De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |||||||
Ferdinand Christian Baur.W. Scheffer, Dr. in de godgeleerdheid en predikant te Leiden, Ferdinand Christian Baur, volledig en critisch overzicht van zijn werkzaamheid op theologisch gebied.
| |||||||
[pagina 202]
| |||||||
van openbaarheid de hooge waarde van dezen geleerde gedurende het vierde eener eeuw der wereld verborgen blijven! En wie staat er voor in, dat het oordeel, door onze geleerde landgenooten geveld over hun medearbeider in den vreemde, dezen grooten onbekende in korten tijd tot een gevierde grootheid zal maken? Wie weet, of de verdiensten van dezen dienaar der wetenschap wel van dien aard zijn, dat ze in de eerstvolgende vijf en twintig jaren door het groote publiek op den rechten prijs zullen kunnen worden geschat! De toepassing van dit alles op hetgeen met Ferdinand Christian Baur is gebeurd ligt voor de hand. Voor mij persoonlijk was die toepassing dubbel treffend. Het is nu juist vijf en twintig jaren geleden, dat ik, vol geestdrift voor het in Tübingen ontstoken licht, derwaarts opging om de mannen, van wie, naar mijn vaste overtuiging, voor de theologische wetenschap het beste te verwachten was, nader te leeren kennen. Tot Baur met name voelde ik mij krachtig aangetrokken. Reeds meer dan vijf en twintig jaren waren er toen verloopen sinds hij zijn eersteling, twintig sedert hij zijn eersten belangrijken arbeid op theologisch gebied had uitgegeven, en hoeveel was er van zijne hand in die laatste twintig jaren niet in het licht verschenen? Toch dagteekende mijn enthusiasme voor den Tübingschen meester eerst van het vorige jaar (1844), toen hij zijne beschouwing over het Johannes-evangelie wereldkundig maakte. Hoe weinigen in mijne omgeving mijn warme bewondering ook deelden, mijn geloof stond onwrikbaar vast, dat hier eene ontdekking was gedaan zoo heugelijk, zoo belangrijk, dat ze alles zou in de schaduw stellen wat sinds Lessing op historisch-theologisch gebied was voor den dag gekomen. Ik had voor dat geloof geen andere gronden dan de mijns bedunkens afdoende betoogen van Baur zelf. 't Mocht mij onaangenaam aandoen, dat velen, wier rijke geleerdheid ik bewonderde, slechts van Tübingsche hyperkritiek wisten te spreken; het besef van het gebrekkige mijner zelfstandige studiën mocht mij weêrhouden openlijk partij te trekken voor de theologische school, waarin ik de historische bij uitnemendheid meende te mogen begroeten, mijne overtuiging moge zich destijds nog slechts in den vorm van een stellig voorgevoel in mij hebben geopenbaard, die Ahnung, dat gevoel van zekerheid kenmerkte zich voor mij als een volkomen gezonde kracht, waaraan ik de emancipate van vroeger gekoes- | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
terde dwalingen en vooroordeelen te danken had. 't Ging mij in zekeren zin als den genezene in het schoone verhaal Joh. 9, die, al kon hij ook ten aanzien van den persoon en de rechtstitels desgenen die hem de oogen had geopend, geen der vragen beantwoorden, hem door de wijzen der school, de bewakers der rechtzinnigheid in Israël gesteld, toch wist, met onbedriegelijke zekerheid wist, dat hij blind was geweest en nu zien kon. Ja, zoo was het mij te moede. Gevoelde ik mij ook vooralsnog niet in staat, door wetenschappelijke analyse de zuiverheid van het Tübingsche bronwater aan te toonen, ik proefde daarom niet minder duidelijk het verfrisschende en verkwikkende van dien dronk en ik was er te meer meê ingenomen, naarmate zulk genot bij mijn theologische studiën mij zeldzamer was te beurt gevallen. Soms, 't is waar, overviel mij zekere angst bij de gedachte: is het niet gevaarlijk mij te houden aan deze kleine schare, die haar eigen weg gaat, na de overlevering van vele eeuwen verlaten te hebben? Waarom niet als koning Radboud, met den grooten hoop gevaren, van wien ik nu mij moet afwenden, wiens geloof ik moet veroordeelen? Maar ik voelde tegelijkertijd, als door een onmiddellijk instinct geleid, dat die angst, die twijfel, van buiten tot mij komende, geen voet bij mij mocht krijgen, geen vat mocht hebben op mijn oordeel, wilde ik inwendig vrij blijven en mijn waarheidszin geen geweld aandoen. En zeker, ik heb er tot op den huidigen oogenblik geen berouw van, weêrstand te hebben geboden aan de stemmen van het kerkelijk conservatisme, die, veelal uit den mond mijner liefste vrienden, tot mij kwamen, om mij afkeerig te maken van de Tübingsche kritiek, als ware zij door den duivel van den hoogmoed ingegeven en alleen geschikt om den vrede te verstoren, dien de ziel aan het geloof te danken heeft. - Toch zal ik niet ligt vergeten hoeveel strijds die weêrstand kostte. Ja, het waren moeilijke tijden, die ik tegemoet ging, en al heeft de strijd tusschen de moderne kritiek en het overgeleverde geloof in de laatste vijf en twintig jaren allerlei phases doorgeloopen, al hebben de zich tegen de echt-historische opvatting verzettende kerkelijke partijen in den loop van dien tijd zich van lieverlede leeren gewennen aan menige haar eerst ondragelijke ketterij, we zijn den kamp nog niet te boven. En als thans een jury van theologen Ferdinand Christian Baur den palm ging toekennen, bestemd voor hem, aan wien de godgeleerde wetenschap in de laatste vijf en twintig | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
jaren het meest te danken had, die uitspraak zou zeker niet minder bevreemding en stellig veel meer verontwaardiging wekken dan die onzer vaderlandsche geleerden, welke op een ander gebied Prof. Clausius de grootste onderscheiding hebben waardig gekeurd. Ik voor mij zou gemakkelijk in die uitspraak kunnen berusten. Ja, ik verberg het niet: wat mij thans de pen in de hand geeft is niet zoozeer het verlangen om de verdiensten in het licht te stellen van de schrijvers der beide prijsverhandelingen aan het hoofd dezes vermeld, maar veeleer om bij het beschaafde Nederlandsche publiek de overtuiging te helpen vestigen, dat den bescheiden Duitschen geleerde een eereplaats toekomt onder de vrienden en weldoeners van ons geslacht en dat allen, die den vooruitgang willen van kennis en beschaving, hem den tol hunner dankbaarheid niet mogen onthouden. Of zijn het illusies, waaraan ik mij overgeef, als ik, over Baur sprekende, mij voorstel een onderwerp te behandelen, de belangstelling waardig van het grooter deel der Gids-lezers? Is het niet tamelijk onnoozel, te gaan onderstellen, dat zij zouden kunnen deelen in de bewondering, die de theoloog voor den theoloog koestert? Zou het in onze dagen nog wel mogelijk zijn bij het beschaafde publiek geestdrift te wekken voor hem, die dan toch ten slotte niet meer was dan een allesbehalve populair geleerde, en dan nog wel een godgeleerde? Het is mijn plan niet thans te gaan onderzoeken, of het uitloven en verstrekken van eereblijken als de Huygens-medaiile, in het wezenlijk belang is van de wetenschap zelve en degenen die ze beoefenen. Dit alleen wilde ik doen uitkomen, dat de persoon, die, volgens het oordeel van deskundigen, de meeste aanspraak op zulke onderscheiding kan maken, allicht onder diegenen moet gezocht worden, wier verdiensten aan het oog der wereld ten eenenmale onttrokken zijn. Clausius had zijn naam niet verbonden aan een van die schitterende uitvindingen, waarvan het nut dagelijks door duizenden wordt gevoeld en genoten. Arbeid, noesten arbeid, al was het dan ook maar met de hersenen, had hij ten koste gelegd om problemen op te lossen, die, zoolang het problemen waren, onder de natuuronderzoekers zeker malaise hadden veroorzaakt, en den gewenschten vooruitgang in de wetenschap onmogelijk maakten. Door onverpoosd en methodisch voortgezette berekeningen was het hem gelukt, de schijnbare tegenspraak tus- | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
schen twee reeds vroeger wereldkundig gemaakte ontdekkingen weg te nemen en de vroegere theoriën in een hoogere wet te doen opgaan. Maar de resultaten van zijn onderzoeken lagen, even als de inspanning die daaraan was voorafgegaan, boven de waardeering van de oningewijden. Zoo is het op elk gebied van kunst en wetenschap. Er zijn grootheden van den eersten rang, die daarom zich onttrekken aan de algemeene bewondering, omdat de vruchten van hun geest en talent zich niet aanstonds als smakelijk en voedzaam voordoen aan de groote menigte, die toch ten slotte er door gebaat wordt. Baur nu behoort, volgens mijne overtuiging, tot het getal van die eminente geleerden, wier tijdelijke onbekendheid en impopulariteit begrijpelijk is, wier roem niet dan langzaam kan worden uitgebreid, daar zij een licht ontstaken, dat niet aanstonds door een ieder kan worden verdragen. Maar die onbekendheid behoeft niet, behoort niet te blijven voortduren. Op allen, die zich bewust zijn aan zulke mannen veel verplicht te zijn, op allen, die zich in het door hen ontstoken licht verblijden en gelukkig gevoelen, rust de taak om naar vermogen er toe bij te dragen, dat aan hunne verdiensten recht wedervare. Wat mij betreft, het besef mijner geringheid heeft mij lang weêrhouden te doen wat mijne ingenomenheid met den grooten Tübinger mij ingaf. Dat ik eindelijk mijne aarzeling heb overwonnen, is grootendeels toe te schrijven aan het verschijnen der twee verhandelingen, die, om zoo te zeggen, het onderwerp bij ons hebben aan de orde gesteld en ingeleid. Na dezen hoogstverdienstelijken arbeid onzer landgenooten, is de taak van Baur's vrienden en bewonderaars, om zijne verdiensten in het licht te stellen, aanmerkelijk vereenvoudigd, ik zou zelfs zeggen, overbodig gemaakt, ware het niet, dat de groote omvang en het deftig uiterlijk van deze monografieën grond gaven voor de vrees, dat zij in het lot zullen deelen van de meeste werken door geleerde genootschappen bekroond en uitgegeven, namelijk van door weinigen slechts gelezen te worden. | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
De biografie van Baur is in weinige woorden samen te vatten. Ja, wanneer men de uiterlijke omstandigheden alleen wilde vermelden, waardoor het zich kenmerkte, dan zou dit leven de moeite niet waard zijn om beschreven te worden. Geen schitterende daden, geen treffende lotwisselingen, geen belangrijke incidenten of dramatische ontknoopingen vallen hier te verhalen. Vervelend als van een gelukkig volk is de geschiedenis van dezen gelukkigen man. Alles ademt hier rust en kalmte. Stille vrede is het, die u tegenkomt bij zijn wieg, in de Wurtembergsche dorpspastorie - die u bijblijft, als gij hem naar de kloosterlijke scholen in Blaubeuren, Maulbronn en Tübingen vergezelt - die u niet verlaat, als gij hem volgt in het openbare leven, te midden zelfs van den soms heeten strijd, waaraan hij persoonlijk deel nam. Maar laat ons ten minste enkele bijzonderheden van dit aan de studie geheel toegewijde leven vermelden. Dat de knaap en jongeling zijn leertijd niet ongebruikt liet, behoeven wij niet met attesten en testimonia aan te toonen. Indien de elkander in korten tijd opvolgende aanstellingen aan onderscheiden geleerde inrichtingen te Schönthal, Tübingen en Blaubeuren het niet bewezen, hoe gunstige gedachten men van den jongen man koesterde, op schitterende wijze zou het aan den dag komen, toen in de theologische faculteit te Tübingen door den dood van Bengel eene vacature was ontstaan. In spijt van de orthodoxe tradities dezer hoogeschool, in strijd met de wenschen van de kerkmannen, werd Baur, destijds (1826) 34 jaren oud, gekozen. Was ook zijne rechtzinnigheid van een zeer verdacht karakter, daartegenover stond, dat hij, gedurende zijn negenjarig professoraat te Blaubeuren, zoowel door zijn degelijk boek over Symboliek en Mythologie, als door het uitmuntend gehalte van zijn mondeling onderwijs, zich èn als geleerde èn als docent van den eersten rang had doen kennen, zoodat dan ook de publieke opinie met beslissende kracht hem proclameerde als den aangewezen kandidaat, en aan zijne benoeming den doorslag gaf. Ware den nieuwbenoemde een strijdlustige aard eigen geweest, hij zou gelegenheid in overvloed hebben gehad aan die zucht bot te vieren, nu hij zich geplaatst zag naast ambtgenooten, die alle krachten hadden in te spannen om onder den versleten mantel van het oude supranaturalisme, hunne wetenschappelijke | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
onbeduidendheid eenigermate te verbergen. Hoeveel interessanter zou zijn levensloop zijn geworden, als hij zich van stonden aan had in postuur gezet tegen de hem vijandige elementen en met de geduchte wapenen, waarover hij toen reeds te beschikken had, deze Filistijnen ware te lijf gegaan. Waarom hij het niet deed? Ware het beter geweest anders te handelen? Wij laten die vragen vooralsnog onbeantwoord, om voorloopig slechts te constateeren, dat hij het niet deed, dat hij berustte in de schikking, volgens welke hem geenerlei dogmatische lessen, maar alleen vakken van historischen aard werden opgedragen. Zoo leefde hij in goede verstandhouding met zijne omgeving voort, en kon ongemoeid en ongedeerd zijn onderwijs voortzetten, terwijl zijne discipelen, Strauss en Vischer, nauwelijks hunne openbare werkzaamheid hadden aangevangen, of zij werden daarin, van wege het bedenkelijke der door hen voorgedragen stellingen, door het bevoegde gezag gestuit. Inderdaad: zóó kalm vloeit het leven van dezen geleerde voort, dat het den biograaf haast wanhopig zou maken, en den oppervlakkigen beschouwer de vraag op de lippen brengt: zou dat wel een groot man kunnen wezen? Is het niet, alsof hij stelselmatig elke aanleiding heeft ontweken, welke het lot hem bood om een schitterende rol op het wereldtooneel te spelen? Is het niet alsof hij de roem schuwde als een kwaad en de markt van het openbare verkeer vermeed, als ware hij alleen binnen de wanden zijner studeercel veilig? Wat baatte het zijn koninklijken beschermer hem tot den adelstand te verheffen en hem het ridderkruis als lokaas voor te houden, ten einde hem uit zijn verborgen kluis te voorschijn te doen komen? Hij versmaadde zelfs, onverbeterlijk plebeier die hij was, het voor alle Duitschers zoo begeerlijke von vóór zijn burgerlijken naam!Ga naar voetnoot1 Willen wij alleen hetgeen waarlijk belangwekkend is mededeelen en ons niet bezighouden met de bijzonderheden van zijn huisselijk leven, met voor- en tegenspoed hem in zijn gezin | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
