De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Slaap en droom.Een slag op het hoofd kan iemand tijdelijk geheel bedwelmen; een hevige stoot, een val, eene ziekte brengt soms nadeel aan het geheugen toe; krankzinnigheid gaat dikwijls, zoo niet altijd, met abnormale verschijnselen in de hersenen gepaardGa naar voetnoot1; heeft iemand een gat in zijn schedel, dan is het voldoende met de hand op het bloot liggende gedeelte der hersenen te drukken om hem te doen inslapen; overlading van de bloedvaten in de hersenen heeft stompzinnigheid ten gevolge; armoede aan bloed wordt door hallucinaties en délire vergezeld. Bewijzen deze en dergelijke feiten niet zonneklaar, gelijk Vogt meent, dat het bewustzijn van het lichaam meer bepaald van de hersenen afhangt, en niet op rekening van een afzonderlijken geest behoort gesteld te wordenGa naar voetnoot2? Hoe vreemd het ook klinken moge, mijn antwoord luidt ontkennend. Gevoegd bij andere feiten, op welke ik straks zal wijzen, mogen gebeurtenissen als de zoo even genoemde het hoogst waarschijnlijk maken, dat alle toestanden en verrichtingen des geestes aan lichamelijke voorwaarden gebonden zijn: op zich zelve kunnen zij dit niet bewijzen, en pleiten zij noch tegen, noch voor het zelfstandig bestaan der ziel. Of is hier niet tweeërlei verklaring mogelijk? Buiten twijfel, men kan zeggen: de hersenen zijn het broeinest van alle zorgen en gedachten, het arsenaal van al wat geestelijk is, en vandaar dat, als zij vermoeid of beleedigd zijn, het intellectueele leven bezwijken moet. Maar met evenveel recht zegt de dualist, die ziel en lichaam als twee beschouwt, op zijn standpunt: | |
[pagina 378]
| |
al zijn zieke hersenen in staat het bewustzijn uit te dooven, het geheugen te verminken, de rede te krenken, gezonde hersenen behoeven daarom nog niet bij machte te wezen om bewustzijn, geheugen en rede voort te brengen: niets verhindert aan te nemen, dat het de geest in ons is, die denkt en gevoelt, maar dat er tusschen dien geest en de hersenen eene onafgebroken uitwisseling van indrukken bestaat; verder dat sommige dier indrukken voor den geest zoo hinderlijk zijn, dat hij er door in zijn arbeid belemmerd of zelfs tijdelijk tot werkeloosheid gedwongen wordt. Daarenboven is het voor den dualist de vraag, of de gegevens der ervaring niet eer voor, dan tegen zijne opvatting getuigen. ‘Het is hoogst onwaarschijnlijk’, zegt LotzeGa naar voetnoot1, ‘dat de gewone slaap moet worden toegeschreven aan eene uitputting der centraalorganen, welke haar tot verdere voortbrenging van het bewustzijn ongeschikt zou maken: ieder toch herinnert zich, hoe snel in gezonde lichamen, die daaraan gewoon zijn, het sluimeren onmiddellijk op het levendigst gebruik van alle geestelijke vermogens volgen kan, en hoe weinig, wanneer men plotseling wordt wakker geroepen, deze vermogens of wel de krachten der centraalorganen, die men aan hen te gronde legt, blijken uitgeput te zijn. Ik ben veel liever geneigd te gelooven, dat het langzamerhand toenemend gevoel van vermoeidheid en het daaruit voortspruitend gebrek aan belangstelling ons geen vreugde meer doen vinden in het voortspinnen van den draad onzer gedachten; en evenzoo geeft hij, die slaapdronken ontwaakt, niet zoozeer den indruk van iemand, die uitgeput is en zijne krachten weder bijeengaart, als wel van een gebondene, die allengs van zijne boeien verlost wordt. Ziet men onder zeer hevige lichaamspijnen eensklaps een persoon in onmacht vallen, dan kan men geneigd zijn aan de plotselinge verlamming van een orgaan te gelooven, welks functie het bewustzijn is; ontstaat evenwel onmacht daardoor, dat het gemoed door een droevige tijding verrast wordt, dan weet ik niet, waarom niet rechtstreeks dat inwendig oproer der ziel als een hindernis zou gelden, welke haar de voortzetting van het bewustzijn tijdelijk onmogelijk maakt en tevens de gewone volgzaamheid van het lichaam tegenover hare bevelen opheft. Kunnen we nu hier de zielesmart als de oorzaak beschouwen, welke | |
[pagina 379]
| |
