbij sprake is van het eerste verslag, dat de geneesheer van het gesticht, na 4 weken, omtrent den krankzinnige moet uitbrengen, en waarin hij zijn bepaald gevoelen moet uitdrukken, of de toestand des lijders zoodanig is, dat zijne verdere verpleging in het gesticht tot zijn herstel (in de eerste plaats), of in het belang der openbare orde (in de tweede plaats), of tot voorkoming van ongelukken (in de derde plaats), nuttig en noodzakelijk moet worden geacht, - dit artikel verhoogt die duidelijkheid in geene geringe mate. Gaarne zal men dus Dr. Donkersloot willen toegeven dat, waar de magistraat niet tevreden is met de eenvoudige geneeskundige verklaring van krankzinnigheid, maar daarnaast nog in het attest verlangt uitgedrukt te zien, dat de persoon gevaarlijk is voor zich zelven of voor de maatschappij, vóór dat hij het verlof tot opneming in een gesticht wil vergunnen, in eene jammerlijke dwaling verkeert en een schreeuwend onrecht tegen den krankzinnige begaat, door hem de gunst eener geneeskundige behandeling te weigeren, vóór dat hij daden van geweld gepleegd heeft. Maar zelfs dan, wanneer er van herstelling geene sprake meer kon zijn en de lijder zich volkomen rustig gedroeg, zou de Heer Donkersloot hem toch 10. in het eigen belang van den krankzinnige, 20. in dat der maatschappij en 30. in dat der justitie, in een gesticht geplaatst willen zien, op gronden, die hij op blz. 36 en volg. ontwikkelt en waarvan vele als volkomen juist erkend, andere daarentegen als wederom eenigzins overdreven gewijzigd moeten worden. Zoo toch zou ik tegen de algemeenheid, waarmede Dr. Donkersloot het cachet van gevaarlijkheid op elken krankzinnige zou willen drukken (blz. 52 onderaan), moeten protesteeren. Erkende ik zelf die gevaarlijkheid in zoo'n ruimen omvang, dan zou ik den eisch van die rechtsmachten moeten goedkeuren, die voor de opneming van elken krankzinnige ook de uitdrukkelijke verklaring in het attest verlangen, dat de persoon gevaarlijk is voor de orde der maatschappij, en ik zou daarmede wederom inbreuk maken op de menschlievende bedoeling der wet. Omdat er naar mijne overtuiging zoo'n groot aantal krankzinnigen gevonden worden, van wie de ervaren psychiater met genoegzame zekerheid verklaren en voorspellen kan, dat zij niet gevaarlijk | |
[pagina 521]
| |
zijn, of zullen worden, zoude ik vele argumenten, gebezigd om de wenschelijkheid van de plaatsing der krankzinnigen, ook in het belang der justitie, aan te toonen, niet wel kunnen onderschrijven.
Tot dusverre hebben wij de voornaamste grieven van Dr. Donkersloot tegen de wet en hare toepassing ontwikkeld. Als ter loops heeft hij nog op den last van de verplichte curatele en op de machteloosheid der justitie gewezen tegenover de bijzondere administratiën, die de opneming van eenen lijder aan de door haar zelve gestelde voorwaarden verbinden en zonder de vervulling daarvan den toegang weigeren, al is de lijder ook gewapend met een rechterlijk bevelschrift. Het is waar, dat het eerste bezwaar van de curatele eene doorgaans zinledige formaliteit betreft, doordien de meeste bewoners der gestichten, als behoorende tot den behoeftigen stand, geene goederen bezitten, waarover een curator behoeft te waken, en dat in het andere bezwaar door de wet niet behoorlijk voorzien is, zoodat, ten gevolge van de plaatselijke bepalingen der administratiën, de opneming van eenen lijder, hoe dringend ook in zijn eigen belang en in dat der maatschappij gevorderd, onmogelijk gemaakt kan worden. Het zijn zeker beide punten, die bij eene herziening der wet in het oog gehouden zullen moeten worden. Of dit met alle andere voorstellen, die wij pag. 47 en volgende lezen, het geval zal kunnen wezen, kunnen wij niet, zonder te veel vooruit te loopen, beloven. Als hij toch (punt a) den volkomen vrijen toegang tot de gestichten vordert, zonder eenige formaliteit of tusschenkomst der justitie, dan zou ik groot bezwaar moeten maken, hem in dezen eisch geheel te ondersteunen. Dat ook mij de tusschenkomst der justitie minder geschikt voorkomt, heb ik reeds duidelijk genoeg te kennen gegeven, maar den toegang geheel vrij te laten zonder eenigen waarborg tegen misbruik, zonder eenige formaliteit, dat gaat, na al het boven aangehaalde, niet aan. Geheel vrij zal hij daarom reeds niet zijn, omdat bijna alle kraukzinnigen zelve door hunne familiebetrekkingen of vrienden gedwongen moeten worden om in te gaan. Dien dwang, dat ingrijpen van het eene individu in de persoonlijke vrijheid van het andere, moet door eene hoogere macht, door den Staat, gecontroleerd en afgewezen of gesanctioneerd kunnen | |
[pagina 522]
| |
worden, en daarom moet er van wege den Staat toezicht op de plaatsing der krankzinnigen in de gestichten bestaan, dat zonder eenige formaliteiten niet kan plaats vinden. Zijn 2de eisch (punt b), dat het ontslag overgelaten worde aan den arts, in overeenstemming met de familiebetrekking van den lijder of met den lijder zelven, wordt doorgaans nu reeds vervuld. Slechts zeer zelden geschiedt het dat de officieren van justitie zich er aan wagen om op dat ontslag eenen overwegenden invloed uit te oefenen, overtuigd als zij zijn, dat niemand het geschiktste tijdperk van dat ontslag beter beoordeelen kan dan de geneesheer van het gesticht zelf, die den lijder dagelijks behandeld heeft. Wanneer hij voorts (punt c) voor de politie het recht eischt, om een ontoerekenbaar persoon ex officio tot het gesticht te verwijzen, dan is zeker de nadere toelichting, dat onder dien ontoerekenbaren persoon een imbecille of idioot of demens verstaan moet worden, noodzakelijk, om ons niet over de gewaagdheid van dien eisch verbaasd te doen staan en ons niet met angst voor het misbruik daarvan te vervullen. Die angst moet Dr. Donkersloot bij nader overleg en bij zijne adhaesie aan de zeer juiste aanhaling van Laehr, pag. 51, met ons deelen: die Geistesstörung sei eine Krankheit, welche bei weniger auffallenden Erscheinungen nur vom Artze erkannt, nicht von der Polizei constatirt werden kann. Da der Zweck der Irrenanstalt nicht mehr Detention, sondern ärtzliche Behandlung ist, so sei ihre Mitwirkung nur bei etwaiger Ruhestörung gerechtfertigt. Ook mij komt het dan ook beter voor hare tusschenkomst daartoe te beperken en haar ook voor het vervolg de macht om een ontoerekenbaar persoon op eigen gezag in het krankzinnigengesticht te plaatsen, niet te verleenen. Meent men - en te recht - bij de behandeling van krankzinnigen de tusschenkomst der justitie te kunnen ontberen, dan geve men ook der policie geen recht in handen om ongeroepen daarbij tusschen beiden te treden. Anders toch vervalt men meer en meer tot de inconsequentie, waarvan zich zelfs mijn vriend Donkersloot, met al zijne vrijzinnige beginselen op dit gebied, niet geheel heeft kunnen vrijhouden. Of is er niet eenige inconsequentie in gelegen, wanneer hij bij de eerste plaatsing en opneming van den krankzinnige in een gesticht elk toezicht, elke bemoeiing van de justitie als overbodig, als schadelijk, als een gruwel en een onrecht karakteriseert | |
[pagina 523]
| |
en afwijst, maar daarentegen aan de policie de macht wil gunnen enkele krankzinnigen naar haar eigen oordeel, zonder meer, naar het gesticht te verwijzen? Is het niet inconsequent, om, als zij dáár eens in opgenomen zijn, wederom aan de justitie streng toezicht op te dragen op hunne behandeling en verpleging en van de justitie de meest ernstige toepassing van straf te vragen op den arts, die een niet-krankzinnige moedwillig mocht opnemen of in het gesticht terughouden (punt e, pag. 53 en volg.). Waarlijk, ik zie niet in hoe de justitie dat toezicht zal kunnen houden, zonder dat haar oneindig meer macht en recht in het gesticht gegeven worden, dan zij daarbuiten tot dusverre immer gehad heeft; hoe zij zal beslissen dat een niet-krankzinnige moedwillig door den arts mocht zijn opgenomen en teruggehouden, zonder met alle daartoe betrekkelijke stukken bekend te zijn; hoe zij op hem de meest ernstige straf zal kunnen toepassen, zonder den krachtigsten invloed op den geheelen gang van zaken in het gesticht uit te oefenen. Ja, nog verder wil de Heer Donkersloot gaan (punt f, pag. 48) door hetzelfde toezicht van de justitie te eischen ‘op de betrekkingen, die een krankzinnige het middel ter zijner herstelling onthouden of hem aan huis ondoelmatig verplegen’; waartoe de justitie in elk huis onderzoek zou moeten doen of er zich soms een krankzinnige bevond en waarbij hare bemoeiingen met de krankzinnigen, haar invloed op hun lot, haar ingrijpen in hun leven, van veel grooteren omvang in de praktijk zullen blijken te worden, dan die bij de opneming in het gesticht bij de tegenwoordige wet ooit geweest zijn. Wat al onderzoek zal de justitie nu in het werk moeten stellen, wat al nasporingen moeten doen, ten einde zich telkens op de hoogte te brengen van ziekteverschijnselen en psychische openbaringen, die tot dusverre niet door haar gekend behoefden te worden. Op deze wijze zou die nieuwe wet, waarin Dr. Donkersloot al dergelijke bepalingen zou wenschen opgenomen te zien, stellig meer tot achteruitgang, dan tot vooruitgang leiden, de geneesheeren en besturen der gestichten stellig aan meer vexatiën onderwerpen dan tot dusverre het geval was, en het lot der krankzinnigen meer van de zienswijze en den invloed der justitie afhankelijk maken, dan het bij de bestaande wet ooit geweest is.
