| |
| |
| |
Dante en de samenzwering tegen Florence.
Dramatische karakterschets.
(fragment.)
In eene ontmoeting met den geest van een zijner voorvaderen doet Dante het voorkomen, dat hem voorspeld wordt, hoe eene der grootste rampen der ballingschap voor hem moet bestaan in den omgang met hen, die niets dan de ballingschap met hem gemeen hadden. De heethoofden en zelfzuchtigen onder dezulken, die slechts op bittere wraakneming en op de herovering van het verloren gezag bedacht waren, beraamden de dolzinnigste plannen om den toegang tot Florence geopend te zien. Dante trachtte met eenige welgezinden zijn invloed aan te wenden, om de ballingen tot bezadigdheid aan te sporen, opdat zij de mannen van snooden toeleg zouden verwijderen en aan niets anders zouden denken dan aan de bevrijding van het vaderland langs eerlijken weg. Te Forli werd er over de middelen tot bereiking van het doel beraadslaagd. Dante werd afgezonden om bondgenooten te werven. In zijne afwezigheid echter werd er dwazelijk tot een aanval besloten, waarvan eene moorddadige slachting onder de ballingen het gevolg was. De gewetenlooze moedwil der heethoofden, die overigens Dante's verheven denkbeelden volstrekt niet begrepen, had hem tot in de ziel gegriefd en hij nam in verontwaardiging het besluit, zich van beide partijen af te keeren en alleen te staan in het ongeluk. Onderscheiden malen zinspeelt de Dichter op zijne verhouding tot degenen, die met hem de ballingschap deelden en hem toch vreemd waren. Hij was onder, maar niet van
| |
| |
hen. Deze dramatische schets stelt hem als zoodanig voor. Zij die den Dichter kennen, zullen ontwaren, dat hem doorloopend schier zijne eigen woorden in den mond gelegd zijn. De eenige vrijheid in afwijking van het historisch verhaal genomen bestaat hierin, dat Guido Cavalcanti, Dante's vriend, als bij de beraadslaging tegenwoordig wordt voorgesteld. De personen in dit fragment optredende, zijn: Dante, Guido Cavalcanti (zijn vriend, vroeger door hem zelf gebannen ter bevordering van den burgervrede), Dino Compagni (de beroemde geschiedschrijver en medeballing van Dante), Alberti (vroeger rechter in Florence). Men zie overigens omtrent het feit Dino Compagni's Kroniek en Villani's ‘Istorie Fiorentine’, achtste boek.
voor het kasteel van forli, in de nabijheid van het kamp der uitgewekenen.
(dante treedt op.)
Een jaar in 't leed der ballingschap doorleefd,
En voor vergoeding van 't geleden onrecht,
Bedreiging met den vuurdood, zoo mijn voet
De perken overschrijdt der wreede stad!
Mijn volk, mijn volk, wat heb ik u gedaan?
Florence, Moeder van zóó luttel liefde,
Dat ge in uw wrevel zelfs uw vroomste zonen,
Wier leven u gewijd was, treedt op 't hart
En de eer misgunt te sterven voor uw glorie!
U dank ik 't aanzijn, maar ook al de jamren,
Waarmeê gij d'ijver in uw dienst beloont.
Toen ik voor Rome's zetel lag geknield,
Om voor uw kroost den vrede er af te smeeken,
Hebt gij mij uitgeworpen, en mijn huis
Aan woedend grauw en vreemdling prijs gegeven.
Van 't geen mij 't dierbaarst was werd ik gescheiden,
En 'k moest ervaren sinds, hoe bitter 't brood
Van vreemden smaakt, en wat een harde weg
| |
| |
Het op- en neêrgaan is langs andrer treden.
En waar dat alles! 't Schriklijkst valt mij nog,
Te zien in wat verdwaasd en snood gezelschap
Dees rampvallei der ballingschap mij stort,
Die nergens oor of hart vind voor mijn stem,
Maar steeds alleen mijn wee verkroppen moet
In 't droef gevoel der onmacht, daar niet een
Het godd'lijk denkbeeld dat mijn geest doorgloeit,
Doorgronden kan - of wil. Florence, dàt
Heb ik aan u verdiend? O, zoo mijn wijsheid
In 't prioraat en 't moeilijk staatsbeheer
Uw liefde en achting niet verwerven kon,
Toch was mijn burgertrouw haar niet onwaardig.