het bewustzijn uitdooft, waarom zou dan niet in het vorige geval het snerpend lichamelijk wee dezelfde werking hebben? Ook die pijn toch is nog iets anders dan de wond of kwaal, waarvan zij uitgaat; als gevoel is zij een toestand des bewustzijns, en wel een zoodanige toestand, van welks geringere graden wij werkelijk nog in ons zelve kunnen waarnemen, hoe nadeeligen invloed zij door hun overweldigenden indruk en door het uitdooven van onze belangstelling in alle overige dingen op de voortzetting van onzen gedachtengang uitoefenen. Wij moeten hier nog bijvoegen, dat geenszins iedere verandering, welke er met de ziel plaats grijpt, van dien aard behoeft te zijn, dat zij in het bewustzijn duidelijk waargenomen of gevoeld wordt; het laat zich veeleer denken dat, gelijk sommige lichamelijke prikkels eene gewaarwording, eene uiting des bewustzijns ten gevolge hebben, zoo andere juist in den tegengestelden zin werken en het bewustzijn plotseling doen verdwijnen: dit geschiedt dan onder een indruk, die of geheel verborgen blijft, of slechts vluchtig tot onze bezinning komt onder den vorm van een dof, vreemd, onuitsprekelijk gevoel.’ Hier stuit het dualisme op een leelijk bezwaar. Wanneer door slaap of onmacht de keten der bewuste toestanden wordt afgebroken, is het verplicht te zeggen, niet dat het lichaam, maar dat de ziel bewusteloos is. Iets evenwel moet zij zijn, zoolang zij bestaat. Het lichaam is steeds eene res extensa, een uitgebreid wezen; wat is de blijvende eigenschap der ziel? Wat is zij gedurende den tijd, dat zij geen res cogitans, geen voorstellend wezen is? Wat is zij wel, als zij niet bewust is? Om aan deze klip te ontzeilen, hebben sommigen gesteld, dat de fakkel van het bewustzijn nooit geheel gebluscht wordt. dat de ziel altijd droomt, ook in den meest vasten en diepen slaap, dat zij een dof gevoel heeft van wat er in haar omtrek gebeurt, zelfs als het lichaam schijndood of in onmacht nederligt, maar dat zij van menigen toestand, dien zij doorleeft, geen herinnering, geen duidelijke voorstelling overhoudt, Terstond moet ik doen opmerken, dat de algemeene overtuiging tegen deze zienswijze pleit, want men gelooft, dat het vooral zieken zijn, die droomen, en vroeger zag men zelfs in een helderen droom van zieken of gezonden eene zoo zeldzame gebeurtenis, dat hij in de annalen opgeteekend werd en de verbeelding er allerlei buitensporige verwachtingen aan vastknoopte. | |
[pagina 380]
| |
Kon een feit, dat wellicht zuiver individueel is, hier gewicht in de schaal leggen, dan zou ik er op wijzen, dat ik mij zelf altijd op een droom betrap, wanneer ik plotseling midden uit den slaap word wakker geroepen. Van meer beteekenis is het, dat, ook als iemand zich 's morgens niet herinnert gedroomd te hebben, hij nogtans een gevoel heeft, alsof er tijd gedurende den slaap verstreken is. Daar we nu een tijdsruimte enkel met behulp van onze gevoelstoestanden meten, en dezelfde periode ons lang of kort schijnt, al naar mate zij ons veel of weinig heeft doen doorleven, hebben we alle reden om te gissen, dat, indien we den nacht niet in het tooverland der droomen, maar als naar den geest gestorven in het ‘Urnichts’ doorbrachten, de uren, die wij op het donzen grafgesteente sleten, ons bij het ontwaken als nul zouden schijnen. Zelden of nooit evenwel gebeurt het, dat iemand op den gewonen tijd in bed stapt, zijn laken over zijn neus trekt, insluimert, zeven uur vast slaapt, door het hanengekraai gewekt wordt en dan verwonderd tot zich zelf zegt: ‘hoe, ik meende dat de nacht nauwlijks begonnen was!’ Althans denk ik, dat weinigen geneigd zullen zijn de woorden van Purkinje te onderschrijven: ‘Wenn wir nach einem gesunden, tiefen Schlafe von 6 bis 7 Stunden erwacht sind, und auf das indess verflossene Zeitmass reflectiren, so finden wir, dass für uns in diesem Schlafe gar keine Zeit verflossen ist’Ga naar voetnoot1. Het dualisme, dit staat in ieder geval vast, behoeft niet toe te geven, dat het genoopt is de ziel, gedurende schier een derde gedeelte van haar bestaan op aarde, als bewusteloos aan te merken. De verbeelding heeft vrij spel, als zij zich op verschijnselen richt, van welke weinig stelligs te zeggen valt. Straks hoorden wij den dualist slaap en onmacht als gebeurtenissen in den geest verklaren, welke door geestelijke toestanden, door vermoeidheid, gebrek aan belangstelling, pijn, schrik enz. worden te weeg gebracht. Maar wie bewijst ons, dat al die zoogenaamde geestelijke toestanden nog iets anders dan de psychische uitingen van zekere physische gebeurtenissen in de hersenen zijn? Niets verhindert ons zekere tot dusver onbekende cerebrale functies als voorwaarden van wakker en bezonnen geestesleven, het verzwakken of staken dier functies als voorwaarden van slaap en onmacht te beschouwen. Al weten | |
[pagina 381]
| |