Nog twee punten blijven mij ter bespreking over, die mijn vriend | |
[pagina 524]
| |
Donkersloot onder de voorstellen tot verbetering heeft opgenomen. Het eene (punt d) eischt de bepaling in de wet hoe, bij onwil of onvermogen, de kosten der verpleging moeten gevonden worden, - een hoogst belangrijk oeconomisch vraagstuk, hetwelk diep in de tegenwoordige orde van zaken ingrijpt, maar daarom ook, zoo als ik blz. 521 reeds zeide, niet maar zoo met een pennestreek kan opgelost worden. Het andere (punt a) geldt de betere organisatie der gestichten, vooral wat de vermenging der vormen en graden van krankzinnigheid betreft. Ook dit laatste is aan ontzettend vele moeilijkheden onderhevig. Men moet daarbij ten slotte met de gegeven ruimte, met het gegeven personeel, vooral met de individualiteiten der lijders te rade gaan. Daaromtrent vaste regelen bij de wet voor te schrijven, komt mij noch wenschelijk noch raadzaam voor. De bepaling der vormen van krankzinnigheid is nog te willekeurig, die van de graden te individueel. Noch in de gelijkheid van vorm, noch in die van den graad, is het kenmerk gelegen, dat de lijders bij elkander behooren verpleegd of gescheiden te worden. Tot mijne verbazing zie ik dat mijn vriend Donkersloot als eerste vereischte stelt, dat men de verpleegden kunne scheiden in geneeslijke en ongeneeslijke. Het tijdperk der krankzinnigengestichten, waarin men aan die scheiding in de eerste plaats gewicht hechtte, ligt reeds verre achter ons. De getrennten Heil- und Pflegeanstallen, die relativ verbundenen Heil- und Pflegeanstallen zijn reeds van een vroeger standpunt. Men moest het erkennen, hoe moeielijk de kenmerken voor geneeslijkheid en ongeneeslijkheid volkomen juist en zeker te bepalen zijn. Waar de arts in vele openbaringen van krankzinnigheid geene kenmerken van geneeslijkheid of ongeneeslijkheid kon zien, waar hij zelf zich vaak vergiste, konden deze beide termen op zich zelve geene voldoende aanleiding tot scheiding meer geven. Bij geneeslijken zoowel als bij ongeneeslijken komen echter vormen en verschijnselen voor, waardoor zij op anderen, op de groote massa storend werken. Dat de krankzinnigen op elkander geenen storenden invloed moeten uitoefenen, elkanders genezing niet in den weg mogen staan, behoort dus wel een eerste vereischte bij de scheiding te wezen, waarbij echter de geneeslijkheid en ongeneeslijkheid een zeer ondergeschikte beteekenis hebben. De eisch aan de regeering van Nederland gedaan, om in een liefelijk oord een tweede Hanwell (een zeer groot gesticht in Enge- | |
[pagina 525]
| |
land) te bouwen en daarin alle krankzinnigen op te nemen, die in de andere gestichten niet meer geplaatst kunnen worden, strookt te weinig met het standpunt, hetwelk de hooge regeering omtrent de krankzinnigenverpleging en de liefdadigheid in het algemeen heeft aangenomen, dan dat wij op zijne vervulling zouden mogen hopen. Het is ook trouwens de vraag, of men hetzelfde doel niet langs andere wegen zou kunnen bereiken.
En zoodoende ben ik aan het einde van het werkje van den Heer Donkersloot gekomen. Op blz. 62 lees ik tot mijne geruststelling, dat hij er wel eenigszins op voorbereid is, dat zijne beschouwingen niet algemeen gedeeld zullen worden, ja, misschien hier en daar krachtige tegenspraak zullen uitlokken. Doch gelukkig ziet hij hierin geen kwaad. Ja, het is zoo, al verschilde ik ook vaak van meening met hem, dan toch zijn wij het zeker volkomen eens in het verlangen om nuttig te zijn voor de verbijsterden van geest. Donkersloot heeft een moedig, een goed werk gedaan, door zijnen vinger op menige wonde plek van onze krankzinnigenbehandeling te leggen. Menige harde waarheid heeft hij daarbij uitgesproken en aan het licht gebracht. Waar ik hem openhartig op het verschil tusschen ons beider opinie wees, deed ik dit in de overtuiging dat hij, van de eerlijkheid mijner bedoeling doordrongen, mijne tegenspraak niet aan betweterij, niet aan persoonlijke consideratiën zou toeschrijven. O neen, liet ik deze laatsten alleen gelden, ik zou niets dan lof en de uitdrukking van de levendigste sympathie voor zijn ijverig streven, voor zijnen voorspoedigen werkkring over gehad hebben. Nu zijn werkje er echter toe dienen moest om de verkeerdheden van het bestaande aan te toonen, nu meende ik - omdat ik zelf de noodzakelijkheid van verandering erken, - er op te moeten toezien, dat die verkeerdheden juist gepreciseerd en in het ware daglicht geplaatst werden. Nu hij door de formuleering van zijne eischen aan eene nieuwe wet, de toekomst eenigzins praejudiciëert, meende ik er voor te moeten waken, dat geene verkeerde wegen aangewezen werden, die ons eer verder van, dan nader tot het doel zouden leiden. Nu mijn vriend Donkersloot het publiek meende te moeten inlichten omtrent het tegenwoordige en voorlichten omtrent het toekomstige, meende ik mij alleen te moeten afvragen, of zijn licht, ook naar mijne overtuiging, het licht der waarheid genoemd kan wor- | |
[pagina 526]
| |
den. Met hem zeg ik - al is het met eene kleine verandering: De hemel bescherme ons toch in de wetgeving op de krankzinnigen voor elken rampzaligen terugtred op den weg der beschaving! De hemel beware de ongelukkige krankzinnigen tegen overdreven staatszorg en geve den wetgever, die (ik hoop spoedig) zal moeten beslissen, wijsheid genoeg, om krankzinnigen toch in de eerste plaats als zieken te beschouwen, hart genoeg om hun treurig lot niet met overtollige rechterlijke formaliteiten te verzwaren, en vertrouwen genoeg om de met het toezicht van staatswege belaste deskundige machten, voor eerlijke en humane menschen te houden, die de even eerlijke en humane besturen en artsen van de gestichten in hunne moeilijke levenstaak willen helpen en steunen.
