| |
| |
| |
Stil leven.
Maanden lang hebben wij ons bijna blind getuurd op hetgeen er buiten onze grenzen voorviel, en al onze aandacht verpand aan dien indrukwekkenden strijd om de oppermacht in Europa, zoo lang gevreesd, zoo dikwijls als na op handen aangekondigd en eindelijk losgebroken toen de pas gerustgestelde wereld ze althans voor langen tijd verschoven waande. Zoodra het vaststond dat die strijd Neêrland's grondgebied zou eerbiedigen, verdween het binnenlandsche politieke leven bijna geheel om zich op te lossen in de groote politiek van Europa. Maar die dagen van sterke overprikkeling zijn nu voorbij: het drama, al is het nog niet uitgespeeld - op verre na nog niet misschien - heeft zijne groote aantrekkelijkheid verloren sedert althans de naaste ontknooping van den strijd nauwelijks plaats voor nieuwe verrassing overlaat. Zelfs de grootste gebeurtenissen, wanneer zij zich in betrekkelijk lange termijnen ontwikkelen, verstompen de algemeene belangstelling, zoodat men in de laatste weken bijna niet weet waarover zich meer te verwonderen òf over de ongehoorde rampen welke Frankrijk treffen òf over de betrekkelijke kalmte waarmede Europa toeziet. Hoe machtig de wereldgebeurtenissen ook zijn mogen, de stroom van het dagelijksch leven schijnt nog machtiger. Slechts een oogenblik beroerd, heeft hij reeds lang, schijnbaar onverschillig, zijn gewonen loop hernomen, als woog in de groote wereldorde het leven van Frankrijk weinig zwaarder dan het leven van elk onzer.
Te midden van die althans tijdelijk herwonnen kalmte kan men zonder vrees van onvoorwaardelijk te worden afgewezen, ook weder voor het binnenlandsche politieke leven een enkel oogenblik eenige aandacht vragen; of laat ik liever dit zeggen:
| |
| |
juist de groote gebeurtenissen daarbuiten voeren ons onwillekeurig naar eigen huishouding terug, zoo dikwijls er tijd voor nabetrachting gegund wordt. Immers wat de denkende in deze dagen vóór alles met gespannen aandacht te gemoet ziet, is niet zoozeer de uitkomst van den strijd - eene uitkomst bijna voorgeteekend in de gebeurtenissen die reeds achter ons liggen - als wel de naaste gevolgen van den aanstaanden vrede. Hij weet dat die vrede in elk geval aan Europa een ander aanzien geven zal en tot de laatste sporen uitwisschen van die staten-organisatie, in 1815 met zooveel moeite tot stand gebracht. Maar ook meer weet hij niet; hij gevoelt dat er een geheimzinnige sluier ook over de naaste toekomst van Europa ligt uitgespreid en dat die toekomst afhankelijk is van omstandigheden, nog ongeboren of nauwelijks geboren, maar nu in elk geval voor geen waardeering vatbaar.
Is het wonder dat te midden van zooveel raadselen de openbare meening angstig vraagt of in die nieuwe toekomst ook voor Nederland eene eigen zelfstandige plaats is weggelegd, en zoo ja, welke? De antwoorden ontbreken niet; van alle kanten vloeien zij ons toe, maar hun inhoud is zoo onbestemd of hunne onderlinge tegenspraak zoo groot, dat zij ten slotte slechts bewijzen hoe het ten aanzien van deze levenskwestie aan eene wezenlijke volksovertuiging mangelt. Ziehier tal van optimisten; het is als of het lot der wapenen hun een zware steen van het hart gewenteld heeft; voor het eerst sedert jaren durven zij weder vrij adem halen. Elk wezenlijk gevaar - dus meenen zij - kwam van de zijde van Frankrijk. Met de vernedering van dat rijk en den val van het Bonapartisme is de zwarte wolk, welke Nederland zoo lang reeds bedreigde, voor goed weggevaagd. In de schaduw van het groote duitsche Rijk en steunende op een volk, dat slechts voor huis en altaren pleegt te strijden, kunnen wij nu onbevreesd de toekomst te gemoet gaan. Vreemd genoeg dat onder deze optimisten, voor wie de bron van alle gevaren enkel in Frankrijk lag, in de eerste plaats ook zij behooren, die er nu op uit zijn om stoutweg aan Frankrijk alle eigen levenskracht te ontzeggen.
Misschien is echter het getal van de pessimisten nog wel zoo groot, want bij hen die met den Heer de Roo in onze Tweede Kamer luide klagen over de hollandsche hebbelijkheid om dan eerst gevaren te achten, wanneer de kans om ze te keeren reeds verstreken is, komen - wie zal zeggen hoevelen -
| |
| |
die volgens de pikante uitdrukking van den Minister van buitenlandsche zaken - mij dunkt het geestigste woord dat bij de jongste discussiën over het adres van antwoord gesproken werd - gevaren kunnen zien naderen en toch zwijgen. Volgens de eersten, en wellicht ook volgens de laatsten, is onze toestand in de laatste maanden vrij wat bedenkelijker geworden dan vroeger. De waarborg, welken men tot nog toe meende te vinden in den onderlingen naijver van twee groote continentale mogendheden, naar het scheen volkomen tegen elkander opgewassen, bestaat niet meer, en wordt, al was ze zwak, zeker niet vergoed door het vertrouwen dat men stellen mag in de vredelievende neigingen van de mogendheid, welke met eene beslissende overmacht in Europa uit den strijd terugkeert. Nog daargelaten dat de jongste gebeurtenissen allerminst strekken om dat vertrouwen te bevestigen, zoo zou men dan eerst op de vredelievende gezindheid van het duitsche volk kunnen steunen, wanneer het bleek dat Pruisen in Duitschland opging, terwijl voor langen tijd misschien juist het tegendeel te vreezen is. Daarbij komt dan nog dat het verloop van den oorlog heel wat illusiën heeft doen verbleeken; de illusie om met goed gevolg stand te houden tegen eene verpletterende overmacht als de duitsche; de illusie vooral dat de mogendheden zeker haar lot aan dat van Nederland zouden willen vastknoopen en het gewicht van haar zwaard in de weegschaal werpen als immer onze onafhankelijkheid mocht worden bedreigd.
Ik zal die pessimistische beschouwingen waarlijk niet geheel voor mijne rekening nemen, maar de optimistische evenmin. Het is zeker waar dat er op dit oogenblik heel wat gronden tot geruststelling van de natie kunnen worden aangevoerd, zoo vele zelfs, dat al die sombere voorstellingen van dreigende gevaren moeilijk te begrijpen zijn. Is het denkbaar dat Duitschland, niet dan zeer uitgeput uit de groote worsteling van deze dagen teruggekeerd, zich spoedig wagen zal in een nieuwen strijd, op het gevaar af van daardoor eene coalitie tusschen Frankrijk en andere mogendheden uit te lokken? Is het werk van binnenlandsche organisatie, dat nog pas voor Duitschland begint, niet zwaar en moeilijk genoeg om jaren lang de inspanning van al zijne krachten te eischen; en zal het juist dan als het al de bezwaren ondervindt, welke aan het assimileeren van nieuwe vijandig gestemde provinciën verbonden zijn, behoefte gevoelen om buiten noodzaak het aantal van de dus
| |
| |
gestemde provinciën nog aanmerkelijk te gaan vergrooten? Bestaat er geen volslagen wanverhouding tusschen de kracht welke Nederland aan Duitschland zou toevoegen, en de inwendige verzwakking welke die toevoeging te gelijkertijd met zich zoude brengen? Neen, zoover de gezichteinder reikt - en daarbuiten voorspellingen te willen wagen zou dwaasheid wezen - kan Nederland gerust zijn, want zijn bezit is allerminst begeerlijk voor Duitschland. Deze argumenten, welke trouwens geheel voor de hand liggen, wegen zwaar, dunkt mij, en toch is het alsof zij zelven verwijzen naar een gevaar dat overblijft. Immers geruststelling zoekende en zekerheid, vragen wij vóór alles naar zedelijke beginselen, die morgen blijven wat zij heden zijn, terwijl men ons niet anders weet aan te bieden dan gronden van politiek overleg, dan redenen van opportuniteit, die aan allerlei wisselingen blootgesteld, zoo licht hare kracht verliezen. Zeker het bezit van Nederland is blijkbaar nu niet begeerlijk voor onze naburen en aan die wetenschap hebben wij voorloopig genoeg. Maar als de omstandigheden eens veranderden; als dat bezit vroeger of later eens wel begeerlijk mocht worden? Op deze vraag wordt het geven van een positief antwoord vrij wat moeilijker; ieder voelt het instinctmatig, en van daar dat men ook de beste motieven, die voor onze veiligheid worden aangevoerd, nog zoo weinig waardeert, en dat zij machteloos schijnen tegenover de ongerustheid van velen.