we niet aan welke verandering in de centraalorganen zeker verschijnsel, dat van den slaap b.v., te wijten zij, toch schijnt het wat vermetel te zeggen, dat het met geen verandering in de centraalorganen, met geen lichamelijke uitputting, maar enkel met vermoeidheid, welke dan natuurlijk als geestelijke uitputting gelden moet, behoort te worden in verband gebracht. Spreken we van lichamelijke uitputting, dan bedoelen wij een toestand, waarin het lichaam, door tijdelijk minder te verteren dan het ontvangt, dus door rust en voeding, of op eenige andere onbekende wijze, zijn kapitaal van krachten te herstellen heeft; maar onbegrijpelijk is een zuiver geestelijke uitputting, de uitputting van een wezen, dat door zijn werkzaamheid niets verliezen en door zijn rust niets herwinnen kan; en indien de periodiek wederkeerende vermoeidheid, waaraan de periodiek wederkeerende slaap wordt toegeschreven, noch lichamelijke, noch geestelijke uitputting is, wat is zij dan? Daarenboven meenen wij, dat iemand, die gelijk de kleine David Copperfield slaapdronken is, maar als een bijzondere gunst verlof heeft bekomen om op te blijven en nu liever op zijn post wil sterven dan naar bed gaan, die met zijn vingers zijne oogen omhoog houdt, daar ze anders door hun eigen zwaarte zouden nedervallen, en de voorwerpen strak aanziet, wetende, dat als hij ze maar ééne scconde uit het oog verliest, hij terstond weg zal zijn, wij meenen, dat zoo iemand wel degelijk een beeld van uitputting is. Alleen wachte men zich voor overdrijving en bedenke dat, zoolang de uitputting der centraalorganen den dood niet na zich sleept, zij steeds betrekkelijk moet zijn; dat er dus, ook waar de lust om te zien en te hooren, om te denken en te handelen, niet meer aanwezig is, toch nog kracht tot dat alles overschiet, en dat het bij gevolg evenmin verwonderen moet, indien levendige voorstellingen den slaap terugdringen en het organisme over zijn tijd waken doen, als wanneer een kranke, door pijnen en bedlegerigheid uitermate verzwakt, zich in een vlaag van ijlkoorts aan den sterken arm van zijn verpleger ontworstelt. Eindelijk vergete men niet dat, gelijk warmte hier door wrijving, ginds door zonnestralen, elders door vuur veroorzaakt wordt, zoo wellicht ook de slaap nu eens op deze, dan weder op gene wijze geboren wordt, en het dus geenszins met de hypothese strijdt, volgens welke slapen en waken toestanden der hersenen zouden zijn, als iemand, voordat er van uitputting sprake kan zijn, door doelmatig ge- | |
[pagina 382]
| |
kozene middelen, vrijwillig, in de schemerende diepten afdaalt, waar Morpheus zijnen scepter zwaait. Gezonde lieden kunnen slapen, bijna telkens als zij het verkiezen, mits in de eerste plaats, om het eens op materialistischen trant uit te drukken, de cerebrale zenuwstroomen door geen inspannende en kommervolle gedachten of onstuimige hartstochten worden in de hoogte gezweept. En als tweede voorwaarde wordt er vereischt, dat de hersenen niet voortdurend door de indrukken der buitenwereld geprikkeld, door wat het oog ziet en het oor hoort, wakker gehouden worden. Een schel licht, eene schitterende illuminatie, ieder weet het bij ondervinding, geeft vleugelen aan de gedachte, maakt geestig en gevat, en is alzoo in staat de slaperigheid terug te dringen, wanneer deze ons bekruipen wil. Hetzelfde geldt van vroolijke, opwekkende tonen, van een lied als die Wacht am Rhein, van militaire- of dansmuziek, waarbij men ter nauwernood op zijn stoel kan blijven zitten. Vandaar dat ieder, die den slaap lokken wil, niet enkel opzettelijk zijne gedachten verstrooit en zich aan zorgelooze soezerij tracht prijs te geven, maar tevens de gordijnen vallen laat en eene plaats opzoekt, waar rumoer hem niet bereiken kan. En ook dit is meestal niet voldoende om een toestand van rust, van evenwicht of werkeloosheid voor de hersenen te doen aanbreken: staande of als een kaars recht overeind zittende sluimert men niet gemakkelijk in: het is noodig aan het lichaam eene horizontale houding te geven, iets waardoor de arbeid der spieren aanzienlijk verminderd en het gevoel van inspanning dus verzwakt wordt. Tevens vermoeden sommige deskundigen, dat de gezonde, de physiologische slaap met gedeeltelijke anaemie of verminderden toevoer van bloed naar de hersenen, de ziekelijke, de pathologische slaap in vele gevallen met hyperaemie of congestie naar de hersenen in verband staat, terwijl binnen zekere grenzen beiden, anaemie en hyperaemie, in zooverre gelijken invloed op de hersenen uitoefenen, als zij de functies van dat orgaan verzwakken. Ieder kent het versje: plenus venter non studet libenter; na het eten is men slaperig, wellicht omdat de spijsvertering de levendigheid van den bloedsomloop in de digestieorganen versterkt en alzoo gedeeltelijke hersenanaemie veroorzaakt. Omgekeerd is men eveneens slaperig na onmatig wijn drinken, wellicht omdat dit congestie naar de hersenen bewerkt. Nu is het wel waar, dat men de periodieke afwisseling van waken en slapen nog niet verklaard heeft, maar | |
[pagina 383]
| |
