| |
| |
| |
Bibliographisch album.
R. Westphal, Methodische grammatik der Griechischen Sprache. Erster Theil. Erste Abtheilung. Jena, Manke's Verlag. 1870.
Dr. H. van den Es, Grieksche Spraakkunst. Groningen, J.B. Wolters. 1870.
Met het doel, dat men zich voorstelt te bereiken, verandert de wijze, waarop de beoefening der spraakkunst eener vreemde taal wordt aangevat. Sommigen kunnen tevreden zijn met de blootelijk op de practijk berekende vaardigheid: zij beperken zich tot eene oppervlakkige kennis van de meest voorkomende verschijnselen, maar hebben vooral behoefte aan een tamelijk uitgebreiden woordenschat. Vroeger kon het soms voorkomen, dat men met dit oogmerk het Latijn aanleerde: thans hebben de oude talen uit dit oogpunt alle beteekenis verloren. Anderen beschouwen de taalkennis als den sleutel tot de literatuur en beoefenen de spraakkunst ter wille van de voortreffelijkheid der voorhanden boeken: te onzent is dit het voorname oogpunt, waaruit de studie der moderne talen wordt beschouwd en ook voor de oude talen geldt deze beweegreden bij verreweg de meesten als de beste aanbeveling. Volgens eene derde beschouwingswijs ziet men in de taalstudie vooral op het paedagogisch element: men meent, dat de nauwkeurige beschouwing der grammaticale vormen der taal, eene beschouwing, waartoe het scherp geteekend individualisme der klassieke talen de beste en ruimste aanleiding geeft, vooral dienstbaar kan worden gemaakt aan de ontwikkeling van den jeugdigen mensch. Men beschouwt daarbij de voortreffelijkheid der oude literatuur als eene zeer welkome toegift,
| |
| |
maar men maakt de noodzakelijkheid dier studie van die voortreffelijkheid niet afhankelijk. Deze beschouwingswijs wint, naar het schijnt, meer en meer veld, wanneer men handelt over de organisatie van ons voorbereidend hooger onderwijs.
Tegenover deze drie standpunten, welke onderling dit gemeen hebben, dat men de taal beoefent ter wille van een daarbuiten gelegen doel, staat het vierde, waarop Dr. Westphal zich plaatst. Scdert de laatste halve eeuw is het bewustzijn levendig geworden, dat de taal op zich zelf en om zich zelf een waardig voorwerp van kennisneming is. Er heeft zich gaandeweg eene wetenschap gevormd, welke de talen niet behandelt als elk op zich zelf staande en van een bepaald en onveranderlijk karakter voorzien. Men heeft leeren inzien, dat de talen - in de eerste plaats, degene, die tot dezelfde familie behooren: dus in ons geval, de Indo-Germaansche taalstam -, in den loop der tijden zijn geworden wat zij zijn, en dat wel volgens vaste wetten, welke, in laatster instantie op physiologischen grondslag opgetrokken, ons vergunnen van stap tot stap den eeuwenlangen loop te volgen, welken de woorden en vormen doorleefd hebben, totdat men aan de periode is aangekomen, die het eigenlijk doel van het ingesteld onderzoek is.
Niet aan taalkundigen in den engeren zin, voor wie dit alles oude waarheden zijn, maar aan hen, die buiten deze studie staan, mag dit vreemd voorkomen. Menigeen herinnert zich van het taalonderwijs allermeest dit, dat de regels gemaakt schenen ter wille der uitzonderingen, en zal vragen, hoe er van vaste wetten spraak kan zijn, waar de leerling niets waarneemt, dan een geestdoodend samenstel van toevalligheden.
Ware inderdaad de spraakkunst niets dan dit, dan zou men zijn tijd moeilijk nutteloozer kunnen besteden, dan met het aanleeren van vreemde talen en mij althans zou geene literatuur ter wereld, hoe uitnemend ook, kunnen bewegen om mij verder bezig te houden op een gebied, dat aan het verstand zoo weinig bevrediging kon aanbieden: eerst dan zou de tijd aanbreken, om zich met eene vreemde taal op te houden, wanneer men de literatuur zijner moedertaal had uitgeput. Er dient evenwel opgemerkt te worden, dat, als men door tal van waarnemingen, de onwankelbare overtuiging verkregen heeft, dat overal in de natuur orde en regelmaat heerscht,
| |
| |
wij die orde en regelmaat ook daar onderstellen, waar wij voor het oogenblik de wetten, welke de verschijnsels beheerschen, nog niet ontdekt hebben. Geheel a priori gesproken moet er ook voor de taal, in welk verschijnsel wij toch insgelijks eene openbaring der natuur erkennen, voor ieder gevolg eene oorzaak zijn, welke op hare beurt wederom als een gevolg kan worden beschouwd, dat met andere verschijnsels onder meer algemeenen vorm kan gebracht worden, totdat ten slotte een zeker aantal feiten overblijft, welke nog nict onderling in verband gebracht en dus volgens onze gewone wijze van spreken nog onverklaard, den laatsten grond zullen uitmaken van die oogenschijnlijke toevalligheden, welke den leerling ontmoedigen, die niet bij gepaste gelegenheden opmerkzaam wordt gemaakt op den onderlingen band, die de deelen vereenigd houdt. Even als de natuur, zoo de taal: zij verbergt haar regelmaat achter tallooze verschijnselen, welke eerst door het ordenend menschelijk verstand onder groepen en rubrieken worden gerangschikt. Aldus beschouwd, zal er niets kunnen gezegd worden ter aanprijzing van de studie der natuurwetenschappen, hetwelk ook niet aan de taalstudie ten goede komt en omgekeerd. Afgezien van het practisch nut, waarmede wij voor het oogenblik niet hebben te maken, ligt het geestverheffende der studie daarin, dat de mensch zich bezig houdt met de ernstige beschouwing van een dier ontzagwekkende raadselen, in wier toovercirkel hij door zijne geboorte verplaatst is. En dat men daarbij niet te doen heeft met een in alle richtingen doorkruist gebied, maar met eene wetenschap, waarin de gezette beoefenaar ieder oogenblik gelegenheid vindt de tot nog toe verkregen kennis te bevestigen, te zuiveren of uit te breiden, kan verder tot aanbeveling strekken voor al wie deze aanbeveling behoeft.
Als ik mij duidelijk genoeg heb uitgedrukt, zullen deze algemeene beschouwingen niet zooveel tegenspraak ondervinden. Men zal wel moeten toegeven, dat ook de taal zich niet vervormt naar de luimen van het toeval, maar dat zij vaste analogiën volgt, die, gelijk ik reeds opmerkte, haren laatsten grond ten slotte vinden in onze spraakwerktuigen; maar men zal twijfelen, of een zoo samenhangend verschijnsel zich voldoende en met zekerheid laat ontleden. Reikt onze analysis zoo hoog? zal men vragen. Gaat het soms met de spraakkunst, als volgens enkele vaderlandsche geleerden met de me- | |
| |
teorologie? De verschijnsels, welke deze wetenschap bestudeert, zijn, wij zijn er van overtuigd, aan vaste regels gebonden, die, zoo zij ons slechts bekend waren, ons in staat moesten stellen, even goed als wij de verduisteringen voorspellen, ook jaren lang vooruit de winddrukking of den warmtegraad te berekenen. Wat is evenwel het geval? Allerlei oorzaken, die op het gevraagde gevolg van invloed zijn, werken in allerlei richtingen op elkander in, somtijds elkander versterkende, dan weder elkander vernietigende, zoodat het gering bedrag der onvolledig waargenomen storingen ons niet in staat stelt, de wetten te ontraadselen, die, om de uitdrukking der wiskunstenaars te gebruiken, soms eerst uit ‘tweede verschillen’ kunnen worden afgeleid. In veel hoogere mate, zal men meenen, moet dit alles gelden voor het vluchtige woord, hetwelk van ieders individualiteit afhankelijk schijnt, en wel zoozeer afhankelijk, dat men, om den mensch te leeren kennen, voldoende gegevens meent te bezitten in zijn taal en stijl. Ik merk hiertegen op, dat er al zooveel aan het licht is gekomen, vooral door de studie der sociale wetenschappen in de laatste tientallen van jaren, hetwelk men meende, dat van ieders willekeur afhing en toch is gebleken met regelmatige orde weder te keeren. Maar bovendien is bij de taal aan de individueele willekeur een band aangelegd door de
verplichting zich steeds verstaanbaar uit te drukken, zoodat zelfs voor den dichter, die zegt de taal te beheerschen, het recht tot het scheppen van levensvatbare nieuwe spreekvormen beperkt wordt binnen de enge grenzen, welke hem door den goeden smaak gesteld worden. Leerzaam is het daartoe ook op te merken, hoe het kleine kind, dat pas begint te spreken, zich inspant om de analogiën te ontdekken, welke in de taal heerschen. Alle betoog a priori is evenwel overbodig: men heeft de werken der moderne taalgeleerden slechts te bestudeeren, om te zien, dat het vraagstuk werkelijk door hen wordt opgelost, dat zij de oogenschijnlijk grillige verschijnsels, welke de taal aanbiedt, weten te verklaren door ze te vereenigen tot groepen en te verbinden aan een zeker aantal feiten, d.w.z. tot nog toe onverklaarde beginselen, die den toets der waarheid vinden in de duizend en duizend malen, dat men ze door de gesproken taal bevestigd vindt.
Betrekkelijk is de taalwetenschap nog jong: zij dagteekent van
| |
| |
1784, het jaar der oprichting van de Asiatic Society. Eerst sedert de oude taal van Indië in Europa de aandacht getrokken had, is men de talen gaan vergelijken en schikken en heeft ze tot familiën herleid van denzelfden bouw en oorsprong. Zoo is de taalvergelijking eene wetenschap geworden, welker eerste resultaat bestond in het vaststellen van de grenzen der Indo-Germaansche talen, den naam door Schlegel gekozen, om ze daarmede in de eerste plaats van de Semitische te ouderscheiden.
Men moet hier voor eene veel voorkomende vergissing waarschuwen. Van de Indo-Germaansche talen is het Sanscrit de oudstbekende tak, doch niet in dien zin, dat Grieksch, Latijn of Duitsch, of welke Europeesche taal ook daarvan zouden zijn afgeleid. De algemeene moeder der Indo-Germaansche talen in Europa, aan wie men den naam van west-Arische taal geeft, welke naast de oost-Arische of de taal der Hindoes bestaan heeft, is verloren; maar het oorspronkelijker karakter der vormen in het Sanscrit heeft eerst de oogen geopend voor den gemeenschappelijken oorsprong der west-Arische talen, eene bruikbare methode aan de hand gedaan en de eerste schreden op dit gebied geleid. Thans weten wij wel, dat niet alle taalvormen in het Latijn en Grieksch uit het Sanscrit kunnen verklaard worden; weten zelfs, dat in sommige opzichten met name het Latijn oorspronkelijker vormen bewaard heeft dan het chronologisch gedeeltelijk jongere zoogenaamd klassieke Sanscrit; maar de stoot is gegeven en daarin bestaat m.i. de hoofdzaak, niet zoozeer, in mijn oog althans, in de positieve resultaten, welke juist alleen door het Sanscrit en anders niet hadden kunnen verkregen worden.
Vooral voor het Grieksch zijn in de laatste jaren de hulpmiddelen bij het onderwijs aanzienlijk verbeterd en heeft men met nadruk getracht den leerling het bewustzijn bij te brengen, hoe uit enkele vrij eenvoudige gegevens de grammaticale vormen zijn opgebouwd. Met de moderne talen gaat dit bezwaarlijker, dewijl men aldaar in kort begrip eene geschiedenis heeft mede te deelen, die eenige eeuwen langer is, ten gevolge waarvan de vormen, hoe identiek ook op zich zelven, zich langzamerhand in allerlei ranken hebben gesplitst. Maar bij het Grieksch, en eenigermate ook bij het Latijn, is dit alles op gepaste wijze in toepassing gebracht en, naar het mij voorkomt, met uitnemend gevolg voor het vruchtbaar onderwijs.
| |
| |
Er vallen hier derhalve twee zaken te onderscheiden: de wetenschap op en om zich zelve en de wetenschap in de school. Het eerste der boven aangehaalde boeken behoort tot de eerste, het tweede tot de andere rubriek.
De Hoogduitsche schrijver is wel bekend: 't is dezelfde Rudolf Westphal, wiens uitvoerig boek over de muzijk bij de Grieken voor weinige jaren zoozeer de aandacht der geleerde wereld getrokken heeft en die eerst onlangs eene ‘philosophisch-historische Grammatik der Deutschen Sprache’ in het licht zond. Zijn veelzijdig en rijk talent, zijne gave van combineeren, zijn onverdroten werkzaamheid hebben hem in weinige jaren eene aanzienlijke plaats onder de Duitsche philologen verworven, terwijl het hier voor mij liggend werk vrij is gebleven van dat eigenaardig waas, bestaande in het overmatig gebruik van wijsgeerige kunsttermen en noodeloos diepzinnige beschouwingen, dat, naar het hier te lande voorkomt, een boek stempelt als van onmiskenbaar Duitschen oorsprong, doch tevens zoo hinderlijk en onaangenaam werkt op onzen veeleer practischen zin, gelijk ons daarvan het bewijs wordt geleverd door de receusie dier Grammatica in dit tijdschrift, in welke Prof. Kern duidelijk genoeg te kennen geeft, hoe weinig die nevelachtige theoriën hem aanstaan. Ditmaal vervalt Westphal uiterst zeldzaam tot de oude fout: een voorbeeld vindt men bl. 313, doch met vroeger vergeleken is de feil onbeteekenend.
Wij ontvangen hier een werk van 450 bladzijden over de Grieksche verbuigingen, als eerste gedeelte eener vormleer, welke echter in haar geheel meer als inleiding moet dienen, want hoofdzaak voor Westphal is eigenlijk de Syntaxis. Blijkens den omvang heeft hij alzoo naar volledigheid gestreefd en is daarin m.i. geslaagd, zonder dat het overzicht over het rijke wijduitgestrekte gebied bemoeilijkt is. Dit is bereikt door dat de schrijver, die bovenal aan zijne methode hecht, bij alle uitvoerigheid zich vooraf een bestek heeft gemaakt van hetgeen hij wilde mededeelen en hetgeen hij wilde verzwijgen. Hij geeft eene Grieksche Spraakkunst, volstrekt geene vergelijkende taalstudie. Ofschoon natuurlijkerwijze zich steunende op de resultaten der moderne wetenschap, biedt hij weêrstand aan de verleiding, om zijne verklaringen der vormen met die van de verwante talen te verbinden en te vergelijken: het woord Sanscrit
| |
| |
komt in het geheele boek nauwelijks voor; enkele malen wordt op de overeenkomende verschijnsels in het Latijn gewezen, maar over het geheel heeft de schrijver aan het Grieksch voor zijn doel genoeg.