Doch 't zij zoo! 'k Rekende al dat leed nog licht,
Indien het u den vrede had gekocht.
Maar wee het land, dat aan zich zelf vertwijfelt,
En zich den vreemdeling in de armen werpt.
Wee 't volk, dat in zijn worsteling en strijd
Zich niet meer is bewust van 't grootsche doel,
In 't oog der vad'ren goed en leven waardig:
Bevestiging van vrijheid en van recht!
Wee 't volk, dat zijn voorheen en 't voorgeslacht
In 't aanzicht slaat en met beginslen breekt,
Waardoor het is geworden wat het is,
En recht heeft van bestaan! Florence, zóó
(Al klinkt dat woord u hard) zóó handelt gij,
Die u ten speelbal maakt van de eer- en zelfzucht
En van den nijd der wislende partijen.
Indien het anders ware, ik zou 't u zeggen!
En waar ik de oogen wende in 't vaderland,
(Al overtreft uw leed dat van uw zustren,
Florence!) tweedracht, wuftheid, list en wrevel
Ontwaart mijn blik alom. Zie in uw binnenst,
Itaalje, huis der smarte, land der jammeren,
Dat thans de Saracenen zelfs beklagen,
Blik rond en zoek langs de oevers uwer zeeën,
Of eenig deel in u den vrede smaakt,
En gij de olijf van eigen bodem meer
Dan doorne en distel van den vreemdling mint.
Bark zonder stuurman in 't geweld der stormen!
| |
| |
Thans is er in uw steden geen der levenden
Ooit zonder krijg; zij knagen aan elkander,
Wie éene veste, éen burchtwal houdt omsloten.
Helaas, mijn stem is moê van 't leedbeklag!
Ga voort dan, zaai de leugen kwistig rond,
Zij zal de schuren vullen uwer zonen,
En de oogst der toekomst zal 't verderf zijn.
(guido cavalcanti treedt op).
Zoo de trotsche Cavalcanti
U heden zoekt, hooghartige Alighieri,
Kan 't inderdaad verwondring baren!
Dat kon 't in de oogen van 't gemeen. Maar u,
Die ernstig 't brood der wijsheid hebt gezocht,
U achtte ik steeds verheven boven 't peil
Van 't alledaagsche. Van de wufte menigt
Acht gij den lof zoo weinig als berisping.
Dies spreekt er geen verbazing uit mijn blik,
Maar vreugde nu 'k den vriend mag wederzien
Van jeugd en jonglingsjaren.
Geen spot, geen misbruik van den vriendennaam!
Dante, klinkt mijn woord u vreemd?
Vanwaar die stroeve blik, dat straffend oog,
Waarmeê gij mijn omhelzing afkeert.
Vraagt Dante, vraagt de balling, die op mij
| |
| |
Het vonnis der verbanning vallen deed.
Wel moet het lot der harde vreemdlingschap
U minder kosten dan 't mij deed.
Het onverdiend verwijt valt dan het hardst,
Als 't uit den mond der vriendschap tot ons komt!
Gelijk de slag te wreeder treffen moet,
Die door de hand des vriends wordt toegebracht!
O Guido, doe dien vriend geen onrecht. Diep
En pijnlijk was de wond, die ik mij-zelf
In 't harte sloeg, toen 'k uw verwijd'ring eischte
Kan 't geen mij onrecht schijnt in recht verkeeren?
Zoo niet uw eigen oordeel mij rechtvaardigt,
Spreek ik mij-zelf niet vrij.
Die 't zelfde doel beoogde als gij - herstelling
Van 't moêgetergd en wreed verscheurde land -
Stil, niet meer! verlichte God
Eens 't oog uws geestes. Zoo gij 't onrecht waant,
Gedenk voor 't minst het woord des Heeren!
