De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |||||||||||||||||
Een blik op de spaarbanken in Groot-Brittannië en Nederland.Wie herinnert zich niet met genoegen het geestige slot van éen der krachtigste redevoeringen, die in het Britsche Parlement bij de debatten over de graanwetten uitgesproken zijn? Een wakker en welsprekend voorstander van de repeal deed in het Lagerhuis de onmogelijkheid uitkomen, om - zooals het heette en ook nu nog wel eens heet - van den vreemde onafhankelijk te zijn, door op de tallooze behoeften te wijzen, tot wier vervulling andere landen ons hun producten toezenden. Niet alleen in stoffelijke behoeften, ook in die van den geest. ‘Wil die man, die zoo gaarne onafhankelijk is,’ - zoo ongeveer besloot W.J. Fox zijn rede, - ‘wil die man zich ontspannen, dan gaat hij Italiaansche zangers hooren, die Duitsche compositiën uitvoeren en wier tonen door een Fransch ballet afgewisseld worden. Zijn geest is geheel en al een mengsel van vreemde bestanddeelen: zijn wijsbegeerte en zijn poëzie stammen uit Griekenland en Rome, zijn meetkunde uit Alexandrië, zijn stelkunde uit Arabië en zijn godsdienst uit Palestina. Hoe kan men van den vreemde onafhankelijk willen zijn?’ Gerust mogen wij ons dus tot Engeland wenden, wanneer wij omtrent de krachten en de behoeften van den werkman wenschen ingelicht te zijn, en verlangen te weten, wat er degelijks en blijvends ten behoeve van den loontrekkenden arbeider gedaan kan worden. Vinden wij dan aan de overzijde der Noordzee bruikbare grondstoffen, of zelfs geheel afgewerkte fabricaten, laten wij ze dan onbelast invoeren en er onze nationale naaktheid meê dekken, als nu eenmaal het vreemde kleedingstuk onontbeerlijke diensten bewijzen kan, waarbij geen ander in staat is, het te vervangen. | |||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||
Geen oogenblik ook zal Nederland aarzelen, om het Britsche post-spaarbank-stelsel in te voeren, zoodra maar gebleken is, dat geen andere weg tot het door ieder gewenschte doel voort. Door ieder gewenscht, dat is hier geen hyperbool, geen letter te veel gezegd. Matigheid toch en arbeidzaamheid onder alle standen te verbreiden, en vooral ook bij de zoogenoemde arbeiders dat kostbare gevoel van persoonlijken moed, van onafhankelijkheid te vestigen, de eenige bezitting, die in de maatschappij gelijkelijk aan allen toebedeeld kan zijn, maar die toch enkel het eigendom is van hem, die middelen in voorraad heeft, dat moet de ernstige begeerte zijn niet alleen van de zoogenoemde philanthropen, maar van ieder, die de ontwikkeling der maatschappij geleidelijk, zonder geweldige schokken, verlangt te zien plaats grijpen. Alleen de werkman, die overgespaarde middelen bezit, kan zich met goed gevolg tegen onrechtvaardige behandeling, b.v. te karige bezoldiging van zijn werkverschaffer verzetten, maar hij zal zich ook tweemaal bedenken, eer hij den strijd aanvangt en zijn door langdurige onthouding verzamelden schat niet licht voor een onwis voordeel zich laten ontvallen. Werklieden mogen een onredelijke strike volhouden tot op het uiterste, zoolang zij uit een gemeenschappelijk fonds of zelfs uit bijdragen van vreemde, maar belangstellende lotgenooten onderhouden worden; ieder, die over zijn eigen spaarpenningen meester is, denkt er verstandiger over. Nog meer. Het bezit van overgespaarde gelden maakt den werkman tot kapitalist. Hij is aan den gang, op weg, om verder te komen. Zóo zijn allen begonnen, die zelve of wier kinderen thans reusachtige fortuinen bezitten. Ziet! die gelijkheid, waarnaar zoovelen als een utopie zoeken, zij is voorhanden in de menschelijke maatschappij. Gij beklaagt u, dat gij hard moet werken, terwijl anderen van de renten leven hunner kapitalen, (die, 't zij ter loops opgemerkt, voor uw arbeid onmisbaar zijn), - welnu: voor ieder staat de gelegenheid open, om kapitaal te verkrijgen. Daarmeê kan hij zijn eigen arbeid ondersteunen en is hij dus ontslagen van de verplichting, om anderen - waar zoo vaak over geklaagd wordt - het voordeel van hun kapitaalbezit hem als voor den neus te laten wegnemen. Zoodra dit verwerven van kapitaal inderdaad ieder mogelijk is, heerscht er dan geen gelijkheid? Zoo dus al wat den geest van spaarzaamheid bevordert en de spaarpenningen werkelijk doet toenemen, onvoorwaardelijk aan- | |||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||
moediging verdient, dan mogen wij wel eens de aandacht schenken aan de sinds 10 jaar in Groot-Brittannië bestaande instelling, die dáar te lande de kroon aan het spaarwezen moet hebben opgezet. Voor het oogenblik zij het voldoende, om de inrichting van het post-spaarbank-stelsel met een enkel woord aan te stippen, of liever in het geheugen terug te roepen. Iedereen weet, dat men aan elk postkantoor van het Vereenigde Koninkrijk een geldsom kan aanbieden, waarvan het bedrag, op een spaarboekje ingevuld, een rentegevende schuldvordering ten laste van den Britschen staat wordt, die men door latere aanbiedingen aan hetzelfde of aan een ander postkantoor vergrooten kan, en die men geheel of gedeeltelijk aan elk postkantoor, door geheel Groot-Brittannië en Ierland, weêr kan opvorderen na een betrekkelijk korten opzeggingstijd. Die inrichting is in zekere mate onverschillig. Zij moge volmaakt of voor vele verbeteringen vatbaar zijn. Wat ons van meer belang voorkomt, is de omstandigheid, dat wij de staats-bemoeiing met het spaarwezen krachtig zien werken in het land, waar self-government heerscht en waar self-help spreekwoordelijk geworden is. Dat in Frankrijk zich al de caisses d'épargne in handen der Regeering bevinden, dat de Staat alle ingebrachte gelden opslorpt, een vrij hooge rente uitkeert, willekeurige en vaak varieerende bepalingen omtrent het maximum van inleg uitvaardigt - dit verwondert ons niet en laat ons koud. Maar Engeland, dat is geheel iets anders. Hoe de Brit er toe gekomen is, het volkspaarwezen aan de staatsadministratie toe te vertrouwen, dat is wel de moeite waard na te gaan. Terwijl in Frankrijk reeds 10 jaren na het eerste stichten van een spaarbank te Parijs, de Regeering zich de zaak zóozeer aantrok, dat de spaarkas niets meer bleef dan ‘un bureau de perception tout spécial, un lieu commode, où l'état faisait recevoir les économies du pauvre, pour les jeter dans le torrent de la dette flottante,’ waren er in Groot-Brittannië zestig jaren noodig, eer daar het zooveel besproken post-spaarbank-stelsel ingevoerd werd. Zestig jaren. Want eerst de XIXe eeuw mag zich beroemen, den weg te hebben gebaand, die ook de loontrekkende arbeiders tot spaarzaamheid en tot kapitaalbezit leiden kan. Het was dus in den aanvang dezer eeuw. Engeland's handel was gedrukt door het continentale stelsel; de langdurige oorlog | |||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||
eischte voortdurend offers van de natie, en de armenwetten drukten loodzwaar op de plattelandsbevolking, toen zich de eerste stemmen ten voordeele van spaarkassen lieten hooren. Malthus klaagde er in zijn beroemde Essay on Population over, dat de arbeiders de overtollige verdiensten van het oogenblik niet in veiligheid konden brengen, en het parlementslid Whitebread diende in 1807 een wetsvoorstel bij het Lagerhuis in, strekkende om van staatswege de gelegenheid tot belegging van spaarpenningen te openen. Wel ging dit voorstel niet door, maar de zaak had toch hier en daar belangstelling gewekt en bleek inderdaad aan de orde te zijn. Reeds eenige jaren vroeger toch hadden, op eenige plaatsen, personen die zich het lot der lagere volksklassen aantrokken, de ambachtslieden en fabrieksarbeiders uitgenoodigd, om hun het beetje geld, dat zij over konden garen, toe te vertrouwen, onder de belofte, om die sommetjes in tijden van behoefte terug te betalen, vermeerderd met een niet onaanzienlijk toevoegsel, als belooning voor de betoonde spaarzaamheid. Maar dat bleef liefdadigheidswerk; en juist daaraan moesten de mindere standen onttrokken worden. Een ware spaarbank zou eerst de zoodanige zijn, die wel voor de werklieden de taak van het bewaren overnam, maar hun als premie niet meer uitkeerde dan het evenredig deel van die rente, die de bijeengevoegde kapitaaltjes werkelijk opgeleverd hadden, en na aftrek van de onkosten. Het eerste voorbeeld daarvan gaf het in praktische denkbeelden zoo vaak vooruitstrevende Schotland, toen de geestelijke Dr. Henry Duncan te Ruthwell (Dumfrieshire) in 1810 zijn spaarbank opende. In 1813 werd te Edinburgh dat voorbeeld, door niet onbelangrijke verbeteringen gewijzigd, nagevolgd. Van dien tijd af begonnen de spaarbanken in het Vereenigde Koninkrijk tot de meest populaire en algemeen verspreide instellingen te behooren. Haar aantal beliep in 1818 meer dan 450. Nauwelijks zeven jaren had de bank te Ruthwell bestaan, of de Staat begon zich het belang van de spaarkassen aan te trekken. Overtuigd van de goede werking, die het sparen op den toestand der lagere volksklassen krijgen moest, en van het voordeel, dat daaruit voor de geheele maatschappij ontstaan zou, voerde in 1817 de wetgevende macht eenige maatregelen in, die hoofdzakelijk de zekerheid der aan de spaarbanken toevertrouwde gelden op het oog hadden. De statuten der banken moesten ter griffie van den vrederechter in elk district inge- | |||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||