overkomen, dan moeten wij hier deze biografische schets besluiten met de opmerking, dat Baur van 1826 tot aan zijn dood, op 2 December 1860, dus gedurende een tijdruimte van 34 jaren, d.i. juist de helft van zijn gansche leven, in zijn hoogleeraarsambt te Tübingen is werkzaam geweest, zonder dat er iets noemenswaardigs voorviel, waardoor zijn persoon op den voorgrond trad. Want hij leefde geheel en al in, geheel en al voor de wetenschap. Ziedaar, als gij wilt, zijne eenzijdigheid; ziedaar ook zijne kracht. Ik wil niet zeggen, dat het hem bijzondere inspanning heeft gekost, om geen werkdadig aandeel te nemen in het kerkelijk gekrakeel en het politiek gewoel van zijn tijd en zijne omgeving. Integendeel, hij zou zijner natuur hebben moeten geweld aandoen, ware hij gedwongen geworden op dat tooneel eene rol van eenige beteekenis te spelen. Toch is het maar een halve verklaring van Baur's eigenaardigheid, als men alleen gaat wijzen op de aan menschenvrees grenzende schuchterheid, welke hem onmiskenbaar als aangeboren eigen was, en die hij nooit geheel en al is te boven gekomen. Een halve verklaring, ook al wilde men er tot nadere toelichting bijvoegen, dat zonder twijfel dit teruggetrokkene, dit zich op den achtergrond houden in Baur's wijze van doen, samenhangt met zijn gemis aan oratorische gaven, gelijk dit misschien wederom op een gebrek in zijn aesthetischen aanleg en vorming terugwijst. Inderdaad, de Pygmaeen onder de inheemsche en buitenlandsche theologen zouden recht hebben zich over Baur met zekere minachting uit te laten; het zou nauwelijks de moeite waard zijn met dezen Duitschen professor zich ernstig bezig te houden, indien dit de hoogste lof ware, die hem toekwam: van nature schaamachtig en bedeesd, en misdeeld van de gaven, die den redenaar onmisbaar zijn, heeft hij zich laten vergenoegen met de bescheiden rol, hem door de stiefmoederlijke natuur aangewezen, en heeft hij de schaduw voor lief genomen, die voor zijne onbeduidendheid pastte. Baur onbeduidend! De muze der historie vergeve het mij, dat ik ook maar een oogenblik heb willen luisteren, of anderen doen luisteren naar die onzinnigste van alle onderstellingen. Waarlijk, mijne waarde heeren kanselredenaars! u die gewoon zijt aan de hulde der schare en de volgzaamheid uwer toehoorders in de kerk, u is het niet ten kwade te duiden, zoo gij de beteekenis van dezen bescheiden geleerde niet hoog aanslaat. | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
Indien gij niet bij uw leven toegejuicht en gevierd wordt, dan ziet het er treurig genoeg voor u uit. Van de tijdgenooten moet gij het hebben. Op onmiddellijk succes komt het bij u aan. En zeker, een bij uitnemendheid schoon en weldadig gebruik kunt gij maken van uwe gaven om uwe hoorders te boeien en te bewegen. Wel besteed brengen uwe talenten een belangrijke rente op voor den misschien zeer wijden kring, waarin gij u beweegt en werkt. Indien gij echter - natuurlijk zoolang gij, zooals het heet, populair zijt, zoolang gij in den smaak valt van het publiek - indien gij, als de lievelingen van de u waardeerende gemeente, er niet tegen hebt door haar gemeten te worden, en haar in zekeren zin als rechter over u erkent, daaruit volgt toch waarlijk nog niet, dat over de verdiensten van een man als Baur op dezelfde wijs en door dezelfde rechtbank uitspraak moet worden gedaan. Baur onbeduidend! Menig onbevoegde heeft zich tot zulk een oordeel gerechtigd geacht, zonder het noodig te rekenen in een onderzoek te treden naar den omvang en het gehalte van den door hem geleverden arbeid: een onderzoek trouwens waartoe niet een ieder in staat is! Men redeneerde aldus. Deze criticus heeft een geheel menschenleven gewijd aan de omverwerping van de eeuwenoude beschouwing aangaande Schrift en Evangelie, Christus en Christendom. Men heeft hem in de gelegenheid gesteld ex cathedra tot de bloem der jongelingschap het woord te voeren; men heeft hem niet verhinderd zijne meeningen van de daken te verkondigen. Men heeft hem niet vervolgd, niet gekweld: men heeft hem....... laten spreken! Een tijd lang trok de nieuwheid zijner stellingen, het stoute zijner beweringen de aandacht. Thans gaat de wereld, gaat de kerk haar gang, alsof er geen Tübingsche school had bestaan. De bruisende stroom, na vrij wat verwoesting te hebben aangericht, is uitgedroogd en in het zand gesmoord, zonder ook maar eenig vruchtbaar slib achter te laten! Immers het geloof der gemeente, waarop de aanval gericht was, bleef ongedeerd; de kerk liet zich den eeuwenouden schat niet ontrooven; zij strafte den overmoed der laatdunkende wetenschap door de ooren te stoppen voor hare apostelen. Hoeveel geleerdheid dus ook deze Tübinger moge vergaderd hebben, de invloed door zijne veeljarige werkzaamheid geoefend is inderdaad onbeduidend; van eene school door hem gesticht, durfde hij zelf niet spreken; het getal zijner vereerders en navolgers | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
slonk reeds bij zijn leven op jammerlijke wijs en nu leeft en bloeit het positief Christelijke geloof der protestanten in Duitschland en daarbuiten, alsof er geen Baur hadde bestaan! Waarlijk, indien wij de waarde van Baur moeten afmeten naar het oordeel, dat de meest gevierde theologen onder zijne tijdgenooten over hem uitbrachten, dan kunnen wij wel de moeite besparen om voor dit onderwerp van de aandacht onzer lezers nog meer te vergen. Indien het niet geoorloofd was aan de mogelijkheid te gelooven, dat mannen als de Wette, Gieseler, Hase, Bleek, Reuss, Bunsen - hoe open en ruim anders ook van blik - allen te samen door hetzelfde machtige vooroordeel beneveld waren, toen zij meenden, dat het optreden van Baur geen blijvenden indruk zou achterlaten en dat de protestantsche kerk en theologie, na zijne interpellate, eenvoudig zouden overgaan tot de orde van den dag, ik zou òf dit onderwerp niet hebben moeten behandelen, òf aan het hoofd van dit opstel de woorden van Montaigne moeten plaatsen: lecteur, ce n'est pas raison que tu employes ton loisir en un subject si frivole et si vain; adieu donc! Is het niet aandoenlijk, den bescheiden geleerde, na een lang leven van onverpoosde werkzaamheid, te horen uitroepen: Spreek toch niet van een Tübingsche school! Waar is ze? Waar zijn hare adepten? Heb ik niet mijn beste en trouwste leerlingen mij en de theologische loopbaan zien verlaten? Schwegler ging over tot de philologie; Zeller tot de filosofie; Planck werd leeraar aan een gymnasium: Köstlin zocht een leerstoel voor Aesthetica; Ritschl ging mij bestrijden; Hilgenfeld deed al zijn best om tegenover mij zijn onafhankelijk standpunt te handhaven! ‘De Duitschers, tot wier kring hij (Baur) behoort,’ zoo laat Scheffer zich in zijne verhandeling (bl. 394 vlg.) hierover uit, ‘toonen zich meerendeels met den geest en de richting zijner studiën niet ingenomen. Hierbij denk ik aan de stemming, die nog heden ten dage onder de Duitsche theologen jegens Baur heerscht. Deze stemming draagt enkele kenmerken, waaruit ik althans den indruk ontvang van persoonlijken onwil, van bepaalden weêrzin tegen zijne geheele werkzaamheid. Om hier niets van Ewald te zeggen, die met de woede van een Middeleeuwschen Peter, de Zwaben tot een kruistocht tegen Baur aanzette, zij slechts herinnerd, hoe Uhlhorn met zeker welbehagen het kwijnen der (Tübingsche) school beschreef en hare ontbinding aankondigde. | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
Ja, als “der billig denkende” Reuss, met zekere welwillendheid over de Baursche critiek spreekt, geeft hij intusschen blijkbaar te kennen, dat zij hem om hare richting inwendig tegenstaat. Ook vormde zich in den loop des tijds tegen den Tübingschen meester een soort van officieele, of, gelijk hij het noemt, “obligate” polemiek, naar den aard dezer soort, gezalfd met een keur van aandoenlijke en nietaandoenlijke hartstochtelijkheden. En hoe ging het hem in zijn eigen vaderland? Al bewees de orde der Wurtembergsche kroon op zijne borst, dat de Hooge Regeering eenmaal een gunstige meening omtrent hem koesterde, later bleek het, dat hij bij haar meer en meer met een zwarte kool stond aangeschreven. Hij werd persoonlijk slechts geduld, zijn wetenschappelijk recht van bestaan niet erkend. Dit ondervonden zijne leerlingen, die het waagden aan zijne zijde als de herauten zijner wetenschappelijke grondstellingen op te treden: zij werden verwijderd of in betrekkingen overgeplaatst, die hen dwongen den meester alleen te laten staan. Bovendien is er tijdens zijn professoraat ernstig gedacht aan de opheffing van het Tübingsche Seminarie, omdat de speculatieve en kritische richting, die aldaar onder de studenten begon te heerschen, in strijd kwam met hun kerkelijke roeping. Hoe kon Uhlhorn zich met een goed gemoed verkwikken in het schouwspel der aanvankelijk verloopende school, zonder zich te ergeren aan het gebruik van menigen onverkwikkelijken maatregel om haar uiteen te drijven!’ Wie zou, dit alles overwegende, nog durven aandringen op het toekennen van de hoogste onderscheiding op theologisch gebied aan een geleerde van zoo droevige figuur! Kom mij, o Clausius! uit uw verborgenheid te hulp, gewapend met de Huygens medaille, opdat ik de eer van uw broeder in de wetenschap naar behooren verdedige. Ik wil trachten aan te toonen, dat, indien Baur juist het minst in zijn waarde is erkend door de mannen der kerk, in wier dienst hij gearbeid heeft, zijne wetenschappelijke verdienste daarom niet te minder moet worden op prijs gesteld. Maar hoe? Baur zou in dienst der kerk hebben gearbeid? Welk een vermetele bewering! Alsof niet de mannen der kerk door een juist instinct geleid werden, toen ze in den Tübinger meester hun meest te duchten tegenslander zagen. Alsof de kalme toon van zijn betoog, de schijnbaar argelooze wijze waarop | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
hij de historische vraagstukken behandelde, het volstrekt vermijden van alle polemiek tegen bestaande kerkelijke toestanden en religieuse volksbegrippen, hem minder gevaarlijk maakte! 't Is waar! aan rechtstreeksche aanvallen op gevierde personen maakte hij maar bij uitzondering zich schuldig. Het geloof der gemeente liet hij ongemoeid. Nooit mengde hij zich in questies van den dag. Zijne evangelieprediking wekte, zoolang hij daarmede zich bezig hield, geenerlei ergernis, en, toen hij ze staakte, geschiedde het niet onder protest, niet met iets, wat naar een demonstratie zweemde of de zucht om ophef te maken verried. En toch - de mannen der kerk wisten het wel - hij was de eigenlijke ziel der antikerkelijke beweging. Hij was de v. Moltke, die, zonder zelf in het vuur te komen, aan een Strauss, een Zeller, een Schwegler, een Vischer, een Bruno Bauer en aan zooveel andere dappere generaals de middelen in handen gaf om zegepralen op het oude geloof, op de bestaande kerk te behalen. En hij zou gearbeid hebben in dienst der kerk! Credat Judaeus Apella! Ik wil mij niet in ijdelen woordenstrijd gaan begeven, door willekeurig aan het woord kerk eene beteekenis te hechten, die wel is waar in mijn betoog zou voegen, maar dan ook de zoo even uitgesproken stelling tot eene door niemand betwiste gemeenplaats maken zou. Het is mijne bedoeling niet het axioma te gaan verdedigen, dat Baur's wetenschap ten goede kwam aan het rijk der waarheid, en dat ook de kerk - natuurlijk dat woord in den edelsten zin genomen - daarbij niet anders dan voordeel kon hebben. Niemand mijner lezers, denk ik, zal verlangend zijn eene pleitrede voor zoodanige zaak aan te hooren. Neen, wat mij recht geeft om van Baur te zeggen, dat hij in dienst der kerk werkzaam was, is dit, dat hij tot den einde toe, zonder zijne overtuiging te verzaken, zijne officieele betrekking tot de kerk heeft gehandhaafd, terwijl hij de vruchten zijner geleerde nasporingen openbaar maakte. Hij onthield zich van polemiek tegen de kerk, niet uit karakterloosheid, maar juist uit zuiver wetenschappelijken zin. Terwijl anderen, die zijne overtuiging deelden, gedwongen werden, openlijk met de kerk te breken, kon hij zijn standplaats blijven innemen, niet alleen omdat zijne wetenschappelijke degelijkheid boven allen twijfel verheven was, maar ook dewijl algemeen erkend werd, dat persoonlijke ijdelheid hem ten eenenmale vreemd was ge- | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