men gist toch, dat zij met de ophooping van oxidatieproducten in de hersenen gedurende het waken in verband staat. Een der nieuwste schrijvers over physiologie, de bekende Wundt, zegt dienaangaande het volgende: ‘Ueber die Veränderungen in den Centralorganen, welche den Wechsel von Wachen und Schlaf bedingen, besitzen wir noch keinerlei Aufschlüsse. Im Allgemeinen lässt sich wohl das Phänomen des Schlafes mit den sonstigen Erscheinungen der centralen Erregbarkeit in Zusammenhang bringen. Die Reize, die während des wachen Zustandes dem Centralorgan zuffiessen, werden sich in diesem summiren, um schliesslich vielleicht hemmende Wirkungen auszulösen, welche die Fortpflanzung mässiger Sinnesreize und der meisten motorischen Impulse eine Zeit lang aufheben’Ga naar voetnoot1. Laat zich met dat alles niet voortreffelijk de hypothese rijmen, dat de geestelijke gebeurtenissen eene lichamelijke keerzijde hebben, meer bepaald dat de hersenen het orgaan van waken en slapen zijn? Wie deze hypothese omhelst, behoeft ook met de verschijnselen van het droomen niet verlegen te staan. Hij zal ze beschouwen als de uiting ven eene betrekkelijke rust en eene betrekkelijke werkzaamheid der hersenen, van een gedeeltelijk ophouden en een gedeeltelijk voortduren der psychophysische functies. Hij zal niet bcweren dat deze verklaring rechtstreeks gestaafd kan worden, hij zal haar dus enkel den bescheiden naam van eene gissing schenken, maar er toch met nadruk op wijzen, dat zij tot dusverre de eenige sleutel is, welke past op alle gebeurtenissen, die hier de aandacht trekken. In de eerste plaats lette men op de wildheid onzer droomen. Niet licht heeft men vrede met een feit, dat geheel op zich zelf staat, dat met niets te vergelijken valt, dat noch als exemplaar eener soort, noch als werking eener wet kan worden aangemerkt. De denkende geest, die overal naar eenheid en samenhang zoekt, tracht zooveel mogelijk ieder verschijnsel van zijn zonderlingheid te ontdoen door het ergens te huis te brengen, of, wat op hetzelfde nederkomt, door het in ééne klasse met andere te plaatsen. Dit is de reden, waarom men zoo gaarne zegt: de droom is poëzie, de droom is phantasie. Toch is er even weinig overeenkomst tusschen een droom en eene schepping van het dichterlijk vernuft als tusschen eene | |
[pagina 384]
| |
heerlijke muziekale compositie en de opvolging van tonen, die een wilde knaap met zijn vuisten uit een piano klopt. In den droom zwijgt meestal het gezond verstand. Ik bedoel daarmede, dat waarheden worden miskend, die, zoolang wij wakker zijn, ons telkens op het rechte oogenblik te binnen schieten, onmisbare waarheden, die bij al ons gevoelen en handelen ons tot richtsnoer strekken en zonder welke wij geen minuut in de maatschappij op onze plaats zonden zijn. Over dag herinneren we ons, als het noodig is, hoe wij heeten, waar wij wonen, of wij getrouwd zijn, hoeveel kinderen wij hebben, welken post wij bekleeden, hoe oud wij zijn, dat twee maal twee vier is enz. Maar in den droom weten wij dikwijls niets van dat alles. De grijsaard is dan nog jong en krachtig; een eerzaam burger, op wiens naam niet de minste smet kleeft, beeldt zich in eene verfoeilijke misdaad te hebben gepleegd: met gerechtsdienaren op de hielen holt hij vol angst door de straten van zijn woonplaats; wie nooit een geweer in handen heeft gehad, staat als soldaat thans in het gelid, rukt op den vijand los, plast al moordende door het bloed, wordt zelf getroffen en woont wellicht een oogenblik later zijn eigen begrafenis bij. Het onderscheid tusschen goed en kwaad wordt nu niet gekend. Reeds Plato heeft in het negende boek zijner Republiek op het afschuwelijke van sommige droomen de aandacht gevestigd: het zedelijk gedeelte der ziel, zegt bij, dat bestemd is om de heerschappij te voeren, is dan in doffen slaap verzonken; de dierlijke lust, wellicht door wijn en overvloedigen maaltijd geprikkeld, wordt door niets weerstreefd; geen het minste besef van wat voegzaam en betamelijk is; met een moeder wordt bloedschennis gepleegd; er wordt geen onderscheid gemaakt tusschen god, mensch en dier; voor geen misdaad, voor geen spijs, hoe afgrijselijk ook, deinst men terug; in één woord, er is geen schanddaad, geen buitensporigheid, of men durft haar in den droom bestaan. Toch zou het verkeerd zijn iemands karakter zoo maar voetstoots naar het gedrochtelijke zijner droomen af te meten; van zedelijke verworpenheid kan slechts daar sprake zijn, waar de rechte weg wel gekend en nogtans niet bewandeld wordt, waar het plichtbesef te zwak, de goede gezindheid te lauw is om over den boozen lust te zegevieren, maar in den droom is er niets, dat de toomelooze begeerte in haar dolle vaart stuiten kan, en de stem van het geweten zwijgt geheel, ook al is men in wakenden | |