schreven worden; en de ingebrachte sommen konden, als dit voordeelig geoordeeld werd, bij de bank van Engeland of die van IerlandGa naar voetnoot1 gedeponeerd worden, ter beschikking van de commissie voor de Nationale Schuld, een maatregel te vergelijken bij wat wij zouden noemen: Inschrijving op het Grootboek. Genoemde commissie moest de aldus verkregen sommen bij de bank tegen 3 pCt. 's jaars beleggen. Tevens bevatte de wet van '17 een bepaling, die wel wat overijld gemaakt werd. Wie bij een spaarkas te goed had, kon op geen bedeeling aanspraak maken. Daar echter, hoe groot dat te goed zijn moest, niet aangegeven werd en dus de kleinste som, bij de spaarbank ingebracht, iedere bedeeling uitsloot, was die bepaling inderdaad een belemmering voor het sparen. Gunstiger kunnen wij oordeelen over een ander voorschrift van de wet, dat sinds dien tijd in de spaarbank-wetgeving inheemsch gebleven is. De spaarbank moest blijven een instelling om het sparen aan de minvermogende standen mogelijk te maken, niet een nieuwe soort van geldbelegging voor de welgestelden. Daarom werd voor iederen spaarder een maximum van jaarlijkschen inleg vastgesteld, en wel van £ 100 voor het jaar, waarin hij met inleg begon, en vervolgens elk jaar een maximum van £ 50. Inderdaad was de verleiding, om zijn geld bij een spaarbank te beleggen, of liever gezegd door middel van een spaarbank van den Staat rente te trekken, niet gering. Terwijl men toch door de gewone belegging in consols niet veel meer dan 3 pCt. maakt, keerde de commissie voor de Nationale Schuld voor de spaarbankfondsen ruim 4½ pCt. 's jaars uit. Van dáar, dat de wetgeving in 1824 het maximum wederom verlaagde, op £ 50 voor het eerste spaarjaar en op £ 30 voor de volgende jaren bracht, met de bepaling, dat niemand voor meer dan £ 200 bij de spaarbank gedeponeerd mocht hebben. Om alle ontduiking te voorkomen, werd tevens verboden bij onderscheidene spaarbanken te deponeeren. Verhinderden deze wettelijke bepalingen nu ook al het misbruik, dat kapitalisten van de voor hen niet bestemde spaarbanken maken konden, niet weggenomen was de onbillijkheid zelve, dat de Staat meer dan 1½ pCt toelegde op de door hem | |||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||
aan de spaarders uit te keeren interessen. En volstrekt niet altijd strekte dat verschil ten behoeve der spaarders, want de besturen der verschillende spaarbanken waren geheel vrij in het bepalen der interessen die zij uitbetaalden, en konden dus uit het surplus òf de kosten goedmaken òf een reservefonds stichten, tot welke doeleinden de Staat zeker niet genoopt was bij te dragen. Geen wonder dus, dat in 1828 een wet nieuwe beperkingen invoerde. Het maximum werd nu zonder nadere onderscheiding op £ 30 's jaars en op een totaal van £ 150 gebracht, met de bijvoeging, dat, zoodra de som aan kapitaal en oploopende interessen tot £ 200 gestegen mocht zijn, er geen rente daarvan meer zou worden uitbetaald. Alleen voor instellingen van weldadigheid, voor zieken- en begrafenisfondsen, de zoogenaamde Friendly Societies, werd het maximum hooger gesteld. Bij dezelfde wet werd de aanleiding tot groote geldbeleggingen bij de spaarbanken weggenomen, door dat de regeering den rentekoers, ten behoeve der spaarkassen ingevoerd, aanmerkelijk verlaagde en op 3⅘ pCt. bracht, zonder nogtans de besturen der spaarbanken iets voor te schrijven omtrent de door deze aan de spaarders toe te kennen rente. Dit geschiedde ook niet, toen een latere wet van 1844 de rente wederom belangrijk verminderde en op circa 31/20 pCt. vaststelde. Een punt, verreweg gewichtiger dan de stand van den interest, was intusschen bij de onderscheidene wetgevingen verschillend, en naar de meening van velen, door de ondervinding gestaafd, nog altijd onvoldoende geregeld: de aansprakelijkheid namelijk van hen, die over de spaarbanken toezicht uitoefenden, de commissarissen (trustees). Was het aan den éenen kant billijk, ja noodzakelijk, gewaarborgd te zijn door de soliditeit en de eerlijkheid van hen, die de spaarpenningen der arbeiders in bewaring namen, aan den anderen kant moest men niet uit het oog verliezen, dat men een uit menschenliefde en belangstelling verrichten dienst niet al te zeer bezwaren mocht, wilde men de meesten, die er zich mede hadden opgehouden, er niet van afschrikken. De wet van 1824 meende deze bezwaren op te heffen door het storten der ingelegde gelden bij de commissie voor de Nationale Schuld verplichtend te maken en tevens de aansprakelijkheid der commissarissen te beperken tot een maximum van £ 50. Bij elke spaarbank moesten ook 12 commissarissen zijn, en het storten der gelden in handen van de commissie voor de Nationale Schuld was toch een | |||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||
onloochenbare veiligheidsmaatregel. Wel breidde de reeds vroeger genoemde wet van 1828 die gehoudenheid schijnbaar uit, door dat zij namelijk de maximum-som, waarvoor elk bestuurder aansprakelijk was (tegelijk met het verplichte 12-tal), ophief, maar inderdaad was het een gewichtige vermindering der zekerheid. De commissarissen zouden immers voortaan - zoo luidde de bepaling - alleen gehouden zijn voor eigen schuld of nalatigheid. Daar nu het gevaar van verduistering of niet behoorlijke inboeking in de meeste gevallen wel bij de klerken of andere ondergeschikte beambten lag, zoo was met deze wetsbepaling eigenlijk alle zekerheid voor de spaarders verloren. Intusschen schijnt de rechtspraak er nu en dan anders over te hebben geoordeeld, ‘overwegende dat de spaarders niet in de schrijvers maar in de bestuurders vertrouwen stelden.’ Tevens achtten zich die bestuurders zelve niet altijd zedelijk gerechtigd, om zich op een wet te beroepen, die ten gevolge der woorden schuld of nalatigheid verre van duidelijk te noemen was. Toen dus eenige niet onaanzienlijke gevallen van fraude veel schrik verspreid hadden, zoowel onder hen, die hun spaarpenningen aan spaarbanken toevertrouwd hadden, als onder vele respectabele en vermogende bestuurders, werd het vraagstuk wederom door den wetgever ter hand genomen. Een geheel nieuw stelsel van aansprakelijkheid was hiervan het gevolg. Geen bestuurder - zoo luidde de wet van 1844 - zou voor een tekort in de kas der spaarbank meer gehouden zijn, tenzij hij in handen van de commissie voor de Nationale Schuld een schriftelijke verklaring afgelegd had, waarbij hij zich daarvoor aansprakelijk gesteld had. Bij die verklaring kon een maximum voor de som vastgesteld worden; maar geen onderscheid werd daarin meer gemaakt tusschen hetgeen de bestuurders zelve of hun klerken bedreven hadden. Dat maar zeer weinige besturen een verklaring als de boven omschrevene aflegden, laat zich begrijpen. Toen nu weer spoedig een nieuw onheil met een spaarbank voorviel, wenschte de regeering de vroeger bestaande werkelijke aansprakelijkheid van de bestuurders wederom ingevoerd te zien. Met hevige oppositie had dit ontwerp te kampen. En het gelukte den voorstellers ook maar alleen voor Ierland - waar de laatste groote fraude gepleegd was - bepaald te krijgen, dat ieder bestuurder tot een som van 100 £ voor tekorten in de spaarbank gehouden zoude zijn. Deze som, meende men, was nog altijd groot | |||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||
genoeg, om welgestelde personen van het bestuur eener spaarbank af te schrikken. Met deze wet was ongetwijfeld het belang van het arme Ierland, welks bevolking zoo gemakkelijk van de gewoonte om te sparen af te brengen was, op den voorgrond gesteld. Voor dat gedeelte des rijks moest er iets gedaan worden na de vele teleurstellingen, waaraan voorzichtige daglooners blootgesteld geweest waren. In Groot-Brittannië bleef de toestand onveranderd. Ook dáar, in Engeland en in Schotland, bleef het intusschen niet aan onheilen met spaarbanken ontbreken, te minder, omdat de meerdere uitbreiding van het spaarbankwezen en de daaruit voortgesproten omslachtiger administratie er de niet verantwoordelijke bestuurders toe gebracht had, om het beheer der inrichtingen meer en meer aan bezoldigde beambten over te laten. Wie zich het lot der minvermogende klasse aantrok, moest het ernstig beklagen, dat instellingen, die zoo gunstig hadden kunnen werken, zulke treurige verliezen berokkenden aan hen, die nog altijd het bezit van spaarpenningen niet genoegzaam waardeerden. Die ongelukkigen! Zij werden nu menigmaal de slachtoffers van hun onthouding en van hun voorzorg. Ook van hun gerustheid, want een grove, maar toch eenigermate begrijpelijke dwaling had in het brein der Britsche arbeidersstanden post gevat. Daar de Staat de spaarbanken gereglementeerd had, daar hij het storten der gelden bij de commissie voor de Nationale Schuld voorschreef, zoo was ook de Staat voor alle tekorten verantwoordelijk. Wat meer is, personen die zich geroepen achtten het volk door daad of woord voor te lichten, waren van geen andere meening. Een parlementslid verklaarde nog in 1848, dat hij tallooze malen zijn eigen bedienden en die van anderen geraden had, hun geld aan spaarbanken te vertrouwen, in de meening, dat de regeering de gedeponeerde sommen waarborgde. Om geen andere schrijvers te noemen, de bekende econoom M'Culloch verspreidt hetzelfde denkbeeld in zijn Commercial Dictionnary. Aanleiding tot dit dwaalbegrip gaf ongetwijfeld de considerans der eerste wet, die de spaarbanken regelde: ‘Daar het dienstig is - zoo luidde zij - aan de instellingen, die ten doel hebben de spaarpenningen der werkende klassen te bewaren, en aan de daarin geplaatste sommen bescherming te verleenen.’ Waar mannen van oordeel en kennis zóo interpreteerden, kon daar het volk anders redeneeren? | |||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||