bleven. Was hem het talent onthouden om door zijn woord zijne lezers en hoorders in geestdrift te ontvlammen, en hen tot daden van hervorming of omwenteling te drijven, niets geeft ons het recht tot de onderstelling, alsof hij deswegens zich zou beklaagd hebben. Een andere was zijne begaafdheid, een andere ook zijne eerzucht. Een zuivere, maar dan ook onbedwingbare dorst naar kennis was hem eigen. Nooit en nergens was het hem te doen om door zijne mededeelingen ophef te maken. Vandaar dat hij alles vermeed om ergernis te geven. Hij begreep te recht, dat niets gemakkelijker is, dan door eenige sterk gekruide volzinnen levendige opgewondenheid in de gemoederen te zaaien, groote beweging van schrik zoowel als van overmoed bij de schare te veroorzaken. Gewapend als hij was met eene even zeldzame geleerdheid als scherpzinnigheid, kon het hem niet moeilijk zijn geweest tal van dwalingen en vooroordeelen, door de overlevering voortgeplant en door het geloof der gemeente gekoesterd, ten toon te stellen. Dat Baur zich boven die taak verheven achtte, dat hij, even als Jezus bij zoo menige gelegenheid, de schare ontweek, hebben wij zeker niet toe te schrijven aan zekere aristocratische minachting voor het volk, voor de schare, voor de gemeente, maar veeleer aan het klaar en diep besef, dat ambt en roeping gansch andere dingen van hem eischten. In één woord, Baur arbeidde in de dienst der kerk, omdat zijne wetenschap door en door positief was. Het is hier de plaats eene even onware als algemeen verspreide meening ten opzichte van den Tübingschen meester te bespreken. Negatief, zoo heeft de oppervlakkigheid geoordeeld, negatief was zijne kritiek in strekking en resultaat. Hoe weinig hebben zij, die zoo spreken, Baur begrepen! Negatief zou men tot zekere hoogte de vroegere werkzaamheid van Strausz kunnen noemenGa naar voetnoot1. Diens beide hoofdwerken toch, zijn Leben Jesu van 1835 en zijne z.g. Christelijke dogmatiek, - waarvan ik overigens de uitnemende waarde in het minst niet wil in twijfel trekken - wat behelzen zij in den grond anders dan een reeks | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
van pogingen om de onhoudbaarheid aan te toonen van het bestaande geloof in de Evangelische verhalen van Jezus' leven en de goddelijkheid der christelijke leer? Heeft Strausz zich in die beide werken ook zorgvuldig onthouden van alles wat het wetenschappelijk debat onwaardig mag heeten, het negatieve, aggressieve karakter daaraan eigen, dit, dat ten slotte alles uitliep op een ‘Auflösungsprocess’, bleef niemand verborgen en veroorzaakte een storm in de christelijke wereld, welke anders uit zulke strikt geleerde verhandelingen niet plegen voort te komen. Om het eigenaardige van Baur, het positieve in zijn ganschen aard te leeren kennen, is niets leerzamer dan de houding gade te slaan door hem ten opzichte van zijn rijk begaafden leerling Strausz en diens veel besproken Leben Jesu aangenomen. Terwijl het jonge Duitschland met moeite zijne opgetogenheid over den geduchten aanval tegen de kerk bedwong; terwijl alles binnen de veste zich te weer stelde om dezen vijand te verslaan, en schier niemand een oogenblik aarzelde in het uitbrengen van zijn oordeel over het boek van den Tübingschen doctor, liet de meester zelf zich niet dan hoogst voorzichtig uit over den arbeid zijns leerlings. Hij achtte zich zelf nog niet bevoegd om de waarde dezer kritische beschouwingen te bepalen, zoolang hij niet verder was gevorderd in zijn onderzoek naar den oorsprong en den eigenlijken aard der literarische oorkonden, waaruit onze kennis van Jezus' leven moet geput worden. Toen het orgaan der Berlijnsche orthodoxie, de inquisitoriale Kirchenzeitung, hem aansprakelijk stelde voor al de ketterijen van zijnen discipel, en hem bij wijze van insinuatie de vraag deed: niet waar - ook gij verwerpt het Evangelie van Johannes, dat ware, zarte Hauptevangelium; ook gij wilt niets weten van zijne echtheid? toen gaf hij dood kalm ten antwoord: gij bedriegt u; zoover ben ik nog niet gekomen; ik durf hierover nog niet oordeelen; ik heb de historische waarde van dit evangelie nog niet zóó grondig onderzocht, dat ik mij het recht zou mogen aanmatigen over de questie van echt of onecht een afdoend oordeel uit te brengen. En als hij, ruim vijf en twintig jaar later, terugzag op dezen tijd en de houding destijds door hem ten opzichte van Strausz aangenomen, luidde het wederom met dezelfde bescheidenheid en eenvoud: ‘toen het “Leben Jesu” in het licht kwam en zooveel te doen gaf, mengde ik mij | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
niet in den strijd, maar bleef een bedaard toeschouwer. De zaak had mij niet verrast zoo als anderen; ik had het werk in mijne onmiddellijke nabijheid zien ontstaan en overvloedige gelegenheid gehad daarover met den auteur van gedachten te wisselen. Maar bovendien zou het mij destijds nog niet mogelijk zijn geweest voor of tegen dit werk op te treden, daar ik het onderwerp nog niet met de vereischte zorg had bestudeerd.’ Zoo sprak, zoo handelde hij, die zeker reeds destijds beter dan iemand in staat was over questiën als de bedoelde te oordeelen. Terwijl allerlei onwetende en onbevoegde getuigen de loftrompet staken of den staf braken over Strausz en zijn boek, zweeg hij, die de schriften des N.T., gelijk niemand vóór hem met het door de historische kritiek gewapend oog had gelezen en hare betrekkelijke waarde als documenten uit de christelijke oudheid beter dan eenig ander theoloog had leeren schatten! Wij behoeven er geen oogenblik aan te twijfelen, aan welke zijde Baur's sympathie zal geweest zijn. Toch heeft hij het niet geraden geoordeeld, het gewicht zijner volledige goedkeuring te hechten aan dit boek, welks verschijning zooveel bekommering wekte in alle niet anti-kerkelijke kringen en den schrijver voor altijd zijne academische betrekking deed verliezen. Zouden wij hier moeten denken aan onmannelijke halfheid, die liever den vriend verloochent, dan in het openbaar te breken met het kerkelijk geloof, dat men intusschen voor zichzelf reeds heeft prijs gegeven? Is dit misschien de verdienste, die Baur heeft ten aanzien van de kerk, dat hij voor haar zijne overtuiging heeft verkracht en zijn vriend verraden? Neen, waarlijk. Daarvan kan geen sprake zijn. Waardig en moedig heeft Baur gestreden voor zijn leerling en vriend, toen men hem met andere dan wetenschappelijke wapenen kwam aanranden. Maar voor het overige was het toch zeker niet alleen uit een streng wetenschappelijken zin, maar ook uit een soort, natuurlijk een zeer edel soort van kerkelijk conservatisme, dat hij zich onthield van al te luide teekenen van goedkeuring op den arbeid van Strausz. Veel te degelijk om belust te kunnen zijn op een deel van de glorie, aan zijn leerling door de mannen van den vooruitgang toegebracht; veel te argeloos om hem te benijden van wege den inderdaad verbazenden indruk dien zijn ‘Leben Jesu’ maakte, waren het | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
geen andere dan zuivere motieven, die hem afhielden van al te luiden bijval. Met den ernst van den Duitscher, met de gemoedelijkheid van den Zwaab, heeft hij de groote beweging in de kerkelijke wereld gadegeslagen, en evenzeer door zijne gereserveerde houding in den aanvang, als door den ijver waarmede hij zich van dat oogenblik tot de studie der evangeliën als bronnen voor de geschiedenis van Jezus' leer en leven begaf, er toe bijgedragen, om de protestantsche christenheid het ware voordeel te doen genieten van de toepassing der vrije wetenschap op den inhoud van het kerkelijk geloof. Hoe ver hij verwijderd was van een slaafsch heulen met den bekrompen geest, die aan de kritiek het zwijgen wilde opleggen, bewijst niet alleen de trouw, waarmede hij voor zijn verketterden vriend in de bres sprong, maar ook de zwijgende, ofschoon ondubbelzinnige tegenstand dien hij in zijn academische werkzaamheid van de zijde der gestelde machten ondervond. Maar zijn verzet, kalm en waardig, zooals het den ernstigen dienaar der wetenschap paste, kwam ook der kerk ten goede. Lettende op de repressieve maatregelen der ontstelde Sionswachters en de vijandige houding die de meeste vrienden van Strausz tegenover de kerk gingen innemen, komt Baur ons voor als de ware vriend van vrijheid en orde, zooals de protestantsche kerkgenootschappen ze behoevenGa naar voetnoot1. Allerminst verdient hij den naam van een onstuimig afbreker, van een altijd ontkennenden geest; allerminst kan men geacht worden zijne beteekenis voor de wetenschap en de kerk met juistheid te hebben gekenschetst als men de historische kritiek door hem aangewend negatief noemt. Integendeel heeft en Kerk en Theologie juist aan hem te danken de aanwijzing der positieve basis, waarop zij in onze dagen moeten rusten. Terwijl de meeste geavanceerde liberalen in Strausz hun man zagen, op wien zij meenden zich te mogen beroepen, als zij zich van de onbeminnelijke kerk, onder het aanheffen van schimp en smaadliederen, afwendden; terwijl de leiders der orthodoxe partij, uit louter liefde tot de kerk, alle frissche lucht daaruit verbanden en haar zelf stinkende, en een | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
langer blijven in haar onmogelijk maakten voor de kinderen dezer eeuw, bleef Baur, zonder zich in het gewoel van den strijd te mengen, onverpoosd werkzaam aan eene inrichting tot zuivering van den dampkring, waardoor het ook in het vervolg van tijd voor gezonde menschen geoorloofd zou zijn in de kerk te blijven ademen. Hij deed het met al de bescheidenheid en zelfverloochening van een waarlijk groot man, zóó, dat zelfs zij, die het meest aan hem te danken hadden, in goeden gemoede hem bleven bestrijden, niet vermoedende, dat, wat zij vroeger met vuur hadden omhelsd, was prijs gegeven en voor Tübingsche denkbeelden was verruild. En wanneer wij thans meer van naderbij met die Tübingsche denkbeelden willen gaan kennis maken, dan acht ik het in het belang eener geregelde behandeling, dat wij in Baur's werkzaamheid de hoofdzaak en het bijkomstige, het principale en het accessorium, de eigenlijke slotsom en het voorbereidende, het blijvende en het voorbijgaande onderscheiden, en ons met het ondergeschikte slechts bezig houden in het belang van de hoofdzaak, om ons in staat te stellen de plaats te bepalen, die een man als hij in de geschiedenis der beschaving inneemt. Zooals van zelf spreekt, laten wij aan de hoofdzaak het minder belangrijke voorafgaan, als zijnde het laatste het voorbereidende in Baur's ontwikkeling. Even begrijpelijk is het ook, dat wij ons bij eene gelegenheid als deze tot het allergewichtigste bepalen en allerminst kunnen treden in de details door de beide prijsverhandelaars te samen gebracht en geordend. Maar het zijn juist die twee lijvige verhandelingen, beide met groote zorg en uitnemende klaarheid geschreven, waarheen ik alle belangstellenden kan verwijzen, als zij in bijzonderheden wenschen bekend te worden met de verschillende phases in Baur's theologisch-philosophische ontwikkeling, met de gansche uitgestrektheid van het veld van zijn geleerd onderzoek, met al de voortbrengselen van zijne verbazend vruchtbare pen. 't Zij mij hier vergund als in parenthese te vermelden, hoe de beide bekroonde auteurs hun taak hebben opgevat en wat men bij elk hunner bij voorkeur te zoeken heeft. De inrichting der prijsvraag zelve gaf aanleiding, dat wij van hunne hand meer het accessoire dan het principale aangaande Baur ontvingen. Een ‘volledig en kritisch overzicht van Baur's werkzaamheid op theologisch gebied’ werd verlangd. Van deze | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
vraag zegt mijn vriend en ambtgenoot Rauwenhoff, bij gelegenheid eener beoordeeling van Scheffer's prijsverhandeling (Theol. Tijdschrift, 1869, blz. 187) het navolgende: ‘Dit kan aldus worden verstaan: daar liggen voor u de geschriften van Baur (volgens Scheffer's lijst, groot en klein dooreen gerekend, meer dan honderd). Geef ons een overzicht van hun inhoud, maar zoo, dat gij het gelijksoortige onder rubrieken brengt, en steeds den samenhang in het oog houdt tusschen den tijd van oorsprong en de eigenaardige opvatting der verschillende boeken, enz. - Maar het kan ook op deze wijze worden opgevat: Daar staat in de nieuwere kerkgeschiedenis de indrukwekkende gestalte van Ferdinand Christian Baur, door velen bewonderd, door weêr anderen miskend, door niemand mogelijk nog naar verdiensten gewaardeerd. Laat ons hem beter kennen! Tracht door zijne geschriften door te dringen tot zijn wijsgeerig en theologisch bewustzijn. Beschrijf en verklaar ons dat in verband met de tijdstroomingen waarin hij heeft geleefd. Zooals gij, bij uwe eigene studie, door zijne geschriften zijt doorgedrongen tot dat bewustzijn, neem zoo bij uwe beschrijving daarin uw uitgangspunt om ons zijn werkzaamheid op theologisch gebied te teekenen, niet slechts in al haar omvang, maar vooral in hare organische eenheid. Onwillekeurig zult gij dan ook de plaats bepalen, die aan Baur toekomt in den ontwikkelingsgang der godgeleerdheid en de beteekenis aanwijzen, die zijn arbeid voor de toekomst behoudt.’ Welnu, van die twee opvattingen komt mij de eerste voor de meest natuurlijke, meest in overeenstemming met de uitdrukking ‘overzicht’ in de prijsvraag, ofschoon ik gaarne met Rauwenhoff erken - en wie zou hierin van ons kunnen verschillen? - dat mij een boek van de tweede opvatting uitgegaan meer belangstelling zou inboezemen. Zeker zijn wij allen ook hierin het eens, dat de verhandeling van den heer Scheffer, indien zij overigens aan de eischen voldeed. niet onvoldoende mocht worden gerekend, omdat de schrijver niet uit het tweede oogpunt zijn onderwerp had bezien. En al wederom mocht het evenmin de bekrooning van den heer Heringa in den weg staan, dat hij bij de opvatting zijner taak meer tot de tweede zienswijze naderde. Eindelijk moeten wij de onbekrompenheid der heeren directeuren van Teylers godgeleerd genootschap prijzen, dat zij konden besluiten om beide prijsverhandelingen, die | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