Dit staat echter vast, dat hoe sterker onze eigen nationaliteit zich openbaart, hoe grooter ook de waarborg is van die te zullen behouden; niet omdat men in de toekomst op eerbiediging van vreemde nationaliteit veilig zou kunnen bouwen, niet dus om redenen aan de moraal ontleend, maar juist op gronden van zuivere utiliteit, omdat het voordeel dat de annexatie van een vreemd volk kan opleveren, in omgekeerde verhouding staat tot de eigen kracht welke dit volk weet te ontwikkelen. In het wel gegronde recht om te blijven leven is ten slotte nog de beste waarborg voor levensbehoud opgesloten. De pessimisten hebben echter voor dergelijke verklaring, dikwijls genoeg herhaald, slechts een ongeloovig hoofdschudden over; het beroep op geheel onstoffelijke krachten tegenover groote physieke overmacht, is in hun oog louter phraseologie. Daarom wil ik liefst verwijzen naar een man, die zich misschien minder dan een onzer aan phraseologie pleegt te bezondigen, en naar een boek dat voor afgetrokken bespiegelingen geen plaats over had. ‘Onze legers,
| |
| |
onze vestingen, onze rivieren’ - dus schreef Thorbecke in het voorbericht van zijne Aanteekening op de Grondwet - ‘zullen een algemeen gevaar, en dat als 't ware de lucht vervult, niet van ons afwenden. Maar ons zedelijk, ons constitutioneel te versterken, ja onverwinnelijk te maken, dit hangt van ons af. In onzen tijd beslist physische overmagt op den duur niet meer, doch heeft een klein volk met een zwak politisch gestel en karakter alles te duchten.’
Is het wonder, dat zij die aan het gevoelen, in deze woorden uitgedrukt, althans eene betrekkelijke waarde toekennen, in de dagen die wij beleven ook nog naar iets anders plegen te vragen dan naar den staat onzer verdedigingsmiddelen alleen? Meer dan over de booze geruchten, welke hier en daar omtrent die verdedigingsmiddelen rondloopen, kunnen zij zich soms verontrusten over het feit, dat waar de hand wordt uitgestoken om naar den polsslag van het nationale leven te voelen, het vaak zoo veel inspanning kost dat levensteeken waar te nemen. Nu meer dan ooit gevoelt men eene zekere behoefte om overal de openbaring van rijke, weelderige nationale krachten te ontmoeten, en minder dan ooit misschien vindt men die behoefte bevredigd. Er ligt in de stilte alom heerschende, iets verontrustends, omdat men instinctmatig gevoelt, dat zij niet de vrucht kan zijn van algemeene bevrediging en van rustig zelfvertrouwen, maar veeleer van eene zekere machteloosheid, een erkend onvermogen om te verwezenlijken wat allen noodig en wenschelijk keuren. Bewijzen voor deze stelling zijn bijna overbodig, want zoowel op materieel als op intellectueel gebied zijn de sporen van afmatting en machteloosheid in zulk eene menigte voorhanden, dat zij ook reeds bij een zeer oppervlakkig onderzoek dadelijk in het oog vallen. En dan het politiek terrein. Zou het stil leven, dat daar wordt waargenomen, zooveel gezonder zijn? De vraag is gewichtig genoeg om aan hare beantwoording eenige bladzijden te mogen toewijden.
Men lette slechts op de troonrede, waarmede de legislatieve arbeid van onze Volksvertegenwoordiging onlangs werd ingewijd. Welk eene armoede! Een juichtoon voor den zegen aan Nederland geschonken, dat het ook nu weder mocht ontsnappen
| |
| |
aan de gevaren waarmede een kommervolle zomer dreigde; een danktoon voor allen die van hunne bereidwilligheid om den vaderlandschen grond te verdedigen blijk gaven, maar daarnaast niets. Niets dat naar eene vingerwijzing in de toekomst zweemt, naar het plan van eenig nieuw leven op welk gebied dan ook, een plan te midden van de groote gebeurtenissen gerijpt en door deze ingegeven, zoo al niet geboden. Wij willen intusschen aan dit verschijnsel niet al te veel waarde hechten, omdat onder normale omstandigheden armoede in zekeren zin tot de eigenaardigheden van eene troonrede behoort. Immers de vaste onveranderlijke regel om werkzaamheden van de Volksvertegenwoordiging jaarlijks met eene koninklijke redevoering te openen, is slechts daar volkomen gemotiveerd, waar het persoonlijk gouvernement zich meer of minder zuiver handhaaft, omdat men alleen daar in die redevoering ook de uitdrukking van koninklijke gedachten veronderstellen mag. Wat onder dergelijke omstandigheden de troonrede ook behelze: óf een nieuw regeeringsprogramma, óf ook maar eene ontwikkeling van de gedachten des sprekers omtrent politieke of maatschappelijke verschijnselen, welke in den laatsten tijd de aandacht trokken, óf eindelijk een woord van vrede en verzoening de politieke partijen toegesproken, door iemand die werkelijk boven deze partijen staat, altijd zal zij met gespannen nieuwsgierigheid afgewacht en met onverdeelde belangstelling aangehoord, gelezen en overwogen worden. Napoleon III, wien men dezer dagen liefst alle mogelijke verdiensten betwist, verstond althans bij uitnemendheid de kunst om van die redevoeringen op te stellen, welke telkens niet enkel door Frankrijk maar door geheel Europa als wezenlijke gebeurtenissen werden aangemerkt.
Maar wat is in onze streng constitutioneele monarchiën de troonrede anders dan een nieuw bewijs van de kracht der traditie in het staatsrecht? Ik wil eene uitzondering maken voor die landen, welke eene groote rol spelen in de buitenwereld of waar de plechtige opening van het parlement gelegenheid geeft om, ten genoege van de menigte, al de indrukwekkende pracht van het koningschap te ontwikkelen: doch bij ons, waar noch het een noch het ander motief kan gelden, zou men het gewicht van de plechtige opening alleen bij den inhoud van de troonrede moeten zoeken, en juist dat gewicht ontbreekt er aan en moet, altijd onder gewone omstandigheden, er noodza- | |
| |
kelijk aan ontbreken. Algemeenheid en onpersoonlijkheid zijn als het ware de onmisbare eischen welke aan dit staatsstuk worden gesteld. Het kan de persoonlijke denkbeelden des sprekers in het geheel niet en die van zijne regeering slechts zeer onbestemd uitdrukken, juist omdat de verantwoordelijke Minister niet zelf het woord voert, maar zich hier van het orgaan des Konings bedient. Wat het ministerie eigenlijk bedoelt, wat het precies wil en hoe het den toestand van het land in waarheid beschouwt, zal eerst later blijken als de Minister van Finantiën de staatsbegrooting komt overleggen. Voeg hierbij dat geen staatsstuk misschien aan zulk een meedoogenlooze critiek wordt blootgesteld als juist de troonrede, en het laat zich duidelijk genoeg verklaren waarom de opstellers van deze redevoering zich zoo zorgvuldig mogelijk onthouden van elke uitdrukking, welke hier of daar den minsten aanstoot zou kunnen geven. Wat er puntigs in het oorspronkelijk opstel mocht voorkomen, wordt gevijld en gepolijst tot het opgehouden heeft te bestaan. Zelfs het genot dat het overluid lezen van eene goed gestileerde, zij het ook aan inhoud arme bladzijde soms kan opleveren, wordt hier den koninklijken spreker niet gegund. Het opstel is dor als een statistisch verslag, zonder daarom te zijn helder en precies
als dergelijk verslag wezen kan. Hoe beknopt het stuk ook zijn moge, het is duidelijk dat allerlei pennen, niet alle even fijn versneden, tot de samenstelling hebben bijgedragen. Ieder departement van bestuur heeft zijne algemeene phrase bijgedragen, en deze worden elk jaar ongeveer in dezelfde volgorde aaneengeregen, zonder bijna ooit met eenige kunst samen te vloeien: buitenlandsche zaken, leger en marine, binnenlandsch bestuur, koloniën, finantiën en justitie, wanneer er namelijk ook bij justitie voor eene algemeene phrase plaats is. Dit vrij onoogelijk stuk met zijne stereotiepe inleiding en althans niet minder stereotiepe slotphrase dus bijeen te brengen, is zeker geen opwekkende arbeid, maar het voor te lezen aan eene zeer aanzienlijke, eerbiedig luisterende vergadering, behoort, dunkt mij, tot de minst benijdenswaardige praerogatieven van het constitutioneele koningschap. Waarom dan niet liever die plechtigheid in eere gehouden door ze te bewaren voor die tijden, wanneer de Regeering aan de Vertegenwoordiging iets te zeggen heeft, gewichtig genoeg om door den Koning zelven te worden medegedeeld?