Wij weten 't, zijt gij, Christenen, gereed
Beroep te doen op 't voorschrift van uw Heer,
Wanneer 't vergeving geldt van andrer onrecht,
Terwijl gij-zelf wie in uwe oogen zondigt
| |
| |
En dwaling voedt, op 't onverbidlijkst oordeelt,
Met harde slagen treft en streng kastijdt.
Ha, zeer gerieflijk is 't, het woord eens Wijzen
Des noods als godd'lijk voorschrift in te roepen,
Waar eigen voorbeeld 't tegendeel als wettigt.
Maar wij, die nimmer zweren bij 't gezag,
Die niet den prikkel van het loon des Hemels
Of vrees voor hellestraf behoeven; wij
Die niet vergeven op bevel, maar enkel
De stem van rede, menschlijkheid en recht
(Vergeef 't ons God, zoo vaak wij haar miskenden!)
In eigen binnenst goddelijk gezag
Toekennen, zie, wij kennen slechts de kracht
Van 't voorbeeld. Dante, omhels mij als uw vriend,
Mijn hart vergeeft u alles!
Eisch voor verzoening 't recht niet mij te grieven.
Hoor, Guido, hoor: thans vraag ik geen vergeving;
Ik eisch dat gij mij recht doet. Dante zou
Uw vroeg're vriendschap zich onwaardig achten,
Zoo hij op zulk een woord lafhartig toegaf!
Welnu, zoo scheiden wij, gelijk wij 't deden,
Ik bid u, hoor mij aan. Toen mij met Dino
En andren 't hoogst gezag werd opgedragen,
Was 't de eerste en duurste plicht, de ontroerde stad
Den vrede te hergeven. Daarom drong
Èn recht èn wijsheid ons om al de hoofden
Der twistende partijen, die met wrevel
En onverzoenbren haat elkaêr bestreden,
Ten minste voor een wijl de stad te ontzeggen.
En moest ook ik voor een dier hoofden gaan?
| |
| |
Ik meldde u 't eind nog niet. Met nijdig oog
Ging onder 't volk de booze laster rond
En wierp een smet op smetlooze eerlijkheid.
Men schreeuwde luid, dat wij partijdig waren,
Dat elk van ons zijn vrienden had ontzien.
En had ik dierbrer vriend dan gij waart, Guido?
Dat wist het woedend volk, en 't was genoeg,
Om ook uw naam te lastren en te hoonen.
Doch daar is meer! Heeft niet reeds menigmaal
't Gepeupel, aangezet door Welfschen haat,
Uw huis bestormd, omdat men u verdacht,
U, stout verweerder van 's lands recht, een vijand
Der heil'ge Kerk te zijn. (Beware u God!)
Helaas, wie ijvrig zoekt naar 't licht der waarheid;
Wiens ziel naar de onvervalschte melk der wijsheid,
Naar zuivre kennis hongert; wie de vrijheid
Genieten wil en alle boeien afwerpt,
Die is in de oogen van 't gemeen een gruwel;
Dien werpt men 't ‘Godverloochnaar’ toe als mij.
En waar' zijn deugd zoo rein als die eens engels,
Hij heet een booswicht, die Gods vriendlijk daglicht
Verbeurd heeft. En ook gij vondt in die schuld
Een grond voor mijn verbanning?
De Raad besloot, om 't woeden te bezweren,
Nog op een zestal 't vonnis toe te passen,
Wier naam reeds vaak als leuze had gediend.
Men kende alom uw meeningen, wat staat
En staatsbestuur betreft. Dies vroeg men mij
Een offer, waar mijn hart om bloedde. 'k Mocht
U tegenover andren niet ontheffen.
Dus sprak ik recht, bezwoer 't geweld, en licht -
Licht redde ik u het leven! Guido, zijt
| |
| |
Ik eischte geen voldoening,
Aanvaarden mag; ik eisch rechtvaardiging.
(dino compagni treedt op.)
Vraag niet naar de oorzaak van Itaaljes jammeren,
Waar twee van haar doorluchtste zonen 't pand
Der vriendschap wisslen met verstoorde blikken.
