| |
| |
| |
Palembangsche schetsen.
I.
De heilige berg.
Mein Herz ist im Hochland, mein Herz ist nicht hier;
Mein Herz ist im Hochland und jaget das Thier,
Und jaget das Wildthier und folget dem Reh,
Mein Herz ist im Hochland, wohin ich auch geh'!
Helder branden onze fakkels. Op het gebladerte rondom ons werpen zij een rooden, fantastischen gloed. Maar buiten den kring van hun licht is het woud gehuld in duisternis; nauw wordt zij hier en daar door het maanlicht, waar het door het bladgewelf heensluipt, of door den phosphorglans der kleine, rossige zwammen, of omgevallen en vermolmde stronken, verdrongen. Behoedzaam gaan wij voort, en van de nachtelijke schimmen, die talloos voorbijglijden, wenden wij telkens naar de richting het oog, vanwaar een ongewone klank door het insectenchoor heenbreekt. - Is die schelle gil van een tijger? - Neen, tweemaal hoorden wij gillen, kort na elkander; het was dus een hert. - Waar hoort gij die doordringend klagende stem? Een steile helling doet het antwoord verstommen. Ons vastklemmend aan struweelen en struiken, glijden wij af in een diep ravijn. Hier, in de diepte, valt het volle maanlicht op een schuimenden bergstroom, welke - de fiere, met ernstig gebaar zich vooroverbuigende stammen trotseerend - als razend over de rotsblokken heenstort. In de schaduw der overhangende takken schieten, over het schuimend water, blauwe, soms purperkleurige vonken: des nachts tooit het phosphorisch licht der insecten den bergstroom als met fonkelend gesteente. Bewonderend blijven wij staan. - Maar wat gejuich uit de verte!
| |
| |
Het moet onze voorhoede zijn: zij heeft Apoor bereikt, het eind van den tocht is nabij! Fluks klauteren wij den oeverkant op en snellen op goed geluk voort. Slechts weinige schreden, en achter ons ligt het duistere, onherbergzame woud - vóór ons, in het schijnsel der maan, eene opene en bewoonde vlakte, van welke als de welkomstgroet oprijst: slamat! Wat drukte! Bij de knetterende bamboevuren, die, hier en ginds ontstoken, soms als een pistoolschot knallen, zien wij ons eensklaps te midden van lachende troniën overgeplaatst. Van alle kanten snellen lieden toe, die met luid misbaar hun fakkels zwaaien. Het luid geroep van half ontbloote mannen, het gejank der steiloorige jakhalzen, de schrille kreten der gerimpelde best, het geschrei van moedernaakte kinderen, die, zich achter den sarong van hun vader verschuilend, met de vingers in den wijdgeopenden mond, vol verbazing naar de vreemde gasten staren, en niet het minst het verwoed gekraai van de kemphanen, die aan den voet der kalappa-boomen, of, te halver hoogte der woning, aan een der hoekstijlen, op een kruk zijn vastgebonden - die elkander kruisende stemmen doen ons hooren en zien schier vergaan. Doch welhaast keert de kalmte terug, die in Indië zoo zelden verstoord wordt; er komt orde in het bonte gewoel, en uit de groep om ons heen nadert ons de oude Tjermin, de nestor van Apoor. Steunende op een langen, met koperen knop versierden rotan-staf, strompelt hij met moeite voort. Het dorre lichaam is trouwens schier in tweeën geknakt en levenszat schijnt zich het grijze hoofd ter ruste te neigen. Maar de frischroode kleur, die, terwijl hij zich opricht, het gerimpeld gelaat hier en daar nog vertoont; de vonk van levenslust, die in het half gesloten oog nog gloort, en vooral die kalme en gelukkige stemming, waarvan zijne trekken getuigen - zij wijzen op een nog krachtige grijsheid, waarmede een welbesteed leven gekroond wordt.
Wij volgen den ouden Tjermin naar het midden van den kring, welke door het meerendeel der eenvoudige huisjes gevormd wordt. Hier, op een bamboezen rustbank, door een dak op stijlen beschut, zijn, als een kleine huldegift, de vruchten van de talang uitgestald. Rondom de groote, koperen schaal, welke met pas ontbolsterde rijst is gevuld, liggen, behalve de gewone specerijen en vruchten, pisangtrossen en doekoe's, eenige pakjes van het kostbaarst product dezer streken, dat in geur en smaak maar weinig behoeft onder te doen voor den
| |
| |
wijdbekenden tabak van de Ranou. Onuitputtelijk is onze leidsman in den lof van het door hem en de zijnen geteelde gewas, en zonder ophouden lachend en snappend, trekt hij ons als van dit plekje voort naar het verleidelijk vlammende vuur, op eenige schreden van daar. Wat genot, na de vermoeiende reis zich uit te strekken bij het gezellige wachtvuur! wanneer van al de doorgestane kleine ellende slechts een gevoel van voldoening is overgebleven, - wanneer de warmte van het bloed zich allengs aan uwe stemming mededeelt, en gij, den teugel schietend aan uwe verbeelding - die, snaak als zij is, welhaast met alle herinneringen, zelfs de heiligste, solt - onmerkbaar van uwe omgeving wordt overgevoerd naar tooneelen van het verleden of die u morgen en later nog wachten; - wanneer voor altoos verdwenen gestalten als uit de dooden verrijzen, wier stemmen gij, starend op hunne dierbare trekken, weêr hoort; met welke gij, beurtelings lachend en schreiend, weder spreekt als te voren, tot een oogenblik van bezinning u de verbazing uwer omgeving doet opmerken en gij, half beschaamd, het vroeger gesprek weder opvat.
- En die gekleurde meren? vraag ik den ouden Tjermin, nadat ik mijn oog had doen gaan van de bamboezen, op palen rustende huisjes - welke de heldervlammende bamboe met Bengaalsch vuur overgoot - op de hier en ginds verspreide groepen van vruchtboomen, en van deze op het watervlak van de Apoor (naar welke het gehuchtje genoemd is), den duisteren zoom van het woud en den stralenden hemel daarboven; - nadat het gezicht der nog jonge kalappa's, binnen den kring van het dorp, mij te binnen gebracht had, dat slechts acht jaar geleden die huisjes gebouwd en, ouder gewoonte, te gelijk die palmen geplant waren; dat weleer het dorp, dat toen, even als nu, den naam van Apoor droeg, op gindschen steilen oeverkant verrees, en toen een grooter aantal houten huizen telde, dan men er heden schamele hutten vindt; - maar dat op een dier onzalige dagen, waaraan de geschiedenis dezer oorden zoo rijk is, een condottiere van het Indische leger, bij gelegenheid van eenen dier strooptochten, waartoe de Palembangsche bevolking keer op keer een voorwendsel geeft, het dorp met al zijne rijstschuren in den asch leggen deed en, als ware die straf niet genoeg, zelfs geen vruchtboom liet staan - en dat alles, wijl de oude Tjermin, die, bevreesd als hij was, voor onze soldaten de vlucht had genomen, niet aanstonds
| |
| |
op het bevel van den held (gesproten uit den mest der ka serne!) voor dezen verschenen en naar zijne woonplaats teruggekeerd was; om kort te gaan, nadat ik mij met den genius van dit plekje weder vertrouwd had gemaakt, hervatte ik vragend het gesprek met Tjermin. Den gekromden rug naar het vuurtje gekeerd, waar hij zich op zijne hurken had nedergezet, en terwijl hij behagelijk de vingerknokkels deed kraken, liet de oude het nauw hoorbaar geprevel, waarmede hij, terwijl ik mijne oogen den kost had gegeven, genoegelijk, als een spinnende kat, en onophoudelijk voortgegaan was, voor een oogenbik varen.