Ongetwijfeld valt deze spaarzaamheid te prijzen en vinden wij hier een der goede eigenschappen van dit degelijke werk. Er is slechts een klein bezwaar, dat lichtelijk had kunnen vermeden worden. Die met de verbuigingen in het Sanscrit bekend is, zal den schrijver op menig punt onmiddellijk gelijkgeven: bijv. waar het de verhouding geldt van dativus en locativus: die met het Oud-Indisch volstrekt niet vertrouwd is, zal allicht zich stooten aan oogenschijnlijk onbewezen beweringen en zeer ten onrechte blijven twijfelen aan geheel zekere door de moderne wetenschap verkregen resultaten. Hier en daar zouden enkele opmerkingen, des noods in een noot, voldoende zijn geweest, om aan dit bezwaar te gemoet te komen.
Gaarne het vele voortreffelijke erkennende, dat ons hier wordt aangeboden, heb ik echter een ander bezwaar, dat met des schrijvers manier ten nauwste samenhangt en moeilijker kan worden verholpen. Hij wil eene ‘methodische’ spraakkunst geven en het is hem bij uitnemendheid gelukt het bewijs te leveren, dat er inderdaad in de spraakkunst eene methode is. Alles ontwikkelt zich bij hem met de meeste regelmaat uit enkele zeer eenvoudige gegevens. Men ziet de declinaties, bijna zou ik zeggen groeien en opwassen. Het is werkelijk zeer veel, wanneer een schrijver het geheim heeft gevonden een lijvig boek te vervaardigen, uitsluitend over verbuigingen, zonder dat hij van de aandacht des belangstellenden lezers te veel vergt of hem ten slotte meer verward dan opgeklaard naar huis laat gaan. Dit is werkelijk zeer merkwaardig, maar in zijn ijver om toch vooral geen duimbreed af te wijken van de wetenschappelijke methode, gaat de schrijver geheel zijn eigen weg, zonder zich te bekommeren om bestaande terminologiën of beschouwingswijzen. De Grammatica der oude talen is evenwel geene tabula rasa. Er zijn honderde korte practische algemeen begrepen formulen en termen, die geen aanspraak maken op wetenschappelijke scherpte van uitdrukking, maar welke ieder verstaat en nu door niemand meer straffeloos kunnen geweerd worden. Wie ook be- | |
| |
proeft ze te vervangen, hij verkrijgt voor zijne nieuwe formulen nooit het voor de oude termen bestaande recht van praescriptie. Zijn opvolger kiest weder andere of gelijksoortige, en om verstaanbaar te wezen, moet men telkens de nieuwe wetenschappelijke namen, die men wil invoeren, door de van ouds bekende vertolken. Zoo gaat het, als men in zijn blinden ijver voor de taal, de taal zelve wil gaan dwingen. Bij Westphal is het evenwel meer dan een bloot verschil van uitdrukking. Ook de volgorde der declinaties is veranderd: de beide eerste vallen te zamen tot eene met vocaaluitgang, waarin de tot
dusver zoogenaamde tweede als onderafdeeling evenwel den voorrang heeft boven de eerste, terwijl de derde de consonantische of tweede declinatie genoemd wordt. Dergelijke nieuwigheden zijn lastig. Men geve naar zijn beste weten de juiste indeeling; maar in het onverschillige, ik meen in de terminologie, behoort men op verstandige wijze conservatief te wezen. Het is nu eenmaal niet weg te cijferen, dat al die veroordeelde uitdrukkingen allerwege in boeken gevonden worden, die men toch in geen hoek kan werpen. In den omgang zal Westphal zelf ze waarschijnlijk ieder oogenblik gebruiken; ja het is karakteristiek, dat hij ze somwijlen ter verduidelijking tusschen haakjes herhaalt: zoo is de natuur sterker dan de leer. Hij is op eene klip gestooten, die hij licht had kunnen vermijden, want Buttmann, voor wien hij als ‘Altvater’ zoo groote vereering heeft, heeft er meer dan eens op gewezen, bijv. Ausf. Gramm., I, p. 129. Hij had dien raad moeten opvolgen; dan zou hij bijv. door zijne liefde voor de methode niet verleid zijn geworden tot de kinderachtigheid, om zelfs het Grieksche alphabet in de gewone, d.w.z. toevallige en dus onwetenschappelijke volgorde niet te willen mededeelen, waardoor hij tot de onwetenschappelijkheid vervalt, dat uit de lectuur van zijn boek niet blijkt, hoe de letters hare bepaalde waarden als cijfers bekomen hebben. Dit hangt samen met schrijvers persoonlijkheid. Hij werkt met onmiskenbare vlugheid, maar het is duidelijk genoeg, dat hij somwijlen, bijv. aan het einde van dit deel, wat al te vluchtig gewerkt heeft. Men gevoelt onder het lezen, dat hij naar het einde verlangde, en dit maakt mij eenigszins ongerust, wanneer ik let op den langen weg, welken hij nog voor zich heeft. Ook is het aantal zinstorende drukfouten wat groot.
| |
| |
Naast zijne gave van combineeren, beschikt Westphal over bij uitstek rijke collectaneën. Zelfs zij, die zijne theorie niet deelen, vinden in zijn boek ontzaggelijk veel stof tot verwerking. Zoo is zijne woordvorming uiterst leerzaam en keurig bewerkt, terwijl de lange woordenlijsten van allerlei aard, ieder in de gelegenheid stellen het beweerde te toetsen. Nooit kon de rijkdom der Grieksche taal beter aan het licht komen dan op deze wijze. Men mist evenwel zeer de opgaven der belangrijkste plaatsen uit de grammatici van vroeger en later tijd, gelijk Buttmann met spaarzaamheid, doch voldoende hierin voorzien heeft. Ruimte ware licht te vinden geweest: volstrekt onnoodig zijn de vertalingen der aangehaalde Grieksche woorden, waardoor voor de lezers van dit boek veel plaats, geheel zonder doel wordt ingenomen. Voor enkele bijzonder vreemde woorden had men altijd des noodig eene uitzondering kunnen maken.
De vlugheid, waarmede Westphal blijkbaar werkt, geeft aan zijn boek wel een bijzonder karakter van eenheid: wel hebben de détails hem niet belet het geheel tot eene samenhangende massa te verwerken, welks deelen uit één beginsel zijn voortgevloeid en op denzelfden stam geënt zijn: maar tevens heeft die vlugheid eene zekere hoeveelheid misvattingen ten gevolge gehad, welke men met smart naast zooveel goeds ziet staan.
Enkele voorbeelden komen mij niet overtollig voor. Οἴδαμεν wordt bl. 106 en elders behandeld, alsof dit geene latere, naar eene valsche analogie gevormde uitdrukking ware. Ter verklaring der reduplicatie wordt blz. 107 opgeklommen tot een volstrekt ongehoorden en ook door de taalvergelijking niet onderstelden vorm λίπλειπται. Hetgeen bl. 17 over ἄγμα wordt gezegd, is herhaald uit bl. 12. Bl. 22 brengt de lange redeneering ons nog geen stap verder ter verklaring van τεθάϕθαι naast ἐτάϕην. Bl. 27 zou men zeggen, dat het Dorische ἦνθον een oorspronkelijker vorm is dan ἦλθον. Bl. 37 is Δήμητραν voor Westphal niet een zeer jonge vorm, maar integendeel een, die den oorspronkelijken uitgang van den Accusativus bij groote uitzondering bewaard heeft. Natuurlijk ging de Accusativus der derde declinatie oorspronkelijk op ν uit en is Δήμητραν alzoo een zeer oude vorm; maar Westphal schijnt niet in te zien, dat wij in dit geval en in vele andere soortgelijke ge- | |
| |
vallen met eene zeer late verschijning te doen hebben, waarbij men geheel onbewust en door eene valsche analogie geleid tot den oorspronkelijken uitgang was teruggekeerd. Moeilijk kan ik gelooven, bl. 47, dat in de dialecten nog sporen zouden voorhanden zijn van de a als augment. Het spreekt dat de ε ook hier oorspronkelijk α is geweest, maar de duistere glossen uit Hesychius, wier ware lezing volstrekt niet boven allen twijfel is uitgemaakt, behooren
zonder nadere critiek niet te worden opgenomen. Overigens behoort hiertoe ook de vorm ἄβαλεν, Anecd. Bk., p. 321, 11. De behandeling der reduplicatie, bl. 107, is wat al te oppervlakkig, doch denkelijk wil W. later op dit verschijnsel in de taal met meerder uitvoerigheid terugkomen bij de verklaring van het perfectum. De afleiding der casus gaat bij Westphal een bijzonderen weg: met de resultaten der vergelijkende taalkunde, gelijk zij bepaaldelijk door Curtius geformuleerd zijn, kan hij zich slechts onder groote restricties vereenigen. Hiermede is evenwel niet gezegd, dat hij voor het bekende steeds iets beters in de plaats geeft. Bl. 144 bijv. behandelt hij de oorspronkelijke vormen van den Genitivus, zonder dat hij licht iemand zal overtuigen, dat de zoo eenvoudige verklaring van Curtius onjuist zou zijn. In § 22 wordt de oorsprong der comparativi op ίων eenigszins anders behandeld en verklaard als § 177: ook over den vorm χαϱιέστεϱος zijn gedurende den loop van het werk Westphals denkbeelden gewijzigd.
Twee bedenkingen komen mij hier voor den geest, welke gewichtiger zijn dan bovenstaande kleinigheden. Westphal moot overeenkomstig zijn plan naast het Attisch, hetwelk bij hem ten grondslag ligt, ook de andere dialecten behandelen, maar het schijnt hem te ontgaan, dat onze kennis in dit opzicht grootendeels zeer fragmentarisch is en zich tot bijzonderheden bepaalt, zonder dat wij in staat worden gesteld algemeen geldende regels en analogiën te ontdekken. Hoe dikwijls kennen wij eenig verschijnsel van het Dorisch dialect slechts uit een enkel voorbeeld! Westphal, die met gelijke verzekerdheid hypothesen en feiten mededeelt, is geen al te betrouwbare leidsman voor al wie niet genoegzaam gevorderd is, om zijne opgaven te kunnen controleeren. Hem ontbreekt daarbij iets anders en dit is mijne tweede bedenking. Aan zijne studie ligt het Attisch ten grondslag: dit is goed en natuurlijk. Maar Attisch
| |
| |
is voor hem Attisch en de verschillende perioden der taal worden door hem zeldzaam behoorlijk uit elkander gehouden, en met name wordt de soms met vreemde elementen vermengde kunsttaal der tragische dichters op geheel gelijke lijn gesteld met de uitdrukkingen des dagelijkschen levens. Onder meer andere plaatsen gaf bl. 242 mij aanleiding tot deze opmerking.
Zeer weinig bevredigend zijn de resultaten, waartoe Westphal geraakt, bl. 337, in zijn onderzoek naar den oorspronkelijken vorm van het suffix der woorden op μα. Nog veel minder kan ik mij echter vereenigen met zijne theorie over de door hem dusgenoemde zwakke declinatie der woorden op ις, d.w.z. van de woorden, wier stam gewoonlijk gezegd wordt op τ, γ of θ uit te gaan, doch welke letter door Westphal als ‘trennungskonsonant’ wordt beschouwd, ten einde de moeilijkheid te vermijden, welke de verklaring van vormen als χἀϱιν anders noodwendig na zich sleept. Bij de declinatie mag Westphal's theorie wellicht aan geene groote bezwaren onderhevig zijn; maar hoe hij composita wil verklaren als ὀϱνιθοθήϱας en dgl., blijft mij vreemd, daar volgens zijne beschouwing het woord moest luiden ὀϱνιθἠρας. Wil men die samenstellingen verklaren gelijk bl. 357 met μελιτόεις geschiedt, dan is de mogelijkheid daartoe wel niet geheel afgesneden, maar komt de geheele theorie eindelijk op niet veel meer dan op een woordenspel neêr. De beschouwing over dit vraagstuk op bl. 265 vlgg., komt mij niet overtuigend voor, ofschoon Westphal hierin blijkbaar een der meest karakteristieke gedeelten van zijn boek wil gezien hebben.
De korte opnoeming der voornaamste punten, waarin ik mij met Westphal's theoriën niet kan vereenigen, hebben allerminst ten doel den deskundigen van de lectuur van dit boek af te schrikken. Integendeel. Een schoolboek heeft Westphal niet geleverd; ja zelfs, zou ik zijn werk liever niet in handen zien van hem, die niet door eenige bekendheid met de resultaten der taalwetenschap voldoende in staat is zich een zelfstandig oordeel te vormen over het hier geleverde; maar voor den lezer, gelijk Westphal hem blijkbaar onderstelt, is zijn arbeid bij uitstek leerzaam. Hij maakt opmerkzaam op de leemten in onze kennis; hij geeft ruime aanleiding tot eigen studie en versterkt de overtuiging, dat de spraakkunst een organisch
| |
| |
geheel is, geen ‘Kunstwerk’, volgens Buttmann's uitdrukking, maar een ‘Naturproduct’. Belangstellend zie ik naar het vervolg van dit werk uit, hetwelk op groote schaal aangelegd, waarschijnlijk voor zijne voltooing verscheidene deelen zal vereischen, doch dan ook een merkwaardig monument zal zijn van duitsche grondigheid. Wij willen hopen, dat Westphal zal ontsnappen aan het gevaar dat hem dreigt van zijne studiën over te grooten omvang te verstrooien. Het zou jammer zijn, als een zoo talentvol schrijver de opgenomen taak halverwege liet steken. Toch ben ik bevreesd, dat het zal blijken, dat hij voor de Syntaxis geen voldoend materiaal gereed heeft. De moeilijkheden worden gaandeweg grooter, want de wetenschappelijke Etymologie heeft in de laatste jaren grooter schreden voorwaarts gedaan dan de Syntaxis, en het is de vraag, of Westphal juist in de Attische schrijvers het best te huis is. Zoowel zijne vroegere studiën als sommige kleine fouten en foutjes in het gedeelte, dat wij behandelden, doen mij tot mijn leedwezen hieraan soms twijfelen. Ik hoop evenwel, dat het zal blijken, dat ik mij hierin bedrogen heb.