elkander in menig opzicht zoo gelukkig aanvullen, te bekroonen en in het licht te geven. Een vluchtige blik op den inhoud der beide verhandelingen zal voldoende zijn het gezegde toe te lichten. Na een zeer korte inleiding, waarin het onthaal wordt geschetst, dat Baur's optreden in de theologische wereld vond en het belang van de uitgeschreven prijsvraag wordt aangetoond, wijdt de schrijver der eerst verschenen verhandeling, W. Scheffer, twee hoofdstukken van zeer ongelijken omvang aan zijn eigenlijk onderwerp. In het eerste, dat het opschrift draagt: Baur en de theologische beweging van zijnen tijd, verkrijgt de lezer eenige mededeelingen omtrent de oude Tübingsche school, den invloed dien Schleiermacher op de beoefening der theologie te Tubingen had, het optreden van Baur als hoogleeraar aldaar en zijne verhouding tot Hegel. Dit alles wordt in weinige bladzijden afgedaan en is klaarblijkelijk alleen bestemd om tot nadere inleiding te dienen voor het eigenlijke onderwerp, dat in het tweede deel wordt behandeld: Baur's werkzaamheid op theologisch gebied. Hier worden we achtereenvolgens bezig gehouden, 10. met de eerstelingen van Baur's theologische werkzaamheid; - hier komt vooral zijne Symbolik und Mythologie van 1824, een voor dien tijd merkwaardige proeve van vergelijkende godsdienststudie, ter sprake; - 20. met het punt van uitgang voor Baur's nieuwe theologische studiën; - bedoeld wordt geenszins, gelijk men ligt zou vermoeden, het philosophisch standpunt door Baur ingenomen, of wel de opvatting van godsdienst en christendom in het algemeen, neen: eenvoudig zijne eerste detailonderzoekingen en monografieën over het oorspronkelijke christendom, met name de hoofdrichtingen en partijen - Petriners en Pauliners, Joden- en Heidenchristenen - welke in de aloude gemeente zich voordeden; - 30. met Baur's onderzoekingen over de oudste literatuur des Christendoms; - een overzicht van 't geen Baur als resultaat over den oorsprong en het karakter der verschillende Christelijke geschriften, zoowel in als buiten den kanon des N.T. heeft meêgedeeld; - 40. met zijne denkbeelden over de inleiding in het N.T. als wetenschap; - het vraagstuk over de inleiding wordt hier van de methodologisch encyclopaedische zijde beschouwd: - 50. met hetgeen Baur over kerkgeschiede- | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
nis als wetenschap heeft geleverd; - begrip, indeeling en periodes der kerkgeschiedenis bij Baur, het eigenaardige zijner pragmatisch-filosofische behandeling, zijn idealisme tegenover het realisme van Taine; - 60. met zijne kerkhistorische studiën; - het licht dat Baur over bijzondere deelen dezer geschiedenis heeft doen opgaan met aanwijzing van zijne monografieën en grootere werken. 70., 80. en 90, hetzelfde ten aanzien der dogmengeschiedenis en exegese. Een kort woord tot besluit dient om in breede trekken de werkzaamheid van Baur te schetsen, naar hare uitnemende verdiensten, en naar de waardeering die zij deels geniet, deels te wachten heeft. Een lange lijst van Baur's geschriften, zooals ze van 1818 tot 1867 in het licht kwamen, vormt met het naamregister een voor het gebruik van dit boek hoogst nuttig aanhangsel. Het is niet te ontkennen, dat de heer Scheffer niet alleen kostelijke materialen heeft bijeengebracht voor allen die Baur in zijne beteekenis voor de wetenschap wenschen te leeren kennen, maar ook die stof behoorlijk heeft geordend, daarbij tevens voldoende aan den dubbelen eisch der prijsvraag, die wilde dat het overzicht zou zijn volledig en kritisch. Gelijk reeds uit de meêgedeelde inrichting van zijn boek kon blijken, heeft hij zich vooral beijverd Baur's werkzaamheid naar haar vollen omvang, in al haar breedte te schetsen. En daarbij bepaalde hij zich niet tot de opsomming van de door den Tübingschen geleerde behandelde onderwerpen; neen, ook wat daarover werd geleverd, welke de denkbeelden waren aangaande de meest gewichtige theologische vraagstukken door Baur gedurende zijn langdurige wetenschappelijke loopbaan geopperd en verdedigd, wordt ons door den prijsverhandelaar met lofwaardige naauwkeurigheid meêgedeeld. Zijn boek is dan ook bij uitnemendheid geschikt om den lezer eenig denkbeeld te geven van Baur's kolossale geleerdheid niet alleen, maar ook van het eigenaardige der door hem bepleite stellingen. Zonder nu juist te willen beweren, dat de heer Scheffer ons door de veelheid van details verward en niet veroorloofd heeft een zeer bepaalde voorstelling ons te verwerven van de Tübingsche school naar de richting die haar stichter haar gaf, mag ik toch niet verzwijgen, dat zijn mededinger en medebekroonde, de heer S.P. Heringa, door geheel den aanleg en de bewerking van zijn prijsantwoord, het zijnen lezers | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
gemakkelijker heeft gemaakt een bepaald en sprekend beeld zich te vormen van dezen grooten geleerde en zijne beteekenis voor de wetenschap door hem beoefend. Niet alleen is de heer Heringa dieper ingegaan in de geschiedenis der theologie, ten einde de lijst te geven, waarin Baur's portret moet worden gevat; niet alleen, dat hij meer opzettelijk, zij het dan ook niet uitvoeriger dan in dit bijzonder geval noodig was, hoofdmomenten van het leven van den Tübingschen meester in een soort van biografische schets heeft bijeengebracht, drieërlei waardoor zich de heer Heringa van den heer Scheffer in de geheele opvatting zijner taak onderscheidt, verdient hier nog opzettelijk te worden vermeld. In de eerste plaats dit, dat hij niet heeft geschroomd de werkzaamheid van Baur op theologisch gebied, voor zoover hij die te beschrijven had, van stonden aan als eene historisch-kritische te definieëren. Daarmede is aan de geheele Tübingsche school het karakter toegekend, waarin haar kracht en roem gelegen is; daarmede heeft de auteur bij de geheele verdere analyse van Baur's werken zich voor noodelooze en verwarrende uitvoerigheid behoed; daar nu de stof van het geheele tweede of hoofddeel van zijn boek even gepast als eenvoudig onder deze drie rubrieken kan worden gebracht: historisch-kritische werkzaamheid op het gebied der inleiding in het N.T., der Dogmengeschiedenis en der Kerkgeschiedenis. Het tweede kenmerk, waardoor de arbeid van Heringa zich gunstig onderscheidt, is hierin gelegen, dat hij, logisch juister, niet tot een der beide hoofddeelen brengt wat in de inleiding te huis behoortGa naar voetnoot1 en, terwijl hij beide die hoofddeelen, naar den eisch der prijsvraag, aan de beschouwing van Baur's theologische werkzaamheid wijdt, in het eerste niets anders opneemt dan hetgeen in die werkzaamheid van ondergeschikt en praeparatorisch karakter schijnt te zijn. Tot deze rubriek wordt b.v. terecht gebracht Baur's eerste omvangrijke werk, dat, zooals wij reeds vroeger zagen, op het gebied der vergelijkende godsdienstwetenschap zich beweegt en, hoe belangrijk ook, als aanduiding van de richting die zijn | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
studiën zouden uitgaan, hoe eervol getuigenis ook bevattend voor de geleerdheid en diepzinnigheid des auteurs, toch in zekeren zin op zichzelf staat en geen significant Tübingsch cachet draagt. Ook de eerste kritische operaties in recensies en kortere tijdschriftartikels te vinden, worden zeer gepast als van voorbereidenden aard in dit eerste hoofddeel ter sprake gebracht. Wel vertoonen zich hier als in kiemstaat reeds eenige beschouwingen over het aloude Christendom, die later zullen blijken tot hoogst gewichtige en - in het oog van velen - uiterst bedenkelijke resultaten te leiden, doch vooralsnog niets van dien aard doen verwachten. Eindelijk, en dit is het derde punt waarop ik doelde, heeft de heer Heringa niet geschroomd, waar hij het noodig achtte, aan te wijzen in hoever de theologie van Baur, naar zijne overtuiging, het voldoende antwoord niet meer geeft op de vragen van onzen tijd, terwijl de heer Scheffer òf van alle oordeelvelling zich onthoudt, òf tot de taak van apologeet zich beperkt. Al ware het ook, dat Heringa's oordeel niet volkomen juist mocht genoemd worden, reeds dit, dat hij het probleem heeft gesteld, in hoever Baur kan geacht worden een voldoend antwoord te hebben gegeven op de vragen, die heden ten dage op het gebied van theologie aan de orde zijn, bewijst, dat hij zijne taak om een ‘critisch’ overzicht te geven van Baur's arbeid, eenigszins hooger en dieper heeft opgevat dan zijn mededinger. Daarentegen mist zijne verhandeling, behalve de volledige lijst van Baur's werken, ook het naamregister, dat Scheffer's boek in bruikbaarheid zooveel doet winnen. Summa summarum, om deze parenthese te sluiten: bij vergelijking der beide verhandelingen blijkt, dat de auteur der eerste meer voldaan heeft aan de prijsvraag, in zoover zij een volledig, die van de tweede, in zoover zij een kritisch overzicht eischt van Baur's werkzaamheid. Aan het meer kritisch karakter zijner methode is het dan ook toe te schrijven, dat Heringa's verhandeling, al werd daarin niet zooveel ruimte voor de opsomming van 's mans geschriften afgestaan, nog veel omvangrijker is geworden dan die van Scheffer. Voor zoover nu dat kritisch element ook bestaat in het opzettelijk toetsen en staven van vele der door Baur's onderzoek verkregen uitkomsten, schijnt mij die buitengewone uitvoerigheid (Heringa's boek bevat met de aanteekeningen niet minder dan 571 bladzijden) niet in het belang | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
van de door Teylers genootschap begeerde zaak: een overzicht van Baur's werkzaamheid. Zulke tot in de kleinste details tredende nacijferingen, over zeer speciale onderwerpen, hoe belangrijk en goed ook op zich zelf, zijn hier, waar het om het overzicht over het geheel te doen is, minder gelukkig geplaatstGa naar voetnoot1. Doch ik zou gaan vergeten, dat het mijn vaste voornemen was, mij ten aanzien van de beide bekroonde verhandelingen neêr te leggen bij het oordeel door de prijsrechters daarover uitgebracht, en, dat het alleen bij wijze van parenthetisch verslag zou zijn, als ik in eenige bijzonderheden trad ten aanzien van haren inhoud! Wij zullen ons over deze uitweiding niet hebben te beklagen, als de minder ingewijde onder mijne lezers daardoor in staat wordt gesteld zich te orienteeren op het gebied, waar wij de eigenaardig Tübingsche meeningen en beginselen hebben te gaan zoeken, en ook de ingewijden thans voor zich zelven kunnen uitmaken, of zij nader willen kennis maken met de monografieën over Baur, over wier inhoud en inrichting zooveel goeds te zeggen viel. Ook dit hebben wij gezien: de in eminenten zin Tübingsche denkbeelden zijn niet van dogmatische, maar van historische natuur. De schikking, niet met een vriendelijke bedoeling, bij de aanvaarding van zijn professoraat te Tübingen getroffen, volgens welke den nieuw gekozene de behandeling der dogmatiek, als een heiligdom alleen door reiner voeten dan de zijne te betreden, verboden werd, bleek ten slotte evenzeer in overeenstemming met zijne gaven als in het belang te zijn geweest van den ruimen kring zijner leerlingen aan en buiten de academie. In allen gevalle kon die maatregel, door de kleinmoedige orthodoxie genomen, niet dienen om Baur's geleerdheid voor haar minder gevaarlijk te maken. Door middel toch van zijne historisch-kritische operaties heeft hij aan de orthodoxie een steun ontnomen, die geen wijsgeerig betoog haar had kunnen doen verliezen. Aan den akker, tot dusver maar door weinigen en niet met groote zorgvuldigheid bearbeid, bleken, nu de vlijt | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
en volharding van een man als Baur daarop zich hadden geworpen, vruchten te kunnen worden ontlokt, waarvan niemand had gedroomd. Die akker was de zoogenaamde inleidingswetenschap; zoogenaamd: want inderdaad van wetenschappelijke éénheid en methode was hier weinig te bespeuren. Ook vond ze in het academische onderwijs slechts bij uitzondering een plaats, en dan werd haar nog maar een donkere hoek, een schamel terrein ingeruimd. Immers: eigenlijk werd alles wat een rechtschapen theoloog, lees: protestantsch leeraar! van die inleidingswetenschap noodig had, behoorlijk afgedaan in de prolegomena tot de dogmatiek, meer bepaaldelijk in het hoofdstuk dat over de heilige Schrift handelde. Hier toch werd alles geleerd wat een christenmensch van den bijbel noodig had te weten, - wel te verstaan voor zoover die bijbel als menschenwerk kon geacht worden een oorsprong en eene geschiedenis te hebben gehad; want al wat onmiddellijk samenhing met den goddelijken inhoud, met het Godswoord, de inspiratie des bijbels, enz., werd in Baur's tijd reeds lang buiten de grenzen der Inleidings-wetenschap gehouden. - Hier vond men ten gerieve van een iegelijk op de beknoptste wijze de argumenten voor de echtheid en de intregiteit der heilige boeken ontwikkeld en gerangschikt. Trouwens de bedenkingen van het ongeloof waren zóó ongerijmd, zóó onzinnig, dat een handvol citaten uit..... de Schrift zelf natuurlijk in de eerste plaats en vervolgens uit eenige goedhartige kerkvaders, die alles zeiden wat men maar verkoos, meer dan genoeg was om gansche benden dier ‘twijfelaars’ den mond te stoppen. Zoo ging het jaar en dag. En of ook soms uit het land der filologen en filosofen een wind van kritiek opstak, die over het gebied der theologie zijn zuiverenden adem scheen te zullen doen gaan, steeds bleef de uitkomst uiterst gering. De dichte bosschen, rondom het heilige erf geplant, beletten aan den luchtstroom den vrijen doortocht. Het kritiekste, d.w.z. datgene waarin de theoloog het palladium zijner wetenschap gelegen achtte, bleef zorgvuldig voor de aanraking der kritiek afgesloten. Wel was dit verboden terrein van lieverlede kleiner geworden. Na eerst vrij wat concessies gedaan te hebben ten aanzien van de letterlijke inspiratie, in verband met den nog al moeilijk te constateeren juisten, echten oorspronkelijken text der goddelijke schriften, werd men gaandeweg al vrijgeviger op het stuk van het Oude Testament. In het N.T. | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