Het beste argument, dat ten voordeele der oude traditie kan
| |
| |
worden aangevoerd, is misschien dit, dat het jaarlijks de beide Kamers in de gelegenheid stelt om, zonder tot buitengewone opzienwekkende maatregelen over te gaan, in een adres van antwoord van hare denkbeelden en van de wenschen der natie te doen blijken. Meer dan eens heeft dan ook vooral de Tweede Kamer getoond, dat zij dit voordeel waardeerde en van de haar aangeboden gelegenheid gretig gebruik gemaakt. Meer dan eens.. maar toch niet dikwijls. In den regel staat het adres van antwoord slecht aangeschreven: het is eene formaliteit, aan welke men zich niet kan onttrekken, maar welke dan het best vervuld wordt wanneer men daaraan zoo min mogelijk tijd ten koste legt. Zelden werd deze gedachte zoo duidelijk en zoo onverholen uitgesproken als juist deze keer door meer dan één redenaar. Of ik die redenaars in het ongelijk zou willen stellen? Allerminst. Wanneer eene Kamer niets belangrijks aan de Kroon te zeggen heeft, is al de tijd, aan het adres van antwoord besteed, verloren tijd; maar het opmerkelijke was misschien dit, dat de Kamer ook deze keer, ook tegenover het zwijgen der Regeering, niets belangrijks, aan haren eigen zelfstandigen gedachten-gang ontleend, had mede te deelen. Natuurlijk dat ik hier met ‘iets belangrijks’ aan geheel iets anders denk dan aan het nacijferen van de algemeenheden in de troonrede voorkomende, dan aan het onderzoek van de vraag, of de toestand der finantiën wel ‘betrekkelijk goed’ en de staat van de koloniën wel ‘redelijk gunstig’ mocht heeten, in één woord aan geheel andere zaken dan die kwestiën, welke later vrij wat degelijker en duidelijker bij de behandeling van het budget kunnen worden besproken en beslist. Neen, ik denk aan eene enkele opmerking wellicht over den algemeenen gang van het staatsbestuur, aan eene verklaring als deze bijv.: ‘Wij zijn, lettende op de gewichtige tijdsomstandigheden, niet volkomen
gerustgesteld omtrent onzen eigen binnenlandschen toestand. Wij vermeenen, dat Nederland én om zijne beschaving én om zijne welvaart én om den ongestoorden binnen- en buitenlandschen vrede, waarin het zich tal van jaren heeft mogen verheugen, alles bezit wat noodig is om aan Europa het voorbeeld te geven van een modernen Staat, welke aan zijne roeping in alle opzichten beantwoordt. En toch gevoelen wij, dat het niet zoo is; toch weten wij, dat er onder naburige staten meerdere te noemen zijn, welke, ofschoon in vrij wat ongunstiger omstandigheden verkeerende dan wij, toch eene macht en kracht ten
| |
| |
goede ontwikkelden, welke de onze verre overtreffen. Wij vinden in één woord hier te lande eene reusachtige wanverhouding tusschen de intellectueele kracht, aan legislatieven arbeid besteed, en de resultaten, welke die arbeid oplevert, tusschen willen en kunnen, tusschen plannen en besluiten; en mogen ten slotte niet doof blijven voor de klachten, welke die betrekkelijke machteloosheid opwekt. Wij erkennen nederig, dat de schuld van dien ongezonden toestand, welke in menig opzicht onze nationale veerkracht belemmert, voor een goed deel bij ons zelven rust, maar terwijl wij dit erkennen en plechtig getuigen van ons ernstig voornemen om die schuld te verzoenen, willen wij tevens den wensch uitspreken, dat de Regeering niet enkel die vlijt, maar ook die zedelijke kracht en dat overwicht uitoefene, zonder welke op de vruchten van ons streven niet te rekenen valt.’
Deze of dergelijke verklaring, naar de eischen van een adres van antwoord ingericht, zoude zeker hij een goed deel van de natie bijval gevonden en uitgedrukt hebben wat er in haar hoofd omgaat. Wijdloopige discussiën zouden bij zulk eene verklaring zeker niet gepast hebben, want het gold hier niet eene van die uitspraken waarin deze of gene staatkundige partij hare geloofsbelijdenis neerlegt en die juist daarom door de politieke tegenstanders tot het laatste oogenblik krachtig worden bestreden; het gold een zeer eenvoudig woord uit de wakker geschudde volksconscientie opgeweld, een woord dat de Kamer als het ware onwillekeurig op de lippen nam en als de uitdrukking van eene algemeene overtuiging liefst stilzwijgend in haar adres nederlegde. De verwezenlijking van dergelijk plan - ik weet het - was zelfs niet denkbaar, en zeer natuurlijk dus dat niemand eene poging waagde in die richting; maar dat het werkelijk ondenkbaar was, ziedaar juist eene dier eigenaardigheden van ons politiek stil leven, welke ik hier wilde constateeren.
De Kamer had niets oorspronkelijks, niets actueels aan de Regeering mede te deelen, en daarom moest men zich bepalen tot het eenvoudig teruggeven van de woorden eener troonrede, welke op hare beurt alle oorspronkelijkheid miste. Zoo oordeelde de commissie met de samenstelling van het ontwerp-adres belast, en de ervaring leerde dat zij goed had gezien, want de overgroote meerderheid viel haar onvoorwaardelijk bij. Eenmaal de algemeene strekking goedgekeurd, had de aanneming van het
| |
| |
adres spoediger kunnen volgen dan werkelijk het geval was; maar ettelijke leden wilden toch de gelegenheid niet laten voorbijgaan, om bij en zoo mogelijk in het adres zaken te bespreken, welke, al raakten zij de algemeene regeeringsbeginselen niet, toch aan het staatsstuk, dat men bezig was te ontwerpen, eene meerdere beteekenis zouden hebben gegeven. De commissie van redactie was onverbiddelijk, en inderdaad zij had schoon spel sedert de algemeene strekking van het adres bepaald was vastgesteld. Immers tegenover de meeste amendementen had zij genoeg aan dit zeker hoogst eenvoudig syllogisme: de Kamer wil dat het adres van antwoord niets zegge, het amendement zegt iets, ergo is het amendement volstrekt onaannemelijk. Er lag iets komisch in de wijze waarop sommigen, om aan de conclusiën van deze strenge logica te ontsnappen, voor de onschuld van hunne amendementen pleitten, vooral bij de behandeling van de zinsnede aan het buitenlandsch regeeringsbeleid toegewijd. Een der leden meende namelijk bij die gelegenheid te moeten beproeven, of hij niet langs een zijweg tot zijn doel zou kunnen geraken. Hij stelde namelijk eene nieuwe lezing voor op het werk der commissie, maar eene lezing schijnbaar even algemeen en onschuldig als die van de ontwerpers zelven. Toch was het verschil groot, want - dus hoopte men althans - hij die eenigszins de kunst verstond om tusschen de regels door te lezen, zou al spoedig achter de onschuldige woorden een diepen en belangrijken zin ontdekken. Welken? Dit bleek niet duidelijk, want de discussie over het amendement had en behield iets geheimzinnigs, omdat de voorsteller herhaaldelijk weigerde den bedoelden zin duidelijk aan te wijzen. Moest ik een conjectuur wagen, dan zou ik zeggen dat de geheime strekking hierop nederkwam, om in de veel besproken kwestie over het recht van oorlogsverklaring partij te kiezen voor hen, die dat recht van den Koning naar den wetgever willen overbrengen. De meerdere of mindere juistheid
van deze conjectuur is trouwens volkomen onverschillig, want de voorgestelde wijziging vond noch bij de commissie noch bij de Kamer steun. Zeker als louter phrase verdiende het amendement alle aanbeveling, maar eene phrase met verborgen zin kon onmogelijk passen in het ontworpen antwoord, omdat dit louter weerklank wilde zijn van eene troonrede, waarin niet alleen niets lag opgesloten, maar waarachter tot nog toe ook niemand iets gevonden had.
| |
| |
Wat te zeggen van de verdere discussiën waartoe het adres aanleiding gaf, van die over de schoolkwestie vooral? Had men ze slechts achterwege gelaten, de zaak, welke de voorstanders van schoolwetherziening verdedigen, zou er zeker bij gewonnen hebben. De Heer Groen van Prinsterer heeft in de laatste maanden meer dan eens te kennen gegeven, dat er voor de door hem gewenschte herziening van de tegenwoordige Kamer niets te hopen is, en zeker zal hij, na kennis te hebben genomen van het jongste debat, allerminst bereid zijn op die verklaring terug te komen. Inderdaad wij gelooven niet dat de groote kwestie in onze Vertegenwoordiging ooit op zoo jammerlijke wijze besproken werd als deze keer. Eerst eene echte querelle d'Allemand over eene uitdrukking van de troonrede, welke men niet licht zou hebben vermoed dat ooit tot verschil van meening konde aanleiding geven; en dan een amendement, bestemd om tegen het openbaar onderwijs te waarschuwen, maar een amendement in zulk onmogelijk hollandsch opgesteld, dat ook de vrienden verplicht waren den voorsteller bij de stemming geheel alleen aan eigen lot over te laten. Hoe men ook denke over de onderwijszaak, zij is in elk geval eene te groote kwestie in Nederland en te dikwijls magnis animis en met uitstekend talent besproken, om haar een graf te kunnen toewenschen als nu de vrienden zelven bezig zijn te bereiden. Acht men den tijd voor een serieus debat niet gekomen en toch spreken plichtmatig, waarom niet telkens met een eenvoudig maar ernstig protest genoegen genomen en het vaandel met rust gelaten, dat eenmaal opgeheven door een krachtiger hand verdedigd behoort te worden dan nu beschikbaar scheen te zijn.