- Laat mij eerst, zeide hij, uwe vorige vragen beantwoorden. Al die lieden om ons heen, bijkans heel de bevolking van Apoor, zijn mijne kinderen, klein- en achterkleinkinderen. Van de eersten leven er nog zestien: de dooden tel ik niet. Genoeg, drie mijner zonen zijn door tijgers verscheurd....
Hier zweeg de oude; maar nadat hij een wijl op de talrijke groep om ons wachtvuur gestaard had - een groep van bijkans naakte en gebronsde gestalten, welke, neêrgehurkt op den grond of half op een omgekapten boomstam liggend, aan jonge loten gelijk, malkander als omstrengeld hielden (een zeer gewone houding, zelfs van volwassen knapen) - vervolgde hij, schalks lachend:
- Die afgeleefde grijsaard dáár, is de jongste mijner negen broeders. Zijn haar is wit en het merg is in zijne beenen opgedroogd - en toch is het de jongste!
- Ja, lispelt deze, met nauw verstaanbare stem; maar Tjermin heeft ook geen zout gegeten - zoo lang hij leeft, heeft hij geen zout gegeten, van daar dat hij zoo jeugdig is. (En al de omstanders knikken toestemmend.) Toen ik voor een jaar of vier weder trouwde.....
- Wat, versta ik u wel, toen gij voor een jaar of vier weder trouwdet? En met verbazing staar ik op het diepgeplooide vel (veel anders is van den grijsaard niet overgebleven), dat als neêrhangt bij den langen staf, waaraan de lange en vermagerde vingers zich vastklemmen. - Toen gij voor een jaar of vier trouwdet! En lachend bedenk ik, dat die zelfde oude mij onlangs met deernis vervuld heeft, toen hij den lieven, langen dag, zonder een lid te verroeren, in de schrale lommer van een klapperboom zat, met de roode, ingezonken oogen strak
| |
| |
voor zich heen starend, als hijgde hij naar de rust van 't graf... - Toen gij dezer dagen trouwdet!
Maar niemand schijnt mijne verbazing te vatten. En op een wenk van Tjermin, roept een der knapen de gelukkige gade en..... moeder! De jonge, frissche vrouw leidt aan de hand een op het oog gezonden knaap.
- Ziedaar mijn jongste zoon, zegt de jongste broeder van Tjermin, en de ingevallen mond plooit zich tot een schier behaagziek lachje.
Wat ons bij den eersten aanblik kwetst, is blijkbaar een gewoon verschijnsel in de Palembangsche samenleving. Terwijl de inlander met het ééne been reeds in 't graf staat, is hij, als met religieusen zin, nog bedacht op het voorschrift: Vermeerdert u! - En wel beschouwd, waarom ook niet? - Il en a les moyens! De welvoegelijkheid verbiedt mij alles te zeggen. Genoeg, de grijsheid verbindt hier, tot ongerief van de jeugd, de kennis met het vermogen. De frissche en gezonde berglucht, de sobere levenswijs, het kalme, onbewogen leven, de rust van hoofd en hart... maar ge schenkt mij een beschouwing, die zoo voor de hand ligt. Aan de idylle van het leven te Apoor hapert echter iets. Onder Tjermin's veelbelovend kroost is een jonge man, die, zooals de oude het hoofd schuddend meêdeelt, geen meisje kan krijgen, wijl hij voor eenige dagen bijna al wat hij had, vijftien honderd gulden of daaromtrent, bij het hanenvechten heeft verdobbeld. Maar het jonge mensch schijnt niet bijster bezorgd: de schouders ophalend, laat hij den oude maar voortpraten.
Na ons de leden van zijn stam, één voor één, te hebben voorgesteld, laat Tjermin een aantal steentjes en wat rotan halen, om, op de gewone wijze der inlanders, den berg dien wij morgen zullen beklimmen, bevattelijk voor te stellen. Ons plan is geen ander, dan een der merkwaardigste en hevigst werkende vulkanen in de Palembangsche Bovenlanden, den Heiligen Berg Kaaba, zooals de inlander zegt, van nabij te beschouwen. In plaats der mededeeling van Tjermin, moge hier voorloopig een korte opmerking volgen.
Gelijk het grootste gedeelte van het Palembangsche gebied, is de Kaaba slechts bij name bekend. Tot nog toe is hij naar mijn beste weten door geen Europeaan bestegen. Hetgeen men in geschriften over dezen berg opgeteekend vindt, is dan ook zoo luttel, dat het hier veilig kan worden medegedeeld, zonder te
| |
| |
veel van het geduld van den lezer te vergen. Junghuhn, die het zuidelijk gedeelte van Sumatra nooit betrad, maar het kustgebergte van dit eiland, op een reis naar Padang, op het schip de Boabab in 't voorbijvaren opnam, vermeldt den Kaaba met een enkel woord. Denkelijk althans bedoelt hij dezen berg, waar hij, in zijn overzicht der topographie van Sumatra, de inleiding op het werk ‘die Battaländer’, het navolgende zegt:
‘Der nächste Pik, der sich seit dem Dempo wieder erhebt, etwa in der Breite von Benkulen, oder doch nur wenige Minuten nördlicher (30 38′ südl. Br.) ist ein sehr stumpfer, äusserst sanft geneigter, oben abgestutzter Kegel, der tief im Innern zu liegen scheint, und dessen Namen ich nicht erfahren konnte.’
Ook de Heer de Sturler noemt in zijne ‘Bijdrage tot de kennis van het Palembangsche gebied’ den Kaaba slechts in 't voorbijgaan, en in het ‘Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van Nederlandsch Indië’ leest men deze woorden:
‘Kaba, vuurspuwende berg op Sumatra, residentie Palembang, gelegen in de districten Klingi en Bliti, 50 palen van Palembang en grenzende aan Redjang. Hij is 1,800 voet hoog. In November 1834 heeft hij, bij een vreeselijke uitbarsting, groote schade veroorzaakt.’