kon des noods de onechtheid worden toegegeven van een enkel boek als de Openbaring van Johannes, waarmede men toch niet veel wist uit te voeren, den brief van Judas of den 2den van Petrus, waaraan men evenmin veel stichting kon ontleenen. Maar dat waren dan ook niet meer dan concessies. Als het er op aankwam, zoo dachten de meesten, zou men ook dezen wel kunnen handhaven. Men gaf de mogelijke onechtheid toe, omdat men van den last van het betoog, waarmede toch niet veel gewonnen kon worden, wilde ontslagen zijn. Stonden er hoogere belangen op het spel, dan was men onwrikbaar. Gold het de feiten uit het leven van Jezus, de bewijzen zijner goddelijkheid, zijne zondeloosheid, zijn wonderen, zijn kennis van de toekomst, zijn opstanding, hiervan mocht niets worden prijs gegeven. Immers hier had men te doen met bestanddeelen voor het christengeloof onmisbaar. De echtheid der evangelische verhalen te betwijfelen, het zou hebben gelijk gestaan met een vergrijp tegen het goddelijke. Trouwens - hoe kon het ook in iemand opkomen, aan zulk dwaze gedachte toe te geven! Verbeeld u! In een tijd als die der apostelen, toen het kwaadspreken van Christus noodig was om ongehinderd door de wereld te komen, zullen er lieden zijn geweest, die er genoegen in vonden om goede en goddelijke dingen van Jezus te gaan verdichten! En dan: wat geniale verdichters moeten dat geweest zijn, die obscure personen, wier namen zelfs ons onbekend zijn gebleven! Hoe zouden ze ook geloof hebben gevonden, in een tijd, dat een ieder hun verhalen kon verifieeren? Neen, neen. Alleen als men den veiligen weg des geloofs verlaat, en aan de leiding der wereldsche kritiek zich overgeeft, vervalt men tot het aannemen van al die ongerijmdheden. De ware wetenschap, de bescheiden kritiek, die zich niet aanmatigt te beoordeelen wat buiten hare bevoegdheid ligt, maar binnen de haar gestelde grenzen haar plicht doet, zal aan het geloof nooit afbreuk doen. Om het met een enkel woord te zeggen: de oude theologie leefde van excepties. Van het oogenblik dat gij het beroemd of berucht geworden ‘kritiekste’ binnen het gebied der wetenschappelijke contrôle plaatst, sterft zij, en alle hoop op herleving is afgesneden. Geen wonder dat, toen de moderne school hare batterijen gedemaskeerd had, en het bleek dat zij hare stukken - en juist niet die van het minste ka- | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
liber - op dit Heilige der Heiligen had gericht, de leus der partij werd: den aanval afslaan tot elken prijs! En Baur, de man, die geroepen was, dien doodelijken slag aan de traditioneele Theologie toe te brengen, waarvan zij niet meer zou opkomen, was een theoloog met hart en ziel! Trouwens evenmin als andere groote hervormers wist hij wat hij deed, toen hij gehoor gaf aan den drang van zijn naar waarheid dorstenden geest. Echt wetenschappelijk tot in merg en been, boeide hem het onderzoek, waaraan hij zich had gewijd, zóó onverdeeld, dat hij zich niet kon bekommeren over de gevolgen, die zijne ontdekkingen zouden hebben voor de kerk met haar geloof en haar wetenschap. Zonderlinge loop van zaken! Even als voor Luther, openbaart zich voor Baur het nieuwe licht door de matte ruiten van een kloosterraam! Want inderdaad de scholen waarin de jeugdige Zwaab gevormd werd en later anderen zou vormen, waren, niet alleen in naam en oorsprong, maar ook naar inrichting kloosters; trouwens geen kloosters van Ignorantijnen! Gelijk Luther daar zijn bijbel vond en zijn Augustinus had, zoo beschikte Baur over eene bibliotheek, waarin Duitschlands groote critici en filosofen behoorlijk waren vertegenwoordigd. Niet te vergeefs hadden vóór hem een Semler, der grossartige Wühler, zooals Baur hem noemde, een Reimarus, sprekende nadat hij gestorven was, en de uitgever zijner fragmenten, Lessing, om de voornaamsten te noemen, met koene hand de grondslagen aangetast, waarop de traditioneele beschouwing van het primitieve Christendom rustte. Niet te vergeefs hadden Kant, Fichte, Schelling en Hegel beproefd met hun denken de diepten te peilen van den grooten en kleinen kosmos en door hun grootsche stelsels nieuwe blikken geopend op de menschenwereld en hare geschiedenis. Wat in beginsel bij al die fijne vernuften en edele geesten als uitgemaakt vaststond, dat nl. de wereld te breken had met haar geloof aan het absoluut- en exceptioneel goddelijke of supranatureele karakter van Christus en Christendom, dat moest in bijzonderheden en als met de proef op de som bewezen en tot aller bewustzijn gebracht worden. In de plaats van het tooverland, waarheen de dichtende sage ons verplaatst, als wij de bronnen van het Christendom wilden bezoeken, moest de muze der historie ons den weg wijzen naar het waarachtige vaderland van Jezus en de wezenlijke bakermat zijner godsdienst. Had de kritiek tot nu toe het onbestaanbare en onhoudbare | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
der algemeen heerschende opvatting slechts op enkele punten der evangelische geschiedenis aangetoond, was daardoor eigenlijk niet meer gewekt dan het besef, dat er leemten, hetzij dan ook belangrijke leemten, waren in onze kennis van het oorspronkelijk Christendom, men was nog nauwelijks aangevangen met het onderzoek: wat dan toch ten slotte aan al die onhistorische verhalen ten grond lag, en welke de feitelijke omstandigheden waren, te midden waarvan die vegetatie van sagen en mythen zoo weelderig zich kon ontwikkelen. Onder de vlijtige werklieden, de onverdroten onderzoekers, die het zich tot taak stelden om den bodem des Christendoms zóó te doorwoelen, dat zijne historische grondslagen volkomen te voorschijn moesten komen, staat Baur bovenaan. Door een leven onverdeeld aan de studie gewijd, door de strenge methode en de ijzeren volharding in zijne studiën, gelukte het hem eindelijk vasten voet te krijgen op dit gebied, dat tot nu toe in den regel door de mannen der wetenschap niet werd bezocht, omdat het scheen dat daar voor hen geen eer was te behalen. Inderdaad, het was een reuzenarbeid, waaraan Baur zich ging wijden, toen hij het ondernam, het volle licht der historie te doen schijnen over het oorspronkelijke Christendom. Dat hij terstond zich volkomen bewust zal zijn geweest van den omvang zijner taak, is niet aan te nemen. Zooals het gaat bij elke waarlijk nieuwe onderneming, het doel van zijn streven zal hem niet van stonden aan in vaste en duidelijke omtrekken voor den geest hebben gestaan. Trouwens we zien het in zijne eerste historisch-kritische verhandelingen, hoeveel van de destijds bestaande illusiën ten aanzien van de historische waarde der evangelische voorstellingen nog door hem gedeeld worden. Was het toeval, was het een duister voorgevoel, was het welbewuste keuze, die hem er toe bracht, om in zijn historisch onderzoek naar de oud-christelijke toestanden uit te gaan niet van de Evangeliën, maar van de paulinische brieven? Ik zal het niet beslissen. Zeker is het, dat dit begin een hoogst gelukkige grondslag werd voor zijn verderen arbeid, en hem heeft veroorloofd, in zijne historische onderzoekingen op geregelde wijze van ontdekking tot ontdekking, van resultaat tot resultaat voort te schrijden. Ik handel zeker in Baur's geest, als ik, bij de beschouwing van dezen gelukkigen gang in zijne geleerde onderzoekingen, | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
mij niet bepaal tot de bewondering van de geheimzinnige werking des genies, noch meen te kunnen volstaan met te wijzen op den profetisch-divinatorischen blik, waarmede de Voorzienigheid de groote geesten pleegt uit te rusten. De zaak is, dunkt mij, in het gegeven geval nog wel een weinig duidelijker te maken, dan door een opmerking, die, hoe vroom en goed ook op zich zelf, zoo vaag en algemeen is van strekking, dat ze op alle gevallen van toepassing is, maar daarom ook op het bijzondere geval, dat ons bezig houdt, niet veel licht werpt. Een man als Baur zoo gezond van hart en hoofd, met zoo uitnemende studiegaven, zoo zuiveren waarheidszin toegerust, al kan hij onmogelijk, evenmin als iemand anders, bij den aanvang zijner wetenschappelijke nasporingen, den geheelen gang, het gansche plan zijner verdere werkzaamheid overzien, om daardoor zich te laten leiden bij de keuze van zijne onderwerpen; een man als Baur, zeg ik, moet zijne virtuositeit toonen ook door den juisten takt, waarmede hij de onderwerpen zijner navorsching rangschikt en, van het zekere uitgaande, rondom dat lichtgevende punt den kring, waarheen het zijn stralen kan uitschieten, steeds wijder en wijder maakt. Zulk een lichtend punt voor Baur was de strijd, dien Paulus tegen de Christenen uit de Joden had te voeren; een strijd, die, wel is waar, lang van te voren door anderen was opgemerkt, maar die eerst door Baur in al zijn beteekenis voor de kennis van de geheele Christelijke oudheid werd begrepen. Bij dit licht bezien, kwam er leven, menschelijk leven in de gemeenten door de apostelen gesticht. Het fantasme van eene christelijke schare, even voorbeeldig in haar eendracht als in de energie harer overtuiging, even heilig van wandel als onbekrompen van levensbeschouwing, evenzeer doordrongen van het voorrecht harer zedelijk godsdienstige vrijheid als verdraagzaam jegens anderen - dat fantasme moest wijken voor het beeld eener werkelijkheid, die zonder twijfel minder liefelijk er uitzag, maar toch ten slotte ons - vrienden der werkelijkheid die wij zijn - vrij wat krachtiger aantrekt en boeit. Wat vroeger enkel licht scheen, licht van goddelijke reinheid en waarheid, bleek nu te zijn een glinsterende nevel, die al wat daarachter lag verborgen hield. Wie onzer zou zich niet verheugen, toen dat eentoonig witte licht der verheerlijking, door het prisma der kritiek ontleed, de werkelijke waarheid met al hare kleurschakeeringen ons te aanschouwen | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
gaf. Ja, nu eerst kwam er teekening in die primitieve christenwereld, nu wij op dat tooneel menschen zagen optreden van gelijke beweging als wij; nu wij de motieven leerden kennen, die hen deden handelen, de verschilpunten die hen met elkaâr in botsing brachten. Hoe belangrijk werd de geschiedenis der aloude Christelijke gemeente, sedert wij haar inwendig leven, den strijd tusschen de partijen in haar boezem te zien kregen en de worsteling konden gadeslaan, die aan de vorming der oud-katholieke kerk voorafging! Nu bleek het, dat voor de welgezinde Joden te Jeruzalem de overgang tot de oud-apostolische gemeente niet zoo groot en daarom ook niet zoo moeilijk te verklaren was als men gewoonlijk aannam. Maar nu trad ook de gestalte van een man als Paulus, met zijne radicale beginselen en zijne doortastende hervormingsdaden in het volle licht. Nu de oude voorstelling van het gedurig ingrijpen eener bovennatuurlijke macht in de lotgevallen der menschen voor den historicus had uitgediend en het hem niet langer veroorloofd was allerlei onwaarschijnlijkheden, onmogelijkheden zelfs in de ‘heilige’ geschiedenis toe te laten, nu moest de biografie van den grooten heidenapostel aan een algeheele revisie worden onderworpen. Baur was de man, voor deze taak berekend. Hier, zoo ergens, begreep hij, was het voor elken vriend der waarheid begeerlijke vaste punt, de onwrikbare basis voor alle verdere operaties. De brieven van Paulus, als de ontwijfelbaar oudste oorkonden van den christelijken geest, moesten een zoo door en door positieven geleerde als Baur wel allermeest aantrekken, wanneer hij op het gebied zijns onderzoeks, als Archimedes op dat zijner proefnemingen, zocht naar de plek waar hij ‘staan’ kon, waar hij grond onder de voeten voelde. Een stuk menschenleven, de onmiddellijke uitingen van persoonlijke ervaring uit de eerste dagen van het Christendom, had hij in die paulinische brieven gevonden en daarom had hij ze lief; daarom wierp hij zich daarop met al de warmte zijner belangstelling, met al de scherpte van zijn geest. Maar ziet, wat hij zocht vond hij maar ten deele, vond hij niet overal in gelijke mate. Den polsslag van het werkelijke leven voelde hij niet in alle paulinische brieven. Straks werd het hem klaar en duidelijk, dat er een echte, een levende Paulus was en een nagemaakte schijn-Paulus. Dit nu hebben ook anderen vóór Baur wel gevoeld. Het verschil in karakter tusschen de brie- | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