Het gewicht van de adres-debatten lag dus allerminst in de schoolwetkwestie; eigenlijk lag het nergens en kon het ook nergens liggen. Een oogenblik scheen er eenig leven te zullen komen in het debat, toen namelijk de Heer van Houten in zeer hoffelijke vormen maar zeer duidelijk aan den Minister van Justitie zijn steun opzegde, daar de spreker dezen Minister niet opgewassen achtte voor de groote taak, welke juist hij in deze dagen te vervullen heeft. Maar noch Kamer noch Regeering scheen geneigd den Heer van Houten op dat moeilijk terrein te volgen; het amendement, dat tot toelichting van de oorlogsverklaring dienen moest, werd ingetrokken, en het adres bleef wat het naar den wensch van de commissie vóór alles zijn moest: ‘van vreemde smetten vrij.’ Het zeide niets.
| |
| |
Met die rustige rust in de Vertegenwoordiging, dat geduldig wachten op de dingen die daar komen zullen, is de stemming van de periodieke pers vrij algemeen en behoudens eenige uitzonderingen, waarop ik aanstonds terugkom, in volkomen overeenstemming. Vooral daar wordt de binnenlandsche staatkunde door het gewicht der buitenlandsche aangelegenheden schier geheel beheerscht. De organen van de conservatieve partij in hare veelsoortige schakeeringen mogen de vuurtjes gaande houden, toch geschiedt dit met zekeren schroom, als gevoelde men instinctmatig, dat, gezien bij het licht van dezen tijd, onze kleine nietige partijtwisten toch een te pover en te schamel voorkomen hebben om aandacht te trekken, ja zelfs bloot staan aan het gevaar, dat zij bij den ernstig gestemde, van welke politieke kleur dan ook, een zeker gevoel van antipathie zullen gaande maken. Inderdaad het staatsleven is voor wat grooters en beters bestemd dan datgeen waartoe wij het in de laatste jaren veelal bezigden. Wel meenden sommige bladen nu in de laatste weken van de betrekkelijke kalmte gebruik te kunnen maken, om langzaam tot het oude wel beproefde voedsel terug te keeren, maar toch geschiedt dit nog altijd met zekere matiging.
Hoe machtig de invloed is, welken de buitenlandsche aangelegenheden ook hier uitoefenen, kan misschien niet duidelijker blijken dan uit de houding van den Heer Groen van Prinsterer. De onderwijskwestie heeft voor hem natuurlijk niets van haar gewicht noch zelfs van hare actualiteit verloren, en toch heeft de geachte staatsman die kwestie op dit oogenblik geheel ter zijde gesteld, om aan het europeesche vraagstuk al zijne aandacht te wijden. Voor hem is het nu allerminst tijd van zwijgen; zijne vliegende blaadjes, ofschoon hunne aanstaande schorsing telkens wordt aangekondigd, volgen elkander sneller op dan ooit, en verdedigen met warmte: eerst het recht van Duitschland in zijn strijd tegen Frankrijk, nu het recht van Frankrijk in zijne wanhopige oppositie tegen de eischen van den overwinnaar. Men moge niet met elke bladzijde van dit pleidooi instemmen, toch gevoelt men dat het in waarheid ‘Nederlandsche Gedachten’ zijn, die hier ontwikkeld worden, denkbeelden van recht en van vrijheid, welke niet aan deze of gene kerk, maar aan de menschheid toebehooren. Met niet gering welbehagen volgen velen met mij die allengs warmer oppositie tegen de aanmatigingen van Pruisen, en gevoelen zich gelukkig wanneer zij te midden van zoovele sporen van ouderdom de
| |
| |
jonge geestdrift van den eerbiedwaardigen grijsaard mogen waarnemen.
Volkomen rust, diepe stilte in eigen huishouding, te midden van de onrust en het gedruisch daarbuiten. Ziedaar alzoo een van de meest karakteristieke eigenaardigheden van ons politieke leven in den laatsten tijd. De groote kwestiën van binnenlandsche staatkunde, welke nog kort geleden met zooveel warmte besproken werden, zijn óf opgelost óf althans tijdelijk ter zijde geschoven; en inmiddels blijkt niets van nieuwe vraagstukken die oprijzen en hartstochten in beweging brengen. Bepaald geformuleerde groote nationale wenschen, behalve die welke op ons zelfstandig volksbestaan betrekking hebben, hoort men bijna niet uitspreken, zoodat er ook voor groote nationale teleurstelling geene plaats schijnt over te blijven.
Er ligt iets aantrekkelijks in die vredige stemming, en toch wie met onze binnenlandsche toestanden vertrouwd is, zal, ook al erkent hij het feit, vermoedelijk weinig geneigd zijn dit als een gunstig teeken aan te merken. Veeleer zal hij u zeggen, dat de heerschende kalmte meer van zwakheid dan van jeugdig zelfvertrouwen getuigt, meer van onvermogen dan van kracht, meer van gelatenheid dan van bevrediging. Het is de stilte van den ouden dag, welke men meent waar te nemen, en juist daarin schuilt het gevaar. Dat de staatkundige partijen, welke nu de minderheid vormen, in afwachting van betere dagen, veelal slechts op negatieve wijze teekenen van leven geven, is natuurlijk genoeg en haar allerminst te misduiden; maar ook de groote liberale partij, welke het bestuur in handen heeft, en steunende op eene onbetwiste meerderheid, slechts heeft te willen om hare wenschen bevredigd te zien, ook zij heeft naar het schijnt zoo weinig te willen en te vragen, zoo weinig behalve het voortdurend rustig genot van de moeilijk verworven heerschappij.
Toch is ook in haar midden de heerschende stemming zeer onderscheiden. Enkelen van haar zijn gemakkelijk te bevredigen: de nieuwe eischen van het maatschappelijk leven, hoe dringend deze zich ook openbaren, kennen zij niet, omdat het geheele staatsleven voor hen ligt opgesloten binnen de nauwe grenzen van het kleine parlement. Zoo zij zich maar in dat parlement kunnen handhaven en de meerderheid aan hunne zijde houden, meenen zij dan staat te hebben gegeven wat deze recht heeft te eischen, en achten zij alle billijke wenschen bevredigd.
| |
| |
Anderen, die niet in die bekrompenheid deelen, begrijpen dat er meer en beter te doen is; maar al hunne aandacht, al hunne belangstelling is aan een enkel doel verpand, waaraan zij uitsluitend hunne krachten wijden en dat zij met rusteloozen ijver najagen. Gelukt het hun voor dat doel eene meerderheid te vinden en met hare hulp het begeerde resultaat te verwerven, dan zijn zij tevreden en begrijpen nauwelijks dat anderen het niet zijn. Aan wat daar buiten ligt kunnen zij slechts eene zeer verdeelde aandacht schenken; zij steunen gaarne alles wat met hunne beginselen strookt, maar het is hun duidelijk aan te zien, dat zij dit alles meer voor bijzaak houden.
Beide deze groepen te zamen kunnen misschien onder zekere omstandigheden de werkelijk bevredigde liberalen heeten, maar beide te zamen vormen nog maar eene kleine minderheid. Verreweg de meesten oordeelen anders: hun geloof aan de voortreffelijkheid van het constitutioneele stelsel bleef ongeschokt en met wezenlijk jeugdig vuur zoudt gij hen zien strijden tegen alles wat ook maar van verre dat stelsel bedreigt. Maar met dat alles zijn zij ouder geworden en de invloed van de jaren is ook bij hen onmiskenbaar. De oorspronkelijke kleur van hunne idealen is heel wat verbleekt. Ervaring leerde hen wel is waar al de voortreffelijkheid kennen van het regeeringsstelsel, dat zij lief hebben, maar tevens de ongeschiktheid van dat stelsel om sommige van de groote resultaten te verwezenlijken, welke zij zich vroeger hadden voorgespiegeld. Zij betreuren die uitkomst, maar schikken zich in het onvermijdelijke. Te streven naar hetgeen toch niet bereikt kan worden, noemen zij onpraktisch en gevaarlijk tevens, omdat het, zonder ons een stap verder te brengen, ook nog het vele goede bedreigt dat werkelijk verkregen is. Zij vragen niet meer, niet omdat hun niets meer te vragen overblijft, maar omdat zij bij voorbaat weten, dat het antwoord op dergelijke vragen slechts onbevredigend zou kunnen luiden.
Omvatten nu de hier aangewezen groepen de geheele liberale partij? Allerminst. Er zijn jongere elementen overal in den lande verspreid, natuurlijk vóór alles onder de jongeren, maar toch niet uitsluitend in hun midden, elementen, met den dag in krachten wassende, welke geen vrede hebben met die uitspraken van het praktische verstand. Zij gevoelen instinctmatig, dat er iets doodelijks ligt in de heerschende rust. Zij althans kunnen nog de oorsponkelijke kleur van hunne idealen terug- | |
| |
vinden, en dus wel verre van te meenen, dat ons staatswezen reeds zou geschonken hebben alles wat het bij mogelijkheid geven kan, achten zij den arbeid nauwelijks begonnen. Vorder echter niet van hen - althans niet van de groote menigte - dat zij u zeggen hoe de taak te voltooien, want wie hunne oppositie met eenige oplettendheid volgt, moet ervaren, dat het hun voor alles aan een duidelijk en goed geformuleerd programma hapert. Hoe zij nog zoeken naar de bron van het kwaad, blijkt uit het wispelturige van den strijd dien zij voeren: nu eens schijnen zij heil te vinden in betrekkelijk onbeduidende veranderingen en dan weder hebben zij het op de grondslagen van ons staatswezen zelf gemunt; heden wordt aan louter vormen, morgen aan hoofdbeginselen en overmorgen aan personen de oorlog verklaard. Maar hoe grillig ook soms in de keuze van hunne vijanden, het motief dat tot den strijd aanleiding geeft, blijft onveranderd, en dat motief is ongeduld en ontevredenheid. Hunne stem moge nog weinig weerklank vinden, nauwelijks kracht genoeg bezitten om de heerschende stilte te verbreken, zij gaan rustig voorwaarts en rekenen op eene onbestemde toekomst.
Is het al te hard geoordeeld, wanneer ik ten slotte zeker algemeen besef van machteloosheid eene der kenmerkende eigenaardigheden noem van onzen tegenwoordigen politieken toestand?