Met hoe groote sprongen ook van de premissen hier tot de conclusie werd overgestapt, de volksovertuiging was eenmaal niet anders; en telkens bevond zich de rechter tegenover de pijnlijke taak, om de beroofde spaarders op hun dwaling opmerkzaam te maken. Wat toch baatte het, dat de wet van 1828 aan de besturen der spaarbanken voorschreef, jaarlijks een balans met een verslag van den toestand hunner inrichting over te leggen? Er was immers niet genoegzaam gezorgd, dat aan dien balans openbaarheid gegeven werd; zelfs de belangstellenden konden alleen op uitdrukkelijke aanvrage een copie er van bekomen. En nu zal ieder wel begrijpen, hoe zelden men bij den stand, waartoe de spaarders gewoonlijk behoorden, een dergelijke aanvrage kon verwachten. Een middel eindelijk, om de juistheid van den balans te controleeren, ontbrak ten eenenmale. Een gevolg van dat gebrekkig toezicht was b.v. dat een Dublinsche spaarbank, die reeds in 1833 met een tekort van meer dan £ 4000 worstelde, nog vijftien jaren lang, ná het ontdekken van de bedriegelijke handelingen van den secretaris-penningmeester, onder een nieuw bestuur, voortdurend kon voortgaan met aan de aangewezen commissie haar treurige balansen over te leggen. Zoolang ze maar ingezonden werden, was aan de wet voldaan. Met de beste bedoelingen poogden de bestuurders het lek boven water te houden, terwijl inmiddels de verduistering van steeds aanzienlijker sommen aan het licht kwamen. De crisis van '48 maakte een einde aan dien ziekelijken toestand. Het passief bleek toen te bedragen £ 56,000, tegenover een actief van £ 90, waarmeê 1900 spaarders, voor negen tienden tot de arme volksklasse behoorende, moesten worden afgespijsd! Zooveel ellende bewoog de regeering en het parlement tot een uitzonderingsmaatregel: er werden £ 30,000 toegestaan, om de bedrogenen althans voor de helft schadeloos te stellen. Het tekort van deze Iersche spaarbank is alleen overtroffen door die van Rochdale, alsof deze plaats, tegenover zoovele lofwaardige gedenkteekenen van de eigen vlijt en volharding der arbeidende klassen, ook een schreeuwend voorbeeld moest geven van het misbruik, dat er van het vertrouwen der nijvere bevolking gemaakt kon worden. Gedurende meer dan 25 jaren bedroog de secretaris van die bank alle ingezetenen door een schijn van soliditeit en vroomheid, waarmeê hij allen twijfel aan den goeden toestand der in- | |||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||
richting wist te verwijderen. Zijn handigheid bestond voornamelijk in de wijze waarop hij met het toezicht wist om te springen. Tot de zittingen noodigde hij gewoonlijk bejaarde of onkundige commissarissen uit; werden personen tot medecommissarissen benoemd, wier doorzicht hij vreesde, dan hield hij hen van die benoeming onkundig; behoefde hij de goedkeuring van een commissaris, dan wist hij de handteekening te verkrijgen van een of ander, die geheel vreemd was aan de spaarbank, maar wien hij diets maakte, dat hij immers reeds lang tot bestuurder of tot commissaris benoemd was. Toen eens iemand, in een dergelijk geval bleef twijfelen en aarzelen, vertoonde hij hem tot geruststelling een wets-ontwerp, waarbij alle verantwoordelijkheid op de regeering was geladen. Met zulke draaierijen - men veroorlove ons dit woord - hield de ellendeling het zijn geheele leven vol. Eerst na zijn dood bleek het, dat er tegenover een passief van ruim £ 100,000, nauwelijks £ 29,000 actief voorhanden was! Uit vrijen wil brachten de commissarissen £ 17,000 bijeen, die, gevoegd bij een gelijke som, waarvoor de bezittingen van den overleden secretaris verkocht waren, met het voorhanden actief, nog 65 pCt. aan de spaarders opleverden. Slaagde te Rochdale de bedrieger door zijn volhardende onbeschaamdheid, te Tralee in Ierland gebruikte de secretaris interessante kunstmiddeltjes. Om een enkel te noemen. Als hij van eenige spaarders 12, 17, 16 £ ontving, dan boekte hij in het kasboek 2, 7 en 6 £ als ontvangst, liet het zittingsverbaal door éen der bestuurders teekenen, en schreef later de schrapjes, die de tientallen voorstellen moesten, er weer bij! Doch waartoe voorbeelden aangehaald? De hebzucht en de nood zijn vruchtbaar in sluipwegen en listen. Genoeg zij het, nog dit aan te merken. In de 13 jaren tusschen 1844 en 1857 maakten 28 spaarbanken in het Vereenigde Koninkrijk bankroet. Al deze onheilen hadden, behalve de directe, stoffelijke schade, die zij den spaarders berokkenden, nog het moreele nadeel, dat zij het volk tegen de gewoonte van sparen innamen, en dat zij de regeering verantwoordelijk stelden voor de bedriegerijen, die zij ten gevolge der gebrekkige wetgeving toch niet kon voorkomen. Het werd dus hoog tijd, hierin te voorzien. Een enquête werd door het Lagerhuis ingesteld in 1858; voorstellen tot wetsherziening werden ingediend en bediscussieerd, doch eerst in '63 kwam een geheel nieuwe wetgeving op het | |||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||
stuk der spaarbanken tot stand, waarvan wij de voornaamste bepalingen, die op de veiligheid der gelden betrekking hebben, hier laten volgen. Zoo als reeds bij vorige wetten verordend was, moesten de statuten van iedere spaarbank door de commissie voor de Nationale Schuld goedgekeurd worden; maar uitdrukkelijk werden nu bij de wet voorgeschreven de wijze van boekhouding en de wijze waarop de commissarissen het toezicht uitoefenen moesten. Iedere week moeten de commissarissen een verslag toezenden aan de commissie voor de Nationale Schuld, waarin alle transacties van de laatste week vermeld worden en waaruit het kas-saldo duidelijk blijkt. Secretarissen, penningmeesters of kassiers, mitsgaders alle bezoldigde ambtenaren bij de spaarbank, moeten bij den controleur-generaal der Nationale Schuld voldoende zekerheid stellen; terwijl ook bovendien de vorderingen van de spaarbank tegen deze personen op hun goederen of boedels boven alle schulden gepriviligieerd zijn. De commissarissen zijn verplicht op de vroeger reeds voorgeschreven wijze bij de banken van Engeland of van Ierland te deponeeren alle sommen die hun worden toevertrouwd, met uitzondering slechts van zooveel geld, als voor de uitbetalingen noodig is. Commissarissen en bestuurders zijn verantwoordelijk: 1) zoo zij verzuimen de sommen in de bank te deponeeren; 2) zoo zij van de wettelijke contrôle over penningmeester en secretaris afwijken; en 3) zoo zij niet zorg dragen, dat de bij de wet bevolen zekerheden gesteld worden. Nog zij vermeld, dat de door den Staat uit te keeren rente bij diezelfde wet op 3¼ pCt. is vastgesteld, terwijl de bank aan de spaarders niet meer mag toekennen dan 31/24 pCt., zoodat dus 5/24 pCt. overblijft tot dekking van de kosten. Onder deze wetgeving leven de Britsche spaarbanken tot op heden voort, wel te verstaan de particuliere, want inmiddels was reeds tot stand gekomen de inrichting van de postkantoren tot Staats-spaarbanken, waarvan in het begin van dit opstel sprake was. Voordat wij de wording dezer post-office-savingsbanks nagaan, moeten wij ons echter deze vraag stellen: Is de Staat geroepen om voor de veiligheid der aan de spaarbanken toevertrouwde gelden zorg te dragen? Niet in de algemeene vraag, hoe ver de bevoegdheid of de roeping van de staatszorg over de maatschappelijke belangen zich uitstrekt, zullen wij ons verdiepen; het is geen onderwerp om incidenteel te behandelen. | |||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||
Alleen met betrekking tot de spaarbanken moeten wij de verplichting van den Staat aanroeren. Plaatsen wij ons vooreerst op het standpunt van het reeds bestaande, van het positieve recht gelijk het heet, dan ontmoeten wij èn in Groot-Brittannië èn elders, ook hier te lande, wettelijke regeling voor maatschappijen met aandeelen, voor circulatiebanken, voor loterijen, enz. Hiermee stemt het dus geheel overeen, als de Staat voorschriften geeft, die ten doel hebben, de spaarbanken zoo te organiseeren, dat er voor de spaarders geen gevaar ontsta, dat zij hun geld verliezen. Maar, voert men hiertegen aan, het ontbreekt niet aan gewichtige autoriteiten, die de meening voorstaan, dat voor de bovenvermelde en andere overeenkomstige aangelegenheden vrijheid de eenige atmospheer is, waarin zij zich natuurlijk, d.i. gunstig ontwikkelen zullen, en dat men nu verkeerd zou handelen met de onjuiste begrippen te versterken door de toepassing uit te breiden. In allen gevalle echter zal ook niet de krachtigste voorstander van vrijheid op dat gebied zich verklaren tegen de noodzakelijkheid van openbaarheid. Het belanghebbende publiek moet ten allen tijde den finantieelen toestand van de maatschappijen en de banken voor oogen kunnen hebben. Dát voorschrift zal dan toch minst genomen door de wet wel gegeven moeten worden, zoolang niet alle spaarbanken vrijwillig die openbaarheid verstrekken. En zoodra de eigen beweging hieraan voldoet, is de wet nog niet steeds overtollig, wel altijd onschadelijk. Nu doet zich echter een andere vraag op. Bestaat er een genoegzame analogie, om wat men voor naamlooze vennootschapschappen en circulatiebanken wenschelijk acht, de vrijheid, ook op spaarbanken toe te passen. Men zou het inderdaad kunnen betwijfelen. Het publiek, dat zijn geld in aandeelen van ondernemingen belegt, zelfs dat gewoonlijk bankbiljetten van niet te kleine coupure aanneemt en een tijd lang in handen houdt, is een geheel ander, dan dat zijn overschietende verdiensten aan de spaarbank toevertrouwt. De loontrekkende arbeider, die zich voorgenomen heeft te sparen, brengt zijn penningen op de spaarbank en is al heel weinig in de gelegenheid, om zich uit de uitwendige verschijnselen een denkbeeld van de soliditeit of de insoliditeit der inrichting te vormen. Keus heeft hij op de meeste plaatsen - enkele groote steden uitgezonderd - gewis niet: er bestaat éen spaarbank; daaraan moet hij zijn spaarpenningen toevertrouwen | |||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||