[pagina 385]
| |
toestand een toonbeeld van rechtschapenheid. Men versta mij wel; dat iemand slechte droomen heeft, is in menig geval wel zijne schuld; door over dag eene reiner stemming bij zich aan te kweeken, door matigheid in het gebruik van verhittende dranken en zware spijzen had hij het misschien kunnen verhoeden; zoo moet het iemand wel worden toegerekend, dat hij stomdronken is, dat hij, toen hij nog in het bezit zijner zedelijke vrijheid was, zich in een toestand van slavernij heeft gebracht; over de omstandigheden, welke hier voorafgingen, had hij wel eenige macht en in zooverre kon hij ook op het verschijnsel zelf invloed uitoefenen; maar wanneer men eens droomt of stomdronken is, houdt ieder op verantwoordelijk te zijn voor wat hij zegt, meent of doet. De schromelijke verwarring, welke er meestal in onze droomen heerscht, bewijst reeds genoeg, dat er van bezonnenheid dan geen spoor meer over is; alle tijden en plaatsen worden door elkander gemengd; het is alsof we met de hersenen van een krankzinnige denken. De redelijke samenhang tusschen onze voorstellingen is geheel verbroken, want terwijl sommige, wellicht vele associationes idearum haren gewonen dienst verrichten, zijn er andere, en dat gewoonlijk de meest onmisbare, tijdelijk op non-activiteit gesteld. De eenige manier, waarop men dit alles verklaren kan, is dat, schoon zekere gedeelten der hersenen slapen, andere waken, of, indien men liever wil, dat de hersenen eenzijdig werken, dat zij in sommige richtingen arbeiden, maar in andere uitrusten, in die, welke de zenuwkracht over dag bewandeld heeft. Op deze wijze wordt het ook duidelijk, waarom, gelijk Burdach opmerkt, de droom nooit het wakende leven met zijne inspanningen en genietingen, zijne vreugde en zijne smarten herhaalt, maar er veeleer op aangelegd is ons van dat alles te bevrijden. ‘Zelfs wanneer onze ziel geheel van eene gebeurtenis vervuld is, wanneer diepe smart ons gemoed verscheurt of een moeilijke taak al onze geestkracht in beslag heeft genomen, geeft de droom ons iets, dat daaraan vreemd blijft, of wel hij neemt uit de werkelijkheid slechts enkele elementen over, en verbindt ze op zijn eigen manier, of eindelijk hij voegt zich alleen naar de toonsoort onzer stemming, maar schept daarbij een nieuwe wereld. Zoo zijn reeds de sluimerbeelden zelden bekende gestalten, meestal figuren, gelijk wij ze nooit gezien hebben, wonderlijke vormen en gedaanten, die we niet licht in de werkelijkheid ontmoeten | |
[pagina 386]
| |
zullen’Ga naar voetnoot1. Dit vreemde land der droomen verlaten wij om tot het helder en bezonnen geestesleven terug te keeren, wanneer de physiologische druk, die de eenzijdigheid onzer voorstellingen ten gevolge had, wordt weggenomen, en alle associationes idearum, door welke onze gedachten tot eene redelijke en zedelijke wereldbeschouwing verbonden zijn, gelijktijdig, hare gewone veerkracht herwinnen. In de tweede plaats lette men op het volgende. De wilde droom, die zaken en personen samenvoegt, welke niets met elkander te maken hebben, vertoont nogtans in zeker opzicht een karakter van eenheid, dat aan onze voorstellingen ontbreekt, zoolang wij wakker zijn. Wanneer we over dag ons in den toestand van een dief of moordenaar verplaatsen, dan doen we dat slechts gebrekkig en ten halve, want terstond duikt het bewustzijn onzer persoonlijkheid op, en daarenboven herinnert ons alles, wat wij zien en hooren, zoo nadrukkelijk mogelijk aan onze onschuld. Maar in den droom vindt de sombere gedachte, door niets gestuit, gelegenheid met de macht van eene idée fixe in ons post te vatten. Het uiterst samengesteld begrip, wie en wat wij zijn, overschrijdt nu den drempel van ons bewustzijn niet, daar de associaties, welke dit begrip te voorschijn roepen, tijdelijk buiten dienst gesteld zijn: daarenboven zwijgen nu de duizend stemmen der werkelijkheid, welke ons, indien wij niet in slaap verzonken waren, buiten twijfel te recht zouden helpen: zelve hebben wij nu de misdaad gepleegd, en vol schrik en ontzetting werken wij dit thema uit, totdat er een schavot voor onze oogen verrijst, ons schuldig hoofd op het zwarte blok zich nederlegt, en de schok, welken het denkbeeldig vallen van den bijl veroorzaakt, ons in angstzweet badende ontwaken doet. Later in den nacht, wanneer wij weder zijn ingesluimerd, of wellicht morgen, wordt dezelfde nare droom op nieuw uitgesponnen, iets wat dan bewijst, dat het lichamelijk gevoel is teruggekeerd, hetwelk zoo sombere gedachten heeft ingegeven. Voorstellingen toch hangen niet alleen onderling samen, gelijk het eenzijdig gebruik der uitdrukking: idearum associationes zou doen vermoeden, maar knoopen zich ook aan gemoedsstemmingen en toestanden van het levensgevoel vast, en vandaar dat, met den besten wil ter wereld, en al is zijn geheugen nog zoo scherp, een grijsaard | |