Er bestaat trouwens eene bijzondere aanleiding tot het stellen van deze vraag. Wat zij wil uitdrukken wordt, ik zeg niet uitgedrukt maar althans toegelicht, in een klein maar opmerkelijk geschrift van den Heer Thorbecke; ik bedoel de Narede, welke deze staatsman aan het laatste deel van zijne parlementaire redevoeringen toevoegde en nu tegelijk met dit deel in het licht gaf. Inderdaad dit geschrift - hoe beknopt het ook zijn moge - is wel geschikt, om in zeer bijzondere mate de algemeene aandacht te trekken. De Heer Thorbecke heeft ons publiek allerminst gewend aan eene regelmatige gedachtenwisseling over de groote aangelegenheden van den dag, althans niet aan eene gedachtenwisseling in openbare geschriften. Zelfs de redevoeringen door hem of als Minister of als lid van de Kamer uitgesproken, hoe vele ook in getal, geven betrekkelijk maar weinig gelegenheid met die gedachten bekend te worden. Immers niemand meer dan hij is gewoon zich zelven al sprekende streng afgebakende grenzen te stellen: het onderwerp in behandeling, dat de redevoering uitlokt, wordt van alle kanten beschouwd,
| |
| |
maar ook niets anders dan dat onderwerp. Voor de ontwikkeling en toelichting van meer algemeene stellingen, naar aanleiding van deze of gene discussie, is bij hem maar zeer zelden plaats. Nu echter wijkt hij schrijvende van dezen regel af. Al wordt ook de hier bedoelde Narede aan de uitgegeven parlementaire redevoeringen vastgebonden, zij staat toch geheel op zich zelve en behandelt althans ten deele onderwerpen, waarover het publiek maar zelden, zoo ooit, de denkbeelden van den Heer Thorbecke heeft kunnen vernemen. 't Is waar, wat nu wordt medegedeeld beslaat slechts één vel druks, maar toch aan rijkdom en verscheidenheid van stof is allerminst gebrek. Immers in deze weinige bladzijden vindt gij, natuurlijk meer aangestipt dan ontwikkeld: eene schets van den staatsman, zoo als de schrijver zich dien voorstelt, meer bijzonder in zijne verhouding tot de Volksvertegenwoordiging, - eene aanwijzing van het programma dat de liberale partij hier te lande in 1849 tot grondslag van regeering maakte en dat zij na velerlei wederwaardigheden in 1862 nog eens als zoodanig opnam - eene vingerwijzing althans naar de gevaren, welke van buiten dreigen, nevens het betoog hoe recht en vrijheid beter gediend worden door de handhaving ook van kleine staten dan door hunne samensmelting tot één groot geheel - en eindelijk een pleidooi ten voordeele van de constitutioneele monarchie tegenover de republiek. Dit laatste is blijkbaar de hoofdzaak; het beslaat in de korte Narede de ruimste plaats en vormt misschien wel het eigenlijk motief, dat den schrijver tot ontwikkeling van zijne denkbeelden aanzette.
Ging het anderen als mij, dan zal de lezing van dit korte maar belangrijke opstel hen verrast hebben. Niet om de denkbeelden welke daarin ontwikkeld worden, want deze zijn geen andere dan men bij den schrijver mocht veronderstellen; ook niet om de wijze van behandeling, want daarin vindt men den Heer Thorbecke geheel terug, zijne soberheid en klaarheid en die groote gave om met veronachtzaming van al het ondergeschikte, juist de beslissende hoofdargumenten in het licht te stellen. Maar in de onderwerpen zelven, welke hier behandeld worden, allermeest in dat laatstgenoemde pleidooi ten voordeele van de constitutioneele monarchie, ligt, dunkt mij, iets verrassends. Onwillekeurig dachten wij bij de lezing van dit pleidooi aan de ‘Aanteekening op de Grondwet.’ Hoe, terwijl de man van het studeervertrek, de hoogleeraar, dertig jaren ge- | |
| |
leden als vrucht van zijne studiën een werk in het licht gaf, dat, zoo als het ook in de voorrede heette, van geen afgetrokken bespiegelingen weten wilde, maar zich onmiddellijk richtte op de praktijk, een werk dat misschien nog meer als daad dan als boek werd toegejuicht, komt thans de praktische staatsman, na zich meer dan twintig jaren in het leven van zijn volk verdiept en op dat leven een beslissenden invloed te hebben uitgeoefend, in het openbaar controversen bespreken, welke men zoude kunnen meenen dat alleen op de school te huis behooren. En dit als narede op een werk, dat de gedenkzuil zijn moet van zijne veeljarige praktische werkzaamheid! Inderdaad tenzij men mocht willen aannemen, wat geheel onaannemelijk is, dat alleen het toeval de pen des schrijvers bestuurde, moet men wel tot de conclusie komen, dat de dertig jaren sedert het schrijven van de ‘Aanteekening op de Grondwet’ verloopen, hoeveel zij ook vestigden, toch naar het oordeel van den Heer Thorbecke ook vrij wat hebben losgemaakt van hetgeen vroeger onbetwistbaar vaststond. Indien eene discussie gelijk de hier
bedoelde, welke in Augustus 1839 als geheel doelloos vermeden werd, in Augustus 1869 werkelijk praktisch gewicht verkregen heeft, dan moet de openbare denkwijze menige verandering hebben ondergaan. En dat die verandering juist geen harmonische ontwikkeling is geweest, althans niet zulk eene als de schrijver van de ‘Aanteekening’ had gewenscht en misschien ook verwacht, kan ten overvloede blijken uit de ietwat weemoedige tint, welke over de hier besproken Narede ligt uitgespreid. Dat woord ‘machteloosheid’, hier zoo even nedergeschreven, moge in de Narede worden gemist, misschien ben ik toch de eenige niet die gemeend heeft het hier en daar tusschen de regels te zien doorschemeren.
Maar liever dan tusschen de regels door te zien wensch ik die regelen zelven te raadplegen. Zij bevatten zooveel en zoo kostelijk materiaal voor elkeen die eene poging doet om onzen binnenlandschen toestand met eenige juistheid te waardeeren. Ook mij is dit gebleken. Hoe toch het verschijnsel te verklaren dat ik in de voorgaande bladzijden trachtte te constateeren? Vanwaar bij onze groote liberale partij aan de eene zijde die luchthartigheid, die soms weinig gemotiveerde zelfbevrediging, die gelatenheid althans; en aan den anderen kant, dat wassende ongeduld, die ontevredenheid, nu nog wel binnen enge grenzen beperkt, maar toch onmiskenbaar voortwoelende
| |
| |
en zich allengs verder uitbreidende? Er moet tusschen de dragers van hetzelfde beginsel, tusschen jong en oud, tusschen de liberale school van 1840 en die van 1870 zoo al niet een misverstand bestaan, dan toch een groot verschil in de waardeering van dezelfde verschijnselen, wil men zulk eene uiteenloopende gemoedsstemming als nu bestaat verklaren. Verschil van leeftijd doet ongetwijfeld veel af, en het zegt zeker heel wat anders de praktische bezwaren, welke tusschen het willen en het kunnen gelegen zijn, uit eigen ervaring te kennen of ze louter te gissen en dus veel te licht te achten. Maar dat verschil kan toch niet alles verklaren; immers het bestond altijd en heeft toch niet altijd tot zulke uiteenloopende resultaten geleid als velen nu meenen op te merken. Er moet meer zijn; er moet zeker onderscheid bestaan in het doel dat oud en jong voor oogen hebben, om op afdoende wijze rekenschap te kunnen geven van de bij beiden heerschende stemming; en bedrieg ik mij niet, dan behoeft men slechts de aspiratiën van onzen tijd te kennen en de Narede van den Heer Thorbecke te lezen, om duidelijk te begrijpen waar het zeer wezenlijk onderscheid eigenlijk gelegen is.