Wat, Dante en Guido, heeft u dus vervoerd,
Dat in u beiden zich het ware beeld
Van ons verdeelde vaderland vertoont?
De nevel, ed'le Dino, die de zon
Des vredes voor een wijle ons oog onttrok,
Verdwijnt op uw vermaning.
Voor eeuwig toe! De stormwind, Dante, zwijgt
Die 't hart ontroerde, dat u thans rechtvaardigt.
Omarm mij, Dante! Ik zie in u den vriend,
Den deelgenoot in lief en leed terug,
Den bondgenoot in raadzaal en op slagveld,
Den minnaar van de ons even dierbre kunst,
Den mededinger op het vredig veld
Der kennis en der wijsheid. Dino, thans
Gevoelt zich Guido die hij vroeger was,
En scheide niets hem van zijn vriend.
Blijft immer u verbonden en erkentlijk.
Dat zoo Florence en heel het vaderland
| |
| |
Zich weêr vereenden en de stem van recht
De naam van 't vaderland heeft u verzoend.
Thans eischt zijn nood - daar 't lot ons gunstig schijnt -
Dat gij uw dienst niet weigert tot haar redding.
En 't zelfde doel, dat u hier henen drijft,
Bracht mij tot onzen medeballing. Dante,
Al de uitgeweeknen vesten 't oog op u.
En nimmer zullen woord en daad bij mij,
Zoo 't mooglijk is en 't God behaagt, de hoop
Van hen beschamen, die herstelling wenschen
Door midd'len die èn eere èn recht betamen.
Florence is grootendeels den vreemdling moê;
Het volk ziet zuchtend naar verlossing uit
En vloekt Donati, 't trotsche hoofd der Zwarten.
De Fransche Prins, die naar Toskane kwam
Als vredestichter maar er d'oorlog liet,
Ging naar Sicieljen om er krijg te voeren,
Maar won er slechts een schandelijken vrede.
Zijn rol, in Rome ontworpen, liep ten eind.
De Raad der uitgeweeknen is op Forli
Bijeen, en vaardigt me af om u gehoor
Te vragen, daar uw zedelijke steun
Klinkt Dante's naam als die des redders en -
| |
| |
Voor 't minst bij enklen.
Dat niet mijn mond hen vloeke in plaats van zeegne!
Vergeef 't hun, want de schicht des jammers wondt
Tot stervens toe - of zet tot woede ze aan.
Welaan, dat mij uw mond naar waarheid melde,
Hoe 't toeging in den raad en van wat geest
Op bloedige vergelding aan, en Schiatta
Gaf aan die woorden steun in woest getier,
Dat enkel weerwraak ademde en verwoesting.
‘Op!’ riepen zij, ‘nog heden naar Florence,
Geen dag getoefd!’ En velen stemden 't bij.
Verga hun raad met hen. Vertrouw hen niet.
Alberti echter, 't sieraad onzer rechtbank,
Verhief met waardigheid de stem en bracht
De onstuimige gemoedren tot bezinning.
Men zag 't onzinnige van d'aanval in,
Vóór orde en tucht en eenheid was hersteld,
Vóór alle krachten waren saamgebracht,
En de uitslag door een welberaden plan
Gewaarborgd was. Zoo zwegen wraakgevoel
En woeste drift voor d'ernst van kalmer oordeel.
In 't eind nam ik het woord. Gij, Florentijnen!
Zoo sprak ik, wat is 't doel waarvoor ge u opmaakt?
| |
| |
Voert ge in uw vaandel moord, verdrukking, onrecht,
Als zij, wier vloekbre macht gij fnuiken wilt,
Of vrede en vrijheid en herstel van 't recht?
Wilt gij uw stad ten zegen zijn, of wilt ge
Den vloek er over u en eigen kroost
Inroepen, daar eens iedre druppel bloeds
Een honderdvoudige vergelding vraagt?