[pagina 387]
| |
zich nooit geheel in den gedachtenkring van jongelieden verplaatsen kan: de stemming ontbreekt hem, welke in frissche hersenen allerlei baldadige invallen en levenslustige plannen doet geboren worden. Met den terugkeer dor gezondheid, als het levensgevoel een nieuwe phase binnentreedt, verdwijnen de benauwende en naargeestige droomen, waardoor een zieke gefolterd wordt, terwijl zij later wellicht terugkeeren, wanneer hij op nieuw aan de lijdenssponde gekluisterd is. Iedere aandoening, iedere stemming van lichaam of geest is de sleutel tot eene daarmede harmonieerende wereld van gedachten. Maar wanneer wij waken, treden telkens de indrukken der buitenwereld tusschen beiden om het weefsel te verscheuren, dat onze voorstellingen zouden vormen, indien zij door niets in hare werktuigelijke opvolging gestoord werden. Ook zijn, zoolang er niet eene betrekkelijke werkeloosheid in onze hersenen heerscht, de reproducties onzer voorstellingen te rijk en veelzijdig, dan dat wij onbelemmerd in ééne richting doordraven en, zonder rechts noch links te zien, voort ten einde toe afloopen kunnen. Vandaar dat, alleen in den slaap, ons denken geheel door den toestand van ons lichaam of de stemming onzes geestes wordt beheerscht; vandaar dat alleen aan den droom de eenheid van een feeënsprookje te beurt valt, welke, gelijk Herbart zegt, een dichter niet lichtelijk evenaren zal, daar hij aan het waken en de wetten er van gebonden is. In de derde plaats lette men op het spookachtige van onze droomen. Terwijl bij het insluimeren langzamerhand de werkelijke wereld ons geheel ontzinkt, rijst er eene denkbeeldige wereld, eene wereld van visioenen en hersenschimmen uit de diepten der ziel te voorschijn. Ik zeg, dat de werkelijke wereld, de wereld, die wij met anderen gemeen hebben, langzamerhand voor ons gesloten wordt. De wijze, waarop dit geschiedt, is door een uitstekend zelfwaarnemer. Purkinje, aldus geteekend. ‘Eerst staat het oog nog open en bloot voor de lichtindrukken, maar weldra worden zij slechts onbestemd en dan in het geheel niet meer gevoeld. of, wanneer zij nog gevocld worden, zoo verwerkt de inwendige zin ze toch niet langer tot aanschouwingen, levert ze niet meer aan het geheugen over en brengt ze niet in het gezelschap van vroegerc voorstellingen. Zoo verdwijnt voor den gezichtszin de tegenstelling van het uit- en het inwendige, zoo wordt het verschil van object en subject opgeheven. Het gehoor verneemt nog | |
[pagina 388]
| |
het langst het wekkende geluid; maar eindelijk verliest ook dit zijn prikkel, het wordt niet meer vernomen en in diepe stilte verzinkt de wereld. Hetzelfde wedervaart aan de zinnen van een lagere orde, aan reuk en smaak. Het lichaam, in het bijzonder de huid, verliest langzamerhand de gevoeligheid voor de gemiddelde graden van warmte en koude; ook de druk, dien de omgevende voorwerpen uitoefenen, wordt niet meer waargenomen. Het lichaam schijnt op het bed eer te zweven dan er door gedragen te worden. Wanneer door een plotseling ontwaken het gevoel weder in de gedrukte deelen der huid schiet, dan schijnt het, alsof wij uit een zwevenden toestand onverwachts naar beneden vallen. Dit is een ondervinding, die zeker wel velen bij het eerste insluimeren zullen hebben opgedaan. Merkwaardig is een gevoel, dat ik telkens ontdek, wanneer mij slaperigheid bekruipt, een zalig gevoel van zachten druk aan de slapen tusschen oog en oor, dat, terwijl het toeneemt en zich uitbreidt, genoemde zinnen in een nevel hult. Een anderen keer neemt het eerst het voorhoofd in beslag en stijgt dan naar den schedel omhoog. Ook plaatst het zich als een zachte boei om de handgewrichten en om alle gewrichten van het lichaam.... Het heeft steeds dit eigenaardige, dat het een verdoovenden invloed uitoefent en om die reden met de geslachtsdrift vergeleken kan worden, waarvan een dergelijke werking bekend is.’ Wij behoeven slechts aan de gewone uitdrukkingen: lekkere slaap, lekker bed enz. te herinneren, en aan den wellust, waarmede vele menschen zich aan den dommel overgeven, om er ons van te overtuigen, dat men, te midden van de verdooving van het bewustzijn, welke den volledigen slaap voorbereidt, een werkelijk genot zoekt en vindt. Zoo laat zich dus de stem van wel en wee vernemen, ook wanneer men reeds voor het grootste deel is ingesluimerd. Ja alles pleit er voor, dat zij nooit geheel tot zwijgen wordt gebracht. Zelfs te midden van den meest diepen en vasten slaap, dit weten wij zeker, is de gevoeligheid voor uitwendige prikkels, hoe ook getemperd, nooit totaal vernietigd. Hoe ware het ook anders mogelijk iemand midden in den nacht wakker te schudden? De diepte van den slaap laat zich juist meten door de sterkte van geluid b.v., welke er vereischt wordt om hem af te breken. Kohlschütter, die in dit opzicht proeven heeft genomen, verkreeg als uitkomst, dat reeds in het eerste uur de slaap zijn grootste diepte bereikt, vervolgens plotseling | |