Welk is het kenmerk ‘van een liberalen Staat en een liberaal Gouvernement?’ Ziehier eene bladzijde uit het geschrift van den Heer Thorbecke, waarin het antwoord op die vraag duidelijk omschreven wordt. ‘Het kenmerk van een liberalen Staat en een liberaal Gouvernement (is), dat zij de ontwikkeling van zelfstandige kracht bevorderen; zelfstandige kracht in provincie, gemeente, vereeniging en individu. Bevorderen, dat heet, de algemeene voorwaarden scheppen, waaronder die ontwikkeling mogelijk wordt. Wil dat zeggen dat de Staat voor alles te zorgen, alle kwalen en gebreken der maatschappij te genezen hebbe? Willen wij op een omweg terugkeeren tot den toestand, waarin ieder gezellig werk leven, wijding en zegel van de regering des Staats scheen te moeten ontleenen? Integendeel. Eene eerste wet is onthouding; onthouding van hetgeen zijne roeping als regtsvereeniging te buiten gaat. Het zijn in wezen, bestemming en middelen andere levensmagten dan de Staatsmagt, welke de kerk, het onderwijs, wetenschap, kunst, maatschappelijk te vormen en te besturen hebben; magten in wier sfeer burgerlijk overheidsgebod of dwang niet te pas komt. Met deze
| |
| |
en zoovele andere sociale belangen, regeling van stoffelijken arbeid en goederenverkeer, in aanraking, van alle kanten gedrongen door vragers, niet zoozeer om vrijheid, die den wil om zich zelven te helpen onderstelt, als om bijstand van het gezag, ondervindt de Staat, dat onthouding soms grooter kunst dan handelen is. Ook zou hij, op eenmaal zich binnen zijne grenzen terugtrekkende, leemten in de zamenleving doen ontstaan, die een algemeenen stilstand of achteruitgang zouden veroorzaken. Intusschen is het een eisch van liberale regering, dat de Staat hetgeen niet tot het gebied van het regt behoort meer en meer aan anderen overlate; en dien eisch hebben wij zooveel mogelijk betracht. Het was de toeleg, aan de beweging van nijverheid en handel de meest vrije baan te openen, en haar enkel op eigen energie te laten vertrouwen; voor werken van algemeen nut den arbeid en de kapitalen van particulieren op te roepen; aan de kerkgenootschappen een stand te verzekeren, waarbij hun de volle onafhankelijkheid van privaatregtelijke vereenigingen gewaarborgd, en alzoo hetgeen men scheiding van Kerk en Staat noemt in zijn ware beteekenis, zuiverder en ronder dan tot dusver in eenig europeesch Land, voldongen wordt: de zorg voor onderwijs, boven alle het middel om zelfstandig leven te wekken, hoofdzakelijk te bepalen tot het vermeerderen der gelegenheden om het op lager en hooger trap te erlangen; geen voogdij over de leer, noch schooldwang; bij vrijheid voor ieder om, nevens de openbare, anders geregelde instellingen te vestigen, met onderwijzers, wier bekwaamheid volgens het gemeene recht bewezen zij; een waarborg, eveneens voor de uitoefening van andere gewigtige beroepen of diensten gevorderd; wetenschap en kunst van de officiële bescherming te verlossen; en over het algemeen aan de maatschappelijke werkzaamheïd wat hare taak is toekennende, vermenigvuldiging van scheppend vermogen te bevorderen.’
Ik waag mij aan geen beoordeeling van deze schets. Veel tegenspraak zal hare algemeene strekking vermoedelijk niet ontmoeten, omdat zij in groote trekken de werkzaamheid van den Staat zoo omschrijft als de meesten zich die denken. Maar twee personen kunnen ongeveer dezelfde schets leveren, en toch, de een door op deze de ander door op gene eigenaardigheid schier allen nadruk te leggen, eene geheel verschillende voorstelling bij den lezer opwekken. En mij dunkt zoo is het ook hier. In de
| |
| |
beschrijving door den Heer Thorbecke geleverd moet ons in de eerste plaats treffen haar negatief karakter; wat de schrijver vóór alles vreest en wat hij dus wil dat de liberale partij vóór alles helpe voorkomen, is dat de Staat ingrijpe in de vrije werkzaamheid van de maatschappij; wat hij den zijnen als het ideaal van den staatsman voorteekent, is de rechtstaat in al zijne zuiverheid, ontdaan van alle vreemde bestanddeelen, smetteloos rein. En geen wonder, want het liberaal programma hier geschetst, was, toen het werd opgesteld, voor alles bestemd om te reageeren tegen een systeem, dat juist van het tegenovergestelde standpunt uitging, tegen het alles omvattend en alles verzwelgend vaderlijk bestuur. De eigenaardigheden van dit bestuur kende men aan zijne vruchten: het had alom in de maatschappij een legio broeikasplanten gezaaid, aan de volksnijverheid eene onnatuurlijke richting gegeven en erger dan dit alles individueele energie en ondernemingszucht gedood. Deze gebreken te herstellen en voor het vervolg tegen soortgelijke zonden te waken, werd het parool van de liberale partij. Daarenhoven het programma kwam in een tijd toen overal in Europa èn de staatkundige èn vooral de economische wetenschappen aan de gouvernementen dezelfde leer predikte: onthouding; men scheen het kwaad dat de Staat kan uitwerken nog wel zooveel te duchten als men voordeel te gemoet zag van al het goede dat hij verrichten kan; men was meer op laten dan op doen gesteld, en niet ongeneigd dien gevaarlijken Staat binnen een ijzeren ringmuur op te sluiten, ten einde hem te beletten daar buiten te gaan.
Onze liberale partij, het zij ter harer eere gezegd, heeft - daargelaten eene enkele uitzondering, al ware het slechts voor onze Bankwet - het gestelde programma met onveranderlijke trouw nageleefd en het stelsel van laissez faire - altijd aan deze zijde van ‘de Linie’ - gehuldigd met eene overtuiging, eene orthodoxie, als misschien geen andere Volksvertegenwoordiging in Europa. En aan zegenrijke vruchten op haren arbeid heeft het niet ontbroken: de slapende krachten zijn wakker geschud; nog niet volkomen misschien, - want de sluimering was diep - maar toch genoeg om op een eindelijk volledig ontwaken hoop te geven; aan handel en nijverheid zijn door het slaken van allerlei banden onschatbare diensten bewezen: aan de kerk is een standpunt verzekerd, zuiverder misschien dan men ergens in ons werelddeel aantreft; tusschen de
| |
| |
werkzaamheid van den Staat en die van provinciën en gemeenten werd een grenslijn getrokken, zoo duidelijk en zoo bepaald als de aard van de omstandigheden dit slechts eenigszins gedoogde. Voortreffelijke resultaten altemaal, maar het moet toch in het oog vallen dat alle te zamen neerkwamen op een retraite, zij het ook een meesterlijke retraite uit positiën vroeger ten onrechte ingenomen. Slechts op één terrein werd sterk ingegrepen in het maatschappelijk leven, namelijk op het terrein van het onderwijs. Intusschen dit geschiedde - men vergete het niet - veel minder uit vrije beweging dan ingevolge het gebod van de grondwet, een gebod dat historisch is voortgevloeid niet uit het diep besef dat de Staat zelf voor algemeen onderwijs behoort te zorgen, maar uit vrees voor schadelijke gevolgen, indien althans deze werkzaamheid achterwege bleef. Trouwens die werkzaamheid is op zich zelve allerminst vreemd aan het liberaal programma, en de Heer Thorbecke neemt haar daarin dan ook uitdrukkelijk op. Zorg voor onderwijs is - zegt hij - het scheppen van voorwaarden van ontwikkeling, en juist hierin ligt de taak, welke voor den Staat is weggelegd. Ongetwijfeld, maar met alle bescheidenheid zou ik willen vragen: of dan bijv. het ontwikkelen van kunstzin, het vestigen van die kostbare middelen van gemeenschap zonder welke er in onzen tijd aan geen welvaart van handel en nijverheid te denken valt, niet als geheel soortgelijke voorwaarden van ontwikkeling aangemerkt en dus insgelijks binnen de grenzen van de staatswerkzaamheid getrokken moeten worden? Toch oordeelde men anders, althans aanvankelijk. De vrees om te veel te doen en dus op nieuw te vervallen in zonden, met zooveel moeite afgelegd, behield de overhand. En toen men eindelijk, na vele jaren lang vruchteloos te hebben gewacht op de krachtsinspanning van particulieren, ten einde deze de bewuste taak zouden op zich nemen, voor een sterken aandrang van buiten bezweek, deed men dit
noode en allerliefst bij transactie, opdat de tusschenkomst van den Staat in de bevordering van deze materieele belangen zich althans tot een minimum mocht bepalen. De vruchten van deze transactiën hebben wij thans onder de oogen. Slechts zeer weinigen, geloof ik, die ze geheel bevredigend willen noemen.
En dat men zoo handelende vrije overtuiging volgde, dat men de onthouding om de onthouding zelve lief had en niet uit armoede bijv. daartoe gedrongen werd, bewijst de staat van de
| |
| |
schatkist in diezelfde jaren. Het was de periode van de kolossale batige saldo's, van den weergaloozen overvloed. Ik weet niet waar men een tweede voorbeeld moet zoeken van Ministers van finantiën als de onze, zoo streng mogelijk vasthoudende aan den regel om al dien overvloed tot delging van staatsschuld aan te wenden. Het stond bij hen als een axioma vast, dat de Staat met het geld nooit meer winst konde doen dan de som beliep van de rente, welke men door schuldaflossing uitspaarde. De regel op zich zelf is zeker voortreffelijk, maar de vraag blijft, of men geleid door de zucht om de staatswerkzaamheid zooveel mogelijk te beperken, zijne toepassing soms niet al te ver dreef?
Het antwoord op deze vraag kan thans in het midden worden gelaten: immers mijn doel is niet critiek te leveren, maar te zoeken naar de eigenaardigheid van de oude liberale partij, zoo als die uit haar eigen programma blijkt. Ligt nu die eigenaardigheid inderdaad in hetgeen hierboven werd aangewezen, dan is het gevoel van bevrediging over den tegenwoordigen gang van zaken, aan zoovele liberalen eigen, reeds genoegzaam verklaard. Inderdaad in hetgeen voor hen hoofdzaak is, heeft de liberale partij op uitnemende wijze aan de eischen van haar programma voldaan: de Staat is op zijn eigen terrein teruggedrongen; provincie, gemeente, kerk, maatschappij, individu genieten die vrijheid van beweging, welke zij om tot ontwikkeling te komen vóór alles behoeven; ziedaar de hoofdzaak, en waar deze verkregen is betaamt het niet het gewicht van kleine tekortkomingen zwaar te tillen. En nu spotte men niet met die opvatting, en zegge evenmin, dat de oude liberale partij zich hare taak al zeer gemakkelijk maakte en al te licht bevredigd werd. Wat zij de hoofdzaak noemde, is inderdaad de hoofdzaak; immers wat haar stelsel - een stelsel zoo verbazend moeilijk in te voeren - ons ten slotte heeft gebracht, is niets minder dan de volkomen vrijheid, eene vrijheid, welke Nederland met al zijne zwakheid voor ons tot het liefste land van de wereld maakt.
