| |
| |
| |
Een Pruissisch letterkundige.
Julian Schmidt. Bilder aus dem geistigen Leben unserer Zeit.
Wanneer een storm woedt, als die in den laatsten zomer over Europa is losgebroken, is het moeijelijk om zich met onverdeelde aandacht aan zuiver letterkundige studiën te wijden. Bij het vlammenschrift dat door de geschiedenis der laatste maanden geschreven werd, treden alle andere letteren voor een poos op den achtergrond. Bij buskruiddamp en stedenbrand verbleeken de schijngestalten, waaraan verdichting het aanzijn gaf. Niemand vermag oog en oor te sluiten voor hetgeen geschiedt; de gebeurtenissen zijn te machtig en slepen alles in haren kring mede. Wat zal de definitieve uitslag zijn van den strijd; welken toestand hebben wij in de thans volgende periode te wachten? Onwillekeurig werpt men die vragen op, en, naar alle kanten rondziende om antwoord, brengt men alle dingen met de tegenwoordige gebeurtenissen in verband.
Wie zich bezig houdt met letterkundige studiën, zal zich zelven afvragen of er soms op dit gebied eenige lichtstralen op te vangen zijn om het twijfelachtig duister van het tegenwoordige oogenblik te verhelderen. Oppervlakkig schijnt het wel is waar alsof het woelige terrein, waarop staatslieden en veldheeren hun daden verrichten, die over het lot van geheele volken beslissen, zeer ver af ligt van het stille veld der letterkunde. In de schatting van sommigen is immers de letterkunde en al wat daarmeê samenhangt, niets meer dan een ijdel spel van gevoel en verbeelding, dat op zijn best dienen kan om den man van zaken in verloren oogenblikken een weinig te ontspannen. Men kan echter de letterkunde nog uit een ander oogpunt beschouwen. Nadenkende beoefenaars der geschiedenis hebben reeds voorlang in de letterkunde een der
| |
| |
voornaamste uitingen gezien van het leven en karakter eens volks. Zij hebben opgemerkt dat degenen, die de letterkunde maken en de werken schrijven die blijven bestaan, menschen zijn van een uiterst fijn bewerktuigd gemoed, dat getroffen wordt door de vluchtigste beweging van hetgeen er rondom hen geschiedt, en van een even fijn bewerktuigden geest, die als een glad geslepen en kristalheldere spiegel, de voorwerpen waarop hij zich richt, zuiver weêrkaatst. Zij hebben ingezien dat in de groote dichters en schrijvers de geest en het leven van een volk zich krachtig openbaart; zoodat in hun werken dat leven in zijn meest eigenaardige trekken opgevat en in onvergankelijke beelden bewaard wordt. Van dit standpunt hebben de beoefenaren der geschiedenis de staatkundige gebeurtenissen met de ontwikkeling der letterkunde in verband gebracht en het een door het ander zoeken op te helderen. Men weet dat de engelsche letterkunde volgens die methode beschreven is door Henri Taine. Wilde men tegenover dezen franschen geschiedschrijver een duitscher stellen, dan zou niemand eerder daarvoor te kiezen zijn dan de schrijver van het hierboven genoemde werk.
Henri Taine en Julian Schmidt hebben beide, in vreedzamen wedijver, hetzelfde studieveld bebouwd, en beide hebben met werken van duurzame waarde hun wetenschap verrijkt. Gelijk door Taine de engelsche, zoo is door Schmidt de duitsche letterkunde sedert Leibnitz en de fransche sedert de omwenteling uitvoerig en volledig beschreven. Welke beginselen hij bij zijn arbeid volgde, hooren wij van hem zelven. ‘De tijd is voorbij, dat de literatuur-geschiedenis zich vergenoegen kon met op te sommen wat een volk aan oden en liederen, heldendichten en treurspelen, idyllen en satiren voortgebracht had. De letterkundige geschiedenis maakt een wezenlijk bestanddeel uit van de algemeene geschiedenis, en wordt door de politieke en door die der beschaving, in engeren zin, aangevuld; zij ontvangt licht van deze beide, en werpt wederkeerig licht op beide terug. Wetgeving, staatsbestuur en oorlog eensdeels, ontwikkeling van akkerbouw, handel en nijverheid anderdeels, oefenen invloed uit op hetgeen door de groote vernuften van een volk gedacht, gevoeld, gedroomd, gewenscht en gedicht wordt. De uitdrukking van deze gedachten in woorden, is de literatuur. - De schrijvers der letterkundige geschiedenis hebben langen tijd hun onderwerp geïsoleerd, en
| |
| |
het verband niet in acht genomen dat er bestaat tusschen de wereldgebeurtenissen en de droomen der Muze. Een groot deel van die droomen is onverstaanbaar, wanneer men zich geen rekenschap geeft van de werkelijkheid welke tot die droomen aanleiding gaf.’ Dat dit geheel en al de beginselen zijn van Taine, behoeft niet gezegd te worden.