Te nauwernood zijn dus de ligging en de hoogte van den Kaaba bekend, en deze slechts zeer onnauwkeurig. Want stelt men met Junghuhn de hoogte van het Redjangsche gebergte op 3,000 voet of daaromtrent, dan kan de vulkaan Kaaba, die er ver boven uitsteekt, naar gissing niet veel lager dan 4000 of 5000 voet zijn. Waarop overigens de opgave rust, dat hij op 50 paal afstands van Palembang zou liggen, wordt niet medegedeeld. Ontwijfelbaar, zoo komt het mij voor, is de afstand veel grooter. Langs den grooten weg, van de hoofdplaats tot aan het slechts een dagreis van den Kaaba verwijderde Kepahiang, is de afstand het dubbel. En van Keboer, waar de controleur der Moesi Oeloe, sedert eenige jaren geleden het établissement te Moeara Bliti bij een opstand in den brand is gestoken, tijdelijk met der woon is gevestigd - van Keboer legt men tot Apoor, aan den oostelijken voet van den berg, omstreeks 25 palen af. Ten slotte merk ik in 't voorbijgaan, in het overigens met zooveel zorg bewerkte Statistisch Woordenboek nog een feil op, deze namelijk: dat er geene districten Klingi en Bliti bestaan; maar de gebergten, waarop de riviertjes Klingi en Bliti ont- | |
| |
springen, de Oeloe Klingi en de Oeloe Bliti, behooren tot het district Moesi Oeloe. Deze bergruggen vormen een dal, dat aan het westelijk uiteinde, waar zij elkander als 't ware de hand reiken, door den Kaaba afgesloten wordt. Als een sombere wachter verrijst deze aan den ingang der vallei, gelijk de Merapi aan het einde der Singkaravlakte, en de Dempo waar het plateau der Pasemah ophoudt. Dit, voor zoover de ligging betreft.
De geschiedenis van den Kaaba ligt geheel in het duister. Behalve de door het Statistisch Woordenboek vermelde verwoesting, vindt men geene feiten opgeteekend, en daar het geheugen van den inlander kort is, loopt men gevaar dat zij met een sluier bedekt blijft, totdat de natuuronderzoeker, die te eeniger tijd... maar wie zal ons zeggen wanneer eindelijk de schijn, dat ons koloniaal territoir voor ons landje te groot is, door het feit zal worden vervangen, dat de publieke belangstelling, zich niet meer uitsluitend tot Java bepalend, ook op de exploitatie van zuidelijk Sumatra zal aandringen? - Ten dienste van een later geologisch onderzoek, moge een en ander hier volgen, dat mij, rondom den Kaaba, door de bevolking verhaald is. Die berichten zijn schraal, en op de volkomen juistheid der jaartallen kan men geen staat maken. De inlander, het is bekend genoeg, telt niet bij jaren, en alleen door een aantal personen, kort vóór of na eene katastrophe geboren, vergelijkend bij elkander te plaatsen, en uit hunnen leeftijd, voor zoover zich die bij gissing liet opmaken, tot den datum der gebeurtenis zelve te besluiten, is het mij wellicht gelukt grove feilen in de tijdsbepaling te vermijden.
Omstreeks vijf en twintig jaar geleden is de landstreek, ten Oosten van den Kaaba gelegen, het tooneel geweest eener omkeering, zóó vreesselijk in hare gevolgen, dat zij de heugenis van alle voorafgegane rampen bij de bevolking uitgewischt heeft.
Vóór drie jaren reeds was een der op den Kaaba ontspringende beken of stroomen, de Ajer Lang, zonder dat zich dit had laten voorspellen, plotseling opgedroogd. Eene aardbeving, die hier den bodem verschoof, ginds weder een rotsgevaarte deed instorten, had niet ver van haren oorsprong een ondoordringbaren dam over hare bedding geworpen; het water, als door een hoogen muur in zijnen loop gestremd, kon dientengevolge geen uitweg meer vinden, en deed van lieverlede in het na- | |
| |
bijgelegen dal een meer ontstaan. De schade, welke in de dorpen aan de oevers van de Lang het gemis van den gewonen toevoer van water te weeg had gebracht, was hersteld en vergeten, en bij de kinderlijk onbezorgde lieden, die deze oorden bewonen, zelfs de vrees voor een onheil geweken - toen hun eensklaps de schrik om het hart sloeg. Ditmaal was het in den hollen nacht. Opgeschrikt uit den slaap, door de hevige schokken van den dreunenden bodem, die, als het steigerend ros, door het gespierde been van den ruiter gekneld, onder hen trilde en beefde, vlogen zij ijlings naar buiten. Van den steilen, bijkans loodrechten wand, die bij het gehucht Kapala Tjoeroek eene hoogte van een- of tweehonderd voet heeft, en aan welken de bamboezen hutten als vogelnesten zich vastklemden, blikten zij neder in de duistere en ijzingwekkende diepte, door welke weleer de Lang haren loop nam; maar wie beschrijft hun ontzetting, toen zij, bij het felle licht van den bliksem, dáár in de diepte, die slechts weinige uren te voren een drogen, rotsigen bodem vertoonde, brullend en schuimend eene zee zagen koken, die, als wilde zij de bergen verzwelgen, in ijlende vaart uit den afgrond verrees. - Het meer was heengebroken door den muur en stortte, als met éénen sprong, zich in het bekken van Kapala Tjoeroek uit! - De ongelukkigen! nauw konden zij hunne oogen gelooven. Als in een vreeselijken droom, geslingerd tusschen twijfel en vrees, bleven zij strak voor zich
heen staren, en ofschoon het gevaar met elk oogenblik klom, waren de meesten zelfs niet op redding bedacht. Geen hunner zou trouwens ontkomen. Zelfs de weinigen niet, welke, door den schrik niet verlamd, de berghelling opvlogen. De sneller en sneller stijgende vloed achterhaalde ze allen. - Meer dan honderdtwintig menschen kwamen bij die ramp om het leven. Ook de vrouw van Tjermin schoot er het leven bij in. Een aantal dorpen werden geheel of ten deele vernield. Behalve het genoemde Kapala Tjoeroek aan de Lang, de volgende plaatsen aan de Klingi (waarin de Lang zich ontlast): Oedjan Panas, Loeboe Talang, Ajer Apo, Loeboe Tandjoeng, Tabah, Njambikei en Goeroeng Agoeng. Na twee etmalen daalde de Lang tot het peil dat zij tegenwoordig in den regel bereikt. Als een bijzonderheid wordt eindelijk nog meêgedeeld, dat drie olifanten door den stroom werden medegesleept, en - wat de onderlinge verhouding der ingezetenen van naburige dorpen kenschetst - dat de jonge
| |
| |
meisjes, wier lijken, nog weinig of in 't geheel niet ontbonden, kort daarop aanspoelden, van de zware zilveren armbanden, waarmede de hadat ze vergunt zich te tooien zoolang zij nog maagd zijn, beroofd en vervolgens, den krokodillen ter prooi, meêdoogenloos aan den stroom werden overgelaten.