Schneevoogt. | |
Dr. H.J. Menalda van Schouwenburg, Handleiding bij het onderwijs in de Mineralogie, vrij bewerkt naar Dr. Schorn's Leitfaden der Mineralogie für höhere Lehranstalten. Arnhem, 1870. 192 blz. 80.Wilde men over deze handleiding eene uitvoerige, zakelijke kritiek schrijven, zij zou al licht een tienmaal grooter omvang kunnen verkrijgen dan het boekje zelf. Wij zullen ons tot weinige korte opmerkingen over de algemeene strekking bepalen, die in zekeren zin zeer de aandacht waard is. - De moeilijkheid om aan middelbare scholen in den daarvoor beschikbaren tijd en met de beschikbare hulpmiddelen in de bijzondere natuurwetenschappen, voornamelijk in delfstof- en aardkunde, een onderwijs te geven, dat eenigszins voldoende resultaten oplevert, doet zich hoe langer hoe meer gevoelen, niet alleen in Nederland, maar ook in Duitschland. Dr. Schorn heeft getracht aan den eisch van het Pruissische reglement voor reaalscholen, om door dit onderwijs ‘de zin voor waar- | |
[pagina 527]
| |
neming van natuurverschijnselen op te wekken’, op een geheel bijzondere wijze te voldoen. Hij geeft, wel is waar, een kort tabellarisch overzicht over de belangrijkste mineralen, hunne scheikundige samenstelling en kristalvormen, maar overigens handelt het geheele boekje over iets anders dan men tot nog toe gewoon is mineralogie te noemen. Het hoofdstuk over de vindplaatsen der voornaamste mineralen houdt nog het midden tusschen delfstof- en aardkunde; dan volgt een hoofdstuk over eenige belangrijke mijnen, met opgave der productie, enz., een mengelwerk van aardkunde, mijnontginning en staathuishoudkunde, en eindelijk een hoofdstuk over de wijze van vorming der mineralen, waarin op circa 60 bladzijden zoowat de geheele aardkunde is bijeengebracht. De theorieën omtrent de vorming der aarde, ‘de drie factoren’ der aarde (wie niet weet, wat daarmede bedoeld is, kan zich het boekje aanschaffen), de geologische formatiën, de fossielen, die daarin gevonden worden, alles op 60 bladzijden, en daarbij nog eene verhandeling over vulkanen en aardbevingen, en de geheele petrographie (NB. op twee bladzijden!) op den koop toe! - Vooreerst is de duitsche schrijver veel verder gegaan, dan het reglement beoogt, want daarin staat alleen iets van Mineralogie en niet van de andere genoemde vakken; voor de Nederlandsche scholen is de zaak in zoo verre anders, als hier ook de aardkunde uitdrukkelijk op het programma vermeld wordt. Maar ook in Duitschland zou men zich hierover kunnen en willen verstaan, indien men de zekerheid had, dat het bovenomschreven hoofddoel van het natuurwetenschappelijk onderwijs zooveel zekerder zou bereikt worden. Het is evenwel zeer twijfelachtig, of de goede bedoeling van Dr. Schorn in dit opzicht door goede resultaten zal bekroond worden. De ware zin voor de waarneming der natuur kan alleen opgewekt en aangemoedigd worden juist door de waarneming zelve, door ondervinding en kennis van feiten. De delfstofkunde is in de eerste plaats een zaak van studie van feiten, gegrond op een praktisch onderzoek der mineralen; de aardkunde vereischt in de eerste plaats het onderzoek en de kennis van den tegenwoordigen toestand van de zichtbare aardkorst. Op dit gebied nu is het boekje niet veel meer dan een register van woorden, zonder eenige handleiding om tot het juiste begrip te geraken. Wel is waar, heeft al ons onderzoek van de natuur bij slot van rekening genetische verklaringen ten doel, maar deze vormen | |
[pagina 528]
| |
dan ook het einddoel, en niet het uitgangspunt der wetenschappen. Juist omdat dit algemeen beginsel in de aardkunde niet behoorlijk begrepen en toegepast is, heeft zij tot zooveel onvruchtbare discussiën aanleiding gegeven. Van genetische bespiegelingen schijnt evenwel Dr. Schorn het heil voor het middelbaar onderwijs in de aardkunde te wachten, en daarom heeft hij ook bij voorkeur uit bronnen geput, die van zulke bespiegelingen overvloeien, maar ook niet veel anders bevatten. Zoodoende is de schrijver bij de keuze zijner autoriteiten, even als zijn hoogste autoriteit Dr. Friedrich Mohr, bij zijne genetische beschouwingen wel een eigenaardigen, maar zeker niet den besten weg gevolgd. De bewerker, Dr. Menalda van Schouwenburg, heeft vooral aan het eerste gedeelte een eenigszins ander karakter gegeven, door eene meer uitgebreide verklaring der kristalstelsels daaraan toe te voegen. Daardoor wordt nu wel is waar de inhoud van het geheel nog heterogener dan hij reeds is, maar zeker is deze vermeerdering, even als al het andere, wat de bewerker daaraan toegevoegd of veranderd heeft, niet het slechtste gedeelte van het boekje. Aan de vertaling van boeken over deze onderwerpen zijn altijd niet geringe moeilijkheden verbonden. In hoeverre de bewerker in dit opzicht in zijn arbeid geslaagd is, moeten wij aan het oordeel van taalkundigen overlaten.
V. | |
W.C.H. Staring, Natuurkunde en volksvlijt van Nederland, strekkende tot verklaring der kaarten voor aardkunde, landbouw, nijverheid, weerkennis en waterstaat. Amsterdam, 1870. 220 blz. 80.Dit werkje behelst de verklaring van de twee welbekende, door denzelfden schrijver uitgegeven kaarten: 10. de ‘Schoolkaart voor de natuurkunde en de volksvlijt van Nederland.’ Haarlem, 1866, en 20. de ‘Landbouwkaart van Nederland,’ 1870. | |
[pagina 529]
| |
Het is hier niet de plaats, om over deze nauwkeurig bewerkte kaarten te spreken, die, wat rijkdom van inhoud en gemakkelijkheid van overzicht betreft, zeker door weinig soortgelijke kaarten in andere landen geëvenaard, laat staan overtroffen worden. Maar hoe goed ook de aanleg en de uitvoering dier kaarten moge zijn, altijd zal het den onderwijzer niet weinig en den leerling nog veel meer moeite gekost hebben, zich daarop te huis te vinden. Wel is waar heeft Staring in vele geschriften, en, wat de eerstgenoemde kaart betreft, vooral in zijn ‘Bodem van Nederland’, meer dan voldoende hulpmiddelen aan de hand gegeven, om de daartoe noodige kennis op te doen; maar het is niet de zaak van een ieder, dit rijke materieel zelfstandig te bestudeeren en voor het middelbaar onderwijs in een geschikten, beknopten vorm te brengen. Met groote ingenomenheid zullen dan ook vooral de onderwijzers deze handleiding begroeten, die bij alle kortheid genoegzame wenken bevat, om tot uitbreiding en nader onderzoek in verschillende richtingen aan te sporen, maar tevens door populaire behandeling der onderwerpen ook als handboek voor den leerling bijzonder aanbevelenswaardig is. Het eerste hoofdstuk, handelende over de luchtsgesteldheid in Nederland en over het aardmagnetisme, is bewerkt door Dr. Krecke in Utrecht, en als eerste aflevering afzonderlijk verkrijgbaar gesteld. De tweede aflevering begint met een beknopt overzicht over de hoogste ligging en den waterstaat en bevat o.a. eene statistieke opgave der overstroomingen sedert 1651. Hierop volgt eene uitmuntend geschreven, kort en degelijk bewerkte aardkundige beschrijving van Nederland. Het vierde hoofdstuk behelst eene landbouwkundige beschrijving en eene landbouw-statistiek van Nederland, en is voornamelijk als eene verklaring der nieuwe onlangs verschenen landbouwkaart te beschouwen. Hoewel deze kaart meer bepaald voor landbouwkundige scholen en voor ontwikkelde landbouwers berekend en geschikt is, zal men van den tekst toch ook een zeer nuttig gebruik kunnen maken tot verklaring en aanvulling der landbouwkundige opgaven van de Schoolkaart. Misschien zal de verdienstelijke schrijver ook de gelegenheid vinden om de statistiek van handel en nijverheid in ons land in denzelfden trant te bewerken, en daardoor de verklaring der Schoolkaart aan te vullen. Daarmede zou insgelijks gelegenheid tot splitsing in twee | |
[pagina 530]
| |
zelfstandige hoofddeelen gegeven zijn, het een handelende over de natuurkunde, het andere over de volksvlijt van Nederland.