‘Wat Dino wil is onze wil!’ was 't antwoord
Van 't meerendeel. Welnu (hernam ik) kiest,
Indien 't u ernst is, kiest dan tot uw raadsman
Een, die van allen 't waardigst is uw hoofd
Te zijn. Zijn naam sluit alle wenschen in,
Die 't edel hart voor ons Itaalje koestert. -
Doe gij nu 't ovrige. Bij onze vriendschap,
Ik smeek u, trek uw hand niet van ons af,
Want deedt gij 't, 'k vreesde 't ergste zoo voor hen
Als de arme stad. Wat antwoord zal ik brengen?
O, zwijg niet, Dante! 't geldt uw vaderstad.
Ga, Dino, 'k zal den Raad ontvangen.
Mijn vriend, mijn broeder, 'k zie de toekomst ons!
(dino compagni af).
Zoo zijt ge ons dan teruggegeven, Dante!
En machtig is de steun, dien ge ons verleent,
Want geen in wien we ons denken, doel en willen
Zoo zien vertegenwoordigd als in u.
Heb dank voor die erkenning en 't vertrouwen.
Maar, Guido, luttel, vrees ik, is 't getal
Dergenen, die als gij en Dino denken.
| |
| |
Niet lang reeds kwelde in 't treurige besef:
Mijn volk verstaat mij niet! Alsof niet de een
Zich onontvanklijk toont voor mijn ideeën,
En de ander, onverschillig - erger nog!
Maar de onweêrstaanbre kracht van uwe taal,
Uw wijsheid en uw daden zullen eens
Op de onkunde, op den weêrzin en 't vooroordeel
Der menigt triumfeeren, en de lauwheid
Der onverschilligen tot ijver dwingen.
‘Zij die gelooven haasten niet!’ En Guido,
Gij weet dat mijn geloof aan 't geen ik wil,
En aan de deugdlijkheid van mijne staatsleer
Onwrikbaar is, gelijk de waarheid. Dies
Zal wanhoop nooit mijn kalmen geest ontroeren.
Nog heden sla mijn doodsuur, dat geloof
Zou voor mijn blikken den triumf der toekomst
Ontslui'ren, en gelijk een tweede Mozes
Zou ik 't beloofde land van recht en vrijheid
Aanschouwen met verhelderd oog.
Die twijfel dan, of 't volk uw stem gehoor
Zal geven, en vanwaar die sombre blik,
Nu wij de dageraad des heils van verre
Ach, misleid u-zelf niet, Guido!
Hetgeen wij vurig wenschen, wanen wij
Zoo lichtlijk reeds nabij. Ik ken het volk!
En schoon 'k geloof, dat een verheven denkbeeld
| |
| |
In 't eind den onwil breekt van heel een wereld,
Toch stemt die onwil vaak tot sombren ernst;
Want bitter is de ervaring, dat de bode
Van eenig godd'lijk denkbeeld wordt miskend.
Gij kent dat heilig toornen der profeten
Van d'ouden tijd, die verontwaardiging,
Wanneer zij 't ‘wee u!’ riepen over 't volk
En 't boos geslacht, dat doof was voor hun stem,
Of zich onvatbaar toonde voor hun leer?
Wat wraakt ge dan in mij?
'k Eerbiedig elk gevoel, dat in u spreekt.
Maar toch, zie toe, of mooglijk uw verwachting
En de overdenking van 't verheven denkbeeld,
Dat heel uw geest vervult, u 't tijdstip niet
Voorbij doet zien, dat onze daden vergt.
De wijsgeer wikt en weegt en overpeinst,
En wat zijn geest zich schept, geniet hij vaak
Voor zich alleen; of deelt hij 't andren mede,
En vindt hij 't menschdom voor de waarheid doof,
Die hem een leven strijds en wakens kostte,
Zoo wendt hij zich met weêrzin van de ondankbren,
Vergetend vaak, dat thans de strijd niet òm,
Maar vòòr haar dient gestreden. Dante, gij
Zijt zulken niet gelijk. De waarheid, weet gij,
Eischt trouwe' en onvermoeibren dienst van hem,
Dien zij begunstigt met haar licht. Welnu,
'k Herhaal, het oogenblik is daar tot handlen!