Wanneer ge, na de vermoeiende dagreis, op het plaatsje dat zoo even genoemd is, Kapala Tjoeroek, aan den aandrang gehoor geeft, om u in den stroom te verfrisschen, dan stuwen de golfjes u voort tot waar zij, bruischend en springend, u als voor een naderend gevaar willen waarschuwen. Terwijl gij u aan den oever vastklemt, valt uw oog op een Gothische poort, welker gewelven - als waren zij in den rotsmuur gebeiteld - door karyatiden worden gedragen. Voortgestuwd door de engte, die wellicht een vaâm of twee lang is, dringt de anders zoo rustige Lang er zich onstuimig doorheen, en stort, aan den uitgang gekomen, met donderend geraas in de diepte, ondanks zich-zelve u haar onstuimig verleden en de verwoesting die zij weleer aangericht heeft, weêr voor den geest brengend.
- Ruim een jaar geleden moet de Kaaba op nieuw teekenen van leven hebben gegeven. De beken, die in de Klingi uitwateren, droogden toen op en vulden zich met asch. Vóór zes maanden heeft zich dat verschijnsel herhaald; alle visch was toen in de Klingi, wellicht door zwavelzouten, vergeven. Sedert acht maanden of daaromtrent echter is de uit de Kaaba opstijgende rookwolk, die men van verre kan zien, niet meer zoo zwaar en zoo duister als die, welke in de drie voorafgaande jaren voortdurend opsteeg.
Ziedaar het weinige dat de inlander, vóór mijne komst te Apoor, mij had medegedeeld. En zelfs de oude Tjermin, aan wien mij ieder, voor alles wat den Kaaba betrof, had verwezen, voegde er slechts weinig aan toe. De enkele malen uitgezonderd, dat hij naar het graf, de kramat, zijner ouders gegaan was om dit te bestrooien met bloemen, of dat hij, wanneer ongedierte zijne velden vernielde, wat zwavel uit den krater gehaald had, om het gewas daarmeê te berooken, had hij den vuurberg slechts zelden beklommen. En denkelijk dan alleen, wanneer een geweldige ramp hem in het hart had gegrepen (zooals de daareven vermelde, waarbij zijne vrouw het leven verloor), hadden zijne gedachten zich bezig gehouden met hetgeen er toch in die onzalige werkplaats daarboven mocht omgaan. De Kaaba is voor deze eenvoudige lieden de verheven
| |
| |
zetel der Déwa's: heilige grond, dien men het best doet niet te betreden - laat staan nieuwsgierig op te nemen - zoolang het ongeluk u nog een andere uitkomst heeft overgelaten, dan op de kruin van den vuurberg de hulp van den berggeest af te smeeken. Het was mij, verhaalde een dorpshoofd, toen na den dood mijner ouders het ongeluk van alle zijden mij knelde, alsof ik, ‘meer droomend dan wakend’, door een onzichtbare macht naar den Kaaba geleid werd. En nadat ik aan den rand van den krater mijn offer aan den berggeest gebracht en hem mijn verleden en mijn tegenwoordigen toestand opengelegd had, vielen vermoeid van het klagen mijne oogen dicht. Hoelang dit geduurd hebben mag, weet ik niet, maar ik sluimerde nog toen een dwerg mij een spiegel ter hand stelde en ik, hoog boven mijn hoofd, een zwarten arend in snelle vlucht en wijde kringen zag rondzweven. Dit was het teeken, zooals de oude lieden te Apoor mij zeiden, dat de berggeest mijn bede verhoord had. - Om kort te gaan, want over het volksgeloof zal elders worden gesproken, de bergen zijn voor den inlander een plaats des gebeds; hij vereert ze met een vereering die van verre staat; onderzoek en analyse zijn aan zijn beschavingstoestand vreemd.
Geen wonder dat Tjermin, den teugel mijner vragen welhaast moede, zijn verbeelding liet voorthollen. Wat zonderling brouwsel van hetgeen hem door den een of anderen hadji was medegedeeld, en de traditiën van zijn stam! - Langs de oevers der gekleurde meren, der telaga's, dolend (zoo besloot hij zijn visioen), zult gij, waar de kokende vloeistof luide borrelt en sist, het klaaggeschrei hooren dergenen, die, met hunne slechte daden beladen, op den overtocht naar het volgende leven, gezonken zijn in de kokende diepte, waar zij tot het einde der dagen zullen worden gefolterd. - ‘Maar’, viel ik hem in de rede, ‘zeg mij eens, hebt gij de Déwa's gezien, welke gij, naar uwe voorstelling van zoo even te oordeelen, vrij intiem schijnt te kennen?’ (en voor hem, die er eenig belang in mocht stellen, mogen hunne namen hier volgen; Pangéran of Radhen Mas, P. Boenang, P. Sapoe Djeegat, P. Tjili, P. Kali Sapoe, P. Kali Djeegat; voorts: Toean Malim Beegoes, T. Sama Galoeng, T. Sama Boekei, T. Ramboet Pandjang, T. Boeroeng Djaoe en T. Mi Sakti). - ‘Hebt gij deze walia's met eigen oogen aanschouwd?’ - ‘Ja,’ fluisterde hij, met geheimzinnig gebaar het hoofd naar mij toewendend, alsof de eenvoudige zie- | |
| |
len, die, rondom ons in eerbiedige houding op hunne hurken gezeten, bij het lange gesprek allengs de oogen hadden gesloten, voor die openbaring niet rijp waren - ‘ja, zij heugen mij nog van den tijd, toen ik vóór mijn komst op deze aarde, als huns gelijke met hen leefde.’