Men heeft Taine verweten dat hij te veel toegaf aan systeemzucht en dogmatisme. Gij brengt, zeide men, de letterkundige verschijnselen met het politieke en sociale leven soms in een gezocht en gedwongen verband. Gij stelt zekere wetten, die wel is waar uitnemend geschikt zijn om de letterkundige geschiedenis te systematiseren en te simplificeren, maar waaruit de verschijnselen niet altoos met juistheid zijn af te leiden. Gij vormt rubrieken, die nu te ruim, dan te eng zijn voor de stof die er onder gerangschikt wordt. Gij zoekt in de letterkunde alles onder vaste formules te brengen; maar pleegt daardoor soms geweld tegen uw stof, die uitermate fijn en doorzichtig is, en om die rede ook met voorzichtige hand wil behandeld worden. Hetzelfde verwijt zou men tot Schmidt kunnen richten; maar bij een duitsch geleerde zal men zich minder verwonderen dat hij streng systematisch en dogmatisch te werk gaat. Van de franschen zijn wij dat zoo niet gewend. Hun voornaamste auteurs op het gebied van letterkundige kritiek en geschiedenis hebben zich altoos meer onderscheiden door naauwkeurige studie van het enkele en bijzondere dan door de zucht om te generaliseren en alle bijzonderheden in een systematisch verband te brengen. Daar nu Taine de duitsche literatuur heeft bestudeerd, zou men kunnen beweren dat het germanisme eenigen invloed op hem heeft uitgeoefend en hem eenige eigenschappen heeft medegedeeld, die van natuur niet zoo zeer tot den franschen aard behooren. Maar met evenveel recht mag men beweren dat Schmidt den invloed van het gallicisme heeft ondergaan. Met hooge ingenomenheid heeft hij de fransche auteurs gelezen, en blijkbaar deinst hij er niet voor terug om zich den franschen geest eigen te maken. Indien hij daarin nog niet zoo goed geslaagd is als wijlen Heinrich Heine, dan ligt dit voorzeker niet aan zijn ijver en goeden wil. Als proeve neme men de volgende bladzijde uit het opstel: ‘die neue generation’, gedateerd 11 Jan. 1870.
‘De werkzaamheid en het gewoel van den dag laat aan het tegenwoordige geslacht weinig tijd over tot zelfbespiegeling.
| |
| |
Iedere dag brengt zijn luttel verdriet en zijn luttele blijdschap; wij ergeren ons over de steile orthodoxie, over de hooge belastingen, over het oorlogs-budget; wij verblijden ons over nieuwe uitvindingen, nieuwe bronnen van gewin, nieuwe middelen van genot. Zoo leven wij voort van de hand in den tand, en merken ondertusschen ter naauwernood op dat wij een omwenteling beleven, die in omvang en diepte alle vroegere omwentelingen ver overtreft. Verplaatsen wij ons voor een oogenblik terug naar het jaar 1835. In dat jaar werd tusschen Neurenburg en Fürth de eerste duitsche spoorweg aangelegd. Het was nog maar een proefneming op kleine schaal; de lengte van den weg bedroeg weinig meer dan een halve mijl, en men was over het algemeen geneigd om de geheele zaak als een curiositeit te beschouwen. In dien tijd duurde een reis van Leipzig naar Dresden in den regel drie dagen; zulk een reis was dus een evènement van eenige beteekenis. Een brief van Bonn naar Koningsbergen kostte toen ongeveer zoo veel als thans van dezelfde plaats naar Nagasaki. Zulk een brief te schrijven werd derhalve als een zaak beschouwd van gewicht; men nam het ernstig op en bereidde zich zorgvuldig daartoe voor. De jaarmarkt te Leipzig was de eenige gelegenheid, die een gebrekkige gemeenschap tusschen westelijk en oostelijk Duitschland onderhield. Tegenwoordig zenden alle werelddeelen hun produkten naar Parijs ter tentoonstelling; geheel Europa komt kijken, en zelfs de Sultan verledigt zich om hulde te komen brengen aan de Keizerin der Franschen. Deze brengt hem een tegenbezoek te Constantinopel, en neemt in 't voorbijgaan in het aloude land der Pharao's het reuzenwerk in oogenschouw, dat de verbinding tusschen de middellandsche en roode zee tot stand zal brengen. Een eenvoudig burgerman, die des zomers een paar weken tijd heeft, gaat een luchtje scheppen op de Alpen. De geleerde maakt in zijn zomervacantie een uitstapje naar Ithaca, naar Athene, naar Damascus of naar
de watervallen van den Nijl. En nu zegge men niet dat deze dingen alleen het materieele leven hebben gewijzigd; zij hebben zeer gewichtige gevolgen op intellectueel en moreel gebied. Het kan zijn dat de burgerman die des zomers een paar weken aan het meer van Genève gaat doorbrengen, zich daar spoedig begint te vervelen, even als hij vroeger deed in zijn tuin, een kwartier uurs buiten de poort. Maar toch, zonder er aan te denken, heeft hij de kunst geleerd van te zien. De vatbaarheid
| |
| |
van onze zintuigen is in de laatste vijf en twintig jaar verdubbeld: geleerden, kunstenaars en burgerlieden hebben geleerd hun oogen open te doen, hetgeen van alle zien begin en einde is.’