Versta mij, Guido! 'k ben bereid tot alles
Wat, als ik zei, met de eer bestaanbaar is.
Toon mij den man, die ernstig denker is,
En tevens moed bezit tot krachtig handlen;
Den man, die in zijn geest de plannen schept
Tot waardiger en hechter staatsgebouw,
Waar sleurgang en verderf aan 't oude knagen,
En tevens niet terugdeinst voor de taak,
| |
| |
De dubble taak van slooping en hernieuwing;
Den man, die zich een weg vindt aangewezen
Bij 't licht van wetenschap en van ervaring,
En tevens kalm, volhardend hem bewandelt,
Steeds voorwaarts, door gevlei noch vrees vervoerd -
Toon, Guido, mij dien man - -
En gij aanschouwt dengene, die uw vriend
Steeds tràcht te zijn. En toch, behoef ik u
Te zeggen, wat ook de eisch is van 't geweten,
Waar wij naar midd'len omzien voor ons doel?
Een groote, onoverkoombre klove scheidt mij
Van 't meerendeel der uitgeweeknen, vrees ik.
Ik wil den vrede door herstel van 't recht,
(Want dit alleen is waarborg voor den vrede) -
En velen hunkren slechts naar wraak; ik wensch
Den weg te banen voor Itaalje's Heerscher,
Door God en 't recht des volks daartoe bestemd -
En zij gaan slechts in roof uit op 't gezag
Voor zich en d'aanhang die hen dient; ik wil
Ontwikkling, volksverheffing, leven, vrijheid,
Door Kerk en Staat de perken aan te wijzen
Op elks gebied, - zij zien in volksvernedering,
In kwijning en verdooving zeekren waarborg
Voor de onderwerping aan hun vloekbare eerzucht.
Waar zóo het doel verschilt, moet samenwerking
Onmooglijk zijn; daar is hun hulp me een middel,
Waarvan ik gruw. En zouden zij na 't slagen
Mij moede zijn, hun haat, hun laster waar
Immer nog dezelfde Dante!
Rampzalig 't land, dat zulke zonen uitwerpt.
Voor zulk een kiesch geweten is de wereld
Te ellendig, te onvolmaakt. Geloof mij, Dante,
Bij elke daad, hoe grootsch ook, zal op aarde
| |
| |
Steeds tusschen doel en midd'len strijd bestaan.
Lost zich die strijd niet op in harmonie,
Zoo is 't de vraag, of 't wijsheid is te zwijgen
En werkeloos te blijven bij den drang
Van plichtbesef en roeping.
Kan dit de vraag zijn, Guido! Ik vraag me af!
Of 'k overvloediglijk naar eisch gezaaid heb
Om oogst te wachten; of de tijd reeds daar is
Dat 't zaad ontkiemen kan; of niet mijn roeping
Steeds blijven moet al meer en meer van d'akker
Die braak ligt te bevruchten. Ik vraag me af,
Of niet met frisscher kracht en hooger ernst
Het werk der overtuiging en bezieling
Voor 't geen de rede ons leert, dient voortgezet.
Zoolang men één onheilig middel kiest,
Vertrouwt men in de macht van 't denkbeeld niet,
Dat hoofd en hart vervult. Ziedaar mijn meening.
Ik deel ze met u, Dante! Doch zoo 't ware,
Dat hij die omkeer en hervorming wil,
Zijn doel bereikt zag ook met zulker bijstand,
Wier geest dat doel niet even heilig was,
Dan waar' zijn deel een dubbele overwinning.
Hij zegeviert trots bittren tegenstand,
Trots zelfzucht en onwetendheid - en 't einde
Zou zegen zijn voor heel het vaderland.
Misleiden wij ons zelf niet. De overwinning
Waar gij op doelt, is van zoo luttel waarde.