of - in 't geheel niet sparen. Maar vooral dat laatste, de onmogelijkheid om te kunnen sparen, die moet in onzen tijd niet aanwezig zijn. Zoo de gelegenheid tot sparen niet bestond, moest er alles gedaan worden om ze te scheppen. Door voorzorgsmaatregelen nu het doel te bereiken, dat de arbeider, de minvermogende, wèl tot sparen bewogen wordt en gerust sparen kan, dat is waarlijk niet in strijd te achten met de roeping van den staat, die de belangen mag behartigen van hen, die niet ten volle in staat zijn voor zich zelve te waken. Het herhaalde plegen van fijngesponnen bedriegerijen ten koste der vlijtigste en braafste arbeiders, in Groot-Brittannië gelijk wij zagen, geen zeldzaamheid, doet ons pijnlijk aan en schreit om voorziening. Bij ons behooren opzettelijke benadeelingen in deze instellingen gelukkig tot de onwaarschijnlijkheden, want zij zijn nog nimmer voorgekomen. Maar wie waarborgt er steeds en overal voor, als het spaarwezen zich overeenkomstig den wensch van allen, die het met de maatschappij wel meenen, uitgebreid zal hebben? En dan mogen al opzettelijk veroorzaakte nadeelen in de geschiedenis der spaarbanken ten onzent onbekend zijn, niet zoo verliezen uit de wijze van beheer in kritieke tijdsomstandigheden voortgesproten. ‘De jaren 1830 en 1848’ - zoo lezen wij in het bekende werkje van den heer Fokker - ‘waren voor vele onzer spaarbanken noodlottig, ten gevolge der plotselinge en aanzienlijke daling der effecten, waarin de gelden, aan de spaarbanken toevertrouwd, bijna uitsluitend belegd waren.... Onderscheidene spaarbanken, bij welke de belegde kapitalen met aanzienlijke verliezen werden te gelde gemaakt (om nl. de opvorderingen te beantwoorden), liquideerden en de deelnemers kregen slechts een gedeelte van het door hen ingelegde geld terug’Ga naar voetnoot1. Vele spaarbanken zijn zoowel in '30 als in '48 opgeheven, en voor een groot gedeelte later wel weer hersteld. ‘Dit te niet gaan van velen,’ voegt Mr. Fokker er echter bij - ‘gepaard gaande met verlies voor de deelhebbers, en de korting die deze, bij sommige anderen, op hun teruggevraagden inleg ondergingen, heeft de ontwikkeling van het spaarbankwezen hier te lande zeer belemmerd en tegengehouden.’ Terecht. Voor kapitalisten, die voortdurend naar de meest winstgevende plaatsing hunner gelden uitzien, mogen de verliezen, door betaling- | |||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||
stakingen van maatschappijen of bankiers veroorzaakt, een omstandigheid zijn, waaraan zij zich gewennen moeten, een onheil, dat zij in de kansberekening van den rentekoers als bestanddeel moeten opnemen, niet zoo de spaarzame arbeider, die zijn door zuinigheid overgelegde penningen aan anderen te bewaren geeft, hoofdzakelijk omdat hij zich zelf het bezit der sommetjes niet toevertrouwt, en niet omdat hij winst verlangt. Gerust passen wij ook op de toevallige, onschuldige benadeelingen de woorden toe, die de Times eens ten gevolge der herhaaldelijk gepleegde fraudes liet hooren. ‘Zoo ooit een fonds heilig is, is het dat der spaarbanken; zoo ooit een klasse of een fonds de bescherming van wijze wetten en strenge verantwoordelijkheid vereischte, dan zijn het zeker wel die klasse en dat fonds. Voert men hiertegen aan, dat overal onregelmatigheden [en verliezen] ontstaan kunnen, dan zeggen wij: Het volk kan dat maar niet als een natuurlijk verschijnsel opnemen. Al gaat het 99-maal van de honderd goed, toch zouden wij den minvermogenden aanraden, geen duit te vertrouwen aan inrichtingen, waar zulke dingen mogelijk zijn.’ Met zulke dingen bedoelt de Times fraudes. Doch wie zal ontkennen, dat ook andere verliezen niet voor moeten komen, en dat bij ons toch fraudes niet onmogelijk zijn. De zoo gevaarlijk gebleken belegging in effecten is toch ook nog ná '48 in veel spaarbanken bijgehouden, geheel of gedeeltelijk althans. Kan er voorts uit het oogpunt van zekerheid niets gezegd worden tegen het beleenen van effecten, het disconteeren van wissels en het verstrekken van rentelooze voorschotten aan gepensionneerdenGa naar voetnoot1? Welke waarborg bestaat er voor de soliditeit van al die manieren, om het geld productief te maken of aan anderen toe te vertrouwen? Men neme toch vooral in aanmerking, dat de spaarbanken inrichtingen zijn, door de meer bevoorrechte klassen der maatschappij geopend, ten dienste der minvermogenden, welke laatsten, willen zij sparen, wel gedwongen zijn, hun zuur verdiende en met volharding overgehoudene penningen aan de bestuurders toe te vertrouwen. Wanneer men al die consideratiën in aanmerking neemt, kan het niet ongerijmd heeten, staatstoezicht te verlangen, opdat het bijna onvermijdelijke vertrouwen, zoo al niet geschonden, dan toch niet teleurgesteld worde. Zoo de staat kon zorgen | |||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||
dat het vertrouwen nimmer beschaamd wordt, hij zou geroepen, men zou haast niet schromen te zeggen, verplicht zijn, de noodige maatregelen daarvoor te treffen. Doch nu doet zich éen enkel, maar een gewichtig bezwaar voor. De staat is niet bij machte, zijn zorg zóo ver uit te strekken, dat er geen gevaar meer bestaat voor de spaarpenningen. Niet genoeg is het namelijk, voorschriften uit te vaardigen, men moet ze ook weten te handhaven; niet genoeg de statuten aan een koninklijke goedkeuring te onderwerpen, men moet de hand aan de naleving er van houden. Hoe vele en hoe nauwkeurige inspecties! Haast zou ik vreezen dat de meeste personen en vereenigingen, die uit menschlievendheid jegens de minvermogenden, of uit behartiging van het algemeen maatschappelijk welzijn, de niet altijd benijdbare taak van het besturen eener spaarbank op zich genomen hebben, zich zeer ongaarne aan een contrôle van overheidswege onderwerpen zouden. En men zou inderdaad nog verder van honk zijn, indien er wel een uitstekend geregeld toezicht op de spaarkassen bestond, maar de spaarkassen zelve hoe langer te schaarscher werden. Is voorts dat toezicht, hoe uitstekend ook, ooit voldoende? Al deinst men nu niet terug voor het tal van de tot die contrôle noodige ambtenaren en beambten - a staf of inspectors, zooals een Engelsch deskundige zich bij het Comité van '58 uitdrukte - niet terug voor de daardoor veroorzaakte onkosten, die van de winsten der in de spaarbanken gelegde gelden afgetrokken moesten worden, dan mag men minstens twijfelen aan de efficaciteit van al die maatregelen. Alsdan echter wordt er een toestand geboren, die veel nadeeliger blijkt te zijn dan de afwezigheid van alle contrôle; als namelijk, niettegenstaande de wettelijke toezichtsvoorschriften, nog verliezen ondervonden worden. Den staat mocht men toch wel vertrouwen; hem treffen dus alle verwijten, en te middden van die verwijten bevindt hij niettemin machteloos. Engeland's voorbeeld heeft ons het onaangename van zulk een verhouding genoegzaam leeren kennen. Zes en veertig jaren lang heeft de wetgevende macht rondgetast, gewaagd en beproefd; en de voor de bestuurders van spaarbanken zeer lastige regeling van '63 is nog alles behalve volmaakt. Nopens de werking dezer laatste wet is natuurlijk niet veel bekend, eensdeels uithoofde van het korte tijdsverloop sinds haar invoering verstreken, ten andere om de belangrijke rol, | |||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||