Wie deze bladzijde leest zal toestemmen dat de studie der fransche literatuur voor den duitschen schrijver vrucht heeft gedragen. Hier is niets meer van dat duister-diepzinnige, afgetrokkene en kleurlooze, dat langen tijd als synoniem met duitsch heeft gegolden, en waarvoor, volgens Börne, vertaling ‘aus dem deutschen ins deutliche’ vereischt werd; maar een levendige en aanschouwelijke voorstelling, antithetisch, pikant, en, op een kleinigheid na, fransch. In dezen trant is het geheele werk geschreven; en soms gelukt het den schrijver om in één enkelen korten trek een verschijnsel te kenmerken, of ook wel te brandmerken. Een paar voorbeelden mogen ten bewijze strekken. - ‘Als men in sommige geschriften de polemiek leest tusschen materialisten en spiritualisten over het bestaan van de ziel, dan verbeeldt men zich niet zelden twee kampioenen te zien, die met groote drift op elkander los slaan, terwijl zij elkander den rug toedraaijen. - Chateaubriand en Lamartine hebben het Christendom “salonfähig” gemaakt. - Wat al verwijten heeft het duitsche volk moeten hooren, omdat lieden, die verzen maakten, maar tevens aan den brandewijn verslaafd waren, in 't eind den dood vonden in delirium tremens. Duitschland lag onder de verplichting om voor champagne te zorgen, opdat de verwachte verzen op een beter bevochtigden bodem konden opgroeijen.’
Het boek van Schmidt behelst een aantal artikelen, in de laatste jaren door hem voor verschillende tijdschriften vervaardigd. Deze losse stukken konden echter, wegens den gelijksoortigen inhoud, vrij gemakkelijk tot een geheel vereenigd worden. De eerste helft van zijn boek heeft de duitsche literatuur ten onderwerp; in de laatste vindt men studiën over eenige buitenlandsche schrijvers. Drie opstellen over Scott, Bulwer en Eliot geven bijkans een samenhangende geschiedenis van den engelschen roman in de laatste jaren. Uit een opstel over Sainte Beuve zien wij hoe de schrijver oordeelt over de fransche literatuur sedert de restauratie. De denkwijze van den schijver komt echter het meest aan het licht in een stuk, getiteld: de invloed van den pruissischen staat op de duitsche literatuur. Dit opstel is gedateerd: Julij, 1869.
| |
| |
Pruissen geldt algemeen als militair- en ambtenaren-staat. Nergens ter wereld zijn krijgswezen en bureaukratie georganiseerd als in Pruissen; dit stemt iedereen toe, maar daarmeê is dan ook alles gezegd. Vraag niet naar Pruissens aandeel in de rijke literatuur van Duitschland; gij zoudt het al te luttel vinden. Het brandpunt der letterkundige beschaving is een tijdlang te Weimar geweest; later hebben zich de stralen verspreid op zulk een wijs, dat geen punt van Duitschland, ook Pruissens hoofdstad niet, zich een voorrang kan toekennen. Voor de duitsche literatuur zijn München of Heidelberg, Stuttgardt of Düsseldorf van evenveel beteekenis als Berlijn. Pruissens grootste koning wilde van duitsche letteren niets weten; maar schonk zijn geheele gunst aan de fransche, terwijl hij minachtend den rug toekeerde aan het licht dat onder zijn regering in zijn eigen vaderland begon op te gaan. Pruissen kan geen uitsluitende aanspraken doen gelden op een enkelen der groote namen, die den glans der duitsche literatuur vertegenwoordigen: Lessing, Herder, Goethe, Schiller; evenmin op de voornaamste van het latere tijdperk: Uhland, Rückert, Platen, Heine. Hoe deze laatste over Pruissen en Berlijn dacht is bekend; maar ook zijn doodvijand Platen bevindt zich op dit punt met hem in de beste harmonie. Pruissen staat voor hem op één lijn met Rusland, en de ‘Fuchtel von Berlin’ heeft, volgens hem, een vast verbond gesloten met de ‘Petersburger Knute’, om alle leven en alle vrijheid te onderdrukken. (Zie ‘de Polenlieder’ en het ‘Berliner Nationallied’ in deel VI der ‘gesammelte Werke’.) Over het geheel heerscht er in de duitsche literatuur tegenover Pruissen òf stilzwijgende koelheid òf bepaalde antipathie; een verschijnsel, dat trouwens gemakkelijk te verklaren is uit de wederzijdsche koelheid van Pruissen voor zaken van zuiver letterkundigen aard.
Tegen deze voorstelling van de zaak komt Julian Schmidt, een Oost-pruis van geboorte, met nadruk op, en toont aan hoe belangrijk het aandeel is, niet zoozeer van den pruissischen volksstam, als wel van den pruissischen staat aan den bloei der duitsche letterkunde. Menigeen zal deze bewering voor het minst vreemd vinden; wij willen daarom zijn redenering zoo stipt mogelijk op den voet volgen.