Bij dien Platonischen inval wenschte ik den oude wel te rusten. Doch mijne schreden naar een rijstschuurtje richtend, dat, nabij het water gelegen, om zijne frissche ligging en netheid, tot nachtverblijf voor mij was bestemd, bespeurde ik dat te Apoor: c'est l'homme qui propose, mais Tjermin qui dispose! Het scheen zijne meening te zijn, dat ik alleen in zijne woning, de grootste van het gehuchtje, mijn intrek mocht nemen, zoodat hij-zelf bij een ander ingetrokken was, en er mijn reisgoed had doen overbrengen. De hadat en vooral het late uur dwongen mij wel, met die schikking genoegen te nemen. De goede ziel had trouwens geen moeite gespaard, om mijn nachtverblijf zoo luisterrijk mogelijk in te richten. Rondom het niet zeer ruime slaapvertrek hingen bonte kleeden - herinner ik mij wel, groote lichtblauwe bloemen op een helrooden grond - en boven mijn veldbed was, bij wijze van een baldaquin, een met goud doorweven kleedje gespannen. Dus, volgens Maleische begrippen, geen gebrek aan luister en praal; maar ongelukkigerwijze werd er ééne eigenschap, waarop wij Hollanders, althans in ons huisraad, zeer hoogen prijs stellen, ten eenenmale gemist: men bleef die fraaiigheden onwillekeurig op grooten afstand bewonderen en schuwde voor alles er mede in aanraking te komen. IJdele voorzorg trouwens! want, in mijn veldbed stappend, zag ik mij te midden van een gezelschap verplaatst, dat - hoe belangwekkend ook voor den entomoloog - bij ons leeken in 't geheel geen goede reputatie geniet. Was dit het eenige slechts, wat den reiziger in Sumatra's binnenland kwelt! maar te nauwer nood lag ik, of het luide blazen en snuiven van buffels, die onder de woning gestald waren, schrikte mij op. Men weet, dat de ruimte onder de huizen, die een voet of vier boven den grond op palen gebouwd zijn, hier en elders op Sumatra als stalling gebruikt wordt. Men leeft, ten minste men slaapt er boven een mestvaalt, en is het waar, wat de begaafde schilder en schrijver
Eugène Tromentin in zijn ‘Une année dans le Sahel’ of le Sahara zegt: dat elk land niet alleen zijne kleuren, maar ook zijne eigen geuren heeft, waaraan men het, jaren daarna, zich weder herinnert, dan moet
| |
| |
een rookende gierput den oud-Sumatraan, die in het vaderland teruggekeerd is, weder in het gebalsemd Eden van Insulinde verplaatsen!
Het zij mij vergund nog een enkel woord over het reizen op Sumatra te zeggen. Volgt men den grooten weg, of wat in het Palembangsche dien naam draagt, te weten een pad waarop geen rijtuig gebruikt worden kan, en dat een twaalf voet breed is, dan treft men in den regel na elke étappe een passantenhuis aan. Zulk een armzalig bamboezen krot, waarin men te nauwer nood tegen den regen beschut is, schijnt geen andere bestemming te hebben, dan den ongelukkige, die er zijn nachtverblijf zoekt, droefgeestig te stemmen. Van het noodigste huisraad geen spoor; gewoonlijk vindt men er niets hoegenaamd, zoodat de reiziger, wanneer hij na het lange traject soms uitgeput aankomt, zelfs geen stoel heeft, om zich op neder te zetten. Er blijft hem geen andere keus dan, in een hoek van het kale vertrek, zich op den vloer neder te werpen en in het opwekkend gezelschap van zijne manden en koffers, of, in de meeste gevallen, ter prooi aan Egypte's zevende plaag, in den stille zijn lot te beschreien. - Wat verschil met de pasanggrahans op Java!
Nauw verguldde het zonlicht de hoogste kruinen des wouds, of na een verfrisschend bad in de Apoor, die, in de schaduw van een met de zwarte nesten van bijen behangen en hoogen beneekat, hier zoo klaar als kristal uit de rots welt, verlieten wij de gastvrije talang. De vulkaan, die, voor het oog verborgen, westelijk van dit plaatsje ligt, is van deze zijde niet te beklimmen. Ten einde den, vermoedelijk ten gevolge eener aardstorting ontstanen, bijkans loodrechten wand aan dezen kant te vermijden, moesten wij eerst in zuidelijke richting door de wildernis heendringen, om na een langen, weinig klimmenden omweg, van den zuidwestelijken voet met den eigenlijken bergtocht een aanvang te maken. Weldra hadden wij de sombergrijze arengboomen, de doerians en pisangs, en welke vruchtboomen Tjermin nog meer in den omtrek van zijne woonplaats geplant heeft, en den weidegrond daaromheen, op welken de karbouwen reeds graasden, weder achter den rug en bevonden wij ons aan den zoom van het woud. Onwillekeurig keerden wij ons om. Eer wij ons in de duisternis waagden, moesten wij voor 't laatst op het vriendelijk dal een afscheidsblik werpen. Reeds schitterde het goud van den dag tusschen het don- | |
| |
ker gebladerte, waarin de vallei Apoor als in een wieg besloten ligt; tallooze waterplanten drongen als in dichte groepen uit het omringende woud, om hare fluweelen en hartvormige bladeren te spiegelen in het doorzichtige water, en door een zuchtje heen en weder gedreven, kringelde hier en daar uit een woning de rook naar den blauwen hemel omhoog; - maar ginds spoedt zwemmend zich een slang over het watervlak voort, en wat beduidt het somber gebaar, waarmede die door den bliksem getroffen en alleen staande boomstam, als met tragisch pathos, zijn zwart-verkoolde bladerlooze takken naar den vuurberg richt? - Dreigt ons daarboven een onheil? - Lachend over die opwelling van vrees, zijn wij nauw gereed onzen weg te vervolgen, of daar komt met haastigen tred de oude Tjermin op
ons af. - In het belang van den tocht, dien wij voorhebben, wilde hij, met zijne dorpsgenooten vereenigd, dien avond een offermaal houden; maar ernstig drong hij er met bezorgde blikken op aan, dat wij, althans aan het einde onzer eerste étappe, toch onze geweren mochten achterlaten, en, daar hij zag dat ik hiertoe niet kon besluiten, dat er althans in den krater geen geweerschot zou vallen. Gerustgesteld keert de oude terug naar zijne gezellige woning; maar wij treden met gespannen verwachting de wildernis binnen.
Heraus in eure Schatten, rege Wipfel
Des alten, heil'gen, dichtbelaubten Haines,
Wie in der Göttin stilles Heiligthum,
Tret' ich noch jetzt mit schauderndem Gefühl,
Als wenn ich sie zum erstenmal beträte,
Und es gewöhnt sich nicht mein Geist hierher.
(‘Iphigenie auf Tauris’.)
Bij onze komst in het bosch, barst het gejoel der siamangs als van alle zijden los. Een bas of nu en dan een fijne diskant-stem gaat telkens praeludeerend voor, en, steeds crescendo, groeit zij welhaast tot een schetterend galmen aan, dat door het volle choor als met een luid refrein wordt voortgezet. Een angstig klagen, als van een mensch in nood, of van een luid gejammer, wisselt het eentonig gejoel, of, wanneer dit tegen tien of elf ure des morgens verstomd is, de plechtige stilte der wildernis af. Bij het hooren van dit onverklaarbaar geluid, grijpt u onwillekeurig een huivering aan. Geen wonder, dat
| |
| |
de bevolking deze wouden door geesten bewoond acht. Ook den inlander, voor wien zij, meer dan voor ons, ‘ein stilles Heiligthum’ zijn, vervullen zij met eerbiedige vrees.