Van geheel ander gehalte is het tweede boek, waarover wij moeten spreken. Het is bekend, dat, vooral sedert de eerste verschijning van Curtius Grammatica in 1852, men steeds luider en luider den eisch heeft laten hooren, om de resultaten der vergelijkende taalstudie voor de school bruikbaar te maken. Onze meestverspreide Grammatica, die van Prof. Pluygers, houdt zich daarbuiten en is tevreden met aan de leerlingen de vormen duidelijk voor te dragen, zonder te treden in de historische ontwikkeling, hoe het bestaande zich ontwikkeld heeft uit vormen en uitgangen, die vroeger bestaan hebben. In de derde uitgave heeft Dr. Mehler door sommige bijvoegingen het karakter van het boek eenigermate miskend. Dr. van den Es wil intusschen veel meer. In zijne Etymologie, waar hij in sommige voorname opzichten het voetspoor van Curtius volgt, geeft hij met redelijke uitvoerigheid de oorspronkelijke vormen op, waaruit het gewone Grieksch is afgeleid, en brengt er dusdoende veel toe bij, om de gebruikelijke declinaties en conjugaties in haar samenhang te doen begrijpen. Ik ben het met Dr. van den Es geheel eens, dat in den tegenwoordigen tijd de leeraar met een en ander behoort bekend te wezen. Ook ben ik
| |
| |
van oordeel, dat even als bij de studie van het Nederlandsch en juist om dezelfde reden, in de wet op het Hooger Onderwijs de aanstaande philoloog eene aanleiding moet vinden om zich met de eerste beginselen van het Sanscrit en de vergelijkende taalstudie bekend te maken, en het verwondert mij zeer, dat men voor het Nederlandsch de noodzakelijkheid dier studie zooveel hooger pleegt aan te slaan dan voor het Latijn en Grieksch. Ook dit geef ik toe, dat, naarmate de leerlingen vorderen, de leeraar de gelegenheid moet aangrijpen, om hetgeen zij half machinaal geleerd hebben, behoorlijk te verklaren, en ik weet bij ondervinding, dat dergelijke verklaringen met belangstelling worden aangehoord: ja zelfs zouden mijne beste leerlingen uit den laatsten tijd, bij van den Es zeer veel vinden, wat zij zich konden herinneren reeds vroeger op soortgelijke wijze te hebben hooren voordragen. Maar hoewel ik hiermede zou schijnen, mij geheel bij Dr. van den Es aan te sluiten, volgt uit het medegedeelde allerminst, dat ik bij het onderwijs daartoe een hulpmiddel verlang, als hetgeen ons nu wordt aangeboden. Ik voor mij, zonder mijne meening aan anderen te willen opdringen en gaarne erkennende, dat een ander goede redenen kan hebben een anderen weg te volgen, blijf bij dergelijke mededeelingen van hetgeen niet streng behoort tot hetgeen ieder leerling moet weten, liefst volkomen vrij in den tijd waarop, de volgorde waarin en de uitgebreidheid waarmede ik deze punten behandel. Men behoort daarbij te rade te gaan met de individualiteit der toehoorders en hunne ontvankelijkheid: de zwakke leerling mag toevallig aanhooren, maar mijnentwege even snel weder vergeten, wat den beter begaafden bijblijft; maar allen moeten weten, dat er een groot onderscheid bestaat tusschen het volstrekt onontbeerlijke, dat in het schoolboek staat, en de uitbreiding, welke door het mondeling onderwijs wordt gegeven. Mogt men hiertegen inbrengen, dat alleen de leeraar, wien de nieuwere
taalwetenschap niet geheel vreemd is, dergelijke uitbreiding aan zijn onderwijs kan geven, dan stel ik daartegen over, dat ik het boek van Dr. van den Es volstrekt onbruikbaar acht voor al wie daarmede volkomen onbekend is. De zoodanige zal bij de verklaring eener dergelijke grammatica noodwendig te kort schieten en bovendien de slaaf van zijn boek zijn, daar hij het medegedeelde niet kan beoordeelen en schiften.
| |
| |
Ik spreek niet van de ongerijmdheid, als een onbekwaam docent den geheelen inhoud wilde laten van buiten leeren.
Tusschen eene spraakkunst voor de school en eene wetenschappelijke behandeling der taal bestaat het onderscheid niet alleen of zelfs voornamelijk daarin, dat een schoolboek bescheidener omvang heeft dan een eigenlijk dusgenaamd geleerd werk. Het oogpunt, waaruit beoordeeld wordt of deze of gene bijzonderheid belangrijk is, is zeer verschillend. In het schoolboek is van het hoogste belang wat overal voorkomt en telkens wederkeert: dat moet de leerling inzonderheid weten. In het wetenschappelijk werk zal het herhaaldelijk voorkomen, dat alle aandacht gewijd wordt aan een alleenstaand woord, een uiterst zeldzaam voorkomenden vorm, eene glosse uit Hesychius, welke als eenig overgebleven ruïne van een vroeger gebouw ons den weg moet wijzen, om den onderlingen samenhang en afhankelijkheid der vormen te doorgronden. Er bestaat eenig gevaar, dat de beoefenaar der vergelijkende taalkunde dit onderscheid niet te allen tijde in het oog zal houden, en het is de vraag, of Dr. van den Es niet wel eens tot deze opmerking aanleiding geeft.
Maar er is meer. Eene wetenschappelijke Grammatica moet in haar plan en aanleg een vast systeem volgen. Zoo hecht Westphal te recht zeer veel aan het methodische van zijn plan en men moet erkennen, dat hij in dit opzicht iets voortreffelijks gegeven heeft. Aan den pasbeginnenden moeten de bijzonderheden der grammatica worden medegedeeld in eene volgorde, welke wordt aangewezen door de eischen der practijk. Maar die volgorde, waarin men den leerling eene eerste voorloopige kennismaking bezorgt met het uitgestrekte gebied, is voor een boek niet bruikbaar. Een mijner vrienden verviel eenige jaren geleden op de ongelnkkige gedachte eene beknopte Grieksche Spraakkunst te schrijven, welke de leerling letterlijk achtereenvolgens van buiten kon leeren: wat hij het eerst behoefde te weten, stond ook in zijn boekje voorop. Het scheen dus bijzonder geschikt voor eigen onbijgestane oefening, maar was volstrekt onbruikbaar, want alles stond op de wonderlijkste wijze door elkander, en er was geen draad om den leerling den weg te wijzen, zoodat het naslaan van het vroeger geleerde bijna onmogelijk werd.
| |
| |
Volgt dus een schoolboek noch de systematische volgorde van een wetenschappelijk werk, noch den willekeurigen gang van het mondeling onderwijs der eerste beginselen, dan dient de vraag beantwoord, welke leidende gedachte men heeft te kiezen. Mij dunkt deze: het overzicht over het geleerde moet gemakkelijk zijn. De leerling moet het eenmaal behandelde zonder inspanning kunnen terugvinden, en dit is vooral noodig bij die voorname gedeelten, welke hij onmogelijk op eenmaal vast in zijn geheugen kan opnemen, maar waartoe hij bij zijne lectuur telkens moet wederkeeren. Op zich zelf ware het wel mogelijk, dat de wetenschappelijke en systematische volgorde met het gemakkelijk overzicht van het schoolboek samenviel, maar zeker zal dit niet altijd het geval zijn. Zoo zal bijv. het schoolboek wel niet licht het artikel tegelijk met het pronomen behandelen: hoogstens zal het bij de behandeling der pronomina mededeelen, dat ook het vroeger behandelde artikel in den grond der zaak hiertoe behoort.
Dat gemakkelijk en geleidelijk overzicht is wel het moeilijkst te bereiken bij de behandeling van het werkwoord en men mag beweren, dat in dat opzicht Curtius niet geslaagd is. Van den Es gaat tamelijk wel denzelfden weg, en de alphabetische lijst der werkwoorden is reeds voldoende om het boven beweerde te staven. Daar zal men zien, dat om de conjugatie van eenig werkwoord te leeren kennen, men telkens drie, vier, vijf plaatsen heeft op te slaan, en de aanprijzing van het nut dier lijst in de voorrede bewijst al genoegzaam, dat de schrijver zelf eigenlijk wel gevoeld heeft, dat hier de zwakke zijde van zijn boek gevonden werd. Voor het practisch gebruik staat Prof. Pluygers boek oneindig hooger.
Het zou zeker het best zijn, als men de wetenschappelijke volgorde dus wist te kiezen, dat zij tevens bruikbaar ware voor een schoolboek. Tot nog toe is dit niemand gelukt, maar Westphal wil volgens zijn voorbericht naar den prijs dingen, en het is niet onmogelijk, dat hij hem zal behalen. Ook hij, ofschoon hem het principieel onderscheid tusschen een schoolboek en een wetenschappelijk werk niet volkomen duidelijk schijnt, klaagt over het gemis aan methodischen samenhang bij Curtius. Alle aandacht verdient nu reeds, wat Westphal belooft te leveren, en ofschoon het door de uitvoering eerst zal kunnen blijken of zijn denkbeeld voor een
| |
| |
schoolboek bruikbaar is, komt het mij toch waarschijnlijk voor, dat hij het rechte spoor heeft gevonden.
Zijne grondgedachte is het onderscheid tusschen de Special- en Universaltempora, gelijk die terminologie - hoewel niet zeer gelukkig - door Bopp in de Sanscrit-Grammatica is ingevoerd. Specialtempora zijn in het Grieksch Praesens en Imperfectum, en deze moeten eerst geheel worden afgehandeld, om daarna tot de Universaltempora te komen: juist als in het Sanscrit gebruikelijk is. Bij het Praesens en Imperfectum heeft men vooreerst op te merken het onderscheid der werkwoorden op ω en op μι. De eerste vervallen, juist als in het Latijn in vier soorten: γϱάϕειν, τιμᾶν, ϕιλεῖν, μισθοῦν, waarvan de drie eerste achtereenvolgens overeenstemmen met legere (3), amare (1), docere (2), terwijl tusschen μισθοῦν en audire (4) verder geene overeenkomst plaats grijpt. Op dezelfde wijze heeft men in de tweede hoofdafdeeling en in dezelfde volgorde δείκνυμι, ἴστημι, τίθημι met ἴημι en δίδωμι, waarbij dan de zoogenaamde kleine verba op - μι komen, welke men voor de practijk onregelmatig mag noemen, ofschoon bij dieper studie ook die schijnbare anomaliën verdwijnen. Eerst als dit alles is afgehandeld, volgt de beschouwing van de veranderingen, welke de wortels in de Specialtempora ondergaan hebben, om daarna over te gaan tot de overige tijden, waarin het onderscheid tusschen de vervoegingen op -ω en op -μι, òf vervalt òf althans niet in die uitgebreidheid
voorkomt. De verdeeling wordt van zelf gegeven door de kenletter van den stam, of, zoo men wil, door de verschillende vormingen van het futurum, waaraan de overige tijden zich van zelf aansluiten. Ik verbeeld mij, dat deze door Westphal beloofde indeeling de voordeelen eener wetenschappelijke behandeling met het gemakkelijk overzicht, dat voor een schoolboek noodig is, zal blijken te vereenigen.
Wil men aan de leerlingen eenige resultaten der taalvergelijking mededeelen, en ik ben zeer geneigd dit op redelijk uitgebreide schaal te doen, dan geloof ik toch, dat men zich op de school moet bepalen tot het ontwijtelbaar zekere en den leerling ver verwijderd moet houden van at wat nog voor uiteenloopende beschouwingen vatbaar schijnt. In het algemeen moet men scherpe grenzen weten te trekken tusschen hetgeen geweten en niet geweten kan worden, of althans niet meer met zekerheid kan worden uitgemaakt. Dit
| |
| |
is m.i. door van den Es niet genoegzaam in het oog gehouden. Hij geeft zeer veel wat aan ernstige bedenking onderhevig is. Zoo zal bijv. menigeen bezwaar hebben tegen de wijze, waarop hij § 31 den oorsprong der persoonsuitgangen bespreekt en wellicht ook vragen, of deze noodwendigerwijze hypothetische voorstelling zoo bijzonder nuttig is voor den jeugdigen leerling, die slechts bij zeldzame uitzondering op dit gebied verder werkzaam zal zijn. Dat men, voor zoover de juistheid door de eenvoudigheid en regelmaat onmiddellijk in het oog springt, in het algemeen wijst op M., S. en T. als de letters, waardoor de personen worden aangeduid, valt goed te keuren: menig verschijnsel in de latijnsche en grieksche conjugaties kan daarmede reeds onmiddellijk worden opgehelderd; maar men moet zich verzetten tegen de verleiding, om dit veelzins aanlokkend onderwerp in de klasse verder te behandelen. Gaan wij onpartijdig na, of werkelijk in de laatste tientallen van jaren met onze zooveel voortreffelijker schoolboeken zooveel schitterender resultaten verkregen zijn, dan worden wij wel tot voorzichtigheid genoopt en zullen den kring van het onderwijs, waarvoor men ons nauwelijks den volstrekt noodigen tijd wil afzonderen, niet buiten noodzaak uitbreiden. Dr. van den Es gaat mij wat al te ver, ook blijkens zijne vertaling van Leo Meyer's boek in 1863, hetwelk met zijne vele onbewezen of niet bewijsbare stellingen en door de geleerden zeker nog niet algemeen aangenomen resultaten toch voor ‘gevorderde leerlingen’ bestemd wordt. Wel vrees ik dus, dat de handwuif tot afscheid, waarvan in het voorbericht spraak is, ook voor mij bestemd wordt; maar ik heb toch nog hoop, dat de schrijver door voortgezette studie iets zal laten varen van de verklaarbare ingenomenheid, waarmede men iedere nieuwe ontdekking zoo gaarne begroet. Mocht ik hem een raad geven, het zon zijn zich ernstig te blijven toeleggen op de studie der Sanscrit-Grammatica
zelve; waarschijnlijk zou hij op die wijze een geopender oog krijgen voor de leemten in onze kennis.
Naast het onbewijsbare is er bij van den Es ook betrekkelijk veel, dat bepaald onjuist of onvolledig is. Ik stel te veel belang in den ijver voor de wetenschap, dien de schrijver aan den dag legt, om niet te wenschen, dat hij moge terugkeeren tot hetgeen ik voor den goeden weg hond en zal mij dus gaarne de moeite
| |
| |
getroosten eenige voorbeelden op te noemen, waar hij bij de behandeling te kort schiet. Ik bepaal mij tot enkele grepen.