‘Men hoort de tegenstanders van den pruissischen staat soms van een pruissischen volksstam spreken. De eerlijkheid eischt echter de bekentenis dat zulk een volksstam in het geheel niet
| |
| |
bestaat. Wij bewoners van de oud-pruissische provinciën waren altegader kolonisten, afkomstig van de meest verschillende duitsche stammen. Deze kolonisten hebben de slavische grenslanden voor de duitsche kultuur gewonnen, en de vroegere bewoners deels uitgeroeid, deels zich met hen vermengd. De meeste kolonisten kwamen uit Sachsen en Thüringen, maar ook Franken en zelfs de zuid-duitsche landen hebben hun contingent geleverd. De pruissische staat bevatte dus van zijn eerste begin af aan een mengsel van verschillende duitsche stammen. Tot ons gemeenschappelijk leven heeft de verwantschap des bloeds zeer weinig bijgedragen; zeer veel daarentegen de moeite en het gevaar aan onze positie verbonden. Ik stel mij dan ook niet ten doel om een lijst op te maken van pruissische auteurs en hun werken, en zoodoende als met den vinger aan te wijzen wat de pruissische volksstam tot de duitsche letterkunde heeft bijgedragen. Mijn oogmerk is om aan te toonen wat de pruissische staat voor de duitsche letterkunde heeft gedaan. Wanneer wij het vraagstuk aldus stellen, zullen wel is waar de resultaten van ons onderzoek minder handtastelijk zijn, maar wij zullen de verschijnselen in hun causaalverband beter leeren begrijpen, en eenig inzicht krijgen in den samenhang van het politieke met het intellectueele leven. - De pruissische staat heeft niet denzelfden oorsprong als andere moderne staten, wier beginselen wij aan de hand der vertrouwbare historie kunnen nasporen. Andere staten ontsproten op den rijken bodem van reeds voorhanden nationale krachten, die slechts geregeld en samengevat behoefden te worden. De pruissische staat daarentegen is kunstmatig gevormd, en van den beginne af aan gebouwd op kritiek, ten deele ook op negatie, om het zoo eens uit te drukken, van den politieken bodem, waarop hij zich verhief. Het land, arm en door de natuur weinig begunstigd; gedurige oorlogen met de aangrenzende vreemde volken; weinig samenhang met zuid-westelijk
Duitschland en de rijke beschaving die zich aldaar reeds ontwikkeld had; de pruissische bevolking, in de steden en te lande, een wild en woest slag van menschen, zoo als dat pleegt gevormd te worden te midden van aanhoudende oorlogen ter verdediging van de grenzen. De hardnekkige trots van zulk een bevolking kon slechts door een ijzeren wil en een krachtige vuist beteugeld worden. De Hohenzollern, toen Brandenburg hun ten deel viel, brachten aan wat de toestand
| |
| |
des lands vereischte. In de verdere geschiedenis van Pruissen vindt men misschien meer gewelddadigheid dan in die van de overige duitsche staten, maar ook meer samenhang en consequentie. Zoo verrezen hier eindelijk die beide groote gestalten: de groote keurvorst en Frederik de groote; mannen bij wie een stoute fantasie in de ontwerpen gepaard ging met een koel berekenende voorzichtigheid in de uitvoering. De vereeniging van deze beide eigenschappen stelde Frederik in staat om zulk een doortastende en voor alle toekomst noodlottige kritiek te oefenen op het duitsche staatswezen.’
Schmidt beweert nu dat de ontwikkeling der moderne duitsche literatuur een treffende overeenkomst vertoont met de ontwikkeling van den pruissischen staat. Pruissen is toegenomen en groot geworden onder onophoudelijken strijd, door een werkzaamheid die van aanvang af aan ruim zoozeer kritisch en negatief als scheppend en opbouwend was. Evenzoo de duitsche literatuur sedert haar vernieuwing omstreeks de helft der vorige eeuw. De duitsche letterkunde is louter kinderspel, zoolang men vol zelfbehagen voortslentert, en aardige gedichten maakt op Amor en Bacchus, God en deugd, vaderland en lente. In die letterkunde begint eerst leven te komen, wanneer het gevoel ontwaakt dat al die rijmelarij ijdel en nietig is, wanneer men een afschuw begint te krijgen van holle woorden en te dorsten naar degelijkheid en werkelijkheid. De kritiek van Lessing en Kant (aan wie Hamann, Herder, Winkelmann en Möser zich aansluiten) heeft eerst nieuwe levensbronnen voor de duitsche letterkunde geopend. Dat deze mannen niet allen Pruissen van geboorte of burgers van den pruissischen staat zijn geweest, doet weinig ter zake. Hun werkzaamheid was althans geheel pruissisch in beginsel, methode en resultaat. Geen overeenkomst kan grooter zijn dan die tusschen Frederik den groote en Kant: gelijk gene door een paar veldtochten het geheele duitsche staatswezen onderste boven keerde, zoo wierp deze door een paar kritieken de oude metaphysica omver.