ven aan de Romeinen, Corinthiërs en Galaters ter eene, en al de overigen ter andere zijde, is dan ook zoo groot, dat sinds lang velerhande pogingen waren gedaan tot verklaring van dit verschijnsel, soms met opoffering van enkele dier brieven als niet van Paulus zelf afkomstig. Baur was het die de kritiek in een nieuw stadium deed treden, door haar het karakter van eenzijdige negatie en subjectief scepticisme te ontnemen. Niet alleen wees hij aan, dat de vier hoofdbrieven zich van de overigen onderscheiden door een eigen theorie over het christendom, waarmede die der ondergeschoven brieven niet wel te vereenigen was, ook dit bracht hij tot evidentie, - wel te verstaan voor de onbevoordeelden - dat alleen de eersten aan de actualiteit, aan een toestand zooals die in Paulus' dagen denkbaar was, konden ontleend zijn. Maar hiermede niet tevreden, zocht hij te bepalen waar de onechte brieven behoorden geplaatst te worden om hun inhoud uit den toestand der gemeente te kunnen verstaan. Zoo sloeg juist door zijn toedoen deze negatieve kritiek in eene positieve om en moest zijn, zoo het heette, afbrekende arbeid dienen om een allerbelangrijkste leemte in onze kennis van den ontwikkelingsgang der christelijke denkbeelden aan te vullen. Nadat langs dezen weg het meest gewenschte licht over den persoon, den tijd en den invloed van Paulus was opgegaan, werd door Baur een nog veel zwaarder taak aangevat, een arbeid, waarvoor al het andere slechts de voorbereiding was geweest, het leggen eener wetenschappelijke basis voor de kennis van Jezus en zijn godsdienst. In de hoofdlijn, waarlangs Baur zijne kritische onderzoekingen voortzette, zijn wij thans aan het derde gewichtige punt gekomen. Het eerste was: Paulus tegenover zijne joodsch-christelijke tegenstanders; het tweede: de echte brieven van Paulus tegenover de ondergeschovene; het derde......... men zou misschien denken, dat het zou heeten: de Jezus der historie tegenover die der sage en mythe; zoo was het niet. Baur, die, gelijk wij zagen, bij het verschijnen van het geruchtmakende ‘Leben Jesu’ van Strausz, zich onbevoegd had verklaard, vooralsnog een afdoend oordeel daarover uit te brengen, voelde zonder twijfel de verplichting om in dit allerbelangrijkste vraagstuk, dat met recht een levensquestie mocht heeten, zijn deel tot de oplossing aan te brengen. Intusschen hij was de man niet, om zich door aandrang van buiten te laten vervoeren tot onberaden of licht- | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
zinnige stappen. Uit eigen oogen wilde hij zien, op eigen beenen staan, zijn eigen bedaarden gang volgen. Met de zekerheid van blik hem eigen, ten gevolge van de degelijke wijze waarop hij de wetenschap beoefende, had hij de hoofdfout ontdekt, die het overigens zoo voortreffelijke werk van Strausz ontsierde. Dat gebrek bestond in de wankele grondslagen, waarop het gebouw was opgetrokken. De auteur had de voor zulk een werk onmisbare voorstudie niet ten einde gebracht. Hij had zich gezet tot eene kritische beschouwing der evangelische verhalen, vóór dat hij omtrent den oorsprong en de geschiedenis der evangeliën zelve zich een heldere en welgegronde voorstelling had gevormd. Met name was hij ten opzichte van de echtheid en de historische waarde van het vierde evangelie ten eenenmale in het onzekere gebleven. Baur begreep terstond, dat van geen wezenlijken vooruitgang op dit gebied sprake kon zijn, zoolang dit Johannesprobleem niet voor goed was uitgemaakt. Toch zouden er nog bijna tien jaren verloopen, vóór de oplossing door hem beproefd aan het publiek werd meêgedeeld. In dien tusschentijd zag wel menig geschrift van zijne hand, en daaronder de van verbazende vlijt en bronnenstudie getuigende historische beschouwing van het dogma der triniteit en der menschwording Gods, in drie lijvige deelen, het licht, toch kunnen wij er zeker van zijn, dat hem de Johannesquestie daarbij voortdurend bezig hield. Hij wilde echter hier vooral, in eene zaak, die zoo onmiddellijk ingreep in het algemeene geloof der Christenen, zoo nauw samenhing met hetgeen aan milioenen het allerdierbaarst was, niets met overijling doen. Het nonum prematur in annum werd hier in letterlijken zin toegepast. Negen jaar na de verschijning van Strausz' ‘Leben Jesu’ plaatste hij zijne klassieke verhandeling über die Composition und den Charakter des johanneischen Evangeliums in de theologische jaarboeken en maakte daarmede, wat de hoofdzaak betreft, aan de questie van echtheid of onechtheid voor goed een eind. Ziedaar dan het derde gewichtige resultaat op den weg van het onderzoek naar den werkelijken toestand van het oorspronkelijke Christendom verkregen! Voor hem, die ooren had om te hooren en oogen om te zien, was het thans duidelijk, dat wij evenmin bij den vierden evangelist moeten gaan om den Jezus der werkelijkheid, als bij de latere paulinische brieven | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
en de Handelingen der Apostelen om den wezenlijken Paulus van Tarsen te leeren kennen. Wat al halsbrekende kunsten waren er in het werk gesteld om harmonie te brengen tusschen de uitspraken van dezen gewaanden apostel en die der andere evangelisten! In hoe pijnlijke bochten hadden de uitleggers, had zelfs nog een Strausz zich moeten wringen om het suum cuique bij de waardeering der vier evangelische berichtgevers toe te passen! Was niet elke nieuwe commentaar op Johannes een nieuwe aanval op ons natuurlijk gevoel voor waarheid, een nieuw geweld gepleegd aan ons gezond oordeel, een nieuw bewijs voor het onvermogen der theologie om met de profane wetenschap gelijken tred te houden? Inderdaad het werd tijd, dat een criticus van het gehalte van Baur aan al die erbarmelijkheden der harmonistiek een eind kwam maken. Want zoo het geslacht der theologen nog langer had moeten teren op deze door en door bedorven spijzen, voor de besten hunner zou de lust in de beoefening der bijbelverklaring, bij de groote vorderingen op elk ander gebied van historische kritiek, welhaast voor goed zijn gedood en daarmede de hoop hun zijn benomen, om ooit te komen tot een voor hun wetenschappelijk geweten te rechtvaardigen voorstelling van dengene wiens beeld in de evangeliën wordt geteekend. Waaraan is het toch toe te schrijven, dat de protestantsche theologie zóólang heeft geleden aan volslagen blindheid ten aanzien van het Johannes-evangelie, zijn oorsprong en eigenlijk karakter? Hoe was het mogelijk, dat een Brettschneider en anderen, nadat zij door hun onderzoek de waarheid in deze om zoo te zeggen binnen hun bereik hadden gebracht, haar weêr zich lieten ontglippen en als van ouds mede gingen zingen in het groote koor: wie de echtheid van dit Evangelie betwist, anathema sit? Zal men alles toeschrijven aan het kerkgeloof, aan welks bedwelmenden invloed geen theoloog ten eenenmale ontsnapte? Zal men beweren, dat in eene gemeenschap van Christenen het onverdeeld luisteren naar de stem der waarheid, het prijsgeven van ingewortelde vooroordeelen, met zelfmoord zou gelijk staan? Ach, ik weet het wel, er is maar al te veel grond voor deze beschuldigingen. Doch wachten wij ons voor overdrijving! Ik wil mij niet gaan vermoeien met de ondankbare taak om de overdrijving, waaraan zich zoo vaak de strenge censoren van geloof en kerk schuldig maken, in het licht te stellen, ofschoon de verzoeking mij bijna te sterk is, om eens | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
te gaan onderzoeken of dan bijgeloof en vooroordeelen op elk ander gebied minder hardnekkig zijn, of de gezonde begrippen in de politiek, de staathuishoudkunde, de hygiene, zooveel gereeder ingang vinden. Wat ik voor 't oogenblik slechts wilde herinneren is dit, dat Baur bij zijn strijd tegen de heerschende meening aangaande het Johannes-evangelie een buitengewone macht tegen zich over had, in den waan aan de ernstig denkende Christenen van allerlei ontwikkeling gemeen, als zou door het prijsgeven van het geloof aan de echtheid van dit evangelie de gevoeligste slag worden toegebracht aan den eerbied voor het Christendom zelf. Aan dien waan kon langs geen anderen weg een eind worden gemaakt dan door de verspreiding van juiste voorstellingen aangaande de wezenlijke betrekking die er bestaat tusschen het Christendom van Jezus zelf en den inhoud van het Johannes-evangelie. En dien koninklijken, maar tegelijk langen en moeilijken weg heeft Baur ingeslagen. Ja, wel was hij lang en bezwaarlijk die weg! Zoo diep geworteld was het geloof aan de echtheid van het ‘rechte, zarte Hauptevangelium,’ zooals Luther het vierde onzer evangelieën noemde, dat men zich maar niet los kon maken van de overtuiging, dat het beeld van Jezus, zooals het door den lievelingsdiscipel was geteekend, geen ander was dan dat van den Jezus der historie. Die gronddwaling moest worden uitgeroeid. Het bewijs moest geleverd worden, dat de meest betrouwbare berichten aangaande Jezus het aannemen van Johannes als historische bron ten eenenmale verboden. Dat bewijs leverde Baur vooreerst door de meerdere geloofwaardigheid der oudere evangelieën, Mattheus, Marcus en Lucas, gewoonlijk de Synoptici genoemd, tegenover Johannes te doen uitkomen; vervolgens door aan te wijzen, hoe de eigenaardige beschouwingen van het vierde evangelie ons in een tijd verplaatsen van de apostolische eeuw ver verwijderd; eindelijk, door de volkomen onwaarde te bewijzen van de kerkelijke overlevering, die een onmiddellijk Apostel van Jezus als auteur van dit evangelie aanwijst. Was nu uit de voorafgaande zorgvuldige analyse van den inhoud des evangelies gebleken, dat het den schrijver te doen was, niet om biografische bijzonderheden uit het leven van den leeraar van Nazareth voor de vergetelheid te bewaren, maar alleen om in een destijds in zwang zijnden vorm, door mid- | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
del van een voor onschuldig gehouden bedrog, zijne theosophische ideeën als de echt christelijke aan te bevelen, dan mocht de onpartijdige lezer tevreden zijn met deze kritiek, waaraan, wat betreft de hoofdzaak waarom het te doen was, inderdaad niets ontbrak. Maar niet veel lezers, die zoo oordeelden, vond Baur's verhandeling in den aanvang. Met den besten wil konden de meesten maar niet inzien, dat het 4de evangelie in historisch gehalte zoover beneden zijne drie voorgangers stond. Hoe! dacht men; als Johannes met de Synoptici verschilt, zal men hem ongelijk geven, terwijl toch deze drie berichtgevers het onderling voortdurend oneens zijn! Strausz heeft ons het geloof aan de evangelisten, ook de drie eersten willen ontnemen, op grond dat het getuigenis van den een gedurig dat van den ander omverwerpt; waarom nu het vonnis in al zijn strengheid alleen op Johannes toegepast? Waarom dan maar niet liever met één slag die allen getroffen en erkend: historische zekerheid ten aanzien van het leven van Jezus is uit deze vier elkander geduriglijk weêrsprekende evangelieën niet te verkrijgen? Baur heeft zonder twijfel de betrekkelijke waarde van deze tegenwerping wel gevoeld. Had hij ook zich beroepen op het bijzonder karakter van de synoptische traditie tegenover de johanneïsche voorstelling, op de bewijzen dat de laatste van een jongere formatie moet zijn geweest, op de groote en sterksprekende trekken, die de Synoptici met elkander gemeen hadden, op het karakter van grooter waarschijnlijkheid aan hunne verhalen eigen, het gewicht van de zaak vorderde, dat hij niet bleef staan bij die meer algemeene waardeering der oudere evangeliën. Op de waarschijnlijkheid hunner mededeelingen viel toch ook wel het een en ander af te dingen. Bij alle familie-gelijkenis tusschen deze drie, droeg toch elk een eigen, zeer sprekende physiognomie, die den kritischen beschouwer noodzaakte zich in te laten met het ernstig onderzoek, wie hunner de oudste, de eerste, de meest betrouwbare berichten bevatte; wat tot de oorspronkelijke, wat tot de afgeleide bronnen behoorde; hoe te denken van de onderlinge overeenkomst zoowel als de onderlinge tegenspraak tusschen deze drie. Zoo bracht zijn arbeid over Johannes hem geleidelijk tot bestudeering der synoptische questie. Daarop echter wensch ik thans niet nader in te gaan. Ook is het niet op dit veld, dat | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