Op bl. 1 had ik gewenscht, dat in eene grammatica als deze, waar de vormen der verwante talen zoo dikwijls ter vergelijking worden aangehaald, een woord ware ingelascht over de verhouding van het Grieksch tot de overige Indo-Germaansche talen: zonder deze te kennen is een groot deel der etymologie eigenlijk onverstaanbaar. De voorstelling op bl. 6 brengt den leerling in den waan, dat de Ionische ἦτα oorspronkelijker is dan de Attische ἄλϕα natuurlijk tegen de bedoeling des schrijvers. In het algemeen kan men zeggen, dat deze noot wel wat warrig is gesteld, en ik kan mij bezwaarlijk voorstellen, dat zelfs gevorderde leerlingen in dit tal van ongeordende bijzonderheden den weg zullen vinden. Bij de verklaring van het verschijnsel der samentrekking had, dunkt mij, voor het Episch met voordeel kunnen gebruik gemaakt zijn van de door Krüger ingevoerde uitdrukking van distractie, waardoor de verklaring der bedoelde woordvormen, zooal niet wetenschappelijk juist, toch voor den leerling bijzonder vereenvoudigd wordt. Bl. 13 diende wel met name gezegd te worden, dat men schrijft γϱάϕηθι en dgl., en niet γϱάϕητι, waartoe de oplettende leerling allicht geneigd is. Het is mij duister, waarom bl. 14 J. en W. sisklanken genoemd worden: het zijn zeer bepaald liquidae en het is bij de vorming der tijden van belang dat in het oog te houden. Bl. 53 blijkt niet dat men moet schrijven μεγάλοι en niet μέγαλοι terwijl in het algemeen de opmerking niet overtollig is, dat den eerstbeginnenden het overzicht gemakkelijker moest gemaakt worden door een grooter aantal uitgeschreven paradigmata. Daarentegen had veel ingekrompen moeten worden, wat geheel buiten
den gezichteinder van de school valt. Bijv. bl. 59: ‘De gen. sing. heeft den volgenden ontwikkelingsgang: (ἐμο) ἐμε, ἐμέ-σjo, ἐμέ-jo, ἐμεῖο, ἐμέο, ἐμοῦ; (τFο, σFο, τFε) σFε, σFέ-σjo, σέ-σjo, σε-jo, σεῖο, σέο, σοῦ; (σFο, Fο, ὁ), ἑ, ἕ-σjo, ἔ-jo, εἷο, ἔο, οὗ.’ Aan zeer enkelen kan zoo iets, waarvan ik overigens de juistheid niet betwist, met vrucht worden medegedeeld, maar de meerderheid heeft aan iets anders behoefte. Wij moeten oppassen, dat de interpretatie der teksten, waarin juist de beste ontwikkeling van den geest gelegen is, niet op den achtergrond trede voor iets anders, hetwelk, hoe
| |
| |
interessant ook, door den leerling slechts kan worden nagepraat. Hoevele leeraren bezitten wij, die de grammaticale vormen op deze wijze hebben leeren beschouwen? Er komt bij, dat men toch halverwege moet blijven stilstaan, want, om bij dit voorbeeld te blijven, toch zal men niet licht den leerling gaan aantoonen, hoe in σϕεῖς, σϕῶν, σϕίσι, σϕᾶς het digamma tot ϕ verhard is. Curtius schrijft voor jongelieden, die vele lange jaren de school zullen bezoeken, terwijl de onze zich haasten de schoolbanken te ontvlieden, ten gevolge waarvan ons nadrukkelijk de noodzakelijkheid wordt opgelegd om het onderricht te concentreeren. Bl. 63 schijnt men nog niet opgemerkt te hebben, dat ὁ δεῖνα overeenkomt met ons dinges: waarom dit woord uit de spreektaal niet ter verduidelijking aangewend? Bl. 67 moet ik opmerken, dat bij het gebruik van letters als cijfers de Grieken niet verder gaan dan tot 9000 (θ). Bij de behandeling der breuken, bl. 69, ontbreken uitdrukkingen als τρίτον ἡμιτάλαντον en dgl. Bl. 84 komt πέπλεχα, naar ik meen, in het Attisch niet voor. Bl. 88 doet het niets ter zake, dat de oorspronkelijke vorm van het augment α is. In het algemeen is het wel nagenoeg waar, dat in het Grieksch ε uit α ontstaan is, zoodat de bl. 120 gebezigde uitdrukking onjuist is; ook staat het wel vast, dat dit bepaaldelijk met het augment het geval is; maar waarom moet dit hier als iets bijzonders vermeld worden? En wat nut heeft de leerling van deze wetenschap? En hoe mag Dr. van den Es toch wel ontdekt hebben, dat
de α(ε) van het augment eigenlijk toen beteekende? Voor zoover ik kan nagaan, is dit alleen eene min of meer waarschijnlijke gissing. Bl. 91 vindt men geene heldere voorstelling van het ontstaan der vijf perfecta, die met ει redupliceeren. Waarom ε᾽ίληϕα en niet λέληϕα? Het wegvallen van een sisklank, waaraan van den Es denkt, kan niet alleen niet bewezen worden, maar het tegendeel is genoegzaam zeker uit den overeenkomstigen Sanscritstam. Ik stel mij de toedracht der zaak kortelijk aldus voor. In het oudste schrift werden de lange vocalen niet aangeduid en toen men later, nadat het digamma weggevallen was, de orthographie hervormde, voor Homerus ook met het oog op de prosodie, heeft men geheel willekeurig δείδοικα en ἔδδεισα geschreven, terwijl men even goed δέδδοικα en ε᾽ἰδεισα had kunnen verkiezen. Nu is het een feit, dat de liquidae, in tegenoverstelling
| |
| |
met de mutae, in de uitspraak kunnen gerekt worden. Homerus, die alleen voor het oor en volstrekt niet voor het oog dichtte, maakt daarvan onbewust gebruik en zoo vinden wij zeer natuurlijk, dat de liquidae herhaaldelijk positie maken, gelijk dit in het Attisch met de ϱ aan het begin der woorden ook later regel is. Een ander feit merken wij in de grammatica op, dat de reduplicatiesyllabe volgens de regels der Attische prosodie kort moet zijn: van daar ἔϱϱιϕα voor ῤέϱιϕα. Doch evenzoo was oudtijds in ΕΑΕΦΛ de eerste syllabe lang en zeide men niet λέληϕα, even weinig als ῤέϱηκα voor ΕΠΕΚΑ. Men heeft hiervoor later geschreven ε᾽ίληϕα en ε᾽ίϱηκα, doch men had dien klank even goed kunnen uitdrukken door ἔλληϕα en ἔϱϱηκα, gelijk met ἔλλαβον en ἐϱϱήθην het geval is. Ook Westphal maakt zich m.i. geene heldere voorstelling van de transcriptie, welke Homerus ondergaan heeft en van den invloed daarvan op de gebruikelijke orthographie. Ieder Hollander, die nauwkeurig let op het dialect zijner naburen, kan hooren hoe moeilijk het valt onderscheid te maken, of eene syllabe, waarop het accent valt, natura of door verdubbeling van den volgenden consonant lang is. In la belle Helène hooren wij de verdubbeling van den laatsten, in die schöne Helena die van den voorlaatsten medeklinker. Dat men
ε᾽ίληϕα, ε᾽ίληχα, enz., is blijven zeggen, komt eenvoudig daarvan daan, dat men door het veelvuldig gebruik de schijnbare onregelmatigheid in het geheugen bewaard heeft. Bij Homerus, die nog geene geaspireerde perfecta kent, komen vormen als ε᾽ίληϕα niet voor, maar dit doet weinig ter zake, daar men de analogie volgde van δείδοικα en ε᾽ίϱηκα.
Bl. 100, reg. 10, is in de bovengewraakte uiteenzetting van den oorsprong der persoonsuitgangen, zoo het schijnt, iets uitgevallen. Bl. 101 zou men zeggen dat als met voordacht aldus gesteld was, om den leerling in onzekerheid te laten, wat nu eigenlijk een perfectum primum en wat een perfectum secundum is. Bekend is daarover het gevoelen der taalgeleerden, maar ook hier behoort men op verstandige wijze conservatief te zijn. Bl. 104 had iets meer moeten gezegd worden ter verklaring van vormen als ἀλεύασθαι en ἔσσευα. Bij πεινῆν en διψῆν behoort de vergelijking der Homerische vormen met lange α. Vormen als κομιῶ, νομιῶ kunnen met minder moeite uit de oorspronkelijke uitgangen worden afgeleid dan
| |
| |
bl. 106 geschiedt. Bl. 105 worden ἔδομαι en πίομαι niet gelijk gesteld met ἔσομαι·; mij komt het voor, dat alle drie gelijkelijk van den stam zonder kenletter zijn afgeleid. Het latijnsche ero schijnt mij die opvatting te wettigen en de dubbele σ bij Homerus in ἔσσομαι, zal eene verlenging van de uitspraak zijn, zoo goed als in ἔλλαβον of ἔσσευα. Tot dezelfde rubriek behoort, meen ik, πεσοῦμαι, en de twijfel van van der Es t.a.p. schijnt mij niet volkomen geregtvaardigd. Nog valt op te merken, dat met het onderscheid van lettersoorten herhaaldelijk vrij willekeurig is omgesprongen. Het belangrijkste en in de eerste plaats noodzakelijke staat soms met kleine, het voor gevorderden bestemde met groote letters. Bij een herdruk beveel ik dit punt aan de aandacht des schrijvers ten zeerste aan. Bl. 117 twijfel ik aan de juistheid der opmerking, dat het paullo-post-futurum geen optativus zou hebben. Bl. 122 vindt men zeer ten onrechte het futurum ἀκέσομαι, hetwelk volgens een aan van den Es waarschijnlijk zeer wel bekenden regel ἀκοῦμαι moet zijn en trouwens ook is. Bl. 125 had met een woord kunnen gezegd zijn, waarom men in den coniunctivus naast τιμᾷς en μισθοῖς zegt ἱςῇς en διδῷς, niet ἱςᾷς en
διδοῖς. Bl. 126 had ik bij de uitgeschreven conjugatie van ἵςημι gaarne de beteekenissen vermeld gezien en verder twijfel ik aan de juistheid van den vorm ἵουν voor ἵην, zie Kontos λόγ. Ἑϱμ, p. 336. Bl. 141 is de imperativus van πέποιθα niet πέπεισθι maar πέπισθι. Bl. 156 konden de vormen van ἔχω zonder moeite beter met elkander in verband gebracht worden. Doch in weerwil dezer bedenkingen is het overzicht der Grieksche werkwoorden, bepaaldelijk ook van de epische vormen, welke aan den voet der bladzijde worden opgegeven, zeer leerzaam, maar toch denk ik daarbij liefst aan iemand, die dit overzicht gebruikt ter uitbreiding van reeds verkregen kennis.
Moeilijker dan voor de Etymologie is het voor den nauwgezetten lezer, om zich eene welgegronde overtuiging te vestigen over de Syntaxis van Dr. van den Es. Wij vinden hier eene navolging van Dr. E. Koch en dus geen werk, dat zich als het eerste gedeelte voor iets eenigermate oorspronkelijks uitgeeft. Zulke diepingrijpende veranderingen als de Etymologie ondergaan heeft, moet men hier niet verwachten. De Grieksche Syntaxis is bij uitnemendheid een gewas van Griekschen bodem en naast de overeenstemming der vormen
| |
| |
moet ieder, die zich met het Sanscrit bezig houdt, wel getroffen worden door het groot verschil, dat in het gebruik dier vormen bestaat. Een paar bladzijden van de Mahâbhârata naast Homerus gelegd, zijn voldoende om zich hiervan te overtuigen, en Prof. Kern zal ons kunnen zeggen, of er eenige kans bestaat, dat Westphals vermoeden zal bevestigd worden, dat de Syntaxis van het vêdadialect - het klassieke Sanscrit schijnt hij prijs te geven - nog eenmaal nieuwe gezichtspunten zal openen voor de kennis der Grieksche Syntaxis. Zoolang evenwel voor de Grieksche spraakkunstenaars de resultaten der vergelijkende taalstudie zich tot de Etymologie beperken, zullen alle bewerkingen der Grieksche Syntaxis waarschijnlijk in enkele familietrekken overeenstemmen. Ter vergelijking heb ik verkozen de werken van Madvig en Krüger, zoo in de vertaling als in de verkorte bewerking van de heeren Pluygers en Francken. Alle drie hebben dit gemeen, dat zij niet wel tot leesboek kunnen dienen, noch kunnen worden van buiten geleerd en opgezegd, maar bestemd zijn voor een studieboek, hetwelk in de klasse of te huis moet doorgewerkt wordenen, waar het pas geeft, ter verklaring der voorkomende verschijnselen moet worden nageslagen.
Even weinig als bij de Etymologie zal men bij eene eerste kennismaking den leerling kunnen bepalen tot de systematische volgorde en zoo zal bijv. het hoofdstuk over de voorzetsels licht wel een der eerste zijn, die in aanmerking komen om met den leerling te bestudeeren. Met genoegen zie ik dus, dat hier door een groot aantal voorbeelden van den Es aan dit onderwerp zekere uitgebreidheid gegeven heeft, waardoor zijn werk voor het practisch gebruik gunstig afsteekt tegen dat van Madvig. Enkele aanmerkingen blijven altijd mogelijk. Zoo verwonder ik mij, dat bij de praepositie εἰς geen melding wordt gemaakt van het honderdmaal voorkomende εἰσῆλθον εἰς ὑμᾶς naar analogie van εἰσιέναι εἰς δικαςήριον. Doch dat zijn kleinigheden, welke lichtelijk kunnen worden aangevuld. In de noot over het Ionische dialect, p. 234, moest ook μετὰ χαλκόν besproken worden, enz.
Schijnt het aanta voorbeelden in dit hoofdstuk al voldoende groot, dit is volstrekt niet het geval in de afdeeling over de tempora en modi. Het komt mij voor, dat vooral voor een school- | |
| |
boek in deze paragrafen de voorbeelden hoofdzaak zijn en wel had ik gewenscht, dat bij het bekorten van Madvig en Krüger de heeren Pluygers en Francken wel veel van het niet strikt noodzakelijke hadden weggesneden, gelijk zij trouwens gedaan hebben, maar het aantal voorbeelden ten behoeve der eerstbeginnenden nog wat hadden uitgebreid. Ik vat niet, hoe het gebruik van ἄν of het onderscheid van οὐ en μή anders door den leerling kan begrepen worden. Dr. van den Es is mij ook veel te spaarzaam en vermindert daardoor m.i. de bruikbaarheid van zijn boek in hinderlijke mate. Zullen de voorbeelden door den leerling met vrucht bestudeerd worden, dan moeten zij, naar het mij voorkomt, slechts in zooverre vertaald worden medegedeeld als voor het recht verstand volstrekt noodzakelijk is. Ook dit is Dr. van den Es niet met mij eens, die van vrij eenvoudige phrasen de geheele lange vertaling zorgvuldig uitschrijft. Bovendien zou ik er aan hechten, dat door opgave van den oorsprong de leerling zoo mogelijk nu en dan in de gelegenheid werd gesteld het voorbeeld op te slaan. Terecht, dunkt mij, is door Prof. Pluygers, en vooral door Prof. Francken, hieraan veel zorg besteed. Dr. van den Es put een zeer aanzienlijk aantal zijner voorbeelden uit de Anabasis en uit andere stukken, die juist op de school den leerling in handen komen. Daar nu de bedoelde syntactische regels den leerling wel niet zullen worden uitgelegd tijdens hij in den aanvang zijner studiën zich met de Anabasis bezig houdt, zie ik het nut dezer beperking niet in, tenzij men hem den weg wijze het voorbeeld terug te vinden, iets waartoe hij zonder hulp wel niet dikwijls in staat zal zijn. Nog liever zag ik vele voorbeelden vervangen door
spreuken, die, even als die van den ouden Vossius, in het geheugen konden geprent worden; maar dit schijnt voor het Grieksch uiterst moeilijk te zijn: getuigen thans ook de pogingen door Dr. Mehler daartoe in het werk gesteld. Ook daarop zal men dienen te letten, dat ook buiten den samenhang de beteekenis van het voorbeeld genoegzaam verstaanbaar zij: dit wordt tegenwoordig niet voldoende in het oog gehouden. Wel is men uiterst bezorgd eenig voorbeeld op te nemen, dat niet bij een geijkt Attisch schrijver, gevonden wordt. Is de taal der aangehaalde phrase overigens zuiver, zou ik in een schoolboek geen bezwaar zien, als het voor de duidelijkheid wenschelijk bleek, de
| |
| |
voorbeelden ook aan anderen te ontleenen. Ik zie niet in, welk kwaad het in zulk een boek doen zou, al vond men aanleiding soms den schrijver zelven te verbeteren. Prof. Cobet heeft dit zelfs voor zijn Grieksch leesboek gedaan. Hoe afkeurenswaardig zoo iets in een wetenschappelijk werk wezen zou, men zou daardoor wellicht de beschikking erlangen over voorbeelden, die zich lichter in het geheugen konden prenten dan de tot nog toe gewoonlijk gebruikte, waarvan vele noch door vorm, noch door het spreukmatige van den inhoud, eenige belangstelling kunnen inboezemen. Ik beschouw deze zaak als van eenig gewicht.