V. | |
De Rhurstreken, Berg'sland en 't Graafschap Mark. Een technologisch uitstapje met eenige studenten der Polytechnische school te Delft, door Professor D. Grothe. - Arnhem, 1869.Eene aankondiging van dit werkje kan niet anders dan eene algemeene aanprijzing zijn. Niet dat het een buitengewoon literarisch product is, maar het bereikt zoo goed het speciale doel waarvoor het geschreven is, dat men de literarische eischen loslaat en het werkje zeer prijzen moet. Professor Grothe, de bekende technoloog, een der leeraren die aan de Polytechnische school te Delft luister bijzetten, stelt zich niet tevreden met zijne leerlingen die werktuigen te verklaren en die bewerkingen te leeren, welke de rijke verzameling der modellen bij die school onder zijn onmiddellijk bereik heeft gesteld. Hij begeeft zich nu en dan met hen op reis om industrieele etablissementen te bezoeken en de nijverheid in vollen gang te bestudeeren. Mij dunkt eene zeer gelukkige opvatting van zijne taak, waardoor hij de belangstelling en den ijver zijner leerlingen levendig zal houden. Zij zullen hem, den peripatetischen professor, gaarne volgen en zeker telkens gretig de gelegenheid aangrijpen, die hij hun aanbiedt. Daartoe is echter nog iets noodig: de medewerking der ouders van die jongelieden. Want die reizen hangen natuurlijk in het hoogste ressort van de toestemming der ouders af en, al is de leidsman van de natie der Bädekers, zonder geld geen reizen. Nu | |
[pagina 531]
| |
zal het werkje van Professor Grothe zeker strekken om dien ouders het nut van de technologische uitstapjes te bewijzen en dus hen meer geneigd maken daarvoor in den zak te tasten, ook wanneer anderen het voorbeeld van Professor Grothe gaan volgen. Niet ieder vader is in de gelegenheid met zijne zonen kleine uitstapjes te maken en hen aldus eenige kennis te doen verwerven, b.v. van hun vaderland en van de nijverheid, den landbouw of de monumenten, welke dit oplevert. Doch wanneer de leeraren ook in die taak hem behulpzaam zijn willen, zal hij voor zijne zonen gaarne die schoone gelegenheid om hun kennis te vermeerderen aangrijpen. Welke kennis toch gaat boven die door eigen ervaring of aanschouwing verkregen? Bovendien is het gezamenlijk reizen van jongelieden aanbevelenswaard, ook voor de vorming van hun karakter. Wie kent niet het gezegde, dat twee vrienden wel gezamenlijk op reis gaan, maar zelden te zamen te huis komen? Op reis leert men elkander ter dege kennen; men leert inschikkelijkheid, men wordt een goed kameraad. Ik acht het dus zeer wenschelijk, dat het reizen van leeraren met eenige leerlingen veelvuldiger geschiede en dat dit zooveel mogelijk in de hand worde gewerkt, b.v. door verlaging der spoorwegtarieven ten hunnen behoeve, gelijk in den aanvang van den zomer van dit jaar - vóór den oorlog - in de couranten is geopperd. Doch keeren wij tot Prof. Grothe's uitstapje naar de RuhrstrekenGa naar voetnoot1 terug. In zijne voorrede deelt hij mede, dat hij na eenige binnenlandsche plaatsen, als: Haarlem, Leiden, 's Hage, Gouda, Utrecht en Veenendaal te hebben bezocht - Amsterdam, Rotterdam (Fijenoord), Twenthe zullen zeker ook eene beurt krijgen - in de Paaschvacantie van 1869 met 8 leerlingen (de Professor noemt hen: toehoorders, de jongeluî zelven zullen zich zeker studenten noemen, doch ik geef de voorkeur aan het woord leerlingen, omdat dit een inniger band aanduidt) naar de streken langs de Ruhr en de Lenne begaf. Zijne aanteekeningen van dit uitstapje werkte hij uit en gaf ze in het licht. Wij hebben dus een verslag eener reis voor ons, echter niet in den vorm eener reisbeschrijving opgemaakt. Het is veeleer eene | |
[pagina 532]
| |
beschrijving van de plaatsen door hem bezocht, van de industrieele etablissementen, welke hij ging zien. Het werkje is verdeeld in 5 hoofdstukken: I. Geographisch en aardrijkskundig overzicht; II. Overzicht van de middelen van vervoer; III. Overzicht der industrieele ondernemingen; IV. Specieele beschrijving der industrieele toestanden; V. Specieele beschrijving der (14) voornaamste bezichtigde fabrieken. Het is dus in alle opzichten eene beschrijving; de uitvoerigste is die van de bezichtigde fabrieken, waarvan alle werkzaamheden nauwkeurig worden aangetoond; maar alles wat die streek kenmerkt, is vermeld. Hij, die na dit werkje te hebben gelezen, die plaatsen gaat bezoeken, behoeft dus niet te vreezen, dat hij iets zal overslaan wat zienswaard is. Maar al behandelt Prof. Grothe bij uitstek de geologische en technische merkwaardigheden, hij heeft zijn oog niet gesloten voor de natuurschoonheden, waaraan die streek ook zoo rijk is. Integendeel, bij herhaling spreekt hij daarvan met warmte en roemt die schoonheden hoog; ja soms stelt hij deze boven die welke de Rijn oplevert. Met nadruk beveelt hij dan ook een bezoek van die streken aan, vooral aan hen, die meer zoeken dan ontspanning in de vrije natuur en die tevens ook land en volk en industrie willen leeren kennen. De ‘badauds’ (wij hebben immers geen Hollandsch woord, dat die qualificatie vertolkt?) zullen echter beter doen zich naar den Boven-Rijn te spoeden, om in de eene of andere badplaats zich te vervelen of hun geld te verspelen - gelijk de voor een technoloog karakteristieke uitdrukking des Professors luidt (blz. 6). De streek is in velerlei opzichten te opmerkelijk dan dat men zou wenschen dat die werd bedreigd door een inval dier touristen, die alleen door ontelbare malen uit te roepen: Gott wie schön! en dergelijken meer hunne indrukken weten weêr te geven. Ook de kenmerkende hoedanigheden der bevolking bespreekt Prof. Grothe; hij prijst het karakter der bewoners van het Neder-Berg'sland, zoo vast en hard als het staal, dat onder hunne handen gedwongen wordt elke willekeurige gedaante aan te nemen. Daarentegen staan de inwoners van het Wupperdal onder den invloed van hun tak van nijverheid: het weven. Dezen zijn zwak van lichaam, bleek van gelaat en bekrompen van geest, dus bijgeloovig en dweepziek. Zij houden dan ook na volbrachten arbeid huiselijke godsdienstoefeningen, terwijl de bergbewoners en met name de me- | |
[pagina 533]
| |
taalarbeiders de voorkeur geven aan het kaart- en kegelspel en aan het bezoeken der bierhuizen. Natuurlijk maakt Prof. Grothe bij zijne schets van het volkskarakter ook melding van het onderwijs. Men kan over het Duitsche volk niet spreken, zonder dit plechtanker van Duitschlands grootheid - zij het ook ter loops - te vermelden. Men wordt ook onwillekeurig getroffen, wanneer men telkens op de hooge bergen die scholen ziet, waarheen de kinderen der mijnwerkers uit de omliggende valleien elken dag moeten opkomen; men ziet dan hoe de school over het geheele land, over den geheelen staat planeert. Boven het geraas der fabrieken, boven den walm der tallooze kolossale schoorsteenen in de hooge zuivere bovenlucht, arbeidt de schoolmeester ongehinderd en vrij. Prof. Grothe roemt de intellectueele ontwikkeling der fabriekarbeiders ook in het Berg'sland. ‘Het volksonderwijs, al is het ook rijkelijk doorweven met bijbellezen, het van buiten leeren van spreuken en gezangen, die in de beslommeringen van het leven spoedig weder vergeten worden, verschaft aan het volk in Berg'sland en het aangrenzende Westfalen een hoogen graad van geestelijke ontwikkeling, die