[pagina 389]
| |
veel minder vast wordt, en verder, gedurende de laatste uren voor het ontwaken, ongeveer op dezelfde hoogte blijft. En niet alleen dat de mogelijkheid, door uitwendige prikkels getroffen te worden, in den slaap blijft voortduren, maar feitelijk banen zich ook steeds enkele der van buiten komende indrukken een weg naar de hersenen en roepen daar gewaarwordingen te voorschijn, welke, juist wegens haar isolement, bijzonder krachtig zijn. Descartes werd door een vloo gebeten en droomde, dat hij een degensteek ontving. Alfred de Maury liet zich met een veeren pen aan zijn lippen en de punt van zijn neus kittelen: hij droomde van een geweldige foltering, van een masker van pik, waarmede zijn gelaat was bedekt en dat werd afgescheurd, zoodat het vel van neus en lippen mee werd afgetrokken. Wanneer gedurende ons waken door de geopende poorten der zinnen talrijke indrukken te gelijker tijd naar binnen stroomen, verduisteren de vele gewaarwordingen elkander wederzijds, maar in den droom werkt iedere prikkel, die er in slaagt zich te doen gelden, juist omdat hij op zich zelf staat, forsch en levendig. Zoo schijnt het zonlicht zelfs een helder gaslicht dof, terwijl in den nacht ieder vonkje zichtbaar is. In den slaap worden de cerebrale zenuwwerkingen, zij mogen door peripherische indrukken zijn opgewekt of in de hersenen zelve haren oorsprong nemen, niet zoo veelvuldig gekruist en verzwakt als gedurende ons waken; vandaar dat voorstellingen, welke over dag onbestemde herinneringen, matte en flauwe afdrukken van indrukken zouden zijn, 's nachts het karakter van hallucinaties, van visioenen erlangen: wij hooren inwendig stemmen, wij zien inwendig gezichten, huizen, boomen, phantastische landschappen vertoonen zich aan onzen blik, en, terwijl de objectieve wereld met al hare heerlijkheid voor ons onderging, rijst er eene nieuwe subjectieve wereld op, eene wereld van spoken en schimmen, waarin wij, verminkt en grillig verbonden, de elementen der eerste wedervindenGa naar voetnoot1, eene wereld, die bij het ontwaken, als onze oogen voor het daglicht reeds geopend zijn, nog een oogenblik hare gestalten voor onzen geest doet zweven. Ten slotte vestig ik er de aandacht op, dat niet alleen de zinnelijke waarneming, maar ook de vrijwillige beweging der ledematen in den slaap nagenoeg wordt afgebroken. Als men | |
[pagina 390]
| |
wil insluimeren, kiest men zich eene stelling uit, waarbij het lichaam zooveel mogelijk rusten kan, en, woelt men later nog in den slaap, dan strekt dit meestal om enkele spieren van eene eenzijdige spanning tc verlossen en het evenwicht tusschen de antagonisten nog te verhoogen. Het gebeurt wel een enkelen kcer, dat de voorstellingen van een droom door handelingen worden begeleid en dat iemand, die slaapt, in hevige drift ontstoken, klappen uitdeelt; zoo ziet men ook postiljons die slapende paard rijden, vrouwen die slapende breien, soldaten die slapende voortmarcheeren; verder gebeurt het dikwijls, dat men slapende praat; maar de regel is toch, dat men zich in den slaap stil houdt, zelfs wanneer men droomt te vliegen. Intusschen is er een geleidelijke overgang van de zoo even opgesomde verschijnselen tot die van het zoogenaamd natuurlijk sonnambulisme, een toestand, waarin het slapend individu de omstanders van zijn droom getuige doet zijn, daar hij dien zonder veel geruisch in handelingen overzet. Ook hier komt ons bijzonder goed de hypothese te pas, dat in den slaap niet alle deelen van hersenen of zenuwstelsel gelijktijdig van toestand wisselen, maar sommige centra van beweging of voorstelling ontwaken kunnen, terwijl de overige nog in diepe rust verzonken blijven. Het schijnt, dat de somnambulist zijne geheele omgeving inwendig ziet, want, naar verhaald wordt, grijpt hij de voorwerpen, die op hun gewone plaats liggen, zonder mis te tasten, ofschoon het strakstarend of zelfs gesloten oog te kennen geeft, dat er geen lichtindrukken tot zijn bewustzijn komen. Ik wil niemand het genot der wonderen vergallen, die men in dit opzicht schriftelijk en mondeling pleegt op te disschen, maar toch moet ik vragen, of het niet mogelijk is, dat de geest van den somnambulist voor één kleinen kring van voorstellingen helder waakt, juist omdat hij voor alle andere volkomen slaapt. Ons hoofd is over dag zoo vol, de zee van indrukken, woorden en gedachten, welke telkens oprijzen, is zoo groot, dat menige echo van het verleden er door verzwolgen wordt, maar in den slaap, vooral gedurende de eerste helft van den nacht, wanneer de zenuwwerking nog slechts enkele banen betreedt, en de fluisterende stemmen van weleer niet door de drukte en het gejoel der wcrkelijkheid overschreeuwd worden, ondervinden ook wij, die van somnambulisme verschoond blijven, hoe wonderlijk scherp het geheugen kan zijn. Mijne | |