Moet hij op eene terechtzitting, met den Koran boven het hoofd, den gebruikelijken eed doen, dan zal hij, met een lachend gezicht, woord voor woord den priester het formulier nazeggen. Blijkbaar heeft dit gebruik, zooals de Islam het voorschrijft, voor hem geene waarde. Maar is het u om waarheid te doen, breng hem dan, zooals de hadat het voorschrijft, naar een heilige plek in het woud; en roept hij hier als zijn getuigen de geesten des wouds of de schimmen zijner voorouders aan, dan lijdt zijn oprechtheid geen twijfel.
De zware slag van een boomstam, welke door ouderdom viel en een aantal kleinere stammen en heesters ter neêr wierp, en nu en dan het geluid van een specht, dat aan het geklop van een hamer doet denken: andere klanken, behalve de vroeger genoemde, vernamen wij niet. Het gillen of, bij het bespringen der prooi, het brullen der tijgers, het blazen en balken (want dit is het meest gewone geluid) dat de olifanten doen hooren, of de als een mokerslag klinkende stooten van den rhinoceros, dien men, schuw als hij is, slechts zelden in 't oog krijgt - men hoort ze zoowel overdag als des nachts, doch slechts zelden. Welluidende stemmen ontbreken in deze wouden geheel. Behalve den neushoornvogel, welks doordringend gekrijsch als door de lucht heenscheurt, een kirrende duif of een krijtende argusfazant, schijnen vogels deze oorden te schuwen. Hun gemis is trouwens niet groot. Want al zijn er lieden, die wel eens beweren, in Indië het slaan van den kwartel of het welluidend snikken van den nachtegaal te hebben gehoord - zoo schitterend als de tropische vogels uitgedost zijn, zoo kwellend zijn de meesten voor het gehoor. Inderdaad (en men verschoone de charge, die zich hier aan mij opdringt) wekt hun piepen en knorren, hun fluiten, dreunen en krassen, de gedachte aan een groote fabriek, waar men verzuimd heeft de machines te smeren. Ten eenenmaal ongelijk had hij niet, de Portugeesche vorst, die zich ernstig beklaagde, dat hij geen kleine correctie aan de schepping kon aanbrengen.
Bescheidener in onze wenschen, zouden wij op onzen tocht door het woud ons voorloopig tevreden gesteld hebben met een verbetering der paden, welke, door olifanten en rhinocerossen gebaand, ons op sommige plaatsen geheel in den
| |
| |
steek laten. Waar overigens de eerstgenoemde dieren, die in kudden en gewoonlijk twee of drie naast elkander door de wildernis heendringen, een opene ruimte hebben gebaand, is de zoo gevormde weg vrij wel begaanbaar en breed. Smal en diep daarentegen zijn de gangen, door rhinocerossen gegraven; langzaam, de een achter den ander, als voortschuivend, wroeten deze den grond voor zich op. Met dat al leveren ook de rhinocerospaden geen onoverkomelijke hinderpaal op, en wist men niet beter, dan zou men die elkander kruisende gangen op sommige plaatsen door menschen aangelegd wanen.
Den slanken Itool - een kleinzoon van den ouden Tjermin, dien deze ons als gids heeft medegegeven - tred voor tred volgend, treffen wij, op nog geen paal afstand van Apoor, een verlaten kleine ontginning of aanplanting (wat de inlander een ladang noemt) aan. De kleine, wel een twintig voet boven den grond op bamboezen rustende hutten of kooien, met hare grijsbruine omwanding van boomschors en de gele platte bedekking van bamboe, hebben nog weinig geleden. Zelfs heeft het den schijn, dat men ze kortelings opgericht heeft. Hier in deze streken, en in 't algemeen in Palembang, waar men, bij een uiterst schrale bevolking, goede gronden in overvloed vindt, worden de ladangs na een of twee jaren in den regel aan zich zelven overgelaten. Liever dan den grond nog langer te bebouwen, ontgint men weder maagdelijk terrein. Dit kan in streken, waar de bevolking zich opgehoopt heeft - en, zoowel op Sumatra als Java, was dit eertijds vooral op hooge plateau's het geval - na verloop van tijd niet anders dan geheele ontwouding veroorzaken. Vandaar dat men in de Pasemahvlakte, het hoogland van Singkarah (op het gebergte, dat het meer en de vlakte omsluit), het golvende, maar weinig geaccidenteerde terrein ten Oosten van den Kaaba gelegen, en zoo menig ander plateau op Sumatra, 't welk, begunstigd door de natuur, reeds in den vroegsten tijd tot eene nederzetting uitgelokt heeft, tegenwoordig slechts barre ilalang-savannahs, wanneer hier dit woord niet misplaatst is, en hier en daar een schrale acacia vindt. Is die kultuur hier thans ook tot stilstand gekomen, 't zij dat de bodem uitgeput is, 't zij dat epidemieën of oorlogen de bevolking naar elders verplaatst hebben, de beschreven steenen en beelden, de in puin verkeerde waterwerken, tempels en gangen, die bij voorkeur op deze vlakten worden gevonden en slechts ten deele uit den Hindoe-tijd afstammen (het groote aantal beelden
| |
| |
in de Pasemah, zoo komt het mij voor, dragen geen kenmerk van eene andere beschaving dan die der autochthonen-zelven), - die welsprekende
getuigen van volksvlijt, en in zekere mate van kunst, laten te nauwernood twijfel meer over, dat op deze barre en boomlooze vlakten de kultuur dezer volken hare grootste hoogte bereikt heeft. Inderdaad, zoolang de bodem nog met dichte bosschen bedekt is, verheft de bevolking zich niet uit haren natuurstaat. Eerst dan, wanneer door ontwouding de aandrang tot den aanleg van sawahs en hierdoor de behoefte aan samenwerking ontstaat, maakt het zwervende en ongeregelde leven, hetwelk slechts voor de familie ruimte laat, voor den grondslag der beschaving: de gemeente, plaats. En waren, onder de velerlei oorzaken, die tot volksverval bijdragen, uit vroegere minder ontwikkelde toestanden geen gebruiken en inzettingen overgebleven, die, ‘als ziekten zich voortsleepend’, de samenleving doen kwijnen, wellicht zou de volkskultuur in den Archipel thans, in vergelijking der vroegere, niet als verkindscht schijnen. Nogtans blijft de gemeente, het dorp - welke gebreken ook aan dit oorspronkelijk maatschappelijk verband mogen kleven - de voorwaarde van allen vooruitgang. Wat dus bij den eersten aanblik een kwaad schijnt, de gedurige verwisseling van ladangs, is veeleer een zegen. Want door die ontwouding baant zich een groot gedeelte der Sumatrasche bevolking, welke, te nauwer nood aan het nomadenleven ontwassen en aan vroegere zeden en neiging getrouw, gedurig in kleine groepen verhuist, als door de omstandigheden gedwongen, den weg tot den eersten trap der samenleving, op welken veiligheid en orde, de eerste voorwaarden van alle beschaving, worden gewaarborgd.