die reeds onmiddelijk na haar vestiging in '61 de post-spaarbanken begonnen te vervullen. Toch is er nog in '65 te Canterbury een spaarbank te niet gegaan ten gevolge van bedriegelijke handelingen van den secretaris. De voornaamste manoeuvre, waardoor deze misdadiger zich de gelden toeëigende, bestond daarin, dat hij opvorderingen fingeerde, vooral van den kant van zulke inleggers, die hij wist dat gewoonlijk niet opvorderden. Om deze kunstgrepen te doen gelukken, had hij voor zich zelve doublures van een aantal spaarboekjes, waarin de inlegsommen naar waarheid opgenomen werden, maar waarin tevens de uitbetalingen genoteerd werden, die niet plaats hadden. Voor het op deze wijze veroorzaakte, eindelijk ontdekte tekort van £ 9300 was natuurlijk de gestelde zekerheid niet toereikend; en daar de officieele boekjes de contrôle van bestuurders en commissarissen op het dwaalspoor gebracht hadden, waren zij volstrekt niet verantwoordelijk. Onverplicht brachten zij onderling £ 3000 bij elkander. Maar moest het voorval niet wederom spaarders zoowel als belangstellenden afschrikken? Mag men dus na de vermelde feiten en de daarop gegronde beschouwingen de onmacht van den Staat aannemen, om op voldoende wijze de spaarpenningen te bewaken en te waarborgen, dan is het ongetwijfeld veel beter, dat hij zich geheel onthoude. Dan wiegt hij de spaarders niet in een ongepasten slaap en laat hij de zedelijke verantwoordelijkheid der particuliere bestuurders en opzieners ongesmaldeeld voortbestaan. Voegen wij hierbij nu de omstandigheid, dat bij ons te lande bedriegelijke handelingen tot nog toe niet blijken gepleegd te zijn, dan moeten wij wel tot het besluit komen, dat een wettelijke regeling der spaarbanken voor Nederland niet te wenschen is. Dat men er in Groot-Brittannië eigenlijk eveneens over denkt, blijkt uit de invoering der Staats-spaarinrichting naast de wettelijk gecontroleerde particuliere of vrije spaarbanken. Wie nu terstond meent, dat zeker deze post-spaarbanken bij ons niet te pas komen, omdat zij aan de andere zijde der Noordzee ingevoerd zijn als tegenwerking der herhaaldelijk voorgekomen fraudes, oordeelt voorbarig. Niet alleen om bedriegelijke handelingen te beletten, maar ook om velerlei geriefelijkheden, ja bijna onontbeerlijke diensten aan de spaarzame arbeiders te bewijzen, heeft de regeering in Groot-Brittannië het postwezen voor die nieuwe taak opengesteld. Om | |||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||
de bedoelde, van het particuliere spaarbankwezen zoo goed als onafscheidelijke leemten, te leeren kennen en de noodzakelijkheid van haar verwijdering in te zien, is het voldoende, een snellen blik te werpen op de geschiedenis van het ontstaan der Post-office-savings-banks. Met stilzwijgen gaan wij verschillende plannen voorbij, die reeds vóor de ontwikkeling of zelfs vóor de vestiging van het particuliere spaarbankwezen gedaan zijn, met de strekking, om de spaarzaamheid der min gegoede klassen door directe staatsbemoeiing te bevorderen. Bepalen wij ons liever tot die voorstellen, die geopperd zijn, toen de gebreken van dat spaarbankwezen aan het licht getreden waren, en toen wettelijke toezichtsmaatregelen van allerlei aard reeds waren beproefd. In dit opzicht mag de in 1856 door den advocaat John Bullar opgestelde korte nota merkwaardig heeten, een schets met wier uitwerking hij zich tengevolge zijner drukke practijk niet kon inlaten. De belangrijkste stellingen van dit opstel zijn de volgende: ‘Tot de gebreken van het tegenwoordige stelsel behooren: gemis van volkomen zekerheid voor de spaarders; gevaar van verlies voor de commissarissen ten gevolge van de fraudes der beambten, en gemis aan gelegenheid voor de arbeidende klassen, om gelden in te brengen, zoodra zij iets over hebben. Vele van de tegenwoordige spaarbanken zijn maar gedurende twee of drie uren, eens per week open; zoodat zij, die er gelden in willen brengen, de rest van de week hun eigen bankiers moeten zijn, en dus blootgesteld zijn aan de voortdurende verleiding, om wat zij in den zak hebben te verteren, een verzoeking, waarvoor hen de spaarbanken juist bewaren moesten. Opdat nu de spaarbanken de grootst mogelijke weldaad aan de arbeidende klassen bewijzen, moeten zij alle werkdagen den ganschen dag geopend zijn. Daar de vestiging van spaarbanken voor den ganschen arbeiderstand een algemeen volksbelang is, moeten zij nationale, niet louter weldadigheids-instellingen zijn. Het beginsel, dat de regeering als bankier voor het volk optreedt, wordt reeds gehuldigd in het stelsel van postwissels. De post neemt van iedereen geld aan, behoudt dat korten of langen tijd onder zich en betaalt het uit aan den daartoe gerechtigde. Het zou dus maar een kwestie van detail zijn, als de post meer geld van meer menschen aannam, de sommen langer onder zich hield en ze met wat rente er bij weer uitbetaalde. | |||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||
Daarom worde die nieuwe werkzaamheid aan het postwezen opgedragen. De post-administratie kan de gedeponeerde geldsommen in staatsschuld beleggen, en de kosten van vermeerderd personeel goed maken, òf door slechts over sommen van éen pond en hooger rente te betalen, òf door een lagere rente uit te keeren dan zij zelve genoot.’ In dit uittreksel der korte memorie zien wij de hoofdgebreken der bestaande spaarbanken aangegeven, met hetgeen er in de plaats verlangd wordt: Er moet overal en ten allen tijde gelegenheid zijn tot inleg, en overal en ten allen tijde gelegenheid tot terugname. Niet als een liefdedienst, maar als een maatschappelijke verplichting moet de bevordering der spaarzaamheid worden beschouwd en de gelegenheid daartoe worden georganiseerd. Krachtiger nog werden omstreeks denzelfden tijd gelijksoortige beginselen voorgedragen door iemand, die zich sinds lang het welzijn der arbeidende klassen had aangetrokken en vooral in het spaarwezen den sterken hefboom tot bevordering dier welvaart zag, door den heer Sikes van Huddersfield. Toen de door het parlement in '58 benoemde commissie van enquête onder anderen ook hem ondervroeg over de geriefelijkheid, die het bestaande stelsel van spaarbanken aanbood, aarzelde hij niet te verklaren, dat het ‘niet geëvenredigd was aan de behoeften en de wenschen van de arbeidende klassen in het land.’ Bij de meeste spaarbanken waren bepaalde dagen voor inleg, andere voor uitbetaling, en nog wel na een vrij lang tijdsverloop van opzegging, vastgesteld, en voor een en ander toch maar enkele uren per week bestemd. In dien geest was door velen behalve Sikes voor het comité gesproken. Hoe een beteren toestand teweeg te brengen, schijnt hem toen nog niet te zijn ingevallen. Maar altijd door bezig met het geliefkoosde denkbeeld, ‘om’ - zooals hij 't zelf uitdrukt - ‘een spaarbank binnen een half uur's afstand van de woning van ieder werkman te brengen,’ trof hem in eens de organisatie van het postwezen, en van dat oogenblik af begreep hij dit aan zijn plannen dienstbaar te kunnen maken. In een openbaren brief aan den kanselier der schatkist ontvouwde hij zijn denkbeelden en toonde hij met overvloedige bewijzen, dat er meer gerief aan de spaarlustigen verstrekt moest worden en dat tengevolge van vermeerderd gerief het sparen sterk zou toene- | |||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||
men. In vele landstreken bevonden zich geen spaarbanken; de bestaande waren rijk aan belemmerende bepalingen en waren om onderscheidene redenen bezwaarlijk van dien sleur af te brengen. Deze brief was aan een goed adres gericht, want het ministerie van financiën bevond zich toen in handen van Gladstone, die reeds, toen hij zes jaren vroeger dezelfde aanzienlijke betrekking bekleedde, de staatszorg voor de spaarbanken had trachten uit te breiden en te verzekeren. Nu, in '59, luisterde hij naar de voorstellen van Sikes met graagte en was hij vast besloten, om op de in bovenvermelden brief aangegeven grondslagen een plan uit te voeren, dat met zijn belangstelling in het lot der arbeidende klassen strookte. Aan zijn spoed en ijver mocht het gelukken, den gewenschten maatregel onder zijn bestuur tot stand te zien komen; en aan hem, als aan een staatsman, wiens naam voor altijd met de instelling der post-spaarbanken verbonden is, heeft William Lewins het boek opgedragen, waaruit wij de bijzonderheden omtrent de Britsche spaarbanken geput hebbenGa naar voetnoot1. Terstond dan, wij zeiden het reeds, betoonde Gladstone zijn ingenomenheid met de denkbeelden van Sikes. Hoewel hij in het plan van uitvoering, door dien heer voorgesteld, vele moeilijkheden meende te ontdekken, gelijk hij hem schreef, voegde hij er toch ook dit bij: ‘Tegelijker tijd ligt er reeds oppervlakkigs zóoveel in het plan dat mij toelacht, dat ik het zonder een nauwgezet onderzoek niet verwerpen zal.’ Inderdaad schijnt het plan van Sikes aan den éenen kant bezwaren van uitvoering te hebben aangeboden, en aan den anderen onvoldoende te zijn geweest, om alles te bereiken wat verlangd werd. Wel werden er uit de grootste steden des rijks, uit Liverpool, Leeds en York, en van de vereeniging voor statistiek te Dublin aan den kanselier petities gericht tot ondersteuning van het voorstel, maar Gladstone zag daarin slechts aansporingen, niet om blindelings den voorgeschreven weg te volgen, maar om den best mogelijken aan te wijzen. De minister vergde dus geduld, maar zat niet stil. Een hoofdkwestie was het, de uitvoerbaarheid van een aan het postwezen verbonden spaarbankenstelsel beaamd te zien door de administratie der posterijen. Vele bezwaren waren | |||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||
van dien kant, en niet ten onrechte, geopperd, totdat gelukkig een der hoofdambtenaren van het toezicht op de postwisselverzending, de heer Chetwynd, de aangelegenheid ter hand nam en tot een oplossing geraakte. Daar zijne voorstellen, wat de hoofdzaken betreft, in de wet overgegaan zijn, is het wel der moeite waard, er een kort uittreksel van te leveren.