Baur zijne grootste lauweren heeft geplukt. Dat ik dit punt hier ter loops ter sprake bracht, geschiedde alleen om op eene eigenaardigheid in den gang van Baur's studiën te wijzen. Hilgenfeld, een geleerde wiens vlijt en scherpzinnigheid ver boven mijn lof verheven zijn, heeft, bij alle waardeering van Baur's verdiensten, bij alle hulde aan diens kritische beginselen toegebracht, toch in één opzicht althans gemeend zijn eigen weg te moeten gaan en van den grooten meester onafhankelijk te moeten blijven, en dit was juist in den weg, langs welken de oplossing van het groote evangelie probleem moet worden beproefd. Baur is met den 4den of jongsten begonnen; Hilgenfeld achtte het verkieselijk met den eersten, den oudsten aan te vangen. Nu schijnt de weg door Hilgenfeld gekozen wel zoo eenvoudig en rationeel. Immers Baur's methode brengt dit gewichtig inconvenient mede, dat zijne evangelie-kritiek niet hand aan hand gaat met eene genetische beschouwing van het historische Christendom zelf, ja, eigenlijk in geheel tegenovergestelde richting zich beweegt. En toch meen ik, dat, voor zoover het hier, gelijk Hilgenfeld schijnt te willen, om een questie van methode en beginsel te doen is, ook hier de leerlingGa naar voetnoot1 niet boven den meester, maar omgekeerd de meester boven den leerling moet gesteld worden, en is het juist aan Baur's buitengewoon gelukkig ontwikkelden historisch-kritischen tact toe te schrijven, dat hij het evangelie-probleem niet van de synoptische-, maar van de Johannes-zijde aanvatte. Hier toch was het spoedigst en het gemakkelijkst de volstrekt noodige basis voor alle verdere kritische operaties te vinden; hier was het, dat de werkzaamheden moesten plaats hebben, welke aan het beleg van de hoofdsterkte noodzakelijk moesten voorafgaan. Zoolang het Johannes-evangelie, wat zijn historisch-biografisch karakter betreft, nog op ééne lijn werd gesteld met de synoptische evangeliën, was er aan wezenlijken vooruitgang in onze kennis van den Jezus der werkelijkheid niet te denken. Door dit Evangelie te verwijderen uit de rij der documenten van den eersten rang, werd dus het probleem der problemen: wie was en wat wilde Jezus van Nazareth? op de allerbelangrijkste wijze vereenvoudigd, ja, langs den anderen weg zou hetzelfde resultaat nimmer te verkrijgen zijn geweest. | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
Ziedaar dan het drieledig resultaat van Baur's onvermoeid onderzoek op dit gebied van historische kritiek: 10. de alles-beheerschende strijd tusschen Paulinisten en Joden-christenen bij de eerste organisatie der kerk; 20. de onechtheid van alle brieven op Paulus' naam staande, met uitzondering van de vier eersten in ons N.T. en de onzuiverheid van de Handelingen der Apostelen als historische bron; 30. de onechtheid van het Johannes-evangelie en zijne onbruikbaarheid voor de biografie van Jezus. 't Is zeer wel mogelijk, dat velen mijner lezers die uitkomst niet geëvenredigd achten aan de hulde, die ik meen van alle vrienden der beschaving voor Baur te mogen eischen. Ik wil daarom de gronden, waarop mijn verlangen steunt, nog eenigszins nader uiteenzetten. Wat Niebuhr was voor Rome's oudste geschiedenis, dat was Baur voor die van het Christendom. Reeds uit een bloot wetenschappelijk oogpunt heeft daarom de arbeid van Baur recht op onze groote bewondering. Hij is het, die met de grootste volharding en trouw, maar dan ook met den schoonsten uitslag, de beginselen der ware historische kritiek op de oud-christelijke documenten heeft toegepast. De methode door hem gevolgd, de nauwgezetheid waarmede hij te werk ging, maken zijne verhandelingen tot modellen voor den geschiedvorscher. Ik weet wel, dat velen, die over Baur meenen te kunnen oordeelen, dit gunstig getuigenis niet zouden willen onderteekenen. Het vonnis van hyperkritiek, van partijdige historieconstructie, in den aanvang bijna algemeen over dezen geleerde uitgebracht, is nog niet door allen herroepen. Als wij Baur's fanatieke tegenstanders, die hem van duivelschen haat tegen het Christendom, of althans van zondig ongeloof betichten, buiten rekening laten, dan blijft er nog een ander soort van antagonisten over, die zich van hem meenen te kunnen afmaken, door de opmerking, dat dezen criticus niets minder ontbrak dan ‘historische onpartijdigheid!’ Zij stellen zich den man voor als een slachtoffer zijner filosofische vooroordeelen. Die ongelukkige, meenen zij, had zich nu eenmaal aan het Hegelianisme verkocht, en nu kon hij geen andere realiteit in de historie meer erkennen dan die, welke in het aprioristische stelsel dezer idealistische school paste. Zoo weinig zin had hij voor het feitelijk-concrete en individueele, dat hij op onmeêdogende wijs met de historische bescheiden handelde, en de | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
data en facta tot Hegelsche begrippen verwrong, of ze althans met een Hegelsche saus overdekte, die ze wansmakelijk maakte voor allen, wier gehemelte nog in normalen toestand verkeerde. Ik geloof niet, dat het overtollig is nu nog te herhalen wat Baur reeds tegen deze beschuldigingen in het midden bracht. Het scheen wel, dat die heeren realisten zich de moeite niet hadden gegeven, om zijne schriften en die van Hegel behoorlijk te lezen. Begrepen hadden zij zeker noch het een, noch het ander. Zou men, als men hen hoorde, niet meenen, dat Hegel met minachting over de empirische grondslagen onzer kennis had gesproken en dat Baur op ijle bespiegelingen zijne beschouwing van het Christendom had gebouwd? Met Zeller moge men het eenigermate betreuren, dat Baur zijne methode de spekulatieve noemde, de bedoeling met de keuze van dien naam heeft hij zelf door nadere omschrijving, en, wat meer zegt, door de bewijzen zijner inderdaad reusachtige bronnenstudie, zoo duidelijk in het licht gesteld, dat hier misverstand nauwlijks meer verschoonbaar is. Het eigenaardige zijner z.g. speculatieve methode bestaat, volgens zijne eigen verklaring, in het streven om de dingen, na eerst hun objectieven aard zoo zuiver mogelijk te hebben leeren kennen, naar hun innerlijken samenhang te begrijpen, of, zooals Zeller het uitdrukt, ‘Baur bedoelt daarmede in den grond niets anders, dan dat wat wij zouden noemen: de zuiver historische methode om den grond der verschijnselen op te sporen. Niet, alsof wij stellingen aan de filosofie ontleend zouden hebben in de plaats te zetten van historische getuigenissen; neen, wij moeten door middel van ons denken de overgeleverde berichten zoodanig verwerken, dat wij de feiten der geschiedenis naar hun objectieven aard leeren verstaan. Op de beschuldiging: gij construeert de geschiedenis, in plaats van te onderzoeken wat de historie aangeeft, antwoordt Baur zelf in de voorrede zijner dogmengeschiedenis: is het dan zoo eenvoudig te weten, wat de historie werkelijk inhoudt? Moet men niet op het standpunt van het grofste empirisme staan om te kunnen meenen, dat men de feiten der historie maar zoo voor het nemen en grijpen heeft? Sinds er ook zoo iets is wat men kritiek van het kenvermogen noemt, dient een ieder, die zich niet zonder filosofische vorming en voorbereiding tot de studie der historie begeeft, toch wel te weten, dat er een onderscheid bestaat tusschen de dingen zooals zij op zich zelf zijn, en | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
zooals ze ons voorkomen; dat wij tot de dingen zelve niet komen kunnen dan door het medium van ons bewustzijn. De kritische school denkt er niet aan om het subjectieve de plaats van het objectieve te doen innemen; integendeel, zij zorgt er wel deugdelijk voor het een met het andere nooit te verwarren, daar het haar alleen te doen is om met gescherpten blik de zaak naar haar wezen te doorgronden. Op zulke eenvoudige beginselen berust de kritische of, als men wil, de speculatieve methode, waarbij intusschen alles aankomt op de wijze waarop zij op de historische stof wordt toegepast’Ga naar voetnoot1. Terecht voegt Zeller aan deze zelfverdediging van Baur deze opmerking toe: ‘in Baur's historische werken zal men dan ook te vergeefs naar een enkel voorbeeld zoeken ten bewijze dat hij ongetrouw is geweest aan den hier beschreven grondregel; overal gaat zijne beschouwing van nauwkeurige en zelfstandige bronnenstudie uit. Zelfs waar hij - bij het karakteriseeren b.v. van perioden in haar geheel, bij het schetsen van het gansche verloop harer ontwikkeling - zich meer in algemeene begrippen had te bewegen, zijn deze begrippen toch altijd getrokken uit bepaalde historische gegevens, zij het dan ook niet op zichzelf staande feiten, maar veeleer op grootere groepen van gebeurtenissen.’ En wat de andere grief betreft, als zou Baur het individueele in de geschiedenis te veel uit het oog hebben verloren, daarop antwoordt Zeller wederom met de eigen woorden van zijn hoogvereerden leermeester en schoonvader: ‘men moet niet gelooven dat men door de beschouwing van het algemeene aan de individuën geen recht kan laten wedervaren: er blijft voor hen altijd nog plaatsruimte genoeg over, waarop zij met hunne subjectieve belangen en motieven zich kunnen bewegen; nog genoeg voor het eindige en beperkte, toevallige en willekeurige dat zich tegen eene redelijke beschouwing ver- | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
zet........... Het individueele is niets zonder het algemeene. Alle historische personen zijn voor ons niets meer dan namen, tenzij, wat ieder hunner gedacht en gedaan heeft, worde teruggebracht tot het wezen des geestes, waarin het zijn grond heeft.’ En al moet zijn vurigste bewonderaar nu ook toegeven, dat Baur de persoonlijke momenten in de geschiedenis wel wat veel op den achtergrond hield, wij hebben, - het is nog altijd Zeller, die hier spreekt - hier niet aan een toevallige eenzijdigheid in zijne wetenschap te denken, daar deze eigenaardigheid op het nauwst samenhangt met de moreele degelijkheid van zijn eigen natuur, en de onmiddellijke uitdrukking was van die zelfverloochening, waarmede hij gewoon was zich aan de zaken te wijden, en die meêbracht, dat hij 's menschen persoonlijke waardigheid beoordeelde naar den blijvenden inhoud, de wezenlijke gedachten en aspiraties hem eigen. Daarbij vergete men niet, dat het in de meeste gevallen voor ons ondoenbaar is, de zienswijze der menschen uit hunne individualiteit en bijzonderen levensloop te verklaren, terwijl eindelijk ook Baur's determinisme, als met den drang der noodwendigheid, hem tot zijne meer abstracte behandeling leidde. En wat was, wel beschouwd, het nadeel van die z.g. abstracte behandeling der historische onderwerpen? Heeft zij Baur belet, van de zaken klare en duidelijke voorstellingen zich te vormen? 't Is waar: Baur's talent moeten wij niet bij voorkeur gaan zoeken in het descriptieve genre. Dit wil echter niet zeggen, dat het hem ontbrak aan zin voor de détails, of aan tact om zich met zijne verbeelding te verplaatsen in de feitelijke toestanden door anderen beschreven. Waarin b.v. wortelt de zekerheid zijner kritiek ter zake van de Paulinische brieven? Waaruit is die geheele schifting van echt en onecht op dat gebied voortgevloeid? Indien Baur niet een zeer fijnen zin had bezeten voor het onderscheiden van werkelijkheid en verdichting; een bijzonder ontwikkeld gevoel waar het aankwam op het constateeren van het echt menschelijke leven, hij zou immers, gelijk alle critici vóór hem, aan de onechte brieven zijn voorbijgegaan, even als de minder ervaren arts aan lijders, die hun kwalen maskeeren, en wier uitzicht en polsslag alleen aan de opmerkzaamheid van scherpziende medici verdacht voorkomen. Want inderdaad, - wij gaven het reeds hierboven met een woord te kennen - het was aan het al of niet aanwezig zijn van de kenmerken des gezonden menschelijken levens, dat | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
Baur de echtheid en onechtheid der Paulinische schriften erkende. En men zal beseffen, dat hier waarlijk een buitengewone zin voor het concrete en individueele noodig was, als men nagaat, wat de kracht vermag eener gewoonte van vele eeuwen, die ook in de ondergeschoven brieven den levenden Apostel hadden begroet. Aan Baur nu komt de eer toe, dat hij die macht gebroken heeft door deze ontdekking: in de brieven aan de Romeinen, de Korinthiërs, en Galaten klopt een waarachtig menschenleven; in de anderen is het de schijngestalte van een gefingeerden partijheld, die de vertooning maakt van in werkelijkheid te bestaan. 't Is hier de plaats om met een enkel woord Baur's z.g. Tendenz-Kritik te bespreken. Dat aan elk schrijver, ook waar hij als verslaggever optreedt, een bepaald doel voor oogen staat waarnaar hij streeft, een oogpunt, waaruit hij zijn onderwerp beziet, is eene stelling, die men Baur gaaf zou hebben toegestaan, zoo hij ze maar niet had aangewend tegen de volkomen geloofwaardigheid van de verhalen des N. Testaments, Men vond het een hatelijk, ja, een onverdragelijk denkbeeld. dat apostelen en evangelisten zich door iets anders dan door de reinste waarheidszucht bij het voorstellen der feiten zouden hebben laten leiden. Men kon de schrijvers onzer argelooze en eenvoudige evangeliën bezwaarlijk voor zulke laaghartige wezens houden, die partijbelang boven waarheid stelden. Dat het afwijken van de waarheid, ten gevolge eener bepaalde tendentie, eene doodonschuldige, ligt verschoonbare zaak zijn kan, daarvan had men geen vermoeden. Hoe dikwijls ook ingelicht, altijd kwam men weder terug op redeneeringen als deze: het is even ongerijmd om aan te nemen, dat de auteurs dezer onopgesmukte verhalen leugenaars en bedriegers zouden zijn geweest, als dat de wereld achttien eeuwen lang door hen zich zou hebben laten om den tuin leiden. Wat had Baur gedaan? Niets anders, dan eindelijk eens in alle, neen, niet eens in alle strengheid, de z.g. historische boeken des N.T. te onderwerpen aan de eischen der historische kritiek! Zoo diep geworteld was de meening, als moest in het N.T. alles, tot de inwendige tegenspraak toe, met heiligen eerbied begroet worden, dat men zich doodelijk ergerde aan hem, die met al den ernst die den wetenschappelijken man voegt, van de onloochenbare verschijnselen in de evangelische berichten aanwezig, de minst aanstootelijke verklaring gaf! Waarop toch komt | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
in hoofdzaak de befaamde tendentie-verklaring neêr? Immers op de navolgende stellingen.