[pagina 391]
| |
gissing is, dat de somnambulist, zonder opzet, in een toestand verkeert, dien ook wij, schoon in zwakkeren grand en kunstmatig, te voorschijn roepen, wanneer we, om ons één ding levendig voor te stellen, van al het overige zooveel mogelijk de aandacht aftrekken, en, door het sluiten van oog en oor, de verstrooiende indrukken der buitenwereld temperen. Pluribus intentus, minor est ad singula sensus. Men vergete daarbij niet, dat, ook in het gewone leven, ieder werktuigelijk soms bewegingen uitvoert, welke buitengemeene vaardigheid vereischen, terwijl, volgens de meest geloofwaardige berichten, de somnambulist in zijn slaap geen andere werkzaamheden verricht dan welke hem gemeenzaam zijn. Wellicht vraagt men of het loopen over daken voor iemand, dic geen metselaar of leidekker is, eene alledaagsche taak kan heeten, maar ik moet dan met Joh. Müller antwoorden, dat het volstrekt niet moeilijk is over een hellend vlak te gaan, wanneer men maar niet weet, dat het zoo hoog boven den grand uitsteekt, en dat ook wij met groot gemak over vele daken zouden loopen, indien zij maar op den vlakken bodem waren aangebracht. Wellicht zou veel, wat thans nog duister is, reeds begrepen zijn, indien de somnambulist ons kon vertellen, wat er in hem omgaat, maar gelijk ieder, die in vasten slaap verzonken is, herinnert hij zich, na het ontwaken, niets van zijn droom, en is dus buiten staat de wetenschap met zijne ervaring voor te lichten. De slotsom van mijn betoog is, dat, al mogen de verschijnselcn van slaap en droom geen afdoend bewijs opleveren voor de leer, volgens welke de hersenen het orgaan van geestelijk leven zijn, zij nogtans uitnemend met haar strooken. Omhelst men daarentegen de hypothese, dat voorstellingen en gewaarwordingen niet in de hersenen, maar in de ziel gezeteld zijn, plaatst men zich op het streng dualistisch standpunt van den uitnemenden Hermann Lotzc en beschouwt men de ziel als een van het lichaam onderscheiden wezen, dat zonder behulp der hersenen denkt en wil, dan laat zich bezwaarlijk eene oorzaak raden voor alle verschijnselen, welke in dit opstel door mij ter sprake zijn gebracht. Door geenerlei gissing kan men dan die feiten verklaren, welke op den droom betrekking hebben. Het strenge dualisme heeft dus hier de waarschijnlijkheid tegen zich, daar het een minder vruchtbare, cene minder passende hypothese blijkt te zijn dan de tegengestelde theorie, volgens welke geest en lichaam één zijn, of, wat op hetzelfde nederkomt, | |
[pagina 392]
| |
het lichaam een orgaan en de geest zijn functie is. Nog altijd zoeken velen, die voor deze theorie terugdeinzen, hunne toevlucht bij het stelsel van Joh. Müller, volgens hetwelk ziel en lichaam wel twee verschillende wezens zijn, maar de eerste niets, wat tot haar ambt behoort, zonder behulp van het laatste verrichten kan: dit intusschen is een hinken op twee gedachten, eene gedachtelooze voorstelling, waardoor het dualisme slechts in schijn gehandhaafd, maar feitelijk aan de ziel alle zelfstandigheid ontzegd wordt. Zegt men, dat, gelijk een musicus fluit of trompet om te spelen noodig heeft, zoo de ziel een hersenclavier tot hare beschikking moet hcbben, zonder hetwelk zij niet het geringste stukje denken of zich herinneren kan, dan vergeet men allicht, dat Paganini zonder viool of ander instrument ten minste eten, drinken, praten, loopen en duizend andere dingen doen kan, terwijl de ziel, volgens het zoogenaamd getemperd dualisme, als men haar lichaam buiten rekening laat, noch een agens, noch een percipiens. noch een cogitans, noch een volens, noch een nolens, noch iets anders ter wereld is. Met de halfslachtige en inconsequente claviertheorie van Joh. Müller kan dus, naar mijn bescheiden oordeel, iemand, die doordenkt, op den duur bezwaarlijk vrede hebben. Men moet kiezen of deelen; men moet òf monist zijn, òf den moed hebben om met Lotze te beweren, dat de ziel, althans in hare hoogere verrichtingen, niet aan lichamelijke organen gebonden is.
Van der Wyck. |
|