bij elke gelegenheid voor den dag komt’ (blz. 12). Het bijbellezen en van buiten leeren van spreuken en gezangen schijnt hij als een minder gunstige zijde van dat onderwijs te beschouwen, die echter niet schadelijk is, omdat die spreuken en gezangen toch spoedig weder vergeten worden. Ik vind dien lof van het Pruissische onderwijs zeer dubbelzinnig, maar meen daarop de aandacht te moeten vestigen, omdat de quaestie daarbij aangevoerd van groot belang is en den roem van het Pruissische schoolonderwijs in het hart raakt. Is dit zoo voortreffelijk omdat of niettegenstaande het godsdienstig is? in het laatste geval, welke allesmeêslepende deugd heeft het dan? Wij zouden hier en daar nog wel andere meeningen vinden, die ons tot eene nadere beschouwing of tot eene vraag aanleiding kunnen geven. Wij zouden echter dan het werkje uit zijn verband rukken en gevaar loopen te gaan vitten. Slechts eene opmerking moet ik nog maken, t.w., dat de statistieken, door Prof. Grothe aangehaald, nog al oud zijn. Herinner ik mij wel, dan zijn de jongste van 1864. Nu is de ontwikkeling van de nijverheid in die streken, vooral in de laatste jaren het grootste geweest. Het is daarmede gegaan als met den kleinen sneeuwhal, die langs een | |
[pagina 534]
| |
sneeuwvlak rolt; elke van zijn laatste omwentelingen voegt de meeste sneeuw daaraan toe. In de laatste jaren is de industrie in die streken vooral sterk toegenomen. Zoo bedroeg b.v. de productie der beroemde fabriek van Krupp in 1868 evenals in 1867 62½ millioen kilogram gegoten staal, terwijl het cijfer door Prof. Grothe voor 1864 genoemd 27 millioen isGa naar voetnoot1. Welk eene uitbreiding dus weder in 4 jaren! Doch wij zullen hierbij afbreken; niet op een enkel cijfer, op den totaalindruk komt het aan, en dan moet ook in dit opzicht Prof. Grothe's arbeid geroemd worden. Hij schetst de opkomst van die streken met zulke sprekende feiten, dat men wanen zou de geschiedenis van de eene of andere Amerikaansche plaats te lezen. Hoe de wonderen der nijverheid ons aantrekken, vooral in eene prachtige streek als het Berg-Märkische land! Dit vertrouwen wij zal beaamd worden door allen, die op Prof. Grothe's aansporing, na de lezing van zijn uitstapje, die streken gaan bezoeken. Vinde zijn raad gehoor, maar ook zijn voorbeeld navolging; dat onze leeraren, hetzij klassen- hetzij vak-leeraren, met hunne toehoorders op reis gaan en hun de wetten der natuur- of werktuigkunde naar het leven demonstreeren. N.J. den Tex. | |
[pagina 535]
| |
Geschiedenis van het Vaderland, door Dr. J.A. Wijnne, rector van het Stedelijk Gymnasium te Groningen. Derde druk. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1870.Handboeken over de geschiedenis van Nederland zijn er in de laatste jaren eerder te veel dan te weinig verschenen. Docenten, die door hun leerlingen gevraagd worden naar een goed boek over vaderlandsche geschiedenis, wordt het dikwijls moeijelijk een keus te doen. Misschien is het wel om die moeijelijkheid te ontwijken, dat er zoovelen zijn, die een, twee, drie er zelve een opstellen. Want het is niet te veronderstellen dat zij telkens meenen een werk te zullen leveren, beter dan de reeds bestaande, en evenmin dat zij het getal boeken van dien aard nog niet groot genoeg vinden. Voor de wetenschap en het onderwijs werkt die overvloed echter niet gunstig. Want het schrijven van een handboek is geen lichte taak, vooral niet wanneer het de geschiedenis van Nederland geldt. Daarbij toch kan men zich niet bepalen tot de feiten alleen, maar moet bovenal gelet worden op de wijze hoe die voor te stellen en te groepeeren. Want de feiten zelve hebben de leerlingen, voor wie de handboeken gewoonlijk bestemd zijn, de gelukkigen, die de duizend en één vakken van het middelbaar onderwijs moeten doorworstelen, reeds op de lagere school geleerd. Bijna allen zullen wel de stadhouders, velen de Hollandsche graven van buiten kennen, maar slechts weinigen weten wat eigenlijk een graaf of een stadhouder was. Bijna allen kunnen wel de voornaamste jaartallen uit den tachtigjarigen oorlog opzeggen, maar slechts weinigen weten hoe de daarbij van buiten geleerde feiten in verband staan. Dat te leeren is de taak van het middelbaar onderwijs. Maar door de groote hoeveelheid van leervakken laat dit maar weinig tijd beschikbaar voor het mondeling onderricht in de geschiedenis. Eigen lectuur, waarvoor onze jongens, helaas, bij de tegenwoordige methode maar al te weinig tijd hebben, moet dus in dit vak hoofdzaak zijn; het mondeling onderwijs moet slechts dienen tot nadere verklaring van het gelezene. En die eigen lectuur kan onder de tegenwoordige omstandigheden slechts in handboeken bestaan. Want het gaat | |
[pagina 536]
| |
niet aan een leerling van een hoogere burgerschool boeken in handen te geven voor zijn dagelijksche studie, zoo uitgebreid als van Lennep's Geschiedenis van Noord-Nederland, waaraan wij anders steeds om de frissche, levendige, voor jongens zoo bijzonder aantrekkelijke wijze van voorstelling de voorkeur zouden geven boven alle nieuwere boeken. Maar daar dus handboeken de geheele historische lectuur van onze jongens uitmaken, vereischen zij veel zorg. Kort en bondig moeten daarin de resultaten van een nauwgezet wetenschappelijk onderzoek worden gegeven. Vooral moet in een zeer kort bestek worden uiteengezet hoe de geheele maatschappelijke en politieke toestand van ieder tijdvak is geweest, hoe zoowel de oorlogen en de diplomatieke bemoeiingen als de groote ontdekkingen op het gebied van handel, wetenschap en kunst hebben samengewerkt om dien toestand in het leven te roepen, hoe met één woord ons volk geworden is wat het eens was en wat het thans is. En dat houden wij voor een uiterst moeilijke taak, waarvoor alleen de corypheën der historische wetenschap berekend zijn, maar die helaas door hen wordt overgelaten aan mannen, die met het schrijven van een handboek hun sporen als geschiedschrijver moeten verdienen. Vandaar dat de handboeken meestal zoo onbevredigend zijn. Juist echter omdat dit het geval is, doet het ons dubbel genoehen hier te kunnen wijzen op een werk, dat naar ons bescheiden oordeel, ons ideaal meer nabij komt dan eenig ander handboek. Het ruime debiet, dat van Wijnne's Geschiedenis van het Vaderland binnen drie jaar een derde druk noodig maakt, geeft ons de verzekering dat wij bij die opinie niet alleen staan. Want bij de enorme concurrentie is dit niet anders te verklaren dan uit het bijzonder goede gehalte van dit boek, dat, al voert het niet den geëikten term ‘Een handboek ten gebruike bij het Middelbaar Onderwijs’ op den titel, toch onmiskenbaar tot dit genre behoort. Reeds de verdeeling in paragraphen in plaats van in hoofdstukken kenmerkt het als een boek, dat niet bestemd is tot eigenlijke lectuur, maar tot leeren. En als leerboek aarzelen wij niet het een voortreffelijk boek te noemen. Men versta ons echter wel. Wij achten Wijnne's werk bepaald ongeschikt om tot leiddraad te dienen bij de lessen; daartoe is het veel te groot en gaat het ook, voor lagere klassen althans, te diep. Maar wij gelooven dat het met uitstekend gevolg kan worden gebruikt om er te huis in na | |
[pagina 537]
| |