Op de ladangs die wij voorbijgingen, had hier en daar het ilalang en, op sommige plekken, een hoog en weelderig gras den vroegeren bouwgrond in bezit genomen. Welhaast, na één of twee jaren, zullen heesters en struiken het gras op hunne beurt verdrongen hebben, en na weinig tijds zal het geoefend oog alleen aan de schraalheid der stammen of de open plekken met ilalang begroeid, de plaats waar vroeger de ladang geweest is, herkennen. Na eenige zwarte, halfverkoolde stammen te zijn overgeklauterd, die, bij de ontginning omgekapt, als zoovele lijken op een slagveld waren blijven liggen, bereikten wij weder het woud. Het uitzicht op den helderen hemel, waarin wij ons een oogenblik hadden verlustigd, werd ons hier
| |
| |
weder ontnomen. En nauw vergunde het ondoordringbare vlechtwerk van lianen, takken en bladeren een blik op de grootsche en hemeldragende stammen, in wier schaduw wij na een paar uren loopens, de eerste halt houdend, ons neêrvlijden.
Fluks wcrden de manden ontpakt, het ontbijt in gereedheid gebracht en met de gewone vaardigheid van den inlander eenige takken tot een tafeltje samengebonden. Vroeg in den ochtend en na een flinken tocht, diep in het bosch of hoog op de bergen, een maal, al is het ook sober, te doen, blijft altijd een sybaritisch genot. In het rustig besef, dat mij hier, voor hoe weinige dagen ook, geen zwaard van Damocles in den vorm van officiëele missives boven het hoofd hing, gaf ik mij over aan de vroolijke stemming, die zich blijkbaar van mijne reisgenooten had meester gemaakt. En al bloosden zij niet - want de blos schijnt afkeerig van die bleeke, gele en bruine gezichten - er lag toch op die naïve, kalme en goedhartige troniën een glans van genoegen. Trouwens, het bergvolk is veel opgeruimder dan de lieden der vlakte. Is het de frissche bergluckt alleen, die ze gelukkiger stemt, of soms, voor een klein gedeelte althans, het besef dat de prentah, hoe lang hare armen en.... hare vingers ook zijn, hoog op de bergen geen voet heeft? - Hoe het zij, allen, oud en jong, al behielden zij hunne Indische kalmte, legden een spraakzaamheid aan den dag, welke Maleiers in het bijzijn van vreemden - Europeanen bedoel ik - in den regel verbergen. Alle tongen kwamen los en, ongedwongen als zij waren, scheen ieder zich met zijne woorden te teekenen. - Eene gemeenplaats moge het zijn, het is er toch verre van af in ons aller bewustzijn te leven, dat de menschen, zij mogen ten Noorden of ten Zuiden der linie het licht zien, zij mogen behooren tot het Kaukasische of tot het Polynesische ras, overal en te allen tijde elkander gelijk zijn, of, zooals de vergelijkende studie van de laatst verloopene jaren ten opzichte der godsdiensten aangetoond heeft, dat ook in begrippen en inzichten, in gebruiken en inzettingen, onder alle volken en rassen het verschil gradueel en niet essentiëel is. Niet alleen dat wij, zooals de spreuk der ouden zegt, door de zeeën
over te steken niet van aard en inborst veranderen; maar aan welke stranden de hooge zeeën van het leven ons werpen, wij vinden dezelfde menschen en typen terug. En gelijk de natuuronderzoeker, die, in het Noorden geboren, voor het eerst den Indischen bodem betreedt - met een verrassing
| |
| |
zijn stoutste verwachting beschamend - omhoog staart naar de reuzengestalten van het tropische woud; maar welhaast, hunne bloesems ontledend, in sommige vormen met blijdschap dezelfde typen begroet die in het Vaderland bloeien - zoo ook zal ieder, die uit beschaafdere oorden aan deze kusten den voet zet - met een smart aan die van den balling gelijk - zich eenzaam en verlaten gevoelen te midden eener bevolking, die ten eenenmale, zooals het hem voorkomt, van hem en zijns gelijken verschilt; maar eerlang, wanneer hij met warme belangstelling de woorden, die vooral uit het jeugdig en onbevangen gemoed zoo frisch als het bijbelwoord opwellen, in zijn hart overweegt, zich, tot loon zijner liefde, door menschen van gelijke beweging als die onder welke hij vroeger verkeerde, omringd zien.
Daar hebt gij (laten wij bij het ontbijt ons gezelschap eens opnemen), daar hebt ge onzen waardigen Tamat, feitelijk het dorpshoofd van Apoor, maar er de lusten van latend aan den ouden Tjermin. Één oogopslag slechts, en hij is gedetermineerd. Hij behoort zonder twijfel tot de onwaardeerbare klasse der ‘grandes utilités’. Is er een Hollandsch woord, dat hem beter doet kennen, dan deze aan het tooneel ontleende benaming? Men dringt hem, bij gemis van een ander, alle baantjes, alle rollen op, en hoe verdienstelijk hij ook alle vervult, toejuiching of slechts juiste waardeering valt hem zelden ten deel. Met zijn eenvoudig en nuchter, maar goedaardig gezicht, met het heen en weder bengelend kropgezwel, 't welk het verhitte hoofd als in een stropdas knelt, en aan de gehecle figuur een gedwongen vertoon van deftigheid geeft, kan men niet anders dan lachen. - Ja, Tamat, ge lijkt een echten philister; maar uw onvermoeide vlijt (nauw zaten wij of hij stond weder op om wat poear-laka te zoeken), de ernst waarmede gij alles behartigt, uwe als ingeschapene en spontane onbaatzuchtigheid, die uit al uw woorden, daden en gebaren blijkt, uwe soms wat lastige zucht om alles te redderen, alle geschillen in der minne te slechten, - kortom, uwe door allen meer instinctmatig, dan met bewustzijn erkende waarde als mensch, doet ons - maak u niet boos dat wij lachen - u achten en liefhebben. Had het toeval gewild, dat gij ettelijke graden ten Noorden der linie het licht hadt gezien, ongetwijfeld zoudt ge door uwe blanke en beschaafde medeburgers, zooals het thans door uwe gebronsde gedaan wordt, zonder schroom
| |
| |
hoegenaamd geëxploiteerd zijn geworden. Troost u over het ongelukkig gesternte, dat u juist binnen die graden ter wereld deed komen, waar volgens het oordeel van Christenen slechts koeli's of slaven het levenslicht zien. Dáár, in het Westen, zou men met grooter gevatheid dan hier, de vruchten uwer werkzaamheid plukken en - dat is het loon van alle waardige Tamats! - u lachend de rottende schillen in het aangezicht werpen.