Aan deze hoofdpunten voegde de Ontvanger-Generaal eenige bepalingen toe, die het inleggen en het opvorderen nog vergemakkelijkten, en op de aldus vastgestelde grondslagen bouwde Gladstone het wetsontwerp, dat hij in Februari '61 voor het Lagerhuis bracht. Zekerheid en gemakkelijkheid stonden in dit wetsvoorstel op den voorgrond; daaraan mocht gerust de verwachting van groote winst opgeofferd worden: de interest werd daarom bepaald op 2½ pCt., en alleen berekend van sommen ter grootte van minstens éen pd., en over een tijdstip dat aanvangt met den eersten der maand, volgende op die, waarin de inleg gedaan is. Op deze wijze dreigde er ook geen gevaar, dat de staat op het beheer geld zou toeleggen. Particuliere | |||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||
spaarbanken werden volstrekt niet opgeheven; de beide stelsels moesten met elkander concurreeren, en de proef zou bewijzen, wat het volk beter toescheen, hoogere rente met minder zekerheid, of wel de grootste zekerheid met minder rente, zoo als de kanselier bij de discussiën meer dan eens uitdrukkelijk verklaarde. Bij deze discussiën werd, zoowel in het Hooger- als in het Lagerhuis, hoofdzakelijk oppositie gevoerd op de volgende gronden. De instelling zou te veel omslag aan de postadministratie veroorzaken, die misschien tegen die buitengewone taak niet opgewassen was; de betrekking tusschen de meer gegoeden en de minvermogenden, die in het particuliere spaarbankwezen wortelde, werd verbroken; het was gevaarlijk, aan de schatkist het beheer over de spaarpenningen der arbeidende klassen over te laten. Zegevierend bestreden Gladstone in het Huis der Gemeente en de Postmeester-Generaal Lord Stanley in dat der Lords al deze tegenwerpingen; het wetsvoorstel werd aangenomen en werd den 17den Mei '61 door H.M. gesanctionneerd. Na het uitvaardigen der wet haastte zich de regeering de ter uitvoering noodige maatregelen te nemen. Daar in dit opzicht de schets van Chetwynd tot leiddraad diende, behoeven wij niet alle détails weder op te nemen. In boven meegedeelde schets zagen wij genoegzaam gezorgd voor de richtige boeking der ingelegde gelden en de overmaking er van aan het centraalbureau te Londen, waarvan de inlegger franco per post een reçu ontvangt. Om geen onbillijke concurrentie met de particuliere spaarbanken te openen, werd nog bepaald, dat bij den eersten inleg de spaarder schriftelijk moet verklaren, dat hij bij geen andere bank spaart, en is ook bij de postspaarbanken voor de spaarders een jaarlijksch maximum van £ 32 en een totaal maximum van £ 150 vastgesteld, dat met de oploopende renten tot £ 200 klimmen mag. Deze laatste bepalingen, alsmede de rentekoers van 2½ pCt., zal elk denkbeeld van winstgevende geldbelegging voor kapitalisten uitsluiten. Wenscht de spaarder geld terug te hebben, dan kan hij zich aanmelden bij elk postkantoor in het rijk en om het noodige gedrukte formulier vragen. Dit vult hij in met het nommer van zijn spaarboekje, den naam van het kantoor, waar hij voor het eerst gedeponeerd heeft, de som die hij verlangt en de plaats waar hij ze uitbetaald wenscht te hebben, met bijvoeging van zijn adres en beroep, en zendt dit aldus behoorlijk ingevuld aan den Post- | |||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||
meester-Generaal op. Voor het gemak is het adres van dien ambtenaar er op gedrukt, voorzien van een postzegel, waarvoor de spaarder niets betaalt. Aan het centraal-bureau wordt de onderteekening vergeleken met die der bij den eersten inleg afgelegde verklaring. Stemmen deze overeen, dan wordt een mandaat tot het verlangde bedrag, dat ook terstond ingeboekt wordt, aan den spaarder toegezonden. Dit mandaat is een bevel tot betaling aan den Postdirecteur der aangewezen plaats; en nu ontvangt ook deze Postdirecteur tegelijkertijd nog een fac-simile van het uitgegeven mandaat. Copie en origineel van het mandaat moet de directeur vóor de uitbetaling vergelijken, alsmede de handteekening, die de spaarder tot kwijting op het origineele mandaat stelt, met die, welke hij op het eerste blad van zijn spaarboekje heeft moeten invullen. Dit spaarboekje moet n.l. bij elk aanzoek tot inleg of terugbetaling aan het postkantoor vertoond worden. Tegelijk met het opzenden van den dagstaat van ontvangsten en uitgaven, doet de Postdirecteur tevens het gequitteerde mandaat aan het centraal-bureau toekomen en, indien het geheele tegoed door den spaarder opgevorderd is, ook het spaarboekje. De hier meêgedeelde formaliteiten zijn zeker voldoende, om te toonen, hoe eenvoudig en hoe secuur alles geregeld is. Overal, in alle steden en in alle dorpen van eenig belang, kan de voorzichtige werkman nu zijn spaarpenningen, zelfs ten bedrage van éen enkelen shilling, in veilige bewaring geven, want in '66 waren er reeds 3369 postkantoren voor het spaarwezen ingericht, waarvan 452 door Londen verspreid; overal kan hij zijn geld geheel of gedeeltelijk opvorderen, en hij behoeft na de aanvrage niet langer dan 2 of 3 dagen er op te wachten. Niet te verwaarloozen is ook de bepaling, die den minvermogende bijzonder aangenaam is, van stipte geheimhouding: niemand behoeft te weten, of de zorgzame huisvader of de verstandige moeder een appeltje voor den dorst a part gelegd heeft. Het kan voor den werkman soms gevaarlijk zijn, dat verwanten of vrienden van zijn schat kennis dragen; bij de wet zelve is geheimhouding aan de administratie opgelegd. Op welken prijs de arbeidende klassen al deze geriefelijkheden en de verantwoordelijkheid van den staat schatten, heeft de uitkomst al spoedig bewezen. In weinig meer dan vier jaren - verder strekken onze opgaven niet - zijn er aan de postspaarkassen 12 millioen pd. sterling gedeponeerd, en dat niet- | |||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||
tegenstaande de particuliere spaarbanken een hoogeren interest uitkeeren. En deze aanzienlijke som schijnt hoofdzakelijk afkomstig te zijn van personen, die te voren geen spaarbank in hun woonplaats aantroffen, of in de particuliere inrichtingen geen vertrouwen stelden, of wellicht er niet eens mee bekend waren. Want van die gansche som zijn maar 1½ millioen afkomstig uit hetgeen te voren bij andere banken ingelegd was. Aanzienlijk mag het bedrag van dien inleg, waarvan niet meer dan 5 millioen opgevorderd werd, heeten, als wij er op letten, dat de particuliere spaarbanken in een tijdsverloop van 48 jaren - van 1817 tot November '65 - aan inleg ontvingen ruim 90 millioen pd., waarvan in die jaren ruim 51 millioen wederom werd opgevorderd. Het sparen nam toe, het opvorderen werd zeldzamer onder het stelsel van de post-spaarbanken. Verwonderen kan ons die toevloed niet, als wij bedenken, dat het getal spaarbanken in '61 het cijfer van 638 bedroeg, en de staat weldra de gelegenheid tot sparen verzesvoudigde. Hoe zeer verder de nieuwe openbare spaarbanken in den geest des volks vielen, bewijst de omstandigheid, dat er na de wet van Mei '61 geen enkele particuliere spaarbank opgericht is, en in '66 reeds 95 van de bestaande geliquideerd en haar deposito's in handen van de post-spaarbanken overgedragen hadden. Aan die slooping had de lastiger gemaakte contrôle, bij de reeds vroeger besproken wet van '63 ingevoerd, een ruim aandeel: zulk een nauwkeurig toezicht achtten de bestuurders al te bezwarend. De voortreffelijke uitvoering van het openbare spaarbankwezen in Groot-Brittannië hangt natuurlijk samen met de uitmuntende inrichting der post-administratie, aan wier hoofd Sir Rowland Hill een Europeesche vermaardheid had verworven door de organisatie van de penny-post. Wijselijk werd het oppertoezicht over de inrichting van het spaarwezen aan den man toevertrouwd, die het aangenomen plan ontworpen had, aan den reeds genoemden Chetwynd. Niet plotseling overlaadde hij het postwezen met een al te uitgebreiden werkkring. Over het geheele land heen werden vooreerst niet meer dan ruim 300 kantoren voor het spaarwezen geopend, alle verspreid over de belangrijkste en dichtst bevolkte streken van het rijk, zoodat geen uitgestrekte afstand zonder openbare spaarinrichting bleef. Langzamerhand werd het getal vermeerderd, al naarmate het publiek meer verlangend scheen en de postadministratie beter op de hoogte kwam. En zoo had het aantal kantoren in '66 | |||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||
het door ons vermelde cijfer van 3369 bereikt. De hoofdadministratie, het centraalbureau, te Londen, wier eerste controleur de heer Chetwynd mocht zijn, bestaat, behalve dien controleur en zijn adjunct, uit een groot getal ambtenaren van hoogeren en lageren rang. Zij is gesplitst in vier afdeelingen: die voor den inleg, die voor de opvordering, de verificatie en de correspondentie. Niettegenstaande dit nauwkeurig en wijdvertakt beheer, hebben de postspaarbanken den staat nooit iets gekost; de lage rentekoers, die, gelijk wij zagen, de spaarders niet afschrikt, draagt hiertoe voornamelijk bij. Vleiend voor het Britsche volk en voor de Britsche postadministratie is het dus, dat de Postmeester-Generaal, Lord Stanley, in zijn rapport aan het parlement over '65 zeggen kon: ‘Het is blijkbaar, dat de groote vorderingen, die het postspaarbankwezen tot dusver gemaakt heeft, nog ver zullen worden overtroffen. Mij is het aangenaam te kunnen verzekeren, dat het plan, dat in theorie ontworpen was, vóor nog een enkele dergelijke inrichting bestond, practisch goed bevonden is in zijn geheel en in elk der onderdeelen, en dat het op alle mogelijke uitzetting van werkzaamheden berekend is.’