Bij eene mogelijke tweede uitgaaf, is het te hopen, dat de schrijver zich eenige meerdere zorg zal willen getroosten om zich duidelijk uit te drukken, duidelijk ook vooral voor den leerling. Hoe zeer hij daarin vooralsnog te kort schiet, moge uit een paar voorbeelden blijken. Bl. 251, Aanm. I: ‘De ww. van spreken staan dikwijls niet in den aor.; maar in het impf. als de gesproken woorden rechtstreeks of zijdelings worden medegedeeld; hierdoor toch wordt ons de handeling van het spreken in hare ontwikkeling voorgesteld.’ Wat beduidt hier ‘rechtstreeks of zijdelings’? Uit de aangehaalde plaats van Thucydides kan hoogstens een van beiden blijken. Bl. 263, 12: ‘Daar men in den tegenwoordigen tijd slechts zelden iets voor een oogenblik wenscht, staan onvervulbare wenschen, die op het tegenwoordige betrekking hebben, gewoonlijk in het impf.; die daarentegen op het verledene betrekking hebben in den indicativus aoristi (of in den infin. aor. met ὤϕελον), daar bij een terugblik op het verledene meest slechts eene handeling als zoodanig, een feit, gewenscht wordt.’ Ligt het aan mij, dat de aangehaalde woorden mij gaan schemeren en de bijgebrachte voorbeelden wij niet wijzer maken? Bl. 277, 40: In voorwaardelijke voorzinnen vindt men ook de negatie οὐ: εἰ - οὐ μαχειται.’ Is dit niet volmaakt geschikt om den leerling het spoor bijster te maken? Bl. 285, Aanm. 2: ‘Bij den conjunctivus (achter πϱίν) ontbreekt zeer dikwijls ἄν, omdat in den tijdelijken zin tevens een doel begrepen kan zijn.’ Ik begrijp deze distinctie niet. Bl. 304, 3: ‘De bijzinnen, die van ww. van vreezen afhangen en de relatieve zinnen van doel zijn slechts eene bijzondere soort van
zinnen van doel.’ Verbergt zich hierachter iets meer dan eene tautologie?
| |
| |
Bl. 305, Aanm. 4: ‘In de uitdrukkingen οὔ ϕημι en οὐκ ἀξιῶ wordt dus meer het tegenovergestelde van de begrippen ϕημὶ en ἀξιῶ te kennen gegeven, dan dat zij ontkend worden.’ Mag ik deze woorden niet raadselachtig noemen? Bl. 246, Aanm. 4, schijnt aan het slot iets uitgevallen, enz.
Reeds voorbeelden genoeg en te veel. Het bedoelde gebrek hangt te zamen met eene zekere neiging tot systematiseeren en philosopheeren, waaraan de taal zich niet wil onderwerpen. Van kleine onjuistheden, welke den schrijver spoedig genoeg in het oog zullen springen, zwijg ik, maar men sla eens op bl. 259. ‘De coni. en optat. aor. wijzen oorspronkelijk het verledene niet aan en missen dan ook het augment, het kenteeken van het verledene.’ Maar waarom, moet ik vragen, heeft dan het participium geen augment? Het ergst vertoont zich het bedoelde gebrek bl. 249. Aoristus en futurum zullen eene feitelijke, soms ook eene ingressieve beteekenis hebben; praesens en imperfectum eene duratieve; perfectum, plusquam perfectum en paullo post futurum eene perfectische. Afgezien van het bezwaar, dat de leerling van de bedoeling dezer woorden en hunne betrekkelijke juistheid niets zal begrijpen, ofschoon het als het grondidee van al wat over de tijden gezegd wordt, voor het recht verstand der volgende paragrafen van het grootste gewicht is, kan ik mijne bedenking tegen het gegeven schema, naar ik meen, niet korter uitdrukken dan door de opmerking, dat dus volgens de medegedeelde tabel de verhouding van λύω tot λύσω eene andere is als van λέλυμαι tot λελύσομαι. Bij λέλυμαι en λελύσομαι verandert volgens hem de tijd, niet de aard der beteekenis; bij λύω en λύσω veranderen beide. Dit nu is, meen ik, onhoudbaar. En wat nu die duratieve beteekenis van het praesens aangaat, ik zoek die te vergeefs in het op bl. 252 aangehaalde voorbeeld: ἐπεὶ
δ᾽ἐγενόμην, ὁ πατὴρ κτείνει με, tenzij men zich met een woordenspel wil tevreden stellen, waartoe de schooltijd werkelijk te kort is. Even weinig voldoet mij bl. 261, Aanm., waar wij vernemen, dat het futurum niet het bepaald toekomstige uitdrukt, maar slechts de verwachting, dat iets geschieden zal. Ik zie hierin niets dan eene haarkloverij, even als bl. 257 over de bijzondere beteekenis van μέλλω met een aoristus infinitivi. Liever had ik een woord gelezen waarom in een aangehaald voorbeeld, bl. 270, ἵνα met een
| |
| |
indicativus geconstrueerd wordt, of op bl. 268, εἰ met een conjunctivus.
Het is meer dan tijd, dat ik afbreek. De waarde van een schoolboek moet vooral blijken uit de practijk. Ik zie uit het dezer dagen verschenen program der Groninger school, dat het boek van van den Es op de onderste klasse zal worden ingevoerd. Gaarne vernam ik later iets van de resultaten, welke men aldaar verkrijgt. Ik ben volkomen bereid door de bovenstaande opmerkingen een streep te halen, als men werkelijk met dit boek den leerlingen in korter tijd deugdelijker kennis bijbrengt dan op de in het voorbericht met minachtend schouderophalen afgewezen oude manier. Mogelijk ga ik dan ook over tot ‘de partij van den vooruitgang.’ Voor het oogenblik, daar om ondervinding te dezen op te doen enkele maanden niet voldoende zijn, zou ik veel hechten aan het oordeel van den Curator van het Groninger Gymnasium, Prof. Francken.
Zwolle, 1 Augustus 1870.
S.A. Naber.
| |
Kort begrip der proefondervindelijke zielkunde, gegrondvest op de wetenschappen, welke aan middelbare scholen onderwezen worden, door Dr. C.H. Thiebout, C. Hzn. Arnhem, J. Heuvelink.
Antwoord aan de recensenten van mijn Kort begrip der proefondervindelijke zielkunde, door Dr. C.H. Thiebout, C. Hzn. Tevens een vervolg van mijne Zielkunde. Arnhem, J. Heuvelink.
De wetenschap, die in de brochures van Dr. Thiebout behandeld wordt, is voor de meerderheid onder de Nederlanders van de negentiende eeuw zeker niet het voorwerp van de meest hartelijke belangstelling. In geen enkele academische gehoorzaal wordt zij voor studenten verklaard; het middelbaar onderwijs, dat zooveel durfde omvatten, heeft de psychologie buitengesloten, en ook de gymnasiast verneemt niet anders dan bij toeval, dat er eene zooda- | |
| |
nige wetenschap bestaat. Deed niet nu en dan de een of andere onderwijzer zijne stem hooren ter aanbeveling van hare studie, als de onmisbare voorwaarde ter vorming van eene rationeele opvoedingsleer, men zou kunnen twijfelen of ons vaderland nog beoefenaars van deze wetenschap telde.
Heeft daarom Dr. T. gelijk, wanneer hij verklaart: ‘De zielkunde is schandelijk verwaarloosd in ons land, en de behandeling’ (waarschijnlijk van de zielkunde) ‘wordt dringend gevorderd’?
Verwaarloosd wordt zij ongetwijfeld, maar is deze verwaarloozing schandelijk? Hooren wij, wat er volgens den schrijver wenschelijk zou zijn om voor Nederland eene zielkunde te verkrijgen.
‘De linguisticus, zooals de heer Burger, de zenuw-physioloog discipel van professor Donders, de natuurhistoricus Darwinist, de societoloog discipel van Thorbecke, de historicus discipel van Fruin of Dozy en de metaphysicus en mathematicus als vertegenwoordigers van het Herbartiaansche standpunt, zouden zich geschikt kunnen vereenigen, en ieder na eene zamenkomst, waar over eene algemeene rigting gesproken wordt, een bepaald deel van de menschelijke natuur kunnen behandelen, om zoodoende tot stand te brengen een handboek der zielkunde.’
Men ziet, dat Nederland nog lang op zijne zielkunde zal moeten wachten. Want de schrijver kan moeilijk in ernst meenen, dat een congres van de leerlingen der groote mannen, die hij noemde, of zelfs een congres van de groote mannen zelven eene dragelijke psychologie zou leveren. Alleen door de leden van dat congres, bij wijze van eene jury, op te sluiten tot tijd en wijle zij eene zielkunde hebben geleverd, kan de wereld hopen een tittel of jota van hen te ontvangen. Worden zij niet opgesloten, maar hebben zij de vrijheid van uiteen te gaan zonder iets te hebben vastgesteld, dan zal zich natuurlijk tusschen deze geleerden een zoo groot verschil van meening openbaren over de grondbegrippen van het menschelijk weten, dat er van samenwerking geen sprake kan zijn. Is dus eene vereeniging van geleerden onvermogend, om onze eeuw aan eene behoorlijke zielkunde te helpen, en worden werkelijk al die kundigheden, die de schrijver opnoemt, vereischt om een handboek van die wetenschap te schrijven, dan mogen wij het onzen landgenooten niet al te zeer ten kwade duiden, dat zij
| |
| |
zich maar matig toeleggen op eene wetenschap, waarin men zoo weinig kans heeft om op eene behoorlijke hoogte te geraken. Men heeft toch alle reden om te twijfelen, of iemand den tijd zal kunnen vinden om al die propaedeutische studiën te maken, die Dr. T. vermeldt, en een geheugen zal hebben om de resultaten daarvan te onthouden. Zeker zon Mephistopheles ook van dezen iemand hebben getuigd:
Möchte selbst solch einen Herren kennen;
Würd' ihn Herrn Mikrokosmos nennen.
Met het oog op de groote bezwaren, aan zijn arbeid verbonden, heeft de schrijver voorloopig niets anders willen geven dan eene korte schets van de hoofdwaarheden der psychologie. De titel, dien hij aan zijne schets geeft, is vrij zonderling. Proefondervindelijke zielkunde is waarschijnlijk de Hollandsche vertaling van empirische psychologie. Want dat de schrijver eene proefondervindelijke, eene experimenteele psychologie zou willen geven, blijkt nergens. Eene dergelijke wetenschap bestaat dan ook niet en zal wel nimmer geschapen worden. Reeds de physiologie kan in vele gevallen geen gebruik maken van het experiment, dat in de physica tot zoo vele ontdekkingen geleid heeft. Zelfs wanneer niet de hooge waarde van het leven en de gezondheid des menschen het gebruik der proeven zeer beperkte, zouden toch de veelvuldigheid en de samenwerking der oorzaken in het menschelijk organisme ten gevolge hebben, dat het experiment slechts zelden tot belangrijke resultaten geleidde. Beter dan ergens anders is de betrekkelijk geringe waarde van de physiologische proefnemingen betoogd door Comte, in het hoofdstuk zijner Philosophie Positive, dat over de physiologie handelt. Moge zijne beschouwing ook al niet van overdrijving zijn vrij te pleiten, in de hoofdzaak heeft hij zeker de juiste meening uitgesproken. Bij psychologische feiten wordt het natuurlijk nog moeilijker de uitkomsten van proeven te verklaren, zich met juistheid rekenschap te geven van de resultaten, die uit de proef kunnen worden afgeleid. Want het aantal der omstandigheden, waarop men te letten heeft, wordt nog grooter; bij de physische oorzaken voegen zich de psychische. Indien dus het experiment mag genoemd worden onder de middelen ter uitbreiding der psychologische we- | |
| |
tenschap, dan is het in elk geval tot eene zeer ondergeschikte rol veroordeeld. Uit sommige plaatsen der brochure van Dr. T. zou men met eenigen goeden wil kunnen afleiden, dat hij niet afkeerig is van het nemen van psychologische
experimenten. Toch geloof ik, dat hij het woord ‘proefondervindelijk’ gebruikt heeft in den zin van empirisch, wat echter taalkundig niet is te verdedigen.
Deze empirische (of experimenteele?) psychologie is ‘gegrondvest op de wetenschappen, die aan middelbare scholen onderwezen worden.’ Ook deze toevoeging levert het bewijs, dat de schrijver aan de woorden eene andere beteekenis hecht dan de gebruikelijke. De voorname grondslag, waarop eene wetenschappelijke psychologie gevestigd kan worden, zal toch wel gegeven zijn in de feiten van de innerlijke waarneming, die moeilijk gerekend kunnen worden onder de wetenschappen, die aan middelbare scholen worden onderwezen. Zonder twijfel kunnen al die wetenschappen de psychologie steunen, maar even goed alle andere wetenschappen. De vermelding van deze ‘middelbare scholen’ vermengt op onbehoorlijke wijze een vraagstuk, dat ongelukkig bij ons te lande eene politieke quaestie is geworden, in beschouwingen, die zuiver wetenschappelijk behoorden te zijn. De schrijver beweert apodictisch, dat deze scholen ‘de plaatsen zijn, waar degelijk onderwijs gegeven wordt in alle vakken, die de vermogens van den geest, boven vermeld, tot den hoogsten trap van ontwikkeling brengen’, en is eenigszins verontwaardigd op een zijner recensenten, die bescheidenlijk opmerkt, dat die degelijkheid wel gewenscht, maar toch niet volkomen bewezen is. Natuurlijk heeft de geheele bewering niets te maken met de waarde of onwaarde der proefondervindelijke zielkunde.
Wat de schrijver geeft onder dezen zonderlingen titel, is niet minder zonderling. Het practisch nut, dat uit de beoefening der natuurwetenschap voortvloeit, wordt uitvoerig besproken. Daarna gaat de schrijver plotseling over tot de vermelding van de onderzoekingen, waardoor gebleken is, hoe zeer de individu's gewijzigd worden door de invloeden, die tijdens het foetale leven en na de geboorte werken. Even als nu het menschelijk lichaam door verschillende omstandigheden gewijzigd wordt, zoo verandert de geest door indrukken van buiten. De werking van die indrukken in den oorspronkelijk ledigen, later met voorstellingen voorzienen
| |
| |
geest, wordt volgens de leer van Herbart in korte woorden geschetst.