te gaan en mede aan te vullen wat in de les behandeld is. Evenzeer gelooven wij dat het kan aanbevolen worden aan ieder, die zonder onderwijs te ontvangen, van onze geschiedenis eenige kennis wenscht op te doen, welke zich niet uitsluitend tot de feiten bepaalt. Want veel wat vroeger slechts ter loops, soms ook in het geheel niet werd behandeld, heeft de heer W. met zorg beschreven, zoodat juist dit de beste gedeelten van zijn boek uitmaakt. Daaronder rekenen wij vooral de paragraphen over den regeeringsvorm der Republiek, verder die over de groote handelscompagniën, over de binnenlandsche twisten tijdens het stadhouderschap van Maurits en in het geheel alles wat gezegd wordt van onze binnenlandsche aangelegenheden. Met genoegen hebben wij gezien dat ook aan de onlusten in de 18de eeuw, aan de Bataafsche Republiek en het koningrijk Holland een grooter plaats is ingeruimd dan vroeger placht te geschieden, terwijl ook de moeilijke taak, om de geschiedenis van ons land na 1813 te beschrijven, met eere vervuld is, een taak, waarvan vele schrijvers zich met een paar woorden afmaken. Maar tot ons leedwezen moeten wij ons minder ingenomen betoonen met andere gedeelten. Gaarne hadden wij het voorspel van den tachtigjarigen oorlog wat meer in het breede behandeld gezien. Slechts acht bladzijden zijn er aan gewijd. En toch is het een der belangrijkste tijdvakken onzer geschiedenis. Zonder dat goed te kennen, is het onmogelijk zich een juist denkbeeld te vormen van de wording onzer republiek. Wanneer men ziet dat het verbond der edelen, het inleveren van het verzoekschrift en de beeldstormerij te samen op ruim één bladzijde worden afgehandeld, zal men, dunkt ons, tot het besluit komen, dat dit wel wat kort is. En vooral daarom beklagen wij er ons over, omdat de heer W. aan kleinigheden veel plaats inruimt. Want hij schijnt een zekere liefhebberij te hebben om niet alleen beschrijvingen te geven van medailles met haar opschriften (b.v. op blz. 105 en 233), maar ook om soms in den tekst verzen in te vlechten en bijzonderheden en anekdotes mede te deelen, die niets ter zake doen en niet dienen om het een of ander punt in quaestie duidelijk te maken. Zoo vernemen wij b.v. op blz. 236: ‘Op den donkeren, regenachtigen morgen van den 27sten April 1672 trok Lodewijk's omroeper met acht trompetten (dat zal wel trompetters moeten zijn) door Parijs’, enz. Hoe dit in een handboek te huis behoort, begrijpen wij niet. Maar | |
[pagina 538]
| |
erger nog: op blz. 216 hooren wij bij de behandeling van den Noordschen oorlog niets van onzen twist met Engeland over de interventie, niets van het Haagsche concert, maar wordt ons daarentegen een niets beteekenende anekdote van de moeder van Koenraad van Beuninghen medegedeeld. Zoo gaat het dikwijls. Wij zouden een geheel lijstje kunnen geven van zulke hoogst te onpas aangebrachte bijzonderheden. Wij zijn het verder met den heer W. geheel eens, dat men in een handboek histoire-bataille zooveel mogelijk moet vermijden, maar wij hadden toch wel gewenscht dat hij de groote daden onzer voorvaderen niet zoo stiefmoederlijk had behandeld. Als hij al die hier overbodige opschriften, verzen en anekdotes had weggelaten, zou hij, zonder veel bladzijden aan zijn boek toe te voegen, recht hebben kunnen verschaffen aan menig belangrijk feit in onze geschiedenis, dat nu of met stilzwijgen is voorbijgegaan of maar even is vermeld. Nog meer leed deed het ons echter, dat van de betrekkingen van Nederland met het buitenland zoo heel weinig gewag wordt gemaakt. Reeds bij het aankondigen van den eersten druk, werd in dit tijdschrift de heer W. hierop opmerkzaam gemaakt. Hij heeft in de twee volgende drukken zooveel veranderd; waarom dan ook dit niet? En wij gelooven dat hier onmogelijk de verontschuldiging kan gelden, dat hij onze betrekkingen met andere staten alleen behandeld wil zien in een politische geschiedenis en niet in een handboek. Want kan men de geschiedenis der Republiek, van Leicesters vertrek af tot aan den slag bij Nieuwpoort, begrijpen, zonder onze zeer nauwe betrekking met Hendrik IV en zonder diens strijd met Spanje te kennen? De heer W. heeft daar echter geen woord voor over, evenmin als voor onze inmenging in den dertigjarigen oorlog, die zoo bij uitstek kenmerkend is, zoowel voor onze politiek als voor het standpunt, dat wij toen in Europa innamen. En nergens vinden wij met een woord gesproken van de hulp aan Frederik van de Palts, aan Mansfeld, aan Christiaan van Denemarken verleend. En dat gelooven wij, is ook voor onze jongens even noodig als het lijstje der voornaamste artikelen, waarin de Nederlanders handel dreven, zooals op blz. 175 voorkomt. Waar men het eene zooveel plaats toestaat, eischen wij ook ruimte voor het andere. Die zichtbare afschrik van het verhalen van krijgsbedrijven en politieke handelingen, heeft zelfs hier en daar den heer W. onjuist- | |
[pagina 539]
| |
heden doen zeggen. Wij vragen of niet b.v. het volgende een verkeerde voorstelling is van de Spaansche furie te Antwerpen? ‘Terwijl deze gemachtigden of Algemeene Staten (sic) raadpleegden, richtten de Spaansche soldaten, van alle kanten te Antwerpen bij eengeschoold, om zich voor de lange onthouding van de hun toekomende soldij schadeloos te stellen, in deze stad een tooneel van moord en plundering aan, gruwelijker dan nog ergens was aanschouwd. De daad zelve als het toppunt aller gruwelen, door dat krijgsvolk aangericht, noemt men de Spaansche furie’ (blz. 93). Wij willen er met den heer W. niet over twisten, of de Spaansche furie van erger gruwelen vergezeld ging dan de verovering van andere steden in Noord- en Zuid-Nederland. Maar waar wij tegen hebben, is de uitdrukking, dat er Spaansche soldaten van alle zijden te Antwerpen waren bijeengeschoold. Dat is een geheel verkeerde voorstelling, zoowel van de groote muiterij als van de inneming van Antwerpen. De heer W. zal toch zeker niet willen ontkennen, dat deze stad stormenderhand werd ingenomen door d'Avila, aan het hoofd zoowel van de muitende als van de gehoorzame soldaten. En kan het daarvan heeten, dat zij te Antwerpen waren bijeengeschoold? Wij gelooven, dat de heer W. hier, daar het een gevecht gold, zeer kort wilde zijn, en in één regel de geheele gebeurtenis vermelden. Hij koos ongelukkig zijn woorden verkeerd, maar wat kwam dat er hier op aan? Histoire-bataille behoort immers in geen handboek. Zeker is het ook de vrees van beschuldigd te zullen worden van het spreken over politiek, die den heer W. bewogen heeft om in zijn anders hoogst belangrijke beschrijving van de vestiging der Nederlanden in Indië, het tractaat van 1619 tusschen Engeland en de Republiek, over het gezamenlijk opereeren in de Indische wateren, met stilzwijgen voorbij te gaan. Jammer dat het daardoor onmogelijk wordt den kort daarop verhaalden moord te Amboina in het ware licht te plaatsen. Maar genoeg: wij zouden niet gaarne beschuldigd willen worden van tegenover den heer W. een vitachtigen toon aan te slaan. Want zijn werk verdient dat allerminst. Wij blijven bij onze verklaring, dat wij het, hoewel het eenigszins mager is ten opzichte van buitenlandsche politiek en oorlogszaken, toch houden voor een der weinige boeken, die aan de eischen van een goed handboek voldoen. | |
[pagina 540]
| |