Zoo gaat het in Groot-Brittannië. Maar ook hier te lande is onlangs een poging beproefd, om het stelsel der post-spaarbanken in te voeren. Ter gelegenheid van de debatten over de laatste postwet, waarbij het algemeene stuiversporto aangenomen werd, heeft het toenmalige lid der Tweede Kamer, Mr. G. Fokker, een man, die reeds herhaaldelijk getoond had, het groote gewicht van een spaarfonds voor de arbeidende klassen te beseffen, het volgende amendement op de in behandeling zijnde wet ingediend. ‘Wij behouden ons voor’ - zoo luidde het nieuw ontworpen artikel - ‘postkantoren te belasten met het in bewaring nemen en de terugbetaling van spaarpenningen der minvermogenden naar de regelen, door Ons bij maatregel van algemeen bestuur te stellen. Deze spaarpenningen worden door Onzen Minister van Finantiën of van zijnentwege beheerd en in inschrijvingen op het grootboek der nationale schuld belegd.’ Het mocht den menschlievenden volksvertegenwoordiger niet gelukken, zijn eervolle parlementaire loopbaan | |||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||
met de vestiging van deze hier te lande geheel nieuwe instelling te besluiten: in de zitting van 14 Juni '70 werd het amendement met 46 tegen 23 stemmen verworpen. Deze uitslag kan ons niet bevreemden, wèl dat er zich nog 23 leden der Tweede Kamer vóór verklaarden, om zulk een belangrijke nieuwigheid incidenteel aan te nemen en haar aan de geheel onvoorbereide regeering, als 't ware, op te dringen. Uit die vrij aanzienlijke minderheid, die zich nog onder zulke omstandigheden met den voorsteller vereenigde, moet immers volgen, dat de maatregel op zich zelf hier vele voorstanders telt. Was het ook geen opmerkenswaardig verschijnsel, dat de kundige en ijverige vertegenwoordiger, die zich in zijn ‘Spaarbankwezen,’ nu 17 jaar geleden door hem uitgegeven, tegen het staatstoezicht verklaard hadGa naar voetnoot1, - op andere gronden dan de door ons hierboven ontvouwde, - dat diezelfde staathuishoudkundige nu het stelsel der Post-Office-Savings-Banks hier wenschte over te planten? Ongetwijfeld is het de moeite waard, eens kortelijk na te gaan, of er voor Nederland behoefte en mogelijkheid bestaat, om die uitheemsche plant te acclimateeren. Dat er in ons vaderland spaarbanken genoeg voorhanden zijn, zal niemand beweren, die het vijfjarig overzicht, door den heer Fokker zelven geleverd over de spaarbanken, 1860-1865, even heeft ingezienGa naar voetnoot2. ‘Van de 1130 gemeenten,’ zoo lezen wij daar, ‘wordt in 930 geen gelegenheid aangetroffen, om gelden in een spaarbank te brengen. Ruim twee millioen Nederlanders, d.i. 4/7 van de bevolking, zijn alzoo van de gelegenheid verstoken, om hunne spaarpenningen, zonder veel moeite of tijdverlies, d.i. in de plaats hunner inwoning, in eene spaarbank te brengen!’ Sinds den tijd, met dit vijfjarig overzicht gesloten, moge het getal spaarbanken eenigszins zijn toegenomen, belangrijk zal die vermeerdering niet zijn. Immers de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, van wie ⅚ der in '65 bestaande spaarbanken uitgingen, telde in dat jaar 148, en op het einde van '69 niet meer dan 153 spaarbanken. Het aantal van de spaarbanken der M.t.N.v. 't A., met vijf in die jaren vermeerderd, doet voor de overige geen sterker aanwas vermoeden. Bestaat er nu gegronde hoop, dat die toestand weldra veranderen, dat het aantal spaarbanken toenemen zal? Niets | |||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||
machtigt ons deze hoop te voeden. Integendeel. Bedenken wij, dat ⅚ der spaarbanken door de afdeelingen van de M.t.N.v. t' A. opgericht zijn, dan moeten wij onze verwachtingen grootendeels vastknoopen aan de kans, die deze maatschappij heeft, om zich uit te breiden. En is die aannemelijk, nu de maatschappij bijna een eeuw bestaan heeft, en nu belangrijke deelen van haar loffelijke taak, onderwijs, volksvoorlezingen en volksbibliotheken, ook buiten haar om gemakkelijk tot stand te brengen zijn en inderdaad tot stand komen? Vergeten wij ook niet, dat de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, wel geenszins uitgaat van, of zich wendt tot een bepaald kerkgenootschap, maar toch, niettegenstaande haar steeds toenemende en meer uitkomende vrijzinnige beginselen, haar loffelijk en onschatbaar werken hoofdzakelijk door de leden der onderscheidene protestantsche gezindten bevorderd ziet, 't geen ons met het oog op den oorsprong der maatschappij niet zoo sterk bevreemden kan. Hoe wenschelijk nu ook over 't algemeen het verdwijnen dezer eenzijdige beschouwing bij onze landgenooten zijn moge, zij bestaat en zal zoo spoedig niet verdwijnen. Ook van den kant der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen is dus voor het spaarwezen volstrekt niet alles te verwachten. En waar nu nog spaarbanken gevestigd zijn, in 181 gemeenten van de 1131, zijn dáar de deuren voor de spaarzaamheid wijd genoeg opengesteld? Jammer, dat het vijfjarig overzicht ons daaromtrent de nauwkeurige gegevens onthoudt, die het op andere punten zoo kwistig schenkt. Maar wat hiervan bekend is, levert weinig vertroostends op. Bijna overal bestaat niet meer dan eens in de week gelegenheid tot inbreng en tot uitbetaling, vaak niet meer dan éen uur voor beide werkzaamheden tegelijk. Niet aan den onwil der bestuurders, maar aan de noodzakelijkheid is dat gebrek toe te schrijven: aan de belangen der liefdadigheid kunnen door de meeste menschen maar weinige uren gewijd worden. Vandaar slechts enkele uitzonderingen in de weinige groote steden des rijks. Doch ook in die bevoorrechte plaatsen is de tijd nog uiterst karig toegemeten, omdat het spaarbankwezen ook dáar liefdadigheidswerk blijft. Te Utrecht b.v. houdt de zeer gunstig bekende spaarbank der Maatschappij t.N.v. 't A. wekelijks 2 zittingen tot inleg, maar telkens niet langer dan anderhalf uur. De rest van de week - ik herhaal hier een reeds boven meêgedeelde uitspraak - moet de werkman ook dáar zijn eigen bankier zijn. Dat ons volk niet spaarzaam is, werd nooit beweerd, en het te- | |||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||
gendeel wordt overal, waar spaarbanken gevestigd zijn, klaarblijkelijk bewezen. ‘De feiten bewijzen’ - wij laten wederom den heer Fokker spreken - ‘dat de mingegoeden hier te lande wel degelijk tot sparen geneigd zijn, wanneer hun de gelegenheid daartoe wordt aangeboden; maar het doet tegelijkertijd het betreurenswaardige uitkomen, dat zoovelen van die gelegenheid verstoken zijn. Daaraan, niet aan gebrek aan spaarzaamheid, is het te wijten, dat het Nederlandsche spaarbankwezen zóo verre achterstaat bij dat van Engeland, van Frankrijk, van Zwitserland en van Saksen’Ga naar voetnoot1. Even karig als de tijd tot inleg, is die tot terugbetaling toegemeten, nog kariger wellicht. Aan de hierboven reeds met lof vermelde spaarbank der Utrechtsche afdeeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zijn dezelfde anderhalf uur, die voor éen der tot inleg bestemde zittingen aangewezen zijn, ook voor uitbetaling opengesteld. Nog iets anders, dat niet van gewicht ontbloot is. Sommen boven de ƒ 25 moeten minstens, n.l. als zij niet de ƒ100 te boven gaan, acht dagen te voren zijn opgevorderd; sommen boven de ƒ100 nog langer te voren. Zeer juist van den kant der bank. Maar met welk gevolg voor de spaarders! Ieder toch begrijpt licht, van hoeveel waarde het voor den werkman zijn kan, spoedig in het bezit te geraken van eenige gereede penningen. ‘Als een arme £ 4 noodig heeft,’ zegt een Engelsche autoriteit, ‘zou hij er wel 25 pCt. voor willen beloven.’ En zal hij tot zoo iets moeten komen, als hij eigen middelen heeft? Ja, wanneer de inrichting, waaraan hij die middelen toevertrouwd heeft, niet terstond uitbetalen kán. Van een verhouding tusschen de onderscheidene spaarbanken, die den spaarders de terugbetaling op andere plaatsen, dan waar ingelegd is, toezegt, is geen sprake. Zij is moeilijk tot stand te brengen, vereischt altijd correspondentie, een omslachtige comptabiliteit en een wederzijdsch vertrouwen, dat particuliere instellingen, die elkander niet juist kennen, elkander ook niet schenken kunnen. Hoe nuttig die mogelijkheid ook zijn moge, om den werklieden het reizen en trekken en het elders vertoeven gemakkelijk te maken, nog niets is beproefd, om haar in te voeren. En toch, hoe nuttig, hoe noodig zou het voor den werkman zijn, dat ook hij het zijne altijd bij zich draagt. Verplaatst hij zich, hij is nu genoopt, zijn spaarpenningen op te vorderen, wil hij niet | |||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||
later gedwongen zijn, een reis te ondernemen, zoodra hij ze inderdaad behoeft. Maar na die opvordering is hij ook aan de niet altijd onredelijke verleiding blootgesteld, van bij de verhuizing wat meer uit te geven dan strikt noodzakelijk is, of aan minder lofwaardige verteringen 't een en ander te besteden. Vestigt de vroegere spaarder zich nu in een plaats, waar geen spaarbank aangetroffen wordt - bij ons, gelijk wij zagen, gansch geen onmogelijkheid - dan is het natuurlijk nog erger. Maar ook bij tijdelijke verplaatsing, met het doel om elders een tijd lang te werken of werk te zoeken, kan de werkman, die alsdan niet opgevorderd heeft, plotseling behoefte krijgen aan gereed geld. Wat dan! Zóo lang te voren moet opgezegd worden, dan een reis ondernomen, want eigenhandig - en te recht - moet de kwijting worden onderteekend. En die reis? Den eenigen dag, waarop hij reizen kan, den Zondag, is de spaarbank van zelf gesloten. Dus een dag zijn werk verlaten, met of zonder verlof, maar zeker niet zonder geldelijk nadeel, en reiskosten uitgeven, ziedáar de prijs waarmeê de spaarder zijn penningen terugkoopt, zoo hij althans heeft kunnen wachten. Wij geven het gaarne toe, al die gebreken zijn van het particuliere spaarbankenstelsel bijna zoo goed als onafscheidelijk; niet aan onwil, maar aan onmogelijkheid zijn de leemten toe te schrijven; het gevolg is evenwel altijd: de werkman, de minvermogende mist de gelegenheid, om gemakkelijk en voor het geval van buitengewoon opkomende behoeften te sparen. Die gelegenheid nu hier aan te schaffen, kan aan de minvermogenden zelve niet worden overgelaten: zij missen daartoe tijd en beleid, en kunnen elkander onderling kwalijk het onontbeerlijke vertrouwen schenken. Door de gegoede particulieren wordt niet genoeg gedaan. Wat blijft dan over, dan dat de staat de zorg voor een algemeen belang in handen neme? Een algemeen belang zal het toch wel mogen heeten, de welvaart, het gevoel van eigenwaarde en de tevredenheid der loontrekkende klassen en daardoor dus zoowel hun meerdere gehechtheid aan de gevestigde maatschappelijke toestanden te bevorderen, als ook het gehalte van hun arbeid te verbeteren. Waar toch de arbeid zekerheid voor de toekomst geeft, wordt met meer lust gewerkt en heeft de verkwisting geen gelegenheid om lichaam en geest te bederven. Waar zekerheid voor de toekomst ook den loontrekkenden werkman toelacht, verrijst | |||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||
minder nijd tegen de kapitaalbezittende ingezetenen. De tijd, waarin wij leven, leert overvloedige gronden kennen, waarom wij dergelijke voordeelen niet te laag moeten aanslaan. Of is men integendeel van gevoelen, gelijk in het Huis der Lords bij de discussiën over de wet van '61 aangevoerd werd, dat de verhouding tusschen de mingegoeden en de vermogenden bevorderd wordt, door dat de bemiddelden persoonlijk en belangeloos de arbeidende klassen tot sparen uitnoodigen? Dan zou er tegenover deze bewering wel een andere aangevoerd kunnen worden. Niet als liefdadigheid, niet als een van boven afdalende gunst, maar als een algemeen belang moet de zaak van het sparen behandeld worden. De gelegenheid tot dat sparen, dat den werkman minder afhankelijk maken, hem meer zelfvertrouwen inboezemen moet, die zelve moet hem niet als een aalmoes toegereikt worden. Haasten moet de spaarder zich, om van het bepaalde uurtje gebruik te maken, en dán op de aangewezen plaats wachten of dringen, tot zijn beurt gekomen is. Of het sparen onder zulke omstandigheid wel zedelijk verheft, mag betwijfeld worden. Maar bovendien, al ware die verhouding tusschen de gegoede menschenvrienden en hun minder bemiddelde natuurgenooten nu nog zoo heilzaam, bij ons, in ons vaderland, vertoont zij zich nu eenmaal niet zeer krachtig: in 950 gemeenten van de 1131 heeft zij zich tot dusver niet geopenbaard. Daarmeê niemand een verwijt toegeworpen. Want moeielijkheden van allerlei aard staan ook de menschlievendste pogingen in den weg: tegenzin of onbekendheid moeten bekampt, met zeer beperkte middelen groote resultaten bereikt worden. Bij de spaarbanken niet in den geringsten graad. Dat particuliere instellingen geen volkomen zekerheid kunnen schenken, of, dit daargelaten, de gelegenheid tot sparen niet zoo ruim kunnen openen, als de behoeften eischen, dat kan ieder zich voorstellen, en dat heeft de ondervinding hier en elders afdoende bewezen. Maar dan mag men wel het besluit wagen, dat, waar de bijzondere krachten falen, een zaak van algemeen belang op staatshulp aanspraak mag maken. De regeering, die deze taak opneemt, zal zeker wel doen met naar een goed geslaagd model te arbeiden, en behoeft niet te vreezen, dat, wat in Engeland voor de postadministratie doenlijk was en is, hier onuitvoerbaar zijn en blijven moet. Reeds uit de weinige details, die hier vermeld zijn, zal wel | |||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||
blijken, dat aan de uitvoering van het stelsel, dat in Groot-Brittannië voor de openbare volksspaarbanken aangenomen is, niet veel gewijzigd kan, maar ook niet behoeft te worden. Voor de meer nauwkeurige bijzonderheden ontbreekt het niet aan een literatuur, die de noodige inlichtingen verstrektGa naar voetnoot1.