Mocht iemand meenen dat Frederik de groote door zijn minachtend ignoreren de duitsche letterkunde geschaad heeft, Schmidt houdt staande dat hij juist daardoor haar het grootste voordeel heeft aangebracht. Weinige maanden voor 's konings dood had Mirabeau een onderhoud met hem. In den loop van het discours kwam ook de duitsche literatuur ter sprake,
| |
| |
en Mirabeau gaf zijn leedwezen te kennen dat Frederik enkel de Caesar van zijn volk, en niet ook zijn Augustus had willen wezen. De koning antwoordde daarop, hem scherp in de oogen ziende: ‘Gij weet niet wat gij zegt. Juist daardoor dat ik aan mijn lieden vrije speelruimte liet, en mij om hun letterkundige aangelegenheden niet scheen te bekommeren, heb ik meer voor de verlichting gedaan, dan wanneer ik die had willen afdwingen.’ Goethe heeft er evenzoo over geoordeeld. Op de bekende plaats in ‘Wahrheit und Dichtung’ zet hij uiteen, hoe de duitsche poëzij eerst door den persoon en de daden van Frederik den groote, inhoud en gehalte heeft gewonnen, en hoe juist 's konings minachting voor de duitsche letteren een krachtige spoorslag is geweest om de letterkundigen tot de uiterste inspanning aan te drijven. In denzelfden zin zegt Schmidt: ‘Doordien de koning geen ooren had naar het voorstel om te Berlijn een letterkundige academie op te richten, heeft hij aan de duitsche literatuur een onwaardeerbare dienst bewezen. Daar deze zich destijds in de weelderigste groeikracht bevond, zouden er tallooze bloesems verloren zijn gegaan, als men de twijgen over spalieren geleid en naar de regelen der kunst besnoeid had. Reeds de invloed van Karel August heeft zich soms nadeelig doen gevoelen; de krachtige en despotieke wil van Frederik zou nog veel nadeel hebben aangebracht. Juist daardoor, dat Frederik de auteurs op een afstand hield, heeft zijn persoonlijkheid voor de letterkunde gunstig gewerkt. Het zijn geen pruissische auteurs die het best over hem gesproken hebben; zij stonden te veel in de nabijheid en vervielen licht òf tot grootspraak, òf tot kruiperij. Maar die krachtige gestalte oefende een heilzamen invloed uit op degenen die op eenigen afstand vrij tegenover hem stonden. Door de aanschouwing van Frederik's persoon en leven werd hun geest verruimd en hun gezichteinder uitgebreid; ideaal en
werkelijkheid namen voor hen andere proportiën aan. Ook wanneer zij zich soms door hem afgestooten gevoelden, keerden hun gedachten toch altoos, als door tooverkracht getrokken, tot hem terug; en terwijl hun geest alle krachten inspande om het raadsel van zijn leven op te lossen, opende zich voor hen een ruimer en dieper inzicht in het raadsel des menschelijken levens over 't geheel.’
Op deze wijze gaat Schmidt voort met het paralellisme aan te wijzen tusschen de rol die de pruissische staat in de
| |
| |
duitsche politiek heeft vervuld en de ontwikkeling der duitsche literatuur. Wij behoeven hem in zijn verdere beschouwingen niet te volgen; het medegedeelde is voldoende om zijn eigenaardige zienswijze en historische methode te leeren kennen. Men zal gaarne toestemmen dat hij in vaderlandslievenden ijver een warme pleitrede voor Pruissen heeft gehouden; maar tegen de manier waarop hij de letterkundige geschiedenis behandelt, zijn eenige bedenkingen in het midden te brengen.
Dat er een zeker verband bestaat tusschen het politieke leven van een volle en zijn letterkunde, kan men gereedelijk toestemmen. Met die algemeene stelling is echter weinig of niets gezegd; er moet meer bepaald worden aangewezen hoedanig dat verband is, hoever het zich uitstrekt. Het opstel van Schmidt, waarvan wij een uittreksel gaven, strekt om aan te wijzen dat er een zeer naauw verband bestaat tusschen de pruissische politiek en de nieuwere duitsche letterkunde. De zaak wordt zeer in 't algemeen en van een hoog standpunt in oogenschouw genomen. Zoo ontdekt de schrijver een zekere analogie tusschen den wasdom van den pruissischen staat en de ontwikkeling der duitsche literatuur. Op grond van die analogie wordt geconcludeerd dat de duitsche literatuur in hooge mate afhankelijk is van Pruissen's politieke ontwikkeling, en dat zij haren bloei voor een aanmerkelijk deel aan den pruissischen staat te danken heeft. Men zou kunnen vragen of de redenering wel doorgaat en of het geoorloofd is om van analogie tot afhankelijkheid te besluiten. Maar ook de praemissen zelve kunnen, naar het mij voorkomt, slechts onder groote restrictie aangenomen worden. De schrijver schildert in breede trekken het ontstaan en den wasdom van den pruissischen staat. Hij ontdekt dat bij de vorming van dien staat kritiek en negatie van aanvang aan een groote rol spelen. Die kritiek en negatie wordt thans tot het eigenaardig kenmerk van Pruissen's politieke ontwikkeling gemaakt. Pruissen vertegenwoordigt onder de duitsche staten het kritisch element. Zoo heeft Pruissen vorsten kunnen voortbrengen, die, door kritiek uit te oefenen op het duitsche staatswezen, daarin een radikale hervorming hebben te weeg gebracht. De lezer zal niet in gebreke blijven om op te merken dat Schmidt van de woorden ‘kritiek’ en ‘negatie’ een eenigzins vreemd gebruik maakt. Die woorden behooren eigenlijk op letterkundig en theoretisch
| |
| |