Uit deze inleiding besluit de schrijver, dat het de verplichting is van ieder mensch:
‘1. | Zijn organisme en dat van den mensch in het algemeen zooveel mogelijk te leeren kennen. |
2. | de invloeden, die op dat organisme werken. |
3. | de invloeden, die door anderen op hem worden uitgeoefend.’ |
Deze verdeeling der menschelijke verplichtingen kan moeilijk als logisch worden verdedigd; de invloeden onder No. 3 zijn toch reeds onder die van No. 2 begrepen. Waarschijnlijk om voor zich zelven aan deze verplichting te voldoen, neemt de schrijver, in navolging van prof. Olawsky en Lauckhard, psychologen, wier roem nog niet is doorgedrongen tot ons afgelegen vaderland, vijf vermogens van de ziel aan. Het schijnt, dat al de kritiek van Herbart niet in staat is geweest, zijne volgers te bekeeren van het geloof aan de vermogens der ziel. De vijf vermogens zijn:
de vatbaarheid voor indrukken, |
de wil, |
het verstand, |
de phantasie, |
de geest, intelligentie (vernunft). |
Eenige bladzijden worden gewijd aan de bespreking van deze verschillende vermogens. Daarna wijst de schrijver aan, op welke wijze de verschillende vakken, aan de middelbare scholen onderwezen, de geestvermogens sterken en hoe de man, die door al deze oefeningen gesterkt is geworden, kan werkzaam zijn om anderen op dezelfde hoogte te brengen.
Wat de schrijver met zijn werk gewild heeft, is moeilijk te ontdekken. Het hoofddenkbeeld van zijn boekje is wellicht het volgende: Ieder individu is het product van eene menigte omstandigheden; eerst door de nauwkeurige kennis van die omstandigheden en van de regels van hunne inwerking wordt hij meester van zijn lot, geraakt hij tot de vrijheid. Het eerste deel dier bewering wordt door ieder verstandig mensch erkend; het tweede is zeer problematisch. Voorzeker, wanneer iemand door onderzoek ontdekt heeft, dat het rooken van tabak zijne gezondheid benadeelt, dan
| |
| |
kan hij zich het rooken ontzeggen. Maar wat zal hij doen, wanneer het nauwkeurig onderzoek naar de omstandigheden, die zijne individualiteit bepalen, hem eens leerde, dat eene ellendige bloohartigheid in zijn karakter ontstaan is ten gevolge van den een of anderen invloed, die gewerkt heeft tijdens de zwangerschap van zijne moeder? De erfelijkheid en de geheimzinnige invloeden, die tijdens het foetale leven op den mensch werken, zijn waarschijnlijk de belangrijkste factoren in de bepaling van zijne individualiteit. Wellicht geven ons de onderzoekingen, uitgelokt door de denkbeelden van Darwin, in eene niet al te verre toekomst eenige inlichting over de wijze, waarop zich de erfelijkheid en de invloeden tijdens het vruchtleven uiten. Tot hiertoe echter is hiervan niets anders met zekerheid bekend, dan alleen het feit, dat die invloeden zoo kolossaal zijn, dat hun gewicht waarschijnlijk veel belangrijker is dan dat van al de omstandigheden, die na de geboorte werken. En zelfs dit is geen resultaat der wetenschap, waarvan men de waarheid objectief zou kunnen bewijzen. Maar de ondervinding van ieder, die een oog heeft voor innerlijke waarneming, leert, dat er zich in hem eene macht ontwikkelt, die met de uiterlijke omstandigheden zijne levensrichting bepaalt. Breng tien kinderen van hunne geboorte af in volkomen dezelfde omstandigheden, wek in hun geest, die nog geene voorstellingen gehad heeft, uitsluitend dezelfde voorstellingen op, en gij zult tien verschillende menschen verkrijgen. Twee kenners van het menschelijk leven, waarschijnlijk de scherpzinnigste van hunne eeuw, Sterne en Goethe, hebben ons duidelijk getoond, hoe machtig zij zich de werking van de invloeden tijdens het foetale leven voorstelden, Sterne in Tristram Shandy, Goethe in de Wahlverwandschaften.
De heer Thiebout heeft ingezien, dat Herbart te weinig op deze invloeden gelet heeft; hij wil de resultaten van Darwin en Häckel met de leer van Herbart vereenigen. Maar wij vinden in zijne brochure niet veel meer dan eene lofrede op de schoonheid van die taak en eene aansporing om ons ter harer vervulling aan te gorden. Tot nog toe is mij geene poging ter vereeniging van die twee richtingen bekend geworden, en ik vrees, dat Herbart's leer bij die vereeniging zoo diepe veranderingen zou moeten ondergaan, dat Herbart zelf haar niet meer als de zijne zou herkennen.
| |
| |
Ofschoon ik werkelijk geloof, dat ik in de bovenstaande regels de eigenlijke strekking der brochure van Dr. Thiebout met juistheid heb aangegeven, zoo voeg ik er echter voorzichtigheidshalve bij, dat ik er niet geheel zeker van ben hem goed te hebben begrepen. Het is niet zoo gemakkelijk hem in zijne plotselinge overgangen te volgen. En de optimistische beschouwing aan het slot, waar de schrijver den schijn op zich laadt van te meenen, dat iedereen door opvoeding kan gemaakt worden tot een individu ‘met een karakter, met een levensplan, met een ideaal’, zou mij bijna doen denken, dat Herbart's denkbeelden over de opvoeding in zijn geest een veel grooter invloed uitoefenen dan de resultaten van Darwin en Häckel. Wie deze toch goed heeft begrepen, is niet zoo optimistisch als Dr. T., maar stemt van harte in met het Duitsche spreekwoord: ‘Es ist dafür gesorgt, dass die Bäume nicht in den Himmel wachsen.’ Want niet alleen de voortreffelijkheden van het voorgeslacht oefenen hunnen invloed uit op de nakomenden, maar ook al de slechte hoedanigheden, die aan dat voorgeslacht eigen waren. En of de meest edele eigenschappen, die de mensch kan vertoonen, hem in den strijd des levens ten voordeele of wel ten nadeele zijn, heeft nog niemand kunnen beslissen.
De schrijver schijnt zijne brochure geschreven te hebben naar aanleiding van zekere geschriften in Duitschland; althans hij spreekt van ‘de philosophen, vooral van Duitschland van het laatste tweetal jaren’, die ‘voortgedreven op de vleugelen der natuurwetenschappen’, ons de grondbegrippen over den menschelijken geest gegeven hebben, die hij in zijn boekje aanneemt. Misschien zou men uit die ongenoemde philosophen de bedoeling van zijn geschrift met meer zekerheid leeren kennen. Zijne brochure laat die bedoeling, gelijk wij zagen, tamelijk duister, en het antwoord aan de recensenten maakt de zaak niet veel helderder. Want terwijl in de brochure met geen woord wordt gesproken over den godsdienst, lezen wij in het Antwoord, blz. vii:
‘Maar door het materialisme, door Buckle, Darwin, Vogt, Büchner, Moleschott, door Spinoza, Lindner, Bastian en Herbart, die ons de wetten van de stof ontsluijeren, dient men heen te gaan, om een klein gedeelte van de waarde te herkennen van hem, die ons boven die wetten heeft geplaatst door zijne zedeleer.
| |
| |
Daarom heb ik in mijn “Kort begrip” de hoofdwaarheden van die groote geesten zamengevat, die alleen aanleiding geven tot eene wrijving, waardoor het beeld van onzen Verlosser duidelijker aan ons wordt vertolkt.’
En blz. vi:
‘Jezus van Nazareth vreest geen mathematicus, wijsgeer of natuurphilosooph.
Hij weet hen te onderwerpen, om physiologisch, mathematisch en spinosistisch te bewijzen, dat zijne leer is gegeven als eene weldaad, om zondaren zalig te maken, op deze aarde, en onder onze levensvoorwaarden.’
Ik moet eerlijk bekennen, dat ik het verband tusschen de psychologie van Dr. Thiebout en het Christendom met helder inzie.
Is de strekking der brochure niet zeer duidelijk, de stijl is niet zoodanig, dat zij zich aangenaam laat lezen. Op sommige plaatsen onderscheidt hij zich door eene soort van beeldspraak, die juist niet smaakvol mag worden genoemd. Zoo lezen wij op blz. 8 over Hofmann, naar aanleiding van de ontdekking der rosaniline:
‘Hij gaf een zuurdesem aan de wereld, dat industriëelen en technologen zonder tal deed geboren worden.’
En op blz. 22:
‘Hebben wij uitstekende ouders gehad, en is ons veel ontwikkeling toegevoerd, zijn wij goed bewaakt, zijn onze vrienden en magen vermogend, en ons organisme krachtig en goed gevormd, zoo zijn wij geneigd laag op anderen neer te zien, en dik te worden in de geneugte van onze eigene voortreffelijkheid.’
De brochure wemelt van groote namen. Onder de philosophen worden Descartes, Spinoza, Schopenhauer, Schelling en Hegel genoemd. De twee laatsten geven trouwens alleen hunnen naam; de drie eersten worden geciteerd. Een groot deel van het ‘Antwoord’ is gewijd aan de bestrijding der bewering van den recensent in de Schoolbode, die verklaard had: ‘Hetgeen de schrijver van Spinoza, Schopenhauer en Descartes vertelt, is volkomen onjuist.’ Naar het mij voorkomt is deze bewering ten aanzien van Spinoza onwaar, zooals Dr. T. uitvoerig aantoont. Wat echter de mededeelingen over Descartes en Schopenhauer aangaat, zij zijn zoo vreemd,
| |
| |
dat men er uit kan afleiden, dat de schrijver hunne werken niet dan zeer vluchtig heeft gelezen.
Van Descartes zegt de schrijver: ‘Descartes uitte het stoute woord: “cogito, ergo sum”, ik denk en daarom besta ik.
In die woorden ligt een diepe zin verscholen. “Ik denk”, met andere woorden, “en daarom besta ik, even als de natuur buiten mij.”’
De vergissing kan moeilijk grooter zijn. Terwijl Descartes, aan alles twijfelende, in de eerste plaats aan het bestaan der natuur buiten hem, naar eene onbetwijfelbare waarheid zoekt, komt hij tot zijne beroemde spreuk: ‘ego cogito, ergo sum.’ Al mocht er niets anders bestaan, ik, die denk, besta. Men zie de Princ. Phil. Pars I:
‘Sic autem rejicientes illa omnia, de quibus aliquo modo possumus dubitare, ac etiam falsa esse fingentes; facile quidem supponimus nullum esse Deum, nullum coelum, nulla corpora; nosque etiam ipsos non habere manus, nec pedes, nec denique ullum corpus; non autem ideo nos qui talia cogitamus nihil esse: repugnat enim, ut putemus id quod cogitat, eo ipso tempore quo cogitat, non existere. Ac proinde haec cognitio, ego cogito, ergo sum, est omnium prima et certissima, quae cuilibet ordine philosophanti occurrat.’
Over Schopenhauer vinden wij de volgende bewering:
‘Wanneer een menschelijk organisme dus in de wereld optreedt, handelend of denkend, kan het beschouwd worden als het product van bovengenoemde omstandigheden’ (namelijk de invloeden van de erfelijkheid en van het vruchtleven).
‘De som van die omstandigheden noemt Schopenhauer den wil in de schepping, en in zooverre hebben wij vrede met zijn systeem.’
Zoo weinig gelijkt de ‘wil in de schepping’ van Schopenhauer op eene som van omstandigheden, dat zij ligt buiten tijd en ruimte, dat zij het ‘Ding an sich’ is. Misschien echter heeft de schrijver bedoeld, dat wat Schopenhauer voor eene wilsuiting aanzag, beschouwd moet worden als de werking van de som der omstandigheden, dat Schopenhauer in zijn begrip van wil gedwaald heeft. Ofschoon deze uitlegging van de woorden van Dr. T. taalkundig nauwelijks is te verdedigen, willen wij haar echter aannemen. In dat geval heeft de schrijver zich niet herinnerd, hoe duidelijk Schopenhauer aetiologische en metaphysische verklaring heeft onderscheiden. In de ‘Welt als Wille und Vorstellung,’ Boek II, § 17, be- | |
| |
spreekt Schopenhauer, wat eigenlijk eene aetiologische verklaring, eene verklaring uit oorzaken, uit omstandigheden, is. De aetiologie leert, ‘wie, gemäss einer unfehlbaren Regel, auf einen Zustand der Materie nothwendig ein bestimmter anderer folgt; wie eine bestimmte Veränderung nothwendig eine andere, bestimmte, bedingt und herbeiführt: welche Nachweisung Erklärung genannt wird.’ Terwijl nu de natuurkundige bij de aetiologische verklaring blijft staan en tevreden is, wanneer de wetenschap bij machte is om de oneindige keten der volgende verschijnselen zonder fout uit die der voorgaande af te leiden, vraagt Schopenhauer nog meer. Wat hij verder vraagt, kan het eenvoudigst blijken uit de volgende ‘scherzhafte’ vergelijking, die ons tevens een voorbeeld geeft van die schitterende gave van combinatie, die de lezing van zijne werken zoo onderhoudend doet zijn. ‘Bei der vollendeten Aetiologie der ganzen Natur müsste dem philosophischen Forscher doch immer so zu Muthe seyn, wie Jemanden, der, er wüsste gar nicht wie, in eine ihm gänzlich unbekannte Gesellschaft gerathen wäre, von deren Mitgliedern, der Reihe nach,
ihm immer eines das andere als seinen Freund und Vetter präsentirte und so hinlänglich bekannt machte: er selbst aber hätte unterdessen, indem er jedesmal sich über den Präsentirten zu freuen versicherte, stets die Frage auf den Lippen: ‘Aber wie Teufel komme ich denn zu der ganzen Gesellschaft?’
Dat het een zelfde wil is, die zich in alle voorwerpen en verschijnselen openbaart, ziedaar de metaphysische verklaringsgrond, waardoor Schopenhauer te weten komt, hoe hij in het gezelschap geraakt is, wat de eigenlijke beteekenis is van de verschijnselen dezer wereld. De som der omstandigheden, die Dr. T. met den wil gelijk stelt, zij is alleen te vergelijken met het lid van het gezelschap, dat zijn vriend en neef voorstelt; de wil daarentegen met het motief, dat het geheele gezelschap te zamen heeft gebracht.