Tot dusver hebben wij bij de beschouwing der post-spaarbanken de daaraan verbonden geriefelijkheden op den voorgrond gesteld. Wat echter te denken van de zekerheid? De staat waarborgt de bij de spaarbanken gedeponeerde fondsen, maar wie waarborgt altijd voor den staat? ‘Wel moeten regeering en volk’ - wij bezigen hier een volzin uit een bekend economisch werk - ‘beide een krachtige overtuiging hebben, dat het crediet van den staat op stevige grondslagen gevestigd is, waar men niet aarzelt, hem zulke verbindtenissen op te leggen’Ga naar voetnoot2. Ongetwijfeld. Maakt het volk gretig gebruik van de nieuwe staatsinstelling, dan bewijst het èn de behoefte, die zich deed gevoelen, èn het vertrouwen in de door den staat verstrekte zekerheid. Intusschen kan men niet wachten met te water te gaan totdat men de zwemkunst geleerd heeft. De regeering moet de proef nemen, als zij van de wenschelijkheid, van de noodzakelijkheid der openbare instelling overtuigd is. Ook in dat opzicht kan Groot-Brittannië's voorbeeld leerrijk zijn. Niet op eens en niet overal gelijktijdig werden postkantoren tot het opnemen van spaarpenningen opengesteld. De administratie begon in September '61 met aan 301 kantoren, over verschillende deelen van Engeland en Wales, gelijkmatig verspreid naar gelang van de dichtheid der bevolking, de bestemming van spaarbank te geven. En wat gebeurde? Uit alle oorden des rijks gingen stemmen op ter aanmoediging, aanvragen om denzelfden dienst aan andere gemeenten te bewijzen. Daaraan moest gehoor gegeven worden. En vóor dat het jaar ten einde was, werd het sparen mogelijk bij 1300 postkantoren van het rijk. Zoo werd | |||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||
ook hier de uitgestrektheid van het aanbod door de kracht van de vraag beheerscht. Doch nu is hiermeê nog altijd de twijfel aan de algemeene deugdelijkheid van het stelsel niet opgeheven. Is het inderdaad veilig, zoovele gelden de overgeschoten penningen van den werkman, die tot millioenen oploopen kunnen en zullen, aan de schatkist toe te vertrouwen, meer bepaaldelijk ook met het oog op Nederland? Voor een groot deel kan waarlijk deze twijfel zegevierend bestreden worden, nog minder door den gunstigen stand van onze finantiën, dan wel door de openbaarheid, die in het beheer er van heerscht. De nauwkeurige jaarlijksche begrooting van de uitgaven en van de middelen, de stipte comptabiliteit, en de verplichting der wetgevende magt tot onderzoek van de rekening en verantwoording, gevoegd bij het jaarverslag over den staat der geldmiddelen, laten bij ons geen cijfertje in het duister. Vermenging van diensten is geheel onmogelijk, zoodat de spaargelden een afzonderlijk fonds, een op zich zelf staande groep cijfers vormen kunnen, even zelfstandig en even afgescheiden van de staatsfinantiën, als op het oogenblik reeds het pensioenfonds der burgerlijke ambtenaren, welks bestaan wel om principieele redenen afgekeurd, maar welks veiligheid in handen der regeering nooit betwijfeld wordt. Een afzonderlijk fonds worde er gevormd uit de ingebrachte spaarpenningen, een fonds met eigen administratie, dat zelf renten oplevert, waaruit aan de spaarders de rente uitbetaald worden kan, waarvoor echter altijd de staatskas in haar geheel borg is. Inschrijving op het grootboek zou uit dien hoofde minder geschikt zijn. Daardoor toch kreeg de regeering de onbeperkte beschikking over de ingelegde gelden en werd tevens de schuld van den staat voortdurend vermeerderd met een bedrag van vlottende cijfers, terwijl de gelegenheid, om het aldus verkregen kapitaal rentedragend te doen zijn, altijd gezocht moet worden. Bestaat er in dit opzicht bezwaar tegen de postspaarbanken, zooals de heer Fokker ze ter sprake gebracht heeft, wellicht is een wijziging bij machte, die zwarigheid op te lossen; een wijziging in toepassing, niet in beginsel. De wet kon dan den Minister van Finantiën voorschrijven, om voor de ingebrachte gelden wekelijks of maandelijks te doen aankoopen certificaten N.W.S., die vervolgens bij de Nederlandsche Bank in bewaring worden gegeven. Van de aldus gedeponeerde effecten worden geene afgegeven en te gelde ge- | |||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||
maakt, dan wanneer aan de directie der bank blijkt, dat de opvorderingen der spaarders dit noodzakelijk maken. Om hiervan werkelijk ingelicht te zijn, maakt éen van de Directeuren der Bank de wekelijksche balans der spaargelden met den hoofdinspecteur der inrichting op. Veel bezwaar kan deze regeling niet opleveren, daar de hoofdadministratie van het fonds, even goed als die van het grootboek, te Amsterdam zijn zal, terwijl de Bank zich niet zal willen onttrekken aan een werkzaamheid, waartoe zij als agent van 's rijks schatkist wel niet direct verplicht is, maar die er dan toch nauw mede verwant is, en die, wat ook wel wat gewicht in de schaal mag leggen, de openbare spaarbanken zoo goed als de bank zou doen worden. Daling der aangekochte en gedeponeerde fondsen, - wie kan het ontkennen? - is ook op deze wijze geenszins buiten mogelijkheid gesteld. Toch lette men op twee omstandigheden, die het gevaar nog al temperen. Voor spaarders van die soort, wier belang de staat zich aantrekken moet, wie het om opgaring en veilige bewaring hunner weinige onverteerde verdiensten te doen is, moet een lage rente voldoende zijn. De Britsche schatkist kent hun 2½ pCt. toe, de onze behoefde niet meer te verstrekken en maakt zelve 4 pCt. Daar er nu wel geen 1½ pCt. met de kosten heengaan, zoo kon er uit het overschot een reservefonds aangelegd wordenGa naar voetnoot1. Hieruit zijn zeker de verliezen te dekken, die uit een gedwongen verkoop bij lagen koers ontstaan mochten. Doch men bedenke, dat de gewone opvorderingen wel altijd uit een deel der nog niet belegde gelden te bestrijden zijn, en dat bij het vertrouwen, dat in het deugdelijk beheer der staatsfinantiën gesteld wordt en dat nog door een getrouwe openbaarmaking der balans, alsmede door de contrôle der bank versterkt wordt, plotselinge opvorderingen een groote zeldzaamheid zouden zijn. Zoolang toch de staat zelf geen gevaar loopt, behoeft geen spaarder bevreesd te zijn. De gedeponeerde fondsen mogen oogenblikkelijk minder waard zijn, de staat zelf blijft toch altijd de geheele ingebrachte som waarborgen. Daarom behoeft ook het gevaar, dat de schatkist zelve boven het hoofd hangt, de last van den borgtocht, niet te zeer gevreesd te worden. | |||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||
Onwillekeurig bijna zijn in dit opstel de grenzen van het eenvoudig relaas, zelfs misschien van een beoordeelende beschouwing, eenigermate overschreden. Maar voorbeelden trekken. De blik op de Britsche Post-Office Savings Banks werkt verleidend op ieder, die tegelijkertijd het gebrekkige, dat de particuliere instellingen noodwendig aankleeft, heeft gadegeslagen. Hier te lande heeft het amendement-Fokker, al werd het ook wat ontijdig te midden der briefportregeling geslingerd, de zaak der openbare spaarbanken aan de orde gesteld. Intusschen hebben zich donkere wolken over Europa samengepakt; de vruchten van een reeks vreedzame, ijverig besteede jaren zijn elders door de verwoestingen van den krijg verloren gegaan, en ook in ons vaderland nam de militaire kwestie, de zaak der nationale verdediging, het geheele gebied der algemeene belangstelling in. Maar aan die vernieling zal toch gelukkig weldra een einde komen, en de vrees om in het krijgsgewoel meêgesleept te worden, is althans bij ons geweken. Nu het hart niet meer onstuimig klopt uit bezorgdheid voor de onafhankelijkheid van den geboortegrond, herleeft de liefde voor de algemeene welvaart.
Die Leidenschaft flieht,
Die Liebe muss bleiben.
Als de oorlogsfakkel uitgedoofd is, als de vrede zijn heerschappij hernomen heeft, treden met verdubbelde kracht de maatschappelijke vraagstukken weder op den voorgrond. Met op een enkele daarvan de aandacht te vestigen, en enkele denkbeelden op te geven, die wel verre van een andere opvatting uit te sluiten, integendeel belangstelling en overweging wenschen uit te lokken, is - hopen wij - een niet geheel nuttelooze arbeid verricht.
Utrecht, September 1870. L. de Hartog. |
|