terrein te huis, maar worden door den schrijver op praktisch en politiek terrein overgebracht. Past men zijn spraakgebruik op de tegenwoordige omstandigheden toe, dan zal men moeten zeggen dat Pruissen thans bezig is met het negeren van Frankrijk's verdedigingsmiddelen, en met het kritiseren van zijn politiek stelsel. Men raadt echter gemakkelijk waartoe die overdrachtelijke manier van spreken dienen moet. De schrijver brengt zoodoende al aanstonds de politiek in een zeker verband met de letterkunde, en neemt van te voren zijn maatregelen, om straks de merkwaardige analogie aan te wijzen tusschen de politieke rol van Pruissen en de vorming der nieuwere duitsche letterkunde. Wat echter door hem op politiek terrein negatie en kritiek genoemd wordt, heet aldaar gewoonlijk: ontbinding en afbreking, of, wanneer er van werkzaamheid naar buiten sprake is: oorlog en verovering. Gebruiken wij de gewone woorden, dan komt des schrijvers stelling hierop neêr, dat Pruissen, om zich staatkundig te ontwikkelen en groot te worden, van aanvang aan heeft moeten uit den weg ruimen en beoorlogen wat zich aan zijn ontwikkeling in den weg stelde. Dit kan echter ter nauwernood beschouwd worden als iets geheel bijzonders en eigenaardigs, waardoor Pruissen zich van alle andere staten onderscheidt. Op politiek terrein kan niet gebouwd worden zonder af te breken; om iets nieuws en beters te scheppen, moet altoos het onde dat onbruikbaar geworden is, uit den weg worden geruimd. Waarschijnlijk zal men dan ook wel geen staat van eenige beteekenis vinden, bij wiens vorming niet een aanmerkelijke mate van destructieve werkzaamheid in het spel is geweest. Tevens zal men omgekeerd moeten beweren, dat Pruissen niet enkel door dusgenaamde kritiek en negatie heeft kunnen wassen, maar van aanvang tevens positief en constructief heeft moeten te werk gaan. Wel is waar beweert de schrijver dat andere staten ‘aus dem vollen heraus’, uit reeds voorhanden nationale
krachten zich gevormd en ontwikkeld hebben, en stelt dan Pruissen daar tegenover, alsof daar juist het tegendeel had plaats gevonden. Maar die bevolking dan van de oud-pruissische provinciën, dat woest slag van menschen, in gedurigen krijg met de naburen, verwilderd, ja, maar dan toch ook geoefend en gehard, is dat geen nationale kracht? Mij dunkt, een kracht, die nog al wat te beteekenen heeft, en waarmeê een bekwaam aanvoerder iets uitrichten kan.
| |
| |
Ten andere beweert Schmidt, dat de nieuwe duitsche letterkunde begonnen is met negatie en kritiek. Wanneer hij echter hierin het eigenaardig kenmerk der nieuwere duitsche letterkunde wil zien, dan kan men hem tegenwerpen, dat dit kenmerk in de geheele europeesche literatuur van den nieuweren tijd meer of minder sterk te voorschijn treedt. Zij begint allerwege met kritiek, met reactie tegen den geest van de vorige periode en tegen de heerschappij van het fransche klassicisme. Tevens wordt wederom door Schmidt het aandeel dat de kritiek aan de vorming der nieuwere duitsche letterkunde gehad heeft al te breed uitgemeten, met voorbijzien van de positieve en productieve krachten die van aanvang aan zich geldend maakten. Klopstock, die den eersten krachtigen aanstoot gaf, heeft in het geheel niet gekritiseerd: evenmin Burger, wiens invloed wel is waar geenszins dien van Klopstock evenaart, maar toch ook niet weg te cijferen valt. Onder de mannen, die door Schmidt als de grondleggers der nieuwere duitsche letterkunde genoemd en tevens met den pruissischen Staat in zulk een naauw verband gebracht werden, zijn de voornaamste Kant en Lessing. Men kan echter vragen, met welk recht Kant, de wijsgeer, die zich om literatuur in het minst niet schijnt bekommmerd te hebben, in één adem met Lessing genoemd wordt. De wijsbegeerte heeft haar eigen terrein, en slechts aan zeer weinig wijsgeeren viel het te beurt om zich, als Plato, tevens een eereplaats in den tempel der letterkunde te verwerven. Hoe groot een omkeer Kant ook in het wijsgeerig en wetenschappelijk denken te weeg gebracht heeft, op de letterkunde, in engeren en eigenlijken zin, was zijn invloed niet zoo groot, dat men hem naast Lessing zou kunnen stellen. Wcl is waar heeft Schiller de werken van Kant ijverig bestudeerd; maar het is nog de vraag of hem dat zooveel goed heeft gedaan. Schiller was zelf veel te productief om de denkbeelden van Kant zuiver in zich op te nemen en in hun volle kracht op zich
te laten werken. Daarbij kwam nog, dat hij zich weinig interesseerde voor het metaphysische probleem, dat de kern van Kant's systeem uitmaakt. Het was hem te doen om eenige vaste beginselen van kunst en aesthetiek, die hij dan ook, maar op zeer zelfstandige wijze, uit Kant heeft zoeken af te leiden. Zoodra hij gevonden had wat hij zocht, wendde hij zich weêr tot zijn eigenlijke taak, de dichterlijke productie, die een tijdlang door reflecteren en theoretiseren, noodeloos misschien, gestaakt was.
| |
| |
In 't voorbijgaan kunnen wij ook niet nalaten om op te merken dat Schmidt wat ver gaat in zijn ijver om Kant zoo particulier voor Pruissen in beslag te nemen. Volgens hem zou men haast moeten meenen, dat een man als Kant nergens anders dan in Pruissen heeft kunnen bestaan. Het is waar, Kant is in Pruissen geboren, en heeft in het pruissische Koningsbergen zijn leven gesleten. Maar van afkomst was Kant een Schot, en tot zijn kritische wijsbegeerte werd hij geleid, niet doordien de pruissische geest zoo bijzonder sterk in hem werkte, maar, volgens zijn eigen getuigenis, doordien Hume's analyse van het causaliteits-begrip hem tot inkeer en nadenken bracht over het probleem van den grondslag en de grenzen der menschelijke kennis.