Moge het nog lang hetzelfde gunstige onthaal bij het publiek vinden, als tot nog toe het geval is geweest. Laat ons er nog bijvoegen, dat deze derde druk door het gebruik van de nieuwe spelling, wezenlijk een meer modern aanzien heeft gekregen dan de voorgaande, en dat, waar veranderingen zijn gemaakt, deze doorgaans verbeteringen zijn. Dat druk en papier goed zijn, behoeven wij bij een uitgave van den heer Wolters niet te vermelden. P.L. Muller. | |
Iwan Turgénjew. Vaders en Zoons; Een verhaal uit het moderne Russische leven. Vertaald door J.J.A. Goeverneur. Utrecht, Gebr. Van der Post. 1870.Dit is tegelijkertijd een der belangrijkste en een der boeiendste boeken, die in den laatsten tijd in ons vaderland het licht hebben gezien. De titel noemt het een ‘verhaal’ en, zoo de vertaler met opzet het woord ‘roman’ vermeden heeft en eenige waarde wil gehecht hebben aan de onderscheiding, dat wel elke roman een verhaal, maar elk verhaal daarom nog geen roman is, met volle recht. Dat achtenswaardige, hoogontwikkelde wezen, de gewone romanverslinder - (Romannophagus ordinarius Linn.) - hoewel het bekend is dat hij soms met heldhaftige zelfverloochening enkele degelijke werken verduwd heeft, zal wellicht dezen schotel niet naar zijn smaak vinden en halfgeledigd van zich schuiven. Er ligt, indien men wil, eenige intrige in de zonderlinge liefdesbetrekking der beide hoofdpersonen, ‘de zoons’, tot de rijke weduwe Odenzoff en hare zuster; die liefdesbetrekking is een sierlijk patroon dat onze opgewekte belangstelling afgeweven wenscht te zien en bewijst overtuigend genoeg waartoe Turgénjew in staat zou zijn, indien hij geen ander doel voor oogen had, dan 't geen de ordinaire romanschrijver tracht te bereiken. Maar het prikkelen der nieuwsgierigheid, het spannen der belangstelling, het roeren van de snaren des gemoeds bij zijn lezer, met één woord: bezighouden en vermaken ook in den | |
[pagina 541]
| |
goeden zin des woords, is zijn hoofddoel niet. Daarom maakt hij er zich ook geen gewetenszaak van, dat zijn verhaal wat losjes in elkander zit. Vaders en Zoons is inderdaad een reeks van tooneelen, wilt gij liever? van typen uit het Russische volksleven van onzen tijd. Er loopt een koord door de parelen en koralen heen, maar die koord is niet anders dan een reis die de schrijver een paar jongelieden laat doen. Hij doet hen van de academie na afloop hunner studiën trekken naar het landgoed van den vader van één hunner, van daar naar de hoofdplaats van het Gouvernement M. met hare bals en partijen; van daar naar het weelderige buiten van de schoone weduwe en eindelijk naar dat oude, eenvoudige en goedige echtpaar, den dorpschirurgijn en zijn vrouw, die naar hun knappen zoon met zijn vriend met zoo lang en zoo vurig verlangen hebben uitgezien en tot belooning zoo menigen emmer ijskoud water door zijne handen over hunne genegenheid voelen uitstorten. Hebben de vrienden voor het doel des schrijvers ergens uitgediend, heeft hij hen elders noodig, welnu, hij doet hen opbreken en geeft zich niet eens veel moeite om 't een of ander dragelijk excuus te verzinnen. Eene eenvoudige machinerie voorwaar! maar die toch ook weer, voor zeker soort van lezers ten minste, hare eigenaardige behoorlijkheid heeft en voor het doel des schrijvers met tact blijkt gekozen te wezen. Rusland! Zonderling land. Wie doorgrondt uw mysterie? loste een uwer raadselen op? Wie overzag al de vreemde elementen, die er in uw reuzenlichaam gisten, wees ieder zijn plaats en oorsprong aan of durft eene voorspelling wagen omtrent het lot dat u beschoren, de rol die u weggelegd mag zijn? Wie kan u liefhebben, moordenaar van dat Polen, dat in alles uw meerdere is, behalve in logge, koppige kracht, opstoker van het vuur, dat gij straks met uw ijzeren hiel wilt uitstampen; barbaar, die u te vergeefs opschikt met de kleederen, de meubelen, de weelde en de zonden van Parijs, maar een parvenu blijft en voor alle hoogere dingen des geestes de hulp van den vreemdeling noodig hebt. Wie kan zich tot u aangetrokken voelen, als hij te vergeefs zucht naar het nobele, verheffende denkbeeld, dat wel als een zuurdeesem uwe millioenen bij millioenen brandewijn drinkende inwoners mag doordringen? En toch, wie weerhoudt een kreet van bewondering bij de ijzeren volharding en de taaie wilskracht waarmee gij, al den tijd | |
[pagina 542]
| |
uwer historie door, het staatkundig doel uwer vergrooting zijt gevolgd en het nooit uit het oog verloren hebt. Hoe gij door uwe nederlagen wel vertraagd, maar nooit van uw koers gebracht, tot voorzichtigheid en list aangezet, maar nooit ontmoedigd, als bij instinct hebt gesnakt en de armen uitgeslagen naar de zee, naar havens, waardoor uw reuzenborst kon ademen. Hoe zeer gij door volharding geslaagd zijt, en al is de stoute droom van de Zwarte Zee als Russisch binnenmeer wel niet vervuld, gij reeds met Witte Zee en Oostzee in den rug, de linkerhand om China en Indië heen in de wateren der Behringstraat dompelt om straks, nu reeds de Caucasus den zoom van uw pelsrok kust, als voor geduld en geweld, voor list en wapenen Perzië zal bezweken zijn, de rechter te wasschen in de golven die nog rieken naar de geuren van de Ganges! Men verhaalt ons van volkeren en maatschappijen in toestanden van overgang verkeerende, en vele schrijvers hebben zich moeite gegeven de verschijnselen dier dagen van crisis nauwkeurig voor ons te beschrijven. Maar nimmer zagen wij die verschijnselen onder zulk een schril, treffend licht geplaatst, als in ‘Vaders en Zoons’ met Rusland geschiedt. Hier schieten uit denzelfden bodem, uit denzelfden ouden tronk loten op zoo verschillend; zij wenden zich als door inwendigen weêrzin gedreven, zoo beslist naar verschillende hemelstreken heen; zij dragen zoo gansch verschillende vruchten, dat de oude waarheid: men leest geen vijgen van distelen, geen goede boom kan kwade vruchten voortbrengen, hier wel gelogenstraft schijnt. Hier wonen op denzelfden vaderlandschen bodem zonen en dochteren van hetzelfde geslacht, die voor elkander vreemder dan vreemden moeten zijn. Er slapen onder hetzelfde dak, er eten aan denzelfden disch en noemen elkander met de namen der innigste familiebetrekking mannen en vrouwen, broeders, ‘vaders en zoons’, die nogtans door bruisende zeeën gescheiden zijn. 't Is of een wilde storm hen uit elkander gereten heeft. Zij spreken een andere taal en verstaan elkaâr niet meer. Daar er geen onderlinge wrijving en opvoeding bestond, zijn zij zonder invloed op elkander gebleven en uit elkander gaande, hebben ze elkaâr uit het gezicht verloren. Wat hebben die dronken boeren, vol ontevredenheid en onstuimige wenschen, en die edelman, die zijn wrok en zijn armoede in zijn landhuis verbergt, met elkander gemeen? Zij konden, zij moesten elkander helpen, maar maken elkander | |
[pagina 543]
| |
ongelukkig. Hoe komt die goede, oude, bedrijvige moeder, met haar voorvaderlijk geloof, vol bijgeloovigheden, aan zulk een zoon, den nihilist? - En nogtans zijn daar vrouwenharten, die snakken naar liefde...... en vaders en moeders met bloedende harten loopen handenwringend langs het strand dier koude wateren, die hen scheiden van hun kroost..... Maar wij houden onze pen terug en laten aan den lezer zelven het genot van ‘Vaders en Zoons van Iwan Turgénjew.’ S. Gorter. | |
Werken van Hendrik Conscience. Aflevering 1-94. Te Leiden, A.W. Sijthoff.