Maar ook het ongeduld van de jongere school heeft ter zijner verklaring misschien reeds aan de boven medegedeelde karakteristiek genoeg. Het verschil van zienswijze tusschen ouderen en jongeren ligt, als ik mij niet bedrieg, juist in de appreciate van hetgeen hoofdzaak is. De nadeelen van een staatsalver- | |
| |
mogen, dat het vrije leven storend in den weg treedt, nadeelen aan ouderen van dagen uit eigen ervaring grondig bekend, kennen de jongeren slechts uit de historie, dat wil zeggen, kennen zij slecht. Daarbij zijn zij opgevoed in theoriën van staatsrecht en staathuishoudkunde, welke van de vroegere vrij wat verschillen; minder orthodoxe theoriën zou ik zeggen, welke rondom den Staat geen muren bouwen, maar hem zeggen: ‘doe wat uwe handen goeds te doen vinden’, en die voorts verlangen dat de behoeften van het oogenblik telkens beslissen zullen wat al of niet onder dat goede gebracht moet worden. Wel komen ook zij bij dergelijk onderzoek tot de conclusie, dat den Staat matiging betaamt, omdat velerlei arbeid oneindig beter door bijzondere personen dan door hem kan worden verricht; maar zij hebben opgehouden juist op die conclusie den grootsten nadruk te leggen. En wat hare theoriën leeren, heeft de jongere school tevens elders in de praktijk waargenomen; zij heeft rondom zich Staten gezien, minder bescheiden in het begrenzen van hunne taak dan de onze, maar die juist daarom groote resultaten verwierven en machtige instellingen in het leven konden roepen, welke vooral op een afstand gezien, diepen indruk moeten maken. Zij hebben al die resultaten vergeleken met hetgeen hier tot stand kwam, en de uitkomst van het onderzoek is geweest, dat zij onzen Staat arm en zwak vonden. Voeg hier eindelijk bij, dat ettelijke zuiver maatschappelijke verschijnselen in de laatste jaren in hooge mate de algemeene aandacht trekken, verschijnselen van ziekten en gebreken, welke men wanhoopt langs den weg der vrijheid alleen te genezen,
zoo als dit vroeger mogelijk werd geacht. Is het wonder dat de jongeren naar den Staat omzien? Vraag hun niet wat? en hoe? Want in het vinden van iets dat naar een geneesmiddel zweemt zijn zij allerminst geslaagd. Maar zij willen, zoekende naar het geneesmiddel, hunne vrijheid behouden en niet door een strenge theorie van staatsbeperking zich vooraf de handen binden en dus de gelegenheid afsnijden om later misschien dat vurig begeerde middel aan den Staat zelven te komen vragen. Ziedaar waarom zij het vele goede dat de liberale partij tot stand bracht te weinig waardeeren en waarom zij allengs meer ongeduldig tot handelen aanzetten.
Hierbij komt hunnerzijds één grief, welker volstrekte gegrondheid onmogelijk kan worden tegengesproken. Het is de oude liberale partij te doen om den zuiveren rechtstaat; welnu, in
| |
| |
hoever is zij geslaagd in hare pogingen om dien rechtstaat te verwezenlijken? Trek de grenzen zoo eng gij wilt, altijd zullen voor hem deze twee positieve verplichtingen overblijven: landsverdediging en rechtspraak, en daarnevens, niet als doel maar als middel, een finantiewezen zoo ingericht, dat de lasten van den rechtstaat zoo gelijkmatig als het zijn kan op alle schouderen rusten. Wat is er in de laatste twintig jaren van die positieve verplichtingen geworden? Over het beste stelsel van landsverdediging twisten de deskundigen, maar de onhoudbaarheid van het bestaande schijnt voor allen eene uitgemaakte zaak. Het belastingstelsel onderging menige verandering; maar al waren die veranderingen, wat velen betwijfelen, werkelijk verbeteringen, dan nog is het waar, dat wat overbleef voor de eischen ook van eene zeer gematigde critiek geen oogenblik kan blijven bestaan. En ons rechtswezen? De behoefte aan vernieuwing en verbetering, reeds lang vóór 1848 gevoeld, heeft zich sedert geopenbaard met eene kracht, waaraan vroeger zelfs niet werd gedacht; en toch ons rechtswezen is en blijft wat het in 1848 was. 't Is waar, aan velerlei arbeid heeft het niet ontbroken ook op dit gebied, en jaar aan jaar worden nieuw ontworpen wetboeken als vruchten van dien arbeid, der Vertegenwoordiging voorgelegd. Maar die ontwerpen, wat waren zij tot nog toe anders dan eene soort van pièce de milieu, louter bestemd om den parlementairen disch te versieren. Alleen een boerenjongen kan nog meenen dat ook deze stukken zullen worden aangesneden. En zelfs het weinige dat tot stand kwam strekte slechts om wel te constateeren, dat het meest noodige niet tot stand kon komen, en wierp op die wijze des te sterker licht op de heerschende onmacht. Of is bijv. de wet tot afschaffing van de doodstraf niet vóór alles een bewijs van armoede en onvermogen? Ik heb die wet op zich zelve van harte toegejuicht, maar klinkt het toch niet zonderling, dat
terwijl de praktijk hunkert naar verandering, men hare dringende wenschen onverhoord laat en de prioriteit toekent aan eene verandering, welke de praktijk buiten de wet om sinds lang feitelijk had ingevoerd? Eene zuiver theoretische verbetering wordt aan elke praktische voorgetrokken. Waarom? Omdat de theoretische verbetering zoo gemakkelijk, de praktische daarentegen zoo moeilijk is.
Ziedaar bewijzen van onvermogen, welke geen sterveling loochenen kan. En niet alleen dat dit onvermogen bestaat, maar het wordt, wat nog wel zoo bedenkelijk is, in zekeren zin tot
| |
| |
een stelsel verheven. Men gelooft zelfs niet meer aan de mogelijkheid om het ontbrekende aan te vullen. Alleen de eigenmachtige tusschenkomst van een geniaal despoot - dus hoort men wel eens fluisteren - zou aan Nederland een goed belastingstelsel en goede wetboeken kunnen geven. Hoe nu? Het parlementaire stelsel onvermogend om de eerste en stelligste eischen van den rechtstaat te bevredigen? Maar weet gij dan wel, dat zulke woorden op eene worsteling vrijzen, waarin, bestond zij inderdaad, óf de rechtstaat óf het parlementaire stelsel ten slotte zou moeten ondergaan?
Drukken wij echter niet te veel op de schaduwzijden, welke hier vooral zoo duidelijk voor de hand liggen. Indien de bestaande ontevredenheid aan de eene zijde de heerschende onzekerheid verhoogt en zelfs hier en daar verlamming uitwerkt, zoo is zij op zich zelve toch zoo kwaad niet, maar veeleer de openbaring van iets goeds, en wel van iets dat wij ook aan de oude liberale school verschuldigd zijn. De Heer Thorbecke gewaagt zelf van de ‘toenemende verschijnselen van zwakheid of dyskrasie,’ maar voegt er onmiddellijk bij, dat hij geneigd is die verschijnselen ‘eer aan ontwikkelingsziekte dan aan ontbinding toe te schrijven.’ En inderdaad: het liefste streven van de oude liberale partij is geweest het wakker schudden van slapenden en het opwekken van individueele veerkracht. Welnu, dit doel is bereikt, en de ontevredenheid, welke zich zoo dikwijls openbaart, ook dan wanneer het eigenlijk zeer onbeduidende grieven geldt, het ongeduldig dringen naar meer en beter, zij kunnen ten slotte ook getuigenis afleggen van het welslagen dezer pogingen. Voor de politieke ongevoeligheid van vroeger is teergevoeligheid in de plaats gekomen. Er is een jong geslacht opgestaan met zijne eigen politieke idealen, een geslacht dat mort en knort omdat het de maatschappij niet geheel overeenkomstig zijne wenschen vindt ingericht. De nieuwe idealen zijn wellicht weinig verheven, misschien zelfs hoogst gebrekkig - ik wil de eerste zijn om het aan te nemen - toch is het beter een gebrekkig dan geen ideaal. De tijden zijn lang voorbij toen de schrijver van de Narede in een open brief aan een lid der provinciale staten van Gelderland zich bitter beklaagde over de gedweeheid van staats- en raadsleden, die zoo vaak uit heuschheid of bescheidenheid te- | |
| |
genover een machtigen gouverneur of invloedrijken burgemeester de politieke rechten prijs gaven, welke zij verplicht waren te handhaven. Onze hedendaagsche burgemeesters weten van die verandering
mede te spreken en herdenken misschien niet zelden met zekere afgunst hunne zooveel gelukkiger voorgangers. Wij hebben de heuschheid met geweld teruggedrongen binnen de grenzen door het besef van mannelijke waardigheid aangewezen, en met spartaansche onverschilligheid de bescheidenheid over boord geworpen, zelfs zonder te laten blijken dat de opoffering ons moeite kostte. Zeker in die algemeene vrijmoedigheid, welke wij tegenwoordig in ons politieke leven waarnemen, ligt veel waaraan het aesthetisch gevoel zich ergeren kan, en onder de vruchten welke zij afwerpt, moeten de rotte niet het minst onze aandacht trekken; maar dit mag geen reden zijn om het oog te sluiten voor de goede hoedanigheden der jongere liberalen, hunne standvastigheid, hun zin voor het goede, hunne oprechtheid vooral.