En toch in weêrwil van dit alles zou men, wat het oorspronkelijke Christendom betreft, kunnen toegeven, dat Baur de geschiedenis heeft geconstrueerd. Immers hij heeft den grond gelegd, waarop die geschiedenis kon worden geconstrueerd. Aan hem voornamelijk hebben wij het te danken, dat ook over dit gebied het volle daglicht kan opgaan; aan hem meer dan aan anderen, als het der historische wetenschap gelukt dit land van mythen, sagen en legenden volkomen te annexeeren; aan hem in de eerste plaats, als de kinderen dezer eeuw zich weêr zullen kunnen verkwikken in den aanblik van den waarachtigen mensch Jezus, die zoovele eeuwen lang achter de wierookdampen der verheerlijking verborgen bleef. Zou men van dit alles met minachting mogen spreken? Neen, dat zou onbillijk zijn, ook al mocht het onderwerp dezer nasporing, op zich zelf beschouwd, weinig belangstelling verdienen. De kritische inspanning door Baur aangewend, het model van wetenschappelijk onderzoek door hem ons nagelaten, zou zijn naam doen voortleven in de geheugenis van alle ernstige dienaren der historische wetenschap. Maar nu het geldt den oorsprong van een verschijnsel zóó gewichtig als het Christendom, nu het te doen is om raadselen te ontwarren, waarop de kloekste denkers zich te vergeefs hebben moê gepeinsd; nu het er op aankomt de protestantsche christenheid, d.i. het meest intellectueele deel des menschdoms, tot volkomen bewustzijn te brengen van hetgeen zij in Jezus en zijn godsdienst heeft ontvangen, m.a.w. welke de wezenlijke en waarachtige bronnen zijn der christelijke beschaving, en in hoeverre het godsdienstige leven van dezen tijd zich kan verjongen en verfrisschen door de aanraking met hem, in wien de mensch- | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
heid in hare meest ontwikkelde leden, gedurende vijftig opeenvolgende geslachten, haren goeden genius heeft begroet, - nu kan onverschilligheid voor de verdienste van een man als Baur in geen beschaafd mensch worden verschoond. Maar hoe zal het tegendeel van die onverschilligheid, hoe zal de dankbaarheid jegens den Tübingschen meester zich toonen? Natuurlijk, hoor ik zeggen, door kennis te maken met hetgeen hij ons nagelaten heeft. Maar, helaas! dat zijn theologische boeken, en wel van zoo zware soort, dat zelfs vele mannen van het vak er geen digestievermogen voor hebben! Wat staat den armen leek te wachten, als hij op deze spijzen onthaald wordt? Nu, ik zal niet beweren, dat Baur veel gedaan heeft om zijne boeken tot een algemeen geliefkoosde lectuur te maken; over het algemeen vorderen zij te veel inspanning van den lezer en onderstellen kundigheden, die in den regel alleen bij beoefenaars der theologie worden gevonden. Wel is menig hoofdstuk van zijn ‘Paulus, der Apostel Jesu Christi,’ veel ook van zijne kerkgeschiedenis, met name van het laatste gedeelte, ‘die Kirchengeschichte des neunzehnten Jahrhunderts,’ met vrucht en genoegen door niet-theologen te lezen: behoudens enkele uitzonderingen, kan men van Baur's werken naar waarheid zeggen, dat ze voor het groote publiek van beschaafde lezers ontoegankelijk zijn. Intusschen wat door Baur in beperkter kring werd begonnen en voor een betrekkelijk klein getal van toehoorders werd uitgesproken, is door vele anderen voortgezet en, in meer populairen vorm gegoten, ter kennis gebracht van duizenden belangstellenden. En ik zou meenen, dat niet alleen zij, die aan 's meesters voeten hebben gezeten, hem dank zijn verschuldigd voor zijne lessen, maar dat hem die hulde ook moet worden toegebracht door allen, die op minder onmiddellijke wijze de vruchten van zijn arbeid hebben genoten. Het zou zeker allerminst zijn gehandeld in den geest van den grooten en bescheiden geleerde, bij het groote publiek aan te dringen op een soort van verheerlijking van Baur's nagedachtenis, als ware het met lof vermelden van dien naam - die uit den aard der zaak voor de meesten ook niets meer zou zijn dan een naam - van eenige beteekenis voor de zaak, waaraan hij een lang leven van onverpoosden arbeid had toegewijd. Er bestaat een beter, een minder gekunsteld, een krachtiger werkend middel, om hem de hulde te brengen, die hem toekomt: het is, hem na te volgen in de deugden, die wij in | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
hem konden bewonderen; het is, in wijder kringen te verspreiden wat wij van hem mochten leeren. De verdiensten van Baur zullen waarschijnlijk nog vooreerst niet algemeen worden op den rechten prijs geschat. Hij behoorde tot die geleerden, die, hoe uitmuntend ook, niet door schitterende gaven zich onderscheiden. Hij vond zijn loon in den arbeid en de langzame maar zekere overwinning, die hij in de stilte aan de zaak der wetenschap bereidde. Sterk door zijn geloof in de macht der waarheid, versmaadde hij de kunstgrepen, waardoor kleiner geesten hunne ontdekkingen trachten te doen bewonderen door de groote menigte. Zou het ons dan verwonderen, dat hij meer nagevolgd dan geprezen is, meer nut verspreid dan lof heeft ingeoogst? In alles wat hij deed trad zijn eigen persoon zoo op den achtergrond, dat het ons bij het lezen zijner boeken is, alsof de zaak door hem behandeld, zich uit eigen inwendige kracht ontwikkelt. Van daar dan ook, dat de invloed zijner werkzaamheid even onweêrstaanbaar is als stil en verborgen. Nu reeds wordt een groot deel van het door hem op de dwaling veroverde gebied bewoond door hen, die hem in naam bestrijden, of althans van zijn verdiensten nauwelijks willen hooren. En zelfs zij, die uitdrukkelijk zich verklaren tegen de waarheid der slotsommen, waartoe zijne kritiek hem voerde, zelfs zij zijn genoodzaakt, willen zij voor denkende en beschaafde menschen hun standpunt rechtvaardigen, de overgeleverde beschouwing aan een behoorlijke herziening te onderwerpen en haar van Tübingsche grondslagen te voorzien. En daarom, al mocht in de toekomst ook blijken, dat een groot deel der onderwerpen, door Baur's geest doorvorscht, gaandeweg voor de kinderen dezer eeuw zijn belangrijkheid gaat verliezen, Baur's arbeid zou daarom nog niet verloren zijn. Dit ééne, het gewichtigste door hem gezocht en verkregen, zal blijven, namelijk: het bewijs, dat wetenschap en Christendom van elkander niets te vreezen hebben; de zekerheid, dat de rechtgeaarde mensch niets verliest, maar veel wint, als hij over het Evangelie van Galilea en over hem, in wiens hart het zijn weldadige stem het eerst deed hooren, het volle licht der historie doet opgaan. Niet lang geleden werd de kerkelijke wereld verrast door het bericht, dat een inboorling van Engelsch Indië, een aanhanger van het aldaar inheemsche Brahmaïsme, in openlijke bijeenkomsten te Londen zich liet hooren over den waren godsdienst. | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
Uit de meer uitvoerige mededeelingen, die al spoedig volgdenGa naar voetnoot1, bleek, dat men hier met een inderdaad allerbelangrijkst feit te doen had. De nieuwe prediker of profeet bleek een man te zijn van diepen ernst, veelomvattende studie en helder doorzicht. Zoowel met het Brahmaïsme in zijn oorspronkelijke en reine gestalte, als met het Christendom innig vertrouwd, had hij de hoogere éénheid, die aan beide godsdienstvormen ten grondslag ligt, wel erkend en dien ten gevolge de roeping gevoeld om aan zijne landgenooten, door mededeeling van de door hem erkende waarheden, een reiner godsdienst aan te bevelen, waarin het geloof der vaderen in zijn edelsten vorm zich zou huwen aan de ook voor den Brahmaan te erkennen voortreffelijke beginselen en voorschriften des Evangelies. Geen ernstig denkend mensch kan eene beweging als deze op het gebied van het religieuse leven met onverschilligheid aan zich laten voorbijgaan. Is daarin niet met ingenomenheid te begroeten de openbaring eener gedachte, die, trots alle barbaarschheden van den oorlog te midden waarvan wij leven, meer en meer zich meester maakt van de geheele beschaafde wereld, de gedachte, dat er een heiligdom is, voor allen eerbiedwaardig; dat de godsdienst, onder wat vorm of gedaante ook optredende, de uiting is van den menschelijken geest zelf, en dat de beste godsdienst die is, waarin het ideaal van het menschelijke, op de reinste en verhevenste wijze opgevat, als het doel wordt gesteld, waarnaar al wat mensch heet kan en moet streven. Eerst dan kan aan de verwezenlijking van het ware universalisme, zooals het zonder twijfel reeds - zij het dan ook niet als wèlbewust en stelselmatig toegepast streven - in Jezus' ziel lag, eerst dan kan aan de propagatie van den wereldgodsdienst, in verband met en in het belang van het ware humanisme gedacht worden, wanneer in het religieuse even als in het politieke, alle willekeurige privilegiën en praerogatieven, op adelbrieven als anderszins gegrond, worden ingetrokken; wanneer de priester en de profeet wordt geacht niet meer dan de tollenaar en visscher recht te hebben op Gods geest; wanneer de daglooner evenzeer voelt te zijn wat hij is bij de gratie Gods als de | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
machtigste koning; wanneer de pretensie op bijzondere openbaring en miraculeuse tusschenkomst niet langer wordt volgehouden ten behoeve van een bepaalden godsdienstvorm, dien men wenscht voort te planten. Eene waarlijk historische behandeling van het Christendom, verdraagt zich niet met de excepties, welke bekrompen ingenomenheid opwerpt tegen de toepassing van de algemeen aangenomen wetten van wording en ontwikkeling. De wetenschap sluit alle supranaturalistisch particularisme buiten. Daarom ook is de gezonde wetenschap de eenige trouwe bondgenoot van het universalisme in den godsdienst, gelijk dit wederom de eenige natuurlijke vorm is waaronder de godsdienst met het humanisme hand aan hand gaat. Niet door abstracte bespiegeling zoozeer - ofschoon hij ook daarvan niet afkeerig was - maar veel meer door zijne onverpoosde en ernstige beoefening der historie, met name die van het Christendom en zijn oorsprong, heeft Baur gearbeid aan het humanisme en daardoor aanspraak gemaakt op hulde en dank bij allen, die niet onverschillig zijn voor het welzijn en den vooruitgang van hun geslacht.
Amsterdam, September 1870. A.D. Loman. |
|