Wat contrast met dien altoos snappenden Pitas! Wat sierlijk lange nagels, die met granaatsap rood zijn gekleurd! wat een bevallig om het hoofd gevouwen doek, die het met welriekende olie gladgestreken en glanzige haar des te beter doet uitkomen! wat fraai gebatikte sarong van Bogor, en hoe fraai bovenal dat karmozijnroode buisje, dat met een dubbele rij van vergulde knoopjes bezet is! - Straks, toen wij u riepen bij dien moeilijken doorgang, waart ge nergens te vinden. - Ja, uw voet was verstuikt, en om dien te heelen, zit gij thans op het beste en gezelligste plaatsje. En om uw leed te verzetten, overbluft gij met uwe niet onaardige zetten.......(de Palembanger heeft een zekere mate van esprit, althans op de hoofdplaats, en wie er aan twijfelt moet - die kerkgang is overigens, ik moet het erkennen, niet zeer gelegen - moet, om een voorbeeld te noemen, des nachts hare achterbuurten eens door dwalen en de kostelijke mimiek zien, waarmede, bij het dansen eener quadrille door inlanders, de cavalier, met een hoogen cylinderhoed op en als Europeaan met zwarten rok en pantalon aan, de goedkoope lions van een Indischen buitenpost parodieert), met uwe, voor zoover ik ze nu en dan eens begrijp, niet onaardige kwinkslagen, den waardigen Tamat en brengt gij hem op het oogenblik weder geheel van zijn stuk. Nauw kan ik de verzoeking weêrstaan om, bij wijze van een practical joke, op onzen verderen tocht u den last van Kròtjòk eens op de schouders te leggen - van den stevigen Kròtjòk die, als naar gewoonte, zoodra hij zijn vrachtje heeft nedergelegd, weder snorkt. ‘Allah’, beweert gij (en ik haal uw eigen woorden aan), ‘Allah heeft Kròtjòk het lichaam van den buffel gegeven; wat bewijs wilt gij meer, dat die vierkante rekel voor buffelwerk (haast had ik gezegd) in de wieg is gelegd?’
Maar à Gascon Gascon et demi; Pitas mag zich nog zoo te weêr stellen, hij eindigt er onveranderlijk mede, den staart tusschen de beenen te knijpen (men verschoone die meer en
| |
| |
meer gebruikelijke uitdrukking), zoodra de stemmige Aloon, een kundig en rechtschapen man (in zijne soort een groote snob), hem op hoogen toon het stilzwijgen oplegt.
De deftige Aloon noemt zich ‘het kind der Compagnie’, en werkelijk is hij zoo nauw aan deze geketend geweest, als het kind aan de borst zijner moeder; want toen ik, nieuwsgierig geworden, hem vroeg, welke betrekking hij eigenlijk bekleed had, antwoordde hij waardig en wichtig:
- Dwangarbeider. Vijf jaren lang heb ik trouw de Compagnie naar Padang en elders gevolgd.
- In den ketting? vroeg ik verder; ik erken het, met een weinig verbazing,
En ‘in den ketting’ hernam hij, zich met waardigheid oprichtend.
Zijn we vooral niet voorbarig! Aloon is niet voor een misdaad veroordeeld geweest; maar, zooals mij bij nader onderzoek bleek, omdat hij zich tot het laatst tegen onze overheersching gekant heeft. De incidenten van zijn leven zijn talrijk, en wellicht deel ik ze een andermaal mede. Voor ditmaal genoeg, dat hij getoond heeft kloek en energiek te zijn. Daaraan paart hij, de proportiën in 't oog gehouden, een ongemeene mate van scherpzinnigheid, en, wat het merkwaardigst is, ketting en rotan hebben een onuitwischbaren indruk bij hem achtergelaten, in zooverre zij het middel geweest zijn om hem met ons bestuur te verzoenen. Werkelijk is hij tegenwoordig de schakel tusschen ons gezag en zijne dorpsgenooten. Spreek ik schertsend over hetgeen een menschenvriend de tranen in de oogen zal lokken, het is wijl de deftige Aloon, die als een Maleische Odysseus ‘vele steden der menschen gezien en der volken karakter doorgrond heeft’, met den glimlach eens wijzen zijn eigen verleden herdenkt.
Wilt ge Aloon geheel leeren kennen, volg hem dan naar eene dorpsvergadering. De man heeft zijne goede en zijne kwade eigenschappen: beide ziet gij hier in vollen bloei. Vermakelijk is het te zien, hoe hij, wanneer allen het woord gevoerd hebben en hij onderwijl zijn bestek heeft gemaakt, statig zich opricht en als ware het balsem, dien hij druppel voor druppel in de wonden zijner arme negorij laat vallen, met fluisterende stem een hoogst beknopte, scherpgepunte toespraak tot zijn medeleden richt. Het lange, dorre lichaam, dat aan eene overeindgezette mummie doet denken, buigt zich nooit, uit vrees wellicht dat
| |
| |
het aan zijne hoogheid zou schaden, en steekt hij, sprekend, een enkele maal zijne hand uit, dan is blijkbaar de uitwerking van dat gewichtig gebaar te voren berekend. Wat hij zegt is pittig en juist; 't is trouwens in zijne spheer een man van groote ervaring en kunde; maar straalt uit een enkel woord of gebaar een zweem van twijfel aan zijne allesomvattende kennis en meerderheid door, aanstonds teekent zijn overdreven zelfgevoel zich in een akelige en droefgeestige grijns. Zijne ijdelheid wordt trouwens menigmaal gekwetst door zijne Lilliputtiaansche omgeving, die (ook in den rapat vindt men oppositie) niet al zijne woorden als orakeltaal aanneemt. Maar laat ik mij bekorten en, om billijk te zijn, met de opmerking besluiten, dat Aloon groote diensten aan zijne onnoozele dorpsgenooten bewijst; om alles in één woord te zeggen: Aloon is een groot man in eene kleine negorij.
Houd mij, geachte lezer, ten goede, dat ik wellicht al te omslachtig eenige inlanders aan u voorgesteld heb. Och, die eer valt hun zoo zelden te beurt! Van uw geduld zal trouwens niet langer misbruik gemaakt worden: ons bivouac wordt opgebroken; ieder snoert zich weêr den buikband om; - vatten ook wij den Alpenstok op en verfrisschen wij ons van den aanblik der menschen aan de eeuwig schoone, eeuwig grootsche natuur!
A.W.P. Verkerk Pistorius.
(Wordt vervolgd.)
|
|