| |
[pagina 544]
| |
recht gelaten, men niet eens met over-patriottische toegefelijkheid in zijne keuze behoefde te werk te gaan, om uit de vruchten der laatste veertig jaren eene bibliotheek van oorspronkelijke Nederlandsche boeken samen te lezen even degelijk als smaakvol. Met deze nieuwe uitgaven ondergaan zoowel Conscience als Da Costa eenige verandering in den uiterlijken vorm. Op raad van dr. Beets, die kennende den eigenaardigen versbouw van den grooten dichter en de duisterheden die daaruit voor den minervaren lezer nu en dan ontstaan, Da Costa zoo gaarne door velen verstaan wil hebben, worden de hoofdletters aan het begin van iederen versregel weggelaten en alleen daar geplaatst waar een nieuwe volzin het vereischt. Wij gelooven zoowel dat het middel voor velen noodig is, als dat het doel zal treffen; wij twijfelen niet of het oog zal zich ook wel aan de eenigszins kale verzen dezer uitgave gewennen, maar missen toch hoogst ongaarne het ‘sieraad’ der verworpen hoofdletter. Conscience's Vlaemsch is Vlaamsch geworden, en in onberispelijk echt De Vries' en Te Winkel's Nederlandsch staan zijne romans thans in twee, door lijnen ingesloten kolommen, op de groot-octavo bladzijden zeer net gedrukt. Afgezien van iemands meerdere of mindere voorliefde voor het kolommen-stelsel van tamelijk kleinen druk in een boek van smaak, komt het ons voor, dat menigeen bij het zien der verandering, die Conscience's uiterlijk ondergaan moest, ook al verheugt hij zich van ganscher harte in het nieuwe teeken der verbroedering van Noord en Zuid op taalgebied, toch met zeker heimwee denken zal aan de prettige vierkante, roiaal gedrukte boekjes met prenten, die hem voor 't eerst met Baes Ganzendonk, den Armen Edelman en Blinde Rosa in kennis brachten. Daar behoorde alles, formaat, taal en inhoud, bij elkaar. Thans is het ons soms, alsof met name die altijd wat weekelijke, sentimenteele, tot huilen geneigde mannen en vrouwen van Conscience zich in het nieuwe kleed niet recht op hun gemak gevoelen.
S. Gorter. | |
[pagina 545]
| |
Alleen begraven (buried alone), naar het Engelsch, door S.J. Andriessen, in twee deelen. Uitgegeven bij Jan Leendertz, te Amsterdam.Strijd van het genie tegen de wereld is een der schoonste onderwerpen voor een roman. Laat het genie wonen in eene schoone maagd en de wereld zich met de liefde verbinden om de uitingen van haar grooten geest fel te bestrijden, en er zal belangstelling worden opgewekt, onverschillig of genie, liefde of wereld eindelijk als overwinnaar van het slagveld treedt. Wanneer echter het genie wel in strijd schijnt, maar zich bij den eersten aanval zeer gemakkelijk overgeeft, wat blijft er dan over van de belangrijkheid? Ze zal, gesteld dat er een oogenblik van rijzing is geweest, dalen, dalen tot het vriespunt zelfs. Alleen begraven is vervelend door overvoer van het artikel braafheid. Ja, als iedereen zóó braaf is, als iedereen zich zóó gemakkelijk opoffert (het woord opoffering verliest dan veel van zijn kracht), dan zeker is ook eigenlijk alle strijd ondenkbaar. De naam beteekent al even weinig als het werk. Eene der hoofdfiguren - ook een voorbeeld van ziekelijke braafheid - wenscht op een romantisch plekje van zijn landgoed begraven te worden, en.... dat gebeurt dan ook. Genoeg. Het is een straf geweest die beide deelen te moeten doorworstelen en het publiek moet gewaarschuwd worden er zich niet aan te wagen. Bij dezen oceaan van sentimentaliteit komen de regels van Coleridge voor den geest: Water, water every where
And not a drop to drink.
N.D. | |
[pagina 546]
| |
Phineas Finn. Een verkiezingsroman van Anthony Trollope. Met een woord tot inleiding van J.H. Maronier. Arnhem, J.A. Nijhoff en Zoon. 1870.Saint Paul's Magazine zou zeker nooit zoo spoedig het groot debiet gewonnen hebben waarin het zich nu al verheugen mag, indien zijn bekwame redacteur niet maand op maand een aantal nieuwe lezers gelokt had door elk versch hoofdstuk van zijn Phineas Finn, weer even boeiend als onderhoudend te maken. In waarlijk zeldzame mate bezit Trollope de gaaf om zijne personen zoo aanschouwelijk voor te stellen, dat wij als met hen leven en denken en gevoelen, blij zijn wanneer 't hen wèl gaat, droevig zoodra hun leed overkomt. Zij spreken en handelen juist, zoo als wij in hun geval zouden gedaan hebben. Daarenboven is alles wat hij schrijft als doortrokken van een geest van fatsoen en beschaving, waaraan alles vreemd blijft wat gemeen opgevat of laag boertig is, zoodat hij zich dan ook stellig nooit het verwijt van onfatsoenlijkheid zou aangetrokken hebben waartoe zelfkennis onlangs drong, toen de redacteur van zeker Indisch blad dat hooren deed. Gentle, maar altijd in hun stand, spreken en handelen de personen waarmede hij ons in kennis brengt en dat is in waarheid ook een kenmerk van dezen roman. Natuurlijk en hoogst beschaafd zijn de hoofdpersonen daarvan, en alleraardigst is de held vooral geschetst, in zijn manieren een gentleman van top tot teen, maar die toch bij al den voorspoed dien hij aanvankelijk door zijn eeredienst van dubbele stoepen en rijke juffers en groote namen geniet, ten slotte ondervindt, dat de vriendelijke hand nog geen broederhand is en dat hij het verschil tusschen badinage en mariage nog moest leeren kennen. Niet geheel vrijwillig dan ook keert hij tot zijn eerste liefde terug, en ik waag 't af te wijken in gevoelen van hem die het boek bij ons publiek inleidt, - maar leven wij dan in Kamschatka, dat telkens weer een der meest bekende schrijvers van het buitenland bij ons een aanbeveling van Hollanders noodig heeft? - dat mannen als een Phineas Finn, begeerlijk zouden zijn voor ons als volksvertegenwoordigers. Voor die betrekking hebben juist wij, krachtige en | |
[pagina 547]
| |
zelfstandige persoonlijkheden hoog noodig. De fatsoenlijke fortuinzoeker is echter uitmuntend geteekend, en misschien zal alleen de lezeres 't soms aan de dames euvel duiden dat zij een man bederven, wien een weinigje meer kracht, waarlijk niet misstaan zou. Trollope heeft veel geschreven, maar dit noem ik nog zijn gelukkigst werk.
M. |
|