Naast Kant wordt Lessing door Schmidt aangewezen als degene, wiens kritiek den grondslag heeft gelegd voor de nieuwere duitsche letterkunde. Inderdaad kan men het kritisch vermogen van Lessing en den invloed van die kritiek op de literatuur van zijn tijd naauwelijks hoog genoeg schatten. Evenwel moet niet voorbijgezien worden dat bij Lessing het kritisch vermogen geëvenaard werd door de productieve kracht. Hij zou nimmer dien invloed gehad hebben, als zijn kritiek louter negatief geweest was. Zij was positief en leidde tot productie. Hij zelf trad scheppend op in den hoogsten dichtvorm, het drama; en nadat zijn kritiek de gebreken had blootgelegd van hetgeen tot dusver als model had gegolden, leverde hij werken die als toonbeeld konden dienen van het nieuwe ideaal, dat men moest zoeken te bereiken. Overigens kunnen wij de poging van Schmidt, om ook Lessing geheel en al tot Pruis te maken, ter naauwernood als welgeslaagd beschouwen. Het is waar, Lessing heeft een groot deel van zijn leven te Berlijn doorgebracht, veel met pruissische officieren verkeerd, en met de letterkundige kringen van Berlijn voortdurend in betrekking gestaan. In de letterkundige kritiek van Lessing vindt Schmidt wederom een treffende gelijkenis met de politieke kritiek, zooals die door pruissische staatslieden en vorsten is uitgeoefend. Moeten wij daaruit afleiden, dat Lessing zijn kritische kunst in Pruissen geleerd en van Frederik den groote heeft afgekeken?
Het komt mij voor dat Schmidt tusschen de politiek en de letterkunde een veel te naauw verband stelt, en door overdreven ijver voor de verheerlijking van den pruissischen Staat
| |
| |
bewogen wordt om de voornaamste grondslagen van de nieuwere duitsche letterkunde in Pruissen te zoeken. Het is misschien onmogelijk om volledig en naauwkeurig de oorzaken aan te wijzen waardoor van tijd tot tijd een nieuwe bloei der letterkunde te weeg wordt gebracht. Het is nog niet gelukt om den sluijer op te lichten die de letterkundige en dichterlijke productie omhult; om te verklaren hoe het komt dat op zeker tijdstip een of meer buitengewone vernuften te voorschijn treden; om al de invloeden na te speuren waardoor in het brein van die enkelen geniale gedachten-rijkdom en productief talent gevormd wordt. Maar het is voor het minst twijfelachtig, of onder al die oorzaken en invloeden de politieke toestand en de groote staatkundige gebeurtenissen wel een zeer voorname plaats bekleeden. Het schijnt dat aangeboren vernuft en talent zich nagenoeg in elken politieken toestand kan schikken, en onder elke politieke temperatuur zijn vruchten kan opleveren. Zijn de tijden woelig en onstuimig, dan wordt het vernuft geprikkeld en door krachtige indrukken verrijkt. Is er daarentegen stilstand en slaap in de politieke wereld, het vernuft behoeft niet noodzakelijk door deze slaperigheid mede aangetast te worden; het wordt misschien juist door die uitwendige stilte gesteund en geholpen om rustig en onafgebroken zijn intellectueelen arbeid te verrichten. Voor de stelling, dat een machtig en krachtig politiek leven zijn afspiegeling moet vinden in een geëvenredigde letterkundige productie, ontbreekt het historisch bewijs. De latijnsche letterkunde is ons wel is waar slechts zeer fragmentarisch bekend; maar voor zoover men zich uit het overgeblevene eenig denkbeeld kan vormen van het geheel, is zij geenszins stout en grootsch naar evenredigheid van de politieke rol die Rome heeft vervuld. Evenmin blijkt het uit de geschiedenis dat politiek verval den bloei der letterkunde beletten moet. De fijnste bloemen ontspruiten soms aan een bodem, waarvan de stoffen
in een staat van ontbinding verkeeren. De letterkunde heeft gebloeid aan de hoven van Augustus en Lodewijk den veertiende. Vernuften van den eersten rang hebben geleefd en gearbeid onder bescherming van groote en kleine despoten. De nieuwere duitsche letterkunde zelve levert, in haar voornaamsten vertegenwoordiger, een sprekend bewijs dat het verband tusschen politiek en letterkunde niet zoo bijzonder naauw en innig kan wezen. De man, aan wiens werken die letterkunde haar hoogsten glans ontleent, had van
| |
| |
politiek een bepaalden afkeer. De groote gebeurtenissen van zijn tijd vinden naauwelijks een weerklank in zijn werken. Wanneer, zoo als in het vierde bedrijf van den Faust, tweede gedeelte, zijn onderwerp hem op politiek terrein voert, wordt zijn poëzy eensklaps zwak en middelmatig. Wat hij ook bij Duitschland's vernedering onder de fransche suprematie moge gevoeld en gedacht hebben, voor zich zelven kon hij zich in de heerschappij van Napoleon heel wel schikken. Hij geloofde niet aan de mogelijkheid dat Duitschland zijn kluisters zou kunnen verbreken. Weinige maanden vóór den slag bij Leipzig zeide hij in tegenwoordigheid van Arndt en eenige andere vaderlandslievende mannen, die voor de aanstaande verlossing van Duitschland alles voorbereid hadden: ‘rammelt maar met uw ketens, gij zult ze niet afschudden; de man is u te machtig.’ Dit voorbeeld en andere dergelijke waarschuwen ons om de letterkunde niet al te veel van de politiek te laten afhangen. Beide bewegen zich binnen hun eigen kringen, die elkander slechts op enkele punten snijden.