Een opgedrongen weldaad wordt een last,
Die zelfs nog zwaarder drukt dan die van 't wee,
Dat men zich zelven oplegt. Wil 't gedijen,
Wat onze geest in 't leven roept, zoo moet
Het volk met liefde en geestdrift zulks ontvangen;
't Moet de openbaring zijn van 't geen er omgaat
| |
| |
In 't zelfbewustzijn van geheel de natie,
Van 't geen zij wenscht en wil, zich denkt en najaagt,
Waar zij met kracht naar streeft. Betreuren wij 't,
Zoo 't volk de speelbal zijn wil van onwaardigen,
Van eerzucht en bekrompen, huichlende' ijver,
Die, Gode tergend, bij zijn naam nog zweert;
Betreuren wij 't zoo 't de onderdrukkers vleit
En vloekt wie 't weldoen; zoo het recht en onrecht,
De leugen en de waarheid in haar worstling
Met laf en onverschillig oog blijft aanzien
Of - met een helschen lach! zoo 't in zijn kwijning
Een lieflijker bestaan vindt dan in 't leven,
Den doodslaap wenscht en voor 't ontwaken beeft:
Betreuren wij 't, maar maken we ons niet diets,
Dat reeds de zege aan ons is, zoo het toeval
Een enkele maal 't gezag betrouwt aan hem,
Die recht en waarheid wil.
Te vreezen, dat ge ons niet ter zij wilt staan
In de onderneming die wij wagen. Dante,
Zie toe of niet uw weigring oorzaak wordt,
Dat woestheid en geweld hier triumfeeren,
En dus de zaak die ge ook vertegenwoordigt,
Gelasterd wordt. Gedenk voor 't minst aan hen,
Die 't achtbaar hoofd veil hebben voor die zaak,
Maar door hun trouw verdienen dat ge 't schut,
Opdat ge de eer hun waarborgt voor de toekomst
Door uw gezag, door uwen naam. 'k Bezweer u...
Neen, Guido, neen; uw vreeze is ongegrond.
Ik wil met woord en daad u bijstaan, want
Uw zaak is ook de mijne - die van 't recht.
Daar nadert reeds de raad der uitgeweeknen.
Gij zult mij hooren spreken en mij recht doen.
Van hen alleen hangt de ondersteuning af,
| |
| |
(De raad treedt op aan het hoofd van eenige uitgewekenen. Alberti, de woordvoerder van den raad en een vriend van
dante, omhelst den Dichter bij het wederzien na lange afwezigheid.)
De Florentijnsche ballingen begroeten
U, Dante, als wettig hoofd der burgerschap.
De dienaar van het recht wendt zich tot u,
En hulde doende aan uw beproefde wijsheid,
Steeds waar ze richtsnoer was, het heil der stad,
En nooit miskend dan tot haar eigen leed,
Vraagt hij uit naam van al haar uitgeweeknen
Uw raad, uw hulp, uw invloed en de kracht
Van uw bezielend woord. Gij, gij alleen
Zijt waardig 't hoofd te zijn van allen, wien
Het heil der vaderstad aan 't harte gaat.
Uw wenschen, uw gedachten, uwe plannen
Omvatten heel het land, waar 't si en no
Ons toeklinkt, en uw leuze roept ons toe:
Herstel van 't recht, en met en door dat recht
De vrijheid van geheel Itaalje! - Dante,
Thans maken wij ons op om 't schrikbewind
Der trotsche zelfzucht en des woesten vreemdelings
Te niet te doen. Geleid ons naar de stad.
Met u strekt onze zege 't land tot heil!
Alberti! trouwe vriend! Gij Florentijnen,
Die onze stad en heel het vaderland
In waarheid mint, gij allen, hoort mij aan!
Acht ge u ter wille der gerechtigheid
Verstooten, dan ontroert geen wrake uw hart,
Maar rekent ge u de ballingschap tot eer.
Want zoo een machtspreuk of het noodlot wil,
Dat wit in zwart verkeere en licht in duister,
Dat onschuld wijk' voor schuld en recht voor onrecht:
Te vallen met de goeden is lofwaardig!