Waar nu Schopenhauer zoo nauwkeurig gelet heeft op het groote verschil tusschen aetiologie en metaphysica, is het geheel ongeoorloofd zijn ‘wil’ te beschouwen als eene aetiologische oorzaak en niet als een metaphysische verklaringsgrond. Een van beiden dus is zeker: òf de schrijver heeft Schopenhauer even vluchtig gelezen als Descartes, òf wel, hij kent Schopenhauer, maar verbetert, zon- | |
| |
der eenig argument, de hoofddenkbeelden van iemand, dien hij zelf ‘de groote philosooph van onze dagen’ noemt. Het laatste komt mij waarschijnlijker voor, want de vergissing zou al te groot zijn, en reeds bij eene oppervlakkige lezing der brochure blijkt, dat de schrijver er geen bezwaar in heeft, zeer gewaagde stellingen zonder eenig bewijs mede te deelen. Dat Spinoza of Herbart iets gemeend heeft, schijnt hem een voldoende grond, om het zonder verdere argumentatie neer te schrijven. Zijne ingenomenheid juist met deze twee wijsgeeren schijnt haren grond te vinden in hunne aanwending van de mathesis. Althans hij spreekt van hen als van ‘de groote geesten, die op de grondslagen der wiskunde de zielkunde hebben opgebouwd.’ En uit zijn Kort Begrip blijkt, dat de wiskunde volgens zijne meening de rede sterk ontwikkelt. Het laatste is eene bewering, die men nog al dikwijls hoort uiten, maar waarvan men gewoonlijk voorzichtigheidshalve het bewijs achterwege laat. En wat de mathematische methode aangaat, door Spinoza gevolgd, zij is door een volkomen bevoegd rechter op zoo afdoende wijze veroordeeld, dat er aan een hooger beroep niet te denken valt. Deze Jacobsladder, die aan de menschheid een middel zou geven om ongestoord op te stijgen naar den hemel der wiskundige zekerheid, is omvergeworpen te gelijk met zoo vele andere steunselen, waaraan de philosophie zich had vastgeklampt. De lezer, die belang stelt in de stukken van het proces, waardoor de mathematische methode voor eeuwig is buitengesloten uit het domein
der wijsbegeerte, vindt ze vereenigd in het hoofdstuk van Kant's Kritik, dat handelt over ‘die Disciplin der reinen Vernunft im dogmatischen Gebranche.’
Tusschen de wijze, waarop Herbart, en die, waarop Spinoza de wiskunde gebruikt, is een zoo hemelsbreed verschil, dat het vonnis, door Kant geveld, zich in het geheel niet uitstrekt over Herbart's berekeningen. Zoo lang echter nog geene maat voor de voorstellingen gevonden is, kunnen Herbart's mathematische formules van geen het minste nut zijn voor de empirische psychologie. Zoo zij belangwekkend zijn, dan is het alleen uit een mathematisch oogpunt.
Wij kunnen de brochure van Dr. T. slechts sluiten met de verzuchting: Rudis indigestaque moles! Nadat de schrijver jaren lang
| |
| |
zijne bouwstoffen had verzameld en wellicht reeds een goed eind op weg was om iets groots en blijvends tot stand te brengen, is hem plotseling de scheppingsdrang te groot geworden. In plaats van het welingerichte gebouw, waarin het aangenaam geweest zou zijn te vertoeven, worden wij met pijnlijke aandoeningen eenen chaos gewaar, dien het moeilijk valt van het begin tot het einde te doorwandelen. Met pijnlijke aandoeningen, vooral omdat zooveel in deze brochure onze sympathie wekt. Want onmiskenbaar spreekt uit haar een zoo ernstig streven naar waarheid en een zoo militante geest, als onze sceptische eeuw zelden aanbiedt. De schrijver is zeer ver verwijderd van dat benijdenswaardige standpunt, waartoe sommigen onzer tijdgenooten gekomen zijn, en waarop men meent, dat er aan elk vraagstuk twee zijden zijn, en dat er voor de eene zijde ongeveer evenveel te zeggen is als voor de andere. Hem ontbreekt bedaardheid en een rangschikkende geest. Moge hij er in slagen, zelf het bewijs te leveren van zijne theorie, dat de mensch door zijne wilskracht in staat is, zich boven alle omstandigheden te verheffen, door ons in zijne volgende werken duidelijk te doen blijken, dat hij zich de eigenschappen heeft verworven, wier afwezigheid zijn Kort Begrip tot een, onbruikbaar boek gemaakt heeft. Wij allen, die niet gelooven aan de waarheid van deze theorie, zouden zoo gaarne overtuigd worden, dat wij volslagen ongelijk hebben, wanneer wij veeloer meenen, dat er eene groote waarheid ligt in de woorden van Mephistopheles:
Du bist am Ende - was du bist.
Setz' dir Perrücken auf von Millionen Locken,
Setz' deinen Fuss auf ellenhohe Socken,
Du bleibst doch immer was du bist.
| |
Naschrift.
Eenigen tijd na de inzending van dit artikel ontdekte ik, bij het doorbladeren van het onlangs uitgekomen nommer
| |
| |
van de Levensbode, Vierde Deel, Tweede Stuk, dat, volgens de meening van sommigen, de mogelijkheid van het bestaan eener experimenteele psychologie reeds op de meest afdoende wijze zou zijn uitgemaakt door het bestaan van eene dergelijke wetenschap. De redacteur van genoemd tijdschrift verkondigt ons toch deze meening in een artikel, getiteld: ‘Wetenschappelijke zielkunde, als grondslag voor de wijsgeerige bespiegeling der toekomst.’ Wanneer ik desniettegenstaande mij vermeet, de woorden in den tekst te laten staan, waarin een sterke twijfel aan de mogelijkheid van eene proefondervindelijke zielkunde wordt uitgedrukt, zoo is de reden daarvan eenvoudig te zoeken in de omstandigheid, dat de schrijver in de Levensbode niet volkomen op de hoogte blijkt te zijn van het onderwerp, waarover hij schrijft. In al te goed vertrouwen op den door hem gevolgden leidsman, heeft hij physiologische experimenten met psychologische verward. Als voorbeeld strekke de merkwaardige mededeeling op blz. 304:
‘De gedachte is onze natuurlijke tijdmeetster, en de snelste gedachte de natuurlijke eenheid van tijd. Door een vernuftig uitgedacht werktuigjen is het Wundt gelukt, den middelbaren duur dier snelste gedachte op ⅛ seconde te bepalen, -’
Ik houd mij niet op bij het mathematisch bezwaar, dat ik hebben zou tegen dozen middelbaren duur eener snelste gedachte, waarvan wij de beteekenis zonder eenige nadere verklaring moeten trachten te verstaan. Ik vestig alleen het oog op de meening, dat het bij den tegenwoordigen toestand der physiologie mogelijk zou zijn de snelheid der gedachte te meten. Wundt's ‘vernuftig’ werktuigje is, even als zoo vele andere dergelijke werktuigjes, niets anders dan eene wijziging van de toestellen, die de astronomen sedert langen tijd gebruiken ter bepaling van de persoonlijke fout eens waarnemers. Kaiser, Hirsch, Schelske, Donders en vele anderen hebben dergelijke toestellen gebruikt en min of meer belangrijke resultaten verkregen. Wat men echter met al die toestellen meet, is eene som van een aantal onbekende grootheden, waaruit men tot nog toe het bedrag van ieder dier grootheden niet heeft kunnen afleiden. Met Wundt's toestel bijv. meet men volstrekt niet den duur der snelste gedachte, maar wel het tijdverschil tusschen het hooren en het zien van een zelfde verschijnscl, dat op
| |
| |
geringen afstand plaats vindt. Nu wordt tot het zien vereischt: a. de prikkeling van de retina, b. de geleiding van den prikkel door de zenuw naar het centraalorgaan, c. de vorming van een indruk in het centraalorgaan, d. de verbinding van dien indruk met eenige andere gegevens tot eene voorstelling. Ook het hooren is natuurlijk niet eene enkele werking. Over den duur van geen enkel der opvolgende verschijnselen in het ongelijkslachtig geheel, dat door Wundt's toestel wordt gemeten, bezitten wij numerische gegevens. Wanneer wij eenige van die numerische gegevens konden machtig worden, wat wel nimmer het geval zal zijn, zouden wij er aan kunnen denken, den tijd te bepalen, waarin wij van den indruk in het centraalorgaan geraken tot de voorstelling van een voorwerp, dat zintuiglijk waarneembaar is. Ook dan echter zouden wij nog slechts een enkelen stap gedaan hebben op den weg, die ons moet leiden tot het meten van de snelheid der gedachte.
Het zal niet noodig zijn den oordeelkundigen lezer te willen betoogen, hoeveel waarde er te hechten is aan de beschuldiging van ‘oppervlakkige halfheid’, door denzelfden schrijver tegen Opzoomer ingebracht. Ik vermeld deze beschuldiging alleen, omdat tot mijn leedwezen mijne ‘lezenswaarde bladzijden’ in het Juninommer van de Gids tot haar de welkome aanleiding hebben gegeven. Mij schijnt deze beschuldiging juist even ongerijmd als de boven aangehaalde meening over het meten van de snelheid der gedachte, en even ongemotiveerd - om dit ten slotte op te merken - als de verbinding met mijn persoon van de twee epitheta, mij door Dr. van Vloten toebedeeld.
S.
| |
| |
| |
Bibliotheek van Volksvoordrachten. 10 Afleveringen. Redacteur M.W. Scheltema Ezn. Amsterdam, G.L. Funke. 1870.
Algemeene Bibliotheek. 5 Afleveringen. Redacteur H.C. Rogge. Leiden, A.W. Sijthoff.
Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, door Daniel de Foe, herzien en aanbevolen door J.J.A. Goeverneur. 4 Afleveringen. Leiden, D. Noothoven van Goor, 1870.
Het volk te beschaven, dat schijnt de taak te zijn die vooral de jongeren onder ons, tegenwoordig met steeds toenemende begeerlijkheid aanvaarden. En wanneer zij dat al soms rondbazuinen met een ophef die wel wat vreemd afsteekt bij het nederige der zaak, dan mag de onmogelijkheid om op andere wijze de voor zulk een arbeid natuurlijk onmisbare gelden bijeen te krijgen waarlijk wel tot verschooning strekken voor het alligt te veel rumoerachtige hunner handelingen.
Ongelukkig echter heerscht er nog weinig éénheid onder onze nieuwe volksmannen. Wel willen allen hetzelfde doel bereiken, maar de een langs dezen en de ander langs genen weg. Het gevolg daarvan is dat er een aantal van bijna gelijksoortige inrigtingen opkomen die, door versnippering van middelen, elkander beletten om werkelijk krachtig te worden. Een vier- of vijf- of grooter getal van zustervereenigingen kan daardoor nauwelijks datgene tot stand brengen, wat voor een vast aaneengesloten tweetal gemakkelijk zelfs zou zijn. Daarenboven wordt voor de menschelijke ijdelheid, door dat vele en velerlei, de deur ook wel wat al te wijd opengezet. Men is er, en teregt, mede gevleid, het hoofd eener zaak genoemd te worden die weldadig belooft te zijn voor het volk, maar nu scherpt men ook gedurig het vernuft om telkens weer een nieuwen krans van dien aard om zijne slapen te kunnen vlechten. Het schijnbaar uitnemende doel wordt dan, ongemerkt, het middel tot bevrediging van eene onzer wel onmisbare, maar daarom nog niet edele eigenschappen. En naarmate het aantal der bestuurders klimt, neemt ook de verleiding voor velen toe om, ten
| |
| |
behoeve van dezen arbeid, pligten te verzuimen, wier stipte vervulling vrij wat gebiedender van hen geëischt mag worden.
Reeds in de opvatting van dat vrij vage woord ‘volk’, verschillen onze volksmannen onderling. De een zegt u, dat hij den ruwen arbeider beschaven wil, den man voor wien zijn woning alleen een beschutting maar voor wien de kroeg eigenlijk de plaats van ontspanning is, die zijn vrouw eenvoudig waardeert als zorgende voor zijn voedsel en kleeding en overige enkel lichamelijke behoeften, en die in zijn kinderen en het kerkhof geene zoo bepaald vijandige elementen kan ontdekken. De ander daarentegen, noemt dergelijke menschen zeldzaamheden in onze tijden en beweert, dat ons ruimer en beter onderwijs hun aantal tot een al luttel klein hoopske verminderd heeft; ja die gelukkige deelt zelfs in de utopie van de enkelen die zich overtuigd houden dat die ruwe gasten voor goed geheel verdwijnen zouden, wanneer maar allen in den lande voldoend onderwijs genoten. Onderwijs is in zijn oog de panacée voor alle maatschappelijke kwalen, voor armoede en gebrek en ongebondenheid, ja voor den oorlog zelfs. En onder het opvijzelen zijner idealen denkt hij zelfs aan geen Pruissen en aan geen 1866, toch het voorspel van den ongelukkigen krijg dien wij nu verfoeien.
Intusschen, de meerdere of geringere ontwikkeling van den persoon dien men beschaven wil doet hier minder ter zake af, dan wel dat die beschaving zelve gelukke. Nu zijn echter de fraaiste plannen gewoonlijk ook de moeielijkste in de uitvoering. Ze eischen den grootsten tact en het meeste beleid. Dat onderwijs onmisbaar is voor een ieder zonder onderscheid, daarin komen wel allen overeen, ja velen deelen zelfs met mij in den wensch naar algemeene schoolpligtigheid. Maar verder. Wat te doen, wanneer de onderwezene daardoor eens niet dat ideaal geworden is wat die utopisten in hem zagen: moet men hem dan hulp verschaffen of raad alleen? Het laatste natuurlijk altijd, en het eerste meestal, zal men mij waarschijnlijk antwoorden. Juist dat antwoord echter, hetwelk ik wel verwacht had, wettigt mijne onderstelling, dat men tegenwoordig te veel doet voor het volk en te weinig laat doen door het volk. Feitelijk toch geldt bij onze volksmannen juist de leer: raad: uitzondering, hulp: regel. En toch, raad wekt tot in- | |
| |
spanning, hulp tot lijdelijkheid. Hoe meer de instellingen ten behoeve van den werkman toenemen in aantal en veelsoortigheid, hoe meer ook de drang tot eigen krachtsinspanning bij hem uitgedoofd wordt. Nutten raad, die 't weldadigst voor hem zijn zou, ontvangt hij 't minst en begeert hij ook 't minst, terwijl de zoo ligt verslappende hulp hem onder telkens nieuwe vormen bijna opgedrongen wordt zelfs. Zoo kweekt de liefdadigheid van den winter de onbezorgdheid van den kermisroes.