De oorzaken die op de ontwikkeling der letterkunde werken zullen wel grootendeels op het gebied der letterkunde zelve liggen. De letterkundige perioden staan met elkander in naauw verband, zoodat de geschiedenis der letterkunde op zich zelf een zamenhangend geheel vormt. De groote vernuften, die in de letterkunde den allerhoogsten rang innemen, staan als het ware op bergtoppen, vanwaar zij, door de eeuwen heen, tot elkander spreken en elkander verstaan, zonder zich te laten storen door de verwarde stemmen in hun naaste omgeving. Dichters en schrijvers ontvangen hun voornaamste invloeden van de mannen, die op hun eigen terrein hun glansrijk zijn voorgegaan. Aan het ontstaan van de Commedia divina hebben Virgilius en de Provençalen meer aandeel, dan de politieke gebeurtenissen van Dante's tijd. Wel is waar leverden deze aan den dichter de stof voor zijn werk; maar de geest en het gehalte, waarin de waarde van het werk ligt, kwam van elders. Om de ontwikkeling der nieuwere duitsche letterkunde te verklaren behoeft men dan ook niet met zooveel emphase op den pruissischen Staat te wijzen; maar men zal in de eerste plaats, zoo als trouwens reeds lang gedaan is, op het eigen gebied der letterkunde moeten rondzien. Waarschijnlijk zal men dan vinden dat de tooneelwerken van Shakespeare aan de vorming
| |
| |
van die letterkunde ruim zoo veel aandeel hebben als de veldslagen van Frederik den groote.
Met de methode van Schmidt wordt er tegen de letterkundige geschiedenis lichtelijk eenig geweld gepleegd. Verschijnselen, die tot een verschillende orde van zaken behooren, worden naar een te voren aangenomen stelregel in een eenigzins gedwongen verband gebracht. Terwijl de schrijver uitgaat van de stelling, dat er een diep verborgen, maar eng verband bestaat tusschen politiek en letterkunde, moeten eenige algemeene analogiën ten bewijze strekken, dat dezelfde krachten, die bij de vorming van den pruissischen staat in 't spel waren, de nieuwere duitsche letterkunde in het leven hebben geroepen; waaruit dan verder opgemaakt wordt dat de pruissische staat aan die letterkunde het voornaamste aandeel heeft. De resultaten, waartoe zulk een methode leidt, hebben iets frappants en verblindends. Men meent strengen samenhang gevonden te hebben tusschen zaken die men gescheiden achtte. Men meent de eerste en diepste kiemen opgespoord te hebben, waaruit de verschillende levensuitingen van een volk haar oorsprong nemen. Men heeft echter niet zoozeer kiemen opgespoord, als wel, met behulp van generalisatie en abstractie, eenige begrippen geformuleerd, die ruim genoeg zijn om er politiek en letterkunde beide onder te subsumeren.
Terwijl wij nu door Schmidt's redeneringen nog niet zoo geheel overtuigd zijn van Pruissen's buitengemeene verdiensten jegens de duitsche literatuur, en nog eenigen twijfel blijven koesteren tegen de bewering dat Kant en Lessing met een specieel pruissischen geest bezield waren, kunnen wij evenwel niet nalaten om op te merken, dat in Julian Schmidt zelven die pruissische geest vrij krachtig werkt, zoodat inderdaad zijn literair-historische arbeid een merkwaardige overeenkomst vertoont met hetgeen in de laatste jaren door Pruissen op politiek terrein is verricht. Julian Schmidt werkt op letterkundig gebied aan de eenheid van Duitschland, onder pruissische suprematie. Ter versterking van die eenheid heeft hij reeds in 1868, in een opstel over Erkmann Chatrian, deze beide beroemde novellisten, Elzassers van geboorte, voor de duitsche literatuur in beslag genomen. Hij toont aan dat deze beide schrijvers, naar hun letterkundig karakter, volbloed duitschers zijn, en betreurt het in alle oprechtheid, dat zij niet liever in het
| |
| |
duitsch dan in het fransch geschreven hebben. Nu zijn letterkundige veroveringstochten zoo spoedig door politieke gevolgd zijn, kunnen wij slechts wenschen dat de politiek zich ook mocht richten naar de stelling, die in hetzelfde opstel door Schmidt wordt uitgesproken: dat er geen twee volken op den aardbodem worden gevonden, die meer dringende reden hebben om in vrede en vriendschap met elkander te leven, dan Duitschers en Franschen.
Dr. D.E.W. Wolff.
|
|