Beklagen we ons des niet! Gij wenscht u allen
Den toegang tot de stad op nieuw ontsloten,
| |
| |
En 'k juich uw wenschen toe met heel mijn hart,
Want mij ook heeft de gloed van dat verlangen
Reeds merg en been verteerd. Maar toch, zie toe
Of 't heil der stad ons eenig doelwit zij,
Of we ons bewust zijn van 't gewicht der taak,
Die 't volk verwacht dat God vervullen zal
Door onze hand. Wat ze is? O vraagt dat niet.
Indien 't u ernst is met uw poging, moet
Ze in godd'lijk schrift in 't hart u zijn geschreven.
Den akker toebereiden voor de komst
Des landmans, die er 't zaad van vrede en waarheid
Met milde hand wil zaaien voor de toekomst;
Itaalje doen herleven en 't vereenen,
Opdat het zijn bevrijder met gejuich
Ontvangen mag: ziedaar uw grootsche roeping.
Zoo iets nog noodig ware u voor die taak
Te doen ontgloeien, 't moest de roepstem zijn
Der stad, wier tranen 't bed des Tibers vullen,
Die dag en nacht haar weduwklacht laat hooren:
‘Mijn Cesar, o mijn Cesar, waarom toeft gij?’
Zijn we ons bewust van dat verheven doel?
Zoo een van ons 't niet ware, uw woorden zouden
Het koelste hart er voor in vlammen zetten,
Het ledigste gemoed er meê vervullen,
Den traagsten geest bezielen met uw ijver,
En aller hand doen grijpen naar het zwaard.
Zoo vind ik u bereid. Maar bij den ijver
Past ons bezadigdheid en overleg.
Kiest uit uw midden, wien gij waardig acht
Als afgezant bij onze zustersteden
Ons oogmerk te bepleiten en haar bijstand
Voor onze ontwerpen in te roepen. Waardig,
Bezielend zij dat pleit voor onze zaak,
Want daar zij die van heel Itaaljen is,
Moet heel het land naar heur vervulling wenschen,
Wil zij gelukken. Machtig is de vijand,
| |
| |
Die aan de Seine-boorden ons bespiedt
En met den moord'naar der gerechtigheid
Verbonden, onze vrijheid tracht te smoren.
Maar dat Italië slechts ernstig wille,
En 't zal zich zelven redden! Daarom moet
Niet slechts Florence 't zwaard des geestes zwaaien,
Maar heel het land met kracht zijn stem doen hooren.
Wie onzer is zoo waardig en bekwaam
Die zending te vervullen, als de man,
Die tot ons spreekt. Ga, Dante, aanvaard de taak.
(Teekenen van goedkeuring).
Hoor, hoe wij allen 't wenschen! Zij de hand
Ook vaardig om reeds nu naar 't zwaard te grijpen
En valt het velen zwaar hun drift te toomen,
Wij oefenen geduld naar uwen raad
En heiligen 't gemoed van boozen hartstocht,
Uw woorden steeds gedenkend.
Dat dit u allen ernst is. Daar ge 't wilt,
Zal ik den tocht aanvaarden, en de woorden
Der bondgenooten zullen daden worden,
Als 'k hen bezield heb voor ons heilig doel.
Gij, Florentijnen, toont door plichtbesef,
Door orde en tucht, door ernst en vromen zin,
Dat gij u-zelf niet dient, maar 't vaderland,
En dus volvoerders zijt van 's Hemels last.
Dan zult ge die nog wanklen in 't besluit,
Beheerschen door de kracht van 't waardig voorbeeld,
En onze tegenstanders zullen 't hoofd
Voor uw verheven leuze eerbiedig buigen.
Zoo zult ge uw wenschen zonder bloedverspilling
Vervuld zien. Thans, vaartwel! 'k Omhels u allen
Door Guido, Dino en Alberti mij
Aan 't hart te drukken. Luistert naar de stem
Der rede, want door haar heeft 's menschen ziel
| |
| |
Deel aan 't oneindige verstand, dat is,
Deel aan de godd'lijke natuur!
Wij wachten uw terugkomst. God geleide u!
Dat de uitkomst vrede zij.
Roermonde.
A.S. Kok.
|
|