Daarenboven verdringen die nieuwe instellingen van hulpbetoon onvermijdelijk de oude, hoe goed die ook nog zijn mogen. Ze lokken door het frisschere der plannen en door den nog jeugdigen ijver der oprigters, de gelden en krachten van elders naar zich toe. 't Is ook aangenamer een geheel nieuw gebouw op te trekken, dan een bestaand te bevestigen. Evenwel, zoo doodt men al scheppende! Ter wille van het nieuwere telt men het oudere en zelfs het betere niet meer, en eenzijdigheid ontrooft niet weinig aan het goede wat men in waarheid doet. Toen bij den aanvang van dezen oorlog de Spaarbank te Amsterdam onder de verdenking gebragt werd van geen waarborg meer te verzekeren aan de inbrengers, eischten velen onmiddellijk hun geld op. Waarom bleef toen het waarschuwend woord onzer jeugdige volksmannen achterwege; waarom riepen zij toen de listig misleiden niet onmiddellijk op tot een volksvergadering, om hen terug te brengen van hun dwaling? Daar was raad noodig, dringend noodig zelfs, hulp volstrekt niet, maar...... ten behoeve eener oude zaak! Zij hadden dan echter voorkomen wat nu gebeurd is, dat maar al te velen hunne o, zoo vele lange jaren met angstige zorg bespaarde penningen, gedeeltelijk aan minder betrouwbare handen hebben overgegeven, of wel ze verteerden, omdat valsche schaamte hen weêrhield weêr bij dezelfde bank te komen, zoodra 't hun gebleken was dat zij misleid waren. - Met grooten ja loffelijken ijver tracht men ook in de hoofdstad de lagere school voor een ieder te openen; maar weinig lust blijkt er om de oude bewaarscholen zóó te verbeteren en in aantal te vermeerderen, dat elk - voor eigenlijk onderwijs nog ongeschikt maar toch reeds ingeschreven zesjarig - kind, daarin opgenomen en opgeleid kan worden voor de openbare school. De zorg voor beter voeding en gezonder woning en zedelijker omgeving van den
| |
| |
werkman is thans meer aan de orde, maar niemand wijst bij het aanprijzen daarvan op het gevaar voor den jonggezel, dat hij door de instellingen die hem dat alles zoo ruimschoots en voor weinig geld aanbieden, verleid wordt ongetrouwd voort te leven en alles op publieke plaatsen te zoeken, wat de wettige vrouw hem in de eigen woning zou geven. De getrouwde man, die gewoon raakt om elders zijn vrijen tijd door te brengen, ontheft de eigen vrouw zoo ligt van de taak die haar in de werkende standen toch ook nog wel niet onteeren zal, te zorgen voor de huishouding en voor de dagelijksche zamenkomsten van geheel het gezin. Laat men in zijn ijver tot het oprigten van telkens nieuwe hulpvereenigingen niet roekeloos de bestaande en daarbij goede vernietigen, alles aan de zucht naar het nieuwere opofferende. Ik wil niets afdingen op het uitnemende van vele dier instellingen, welke met een waarachtig goed doel opgerigt worden, mits de voordeelen maar niet eenzijdig aangeprezen en de nadeelen verzwegen worden. En ik wil wijzen op het noodlottige, dat de lust tot het geven en ontvangen van raad daardoor meer en meer wijkt voor den lust tot het verstrekken en......... genieten van hulp. Waarschuwen wil ik tegen de lijdelijkheid wekken de hulp, aanprijzen den krachtwekkenden raad.
Hoe die raad gegeven moet worden, dat vraagt gij mij voorzeker niet, die telkens op nieuw de bewijzen uwer vindingrijkheid levert door de opening eener weêr geheel onbekende en frissche bron van hulp, terwijl 't u voortdurend gelukt tal van gegoeden te vinden, die zorg dragen dat ze rijkelijk blijve vloeien. En bieden uwe eigene volksvoordragten niet de meest uitnemende gelegenheid aan om het volk ook door andere dan tastbare middelen alleen, te verbeteren! In alle gedeelten des lands worden die lezingen tegenwoordig gehouden, natuurlijk met verschillend en afwisselend succès. Wèl moeten de uitnoodigingsbilletten nog op vele plaatsen het voor ons in de kinderjaren al zoo welkome ‘il y aura un violon’ vermelden, als de toeloop groot zal zijn, hoewel het orkest hier niet de leider van den dans maar de begeleider van de een of andere voorstelling is; evenwel, het beste getuigenis van het wèlslagen dier bijeenkomsten ligt in het feit, dat ze overal rijzen in de gunst van het publiek. Waarom die nu niet dienst- | |
| |
baar gemaakt aan het geven van raad en het verstrekken van inlichtingen telkenmale, maar dan ook onmiddellijk, zoodra 't blijkt dat de werkman daaraan dringend behoefte heeft? In het laatste tweetal maanden alleen hadt ge te Amsterdam stellig, tot tweemaal toe, met een uitnemend gevolg de weldaden van het flink en krachtig gesproken woord kunnen zaaien, eerst, bij de verraderlijke verdachtmaking der Spaarbank, en later, door de menigte tot aansluiting op te wekken om toch niet in deze dagen in woesten kermisroes de straten rond te zwieren, nu bij onze naburen de engel des doods onder de vaders en zonen der gezinnen, juist van den arbeidersstand, rondwaart. Hoe dankbaar zouden duizenden u nog jaren lang gezegend hebben voor de gelukkige gevolgen van dat open woord, dan juist op zijn pas gesproken.
Misschien meenen velen echter, dat op die avonden bij voorkeur onderwerpen behandeld worden van een bepaald leerzamen aard, zoodat er zelfs geen gelegenheid zou wezen om mijn wensch te vervullen. Maar wanneer men de ‘Bibliotheek van volksvoordrachten’ inziet, waarvan de titel hierboven staat en die tot nu toe tien afleveringen telt, dan blijkt 't dat die voorstelling niet geheel juist is. De leverantie van zulk eenen voor dadelijk gebruik geschikten proviand is veeleer een klemmend betoog ten voordeele van mijn beweren, dat 't lang niet zoo gemakkelijk is om sprekers en onderwerpen voor zulke bijeenkomsten te vinden. Maar zeer enkelen onder ons toch bezitten de gaaf, om het volk op aangename en degelijke wijze tevens, toe te spreken. Tel maar eens de namen op van hen die gij daartoe geschikt acht, en de armoede aan deugdelijke krachten van dien aard zal 't duidelijkst aan den dag komen. Ik erken 't, velen trachten die gaaf te verkrijgen; en in het voor ons liggend tiental zult ge al dadelijk op het werkelijk alleraardigst ‘praatje over den arbeid in verband met voedsel en gezondheid’ wijzen, dat, wanneer 't gelukkig voorgedragen wordt, evenzeer met belangstelling zal gevolgd worden door een schaar van hoorders uit den arbeiderstand, als 't voor die lui onmogelijk zal zijn om oplettend te blijven bij het nu ook geene enkele frissche gedachte bevattende opstel over ‘Land en Water’, of om het veel te hoog gaande ‘Warmte en werktuigen die door warmte arbeiden’, te begrijpen. Moest ge een schifting maken van 't geen ge onder de zeven overige stukken vindt dat
| |
| |
naar uw oordeel door het volk met genoegen en ook met nut gehoord zal worden, dan zoudt ge zeker dien zoo aardig gemotiveerden raad ‘voedt uwe kinderen op’ spoedig laten uitspreken, en zeer goed kunnen begrijpen dat velen met aandacht luisterden naar de zoo goed geteekende ‘karaktertrekken van Napoleon I’ en de vlugtige schets van onzen ‘Vondel’, terwijl zij de juistheid der waarschuwing tegen ‘Kwakzalverij’, algemeen zouden waardeeren. De schrijver van den ‘afkeer van het ledige’ toont zelf te weinig ingenomenheid met zijn toch geheel uit vrijen wil gekozen onderwerp, dan dat hij daarop van de zijde van het publiek eenige aanspraak zou mogen maken. Maar stellig zal dat publiek ten volle deelen in mijn bijna-ergernis over het triviale van opvatting en uitwerking tevens, der ‘Tweëerlei Ouders.’ Hoe zal men het doel dezer toespraken: het volk op te heffen uit zijn diepte, bereiken, wanneer men zelf tot dat lage peil in gedachten en toon afdaalt? En hoe kan de man, die door enkele werkelijk fraaie bladzijden in ‘den oorlog en het roode kruis’, getoond heeft wat beters te kunnen leveren, zulk een zonderlingen misgreep tegen den goeden smaak bedrijven? Maar het laatste stukje moet zeker dienen om boete te doen voor het eerste; en toch mag de schrijver in de proef van den tweeden druk daarvan ook nog wel een woordje uitwisschen, eer de een of andere slaafsche lezer dat als een letterknecht volgt. Dat ik zijn raad aan het volk, om bij een volgenden oorlog te weigeren voor militie of landweer op te komen bedoel, begrijpt hij wel. Immers dat is revolutie preken, en daardoor zou het bloedbad van het nu gelukkig nog beperkte slagveld, naar elke gemeente des lands overgebragt worden! En wanneer ik nog ten slotte een woord zal zeggen over de coupletten waarmede enkele voorlezingen verrijkt zijn, dan kan 't alleen het vergrijp van den dichter gelden, dat hij
niet allen gelijkelijk bedacht heeft.
Ge ziet 't, het naar mijn oordeel zoo begeerlijke om in dergelijke bijeenkomsten een woord van raadgeving te doen hooren in de vraagstukken van den dag, is nog niet in strijd met de waardigheid en de degelijkheid welke zij er aan willen bijzetten, die de stof er voor leveren. Naast de proeven die zij hier gaven, kan de vervulling van mijn wensch nog wel een plaatsje vinden. En meent ge, dat 't veel gemakkelijker zou zijn om voedzame en aangename
| |
| |
spijs tevens te leveren wanneer men alleen lezers en niet ook hoorders te bevredigen had, dan staat alweêr de Volksbibliotheek gereed om u daarin van dwaling te overtuigen. Ook het doel van die uitgave is loffelijk; en volkomen juist is de bewering die den grondslag er van uitmaakt, dat hij die weinig tijd en lust en geld voor lectuur heeft, dan vooral tot lezen aangemoedigd zal worden, zoodra hij voor luttel gelds de goede boeken niet alleen lezen maar die ook in eigendom krijgen en dus behouden kan. Dat genot van eigendom wordt in alle standen gewaardeerd, en deze onderneming trekt daarvan partij voor een goede zaak. Maar, evenmin als men den gemakkelijken woordvoerder reeds om het bezit van die gaaf den goeden volksredenaar noemen kan, zoo mag men ook daarom nog niet van iederen gelukkigen stylist een goed volksgeschrift verwachten. Daarenboven is 't in ons land, met een toch altijd beperkt debiet, onmogelijk om aan die enkele schrijvers een goed honorarium te betalen en het geheele werk dan nog in een net uiterlijk en met een duidelijken druk, voor den ongehoord lagen prijs van vijftien cent te leveren. Alles wat evenwel van den uitgever eener bibliotheek als deze bij mogelijkheid gevergd kan worden, heeft deze waarlijk geleverd; maar zijn redacteur is wel genoodzaakt geweest om in een vierden druk van Cremer's Pauweveerke en bij een vertaling van Jules Simon's pleidooi tegen de doodstraf, zijn heil te zoeken. Oorspronkelijk is het aardige en nog wel geïllustreerde boekske van J. ter Gouw: ‘Kijkjes in de oude schoolwereld’ getiteld, en evenzeer de verhandeling over ‘het biljart,’ en J. van der Hoeven's ‘verspreiding en bewerktuiging der dieren’, maar......... al in 1858 verschenen de beide laatste opstellen in het Album der Natuur! Hoe zonderling komt 't ons dan ook voor nu nog over de opvolging en ontwikkeling der dierlijke bewerktuiging te lezen, zonder dat daarbij zelfs met een
enkel woord melding gemaakt wordt van hetgeen Darwin daarover in den laatsten tijd verkondigd heeft. Want al mogt de schrijver niet in Darwin's beweringen deelen, zoo als van der Hoeven immers waarschijnlijk nog niet doen zou, toch blijft ignorantie van zulk een autoriteit in een geschrift op dit gebied, meer dan onverklaarbaar. 't Is zoo, de leeftijd van het stuk moet dat raadsel oplossen; maar daarin ligt juist het bewijs dat zulke oude opstellen wel wat
| |
| |
al te veel van de frischheid verloren hebben, welke mede eene der aantrekkelijkheden moet uitmaken van werkelijk goede volkslectuur, daargelaten nog, dat ze een dozijn van jaren beschouwen als niet doorleefd door de geleerden! Zoowel Cremer's novelle en Jules Simons rede, - over een daarenboven nog weinig behagelijk onderwerp, - als de stukjes van het Album der Natuur, deelen in dat bezwaar; en ik wil gevraagd hebben, of het groote publiek wel belang zal stellen in ‘de oorzaken van den verschillenden loop der ballen en de toepassing van de leer der wrijving en der botsing op dien loop, met de toetsing der uitkomsten aan de ondervinding’, die in het - althans niet amusante - boekje over het Biljart, beschreven worden! - Zou de uitgever misschien ook met opzet die, nu dan toch wel eindelijk eens als uitgediend te beschouwen leuzen van: ‘kennis is macht’ en ‘tijd is geld’, uit het knekelhuisje te voorschijn hebben gehaald en ze, half als persifflage, hier op den omslag laten drukken?
Laten wij 't toch bekennen, wij willen wel gaarne spreken en schrijven voor het volk, maar de regte tact daarvoor is ons nog niet eigen geworden. Te spreken zoo als een Father Mathews dat kon, uur op uur en avond aan avond, en dan dikwijls tot een volkshoop die hem vijandig was omdat hij hun afgod wilde vernietigen, dat ‘water des levens’ volgens hen en dat ‘vocht der helle’ volgens hem, misschien alleen een Willem Hendrik Suringar onder ons zou hem dat na kunnen doen. En om het volk te boeien door het geschreven woord, zooals Nisard ons daarvan tal van staaltjes geeft in zijn ‘Histoire des livres populaires et de la littérature du colportage,’ wie onder ons die 't vermag?
De Foe was daartoe bij magte, dat heeft hij getoond in zijn Robinson Crusoë, en ik hoop dat de wakkere uitgever, die de proefbladen eener volkseditie in handen van onzen Goeverneur gesteld heeft om voor een beteren Hollandschen vorm te zorgen, goede vruchten moge plukken van zijn onderneming. Ik zal mij waarlijk niet vermeten om over dat meesterstuk van waarheid en verdichting een woord van lof uit te spreken, want ik ben overtuigd dat Goeverneur zelf vreemd zal opkijken indien hij op den omslag ziet dat hij het boek, hetwelk naast den bijbel zeker het meest bekende der wereld is, nog: aanbeveelt, even als hij moeielijk een glimlach zal kunnen on- | |
| |
derdrukken bij het nalezen van den titel, die hem onwillekeurig aan de verbeterde uitgaaf van zeker werk van Professor Uilkens moet herinneren. Intusschen wil ik van dien opgeruimden bui bij hem partij trekken om hem te vragen, of dat onherroepelijk woordje: afdrukken, wel alleen op de proef van den titel, wat al te snel gezet is? 't Kwam mij zoo voor, dat er hier en daar nog al een enkele zin ook in het boek is vrij geloopen, die 't wel verdiend had dat hij even op de letterkundige schaafbank had gestaan.
Maar moge al de vorm nog niet zóó gelukkig zijn als waaraan Goeverneur zelf ons gewend - of verwend - heeft, onze oude vriend Robinson Crusoe komt ons jonger geslacht hier toch in een vrij wat behagelijker pakje onder de oogen, dan waarin wij, ouderen van jaren, hem in onze jeugd toch zoo hartelijk welkom heetten. Dat deze nieuwe uitgaaf dan weêr de lust zij van kinderen van allen rang en stand, even als de vroegeren dat van geslacht op geslacht geweest zijn. Mogten maar de sprekers en de schrijvers van de beide eerste volksgeschriften, die ik hierbij zeer aan de welwillendheid der lezers aanbeveel, weldra den schrijver van het laatste evenaren in tact en bekwaamheid om oor en hart van den man van het druk bedrijf te vangen, dan zal ik althans mij verheugen over den dan ongetwijfeld weldadigen uitslag van hunne inderdaad loffelijke bemoeiingen, ten behoeve van den arbeider.
M.
|
|