Laten wij ons bij die troostvolle gedachte nederleggen. Hoofdzaak is dat zich eene toekomst openbare: brengt deze hare gebreken, zelfs groote gebreken mede, de tijd en het gezond verstand zullen het hunne doen. Maar in elk geval behoort de oudere school de jongere niet te veroordeelen, omdat zij in meerdere of mindere mate afwijkt van het spoor, eenmaal door haar zelve als het veiligste en beste voorgeteekend. Zoodoende toch zou zij de wet van haar eigen bestaan verloochenen, het gebod van haar zelve uitgegaan, om namelijk overal een zelfstandig individueel leven op te wekken. Immers zonder vrijheid om zich een eigen doel, een eigen ideaal te kiezen, bestaat dat zelfstandig leven niet.
Hoe ernstiger de jonge school naar dat eigen doel streeft en hoe strenger zij zich rekenschap zal willen geven van zijne ware beteekenis, hoe beter het zijn zal. Er zijn in haar midden mannen genoeg die dit weten en gevoelen, maar naast hen staan anderen, bij voorkeur banierdragers van eene uiterste richting, die door hun optreden niet zelden de vraag wettigen: of zij wel inderdaad weten welk doel de jongere school eigenlijk te bereiken heeft? Het te licht tellen van eigen taak en als gevolg daarvan eene ongemotiveerde tevredenheid over eigen werken, is misschien een van de grootste gevaren welke nu ook die jongere school bedreigt. Tot heden - en het lag eenigszins in den aard der zaken - was zij zuiver negatief, ter- | |
| |
wijl toch hare bestemming is bij uitstek positief te worden. Immers hare voornaamste en beste grief tegen de oudere school ligt juist in het negatief karakter van deze. Aan eene oorlogzuchtige stemming ontbreekt het bij de banierdragers waarlijk niet, maar, naar mijne opvatting althans, werd tot nog toe wel wat al te groote waarde aan de krijgsmuziek toegekend. Men heeft zich veel meer laten gelegen liggen aan trommel en trompet, dan aan eene degelijke wapenrusting, en toch daarop komt het aan. Misschien staat dit euvel juist in verband met die onbestemdheid van eigen streven, waarop ik zoo even wees. Van waar anders die bonte verscheidenheid, welke men in de oppositie van de jonge liberale school, schrijvende en sprekende, zoo dikwijls kan opmerken? Allerlei wordt omgehaald, en niet zelden hoort men met evenveel vuur strijden voor de grootste beginselen van staatsrecht als voor de onbeduidendste veranderingen, veranderingen welke een politiek hoofd geen tien minuten moesten bezighouden. Dergelijke oppositie herinnert vaak aan menschen, die tijdens een brand het hoofd verliezen, en zich in de vlammen werpende om het kostbaarste te redden, met het onbeduidendste komen aandragen. En zelfs de grootste beginselen voor welke nu con
amore en bij voorkeur gestreden wordt, beginselen aan welker wezenlijke beteekenis niemand twijfelen zal, zijn het wel altijd die, welke nu juist bij ons op den voorgrond behoorden te staan? Geldt die opmerking zelfs niet tot op zekere hoogte van den warmen strijd voor groote en algemeene uitbreiding van het kiesrecht? Ik laat het wenschelijke of niet wenschelijke van dergelijke uitbreiding nu geheel in het midden, en onderzoek niet of althans bij velen het ongeduldig ijveren niet voortspruit uit die vulgaire opvatting van het wezen der staatsrechten, waartegen Thorbecke zijn leven lang en ook nu weder in zijne Narede met kracht en klem gestreden heeft. Maar ook aangenomen het hoogst wenschelijke van den aangeprezen maatregel, wat kan hij bijdragen tot het wegnemen der kwalen waaronder wij gebukt gaan? Wat ons kwelt is het besef van zeker onvermogen, der regeerende partijen eigen, om juist datgene tot stand te brengen waaraan onze maatschappij het dringendst behoefte gevoelt. Wordt dit onvermogen, ik zeg niet genezen, doch ook maar eenigszins getemperd door eene uitbreiding van het kiezerspersoneel? Dat men in dagen van rijkdom en weelde, bij het innig besef van eigen kracht, expansief wordt en gaarne bij anderen en minderen
| |
| |
een vermogen onderstelt, dat men weet zelf volkomen te bezitten, niets is natuurlijker. Maar onze kwaal is eene geheel andere: wij lijden aan bloedarmoede en twijfelen aan ons eigen politiek vermogen. Kan dat oogenblik nu bij uitstek geschikt heeten om eene taak, ons zelve te zwaar, over te dragen aan handen, toch zeker niet sterker dan de onze? Nog eens de maatregel mag voortreffelijk zijn, maar het geneesmiddel, dat wij vóór alles zoeken, is ze niet.
Mag ik ten slotte, nu toch dit onderwerp is aangeroerd, op een ander verschijnsel wijzen, dat ik bij de uiterste richting der jonge liberale school meen op te merken, en dat mij althans niet minder bedenkelijk voorkomt dan die onbestemdheid, waarop zoo even werd gedoeld? Mij dunkt dat zij gedreven wordt door eene zucht naar valsche oorspronkelijkheid; zij wil - en dat is haar goed recht - zich zelve zijn, maar meent dit te wezen door iets gemaniëreerds, door zekere affectatie, al is het dan ook maar affectatie van ruwheid. Van verre gezien - want wie de Heeren van aangezicht tot aangezicht kent weet beter - denken wij onwillekeurig aan een club, aan menschen van één formaat, die, zoo zij al geen uniform dragen, dan toch zeker met paletots en hoeden van een zelfde snede zijn toegerust. 's Is alsof men een parodie wil leveren van het bekende woord: ‘in isolement ligt mijne kracht.’ De Heer Groen van Prinsterer heeft, dus sprekende, volkomen gelijk, omdat hij inderdaad een geheel bijzonder beginsel vertegenwoordigt; maar wij liberalen verkeeren in geheel andere omstandigheden. Het liberalisme is niet van gisteren of van eenige jaren geleden, en zoo min de nieuwe school als de oude kan het zich dus als een monopolie toeëigenen.
Het Noorden heeft onlangs in drie artikelen, met groot talent geschreven, eene critiek geleverd van dezelfde Narede, welke mij hier in de laatste plaats bezig hield, eene critiek, welke strekken moest om ten slotte aan te wijzen: dat er tusschen de eischen van de liberale partij en het Thorbeckianisme eene kloof ligt. Ik laat die conclusie voor hetgeen zij is, maar wil alleen dit opmerken, dat wanneer eenmaal de naam van den Heer Thorbecke aan dien van de liberale partij verbonden werd, dit een natuurlijk gevolg is geweest van het universeel karakter, dien staatsman eigen. De Heer Thorbecke heeft op een gegeven oogenblik als het ware de aspiratiën van de liberale partij in al hare schakeeringen in zijn persoon
| |
| |
vereenigd en zich als haar levend orgaan opgeworpen. In de algemeene behoefte die hij kwam bevredigen, lag de oorzaak van de algemeene ondersteuning die hij vond, en in die ondersteuning zijne kracht. Is het nu anders geworden, en heeft de tijd gescheiden wat vroeger vereenigd was? Volgens uwe uitspraak ja! 't Zij zoo; maar dan staat, dunkt mij, dit vast, dat de liberale partij op dit oogenblik een waarachtig orgaan mist. Wilt gij het worden? Voortreffelijk, maar weet dan dat om het te zijn vereeniging en niet scheiding de leus moet wezen; dat nu als vroeger alle liberale aspiratiën in den lande levende, zich in u moeten terugvinden. Zware taak, zoo diep in het volksleven door te dringen als noodig is, om alle nooden en behoeften van het liberalisme te leeren kennen; en dubbel zware taak om ze te bevredigen. Inderdaad. Maar hij die gelooven mocht, dat de taak, voor welke zoolang reeds naar den geschikten werkman wordt uitgezien, eene niet zware is; wie gelooven mocht dat men hier met zeker savoir faire volstaan kan; wie niet overtuigd mocht zijn, dat men alleen door kolossalen arbeid en groote intellectueele inspanning in waarheid rijp kan worden voor hetgeen thans van het regeeringsorgaan der liberale partij gevorderd wordt, hij heeft nooit het minste begrip gehad van de kwalen waaraan ons Nederland in de laatste jaren lijdt.
De duitsche schoolmeester heeft den Franschman geslagen. Dit woord is niet alleen een spreekwoord geworden, maar de diepe zin daarin opgesloten, eene soort van volksovertuiging in Europa. Als das intellectueele kracht zelfs de physieke overmacht van een volk bepaalt, dan zal zij ook wel het vermogen of onvermogen van het staatsgezag bepalen. In zwakheid van intellectueele krachten ligt onze ziekte; alleen uit versterking van die krachten kan het geneesmiddel voortkomen.
Leiden, October 1870.
J.T. Buys.
|
|