De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
Bibliographisch album.Archief voor Nederlandsche Oudheden, Geschiedenis en Letterkunde. Uitgegeven door D. Buddingh, Lid van onderscheidene binnen- en buitenlandsche Genootschappen en Academiën, Oud-Leeraar en Bibliothecaris, enz. Eerste Stuk. De Dietscher Jacob van Maerlant en zijne zoogenoemde Vlamingschap. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon. Brussel, C. Muquardt. 1869.De Heer Buddingh heeft sedert een dertigtal jaren een stokpaardje, dat hij nu en dan, soms met vrij lange tusschenpoozen, eens berijdt. 't Laatst dat hij het van stal heeft laten loopen, was in den jare ons Heeren 1859: tien jaren later tuigt hij het beestje weder op, laat het weer eens ronddraven en zijn oude kunstjes doen. 't Stokpaardje is in de oogen van den berijder een fier strijdros, waarmede deze onvermoeide paladijn telkens weer in 't krijt verschijnt om eene lans te breken voor zijnen held, den Zaaier aan alle wateren, den Nederlandschen Wickleff, den middelnederlandschen dichter Jacob van Maerlant, - ik meen, den Dietscher Jacob van Maerlant. Volgens de telkens op nieuw herhaalde bewering van den Heer B. is Maerlant geen Vlaming, maar een Dietscher - het woord en de beteekenis die hij er aan hecht zijn van den schrijver. Dit is de hobby van den Heer B., of liever een zijner hobbies, want hij heeft er meer, o.a. dat der loo-en (= water) in plaatsnamen, waarvoor het hem maar niet gelukken wil partijgangers te vinden. 't Is in dit tijdschrift minder de geschikte plaats om de Maerlantsquaestie aan de orde te stellen, het arsenaal van bewijsplaatsen te plunderen, de waarde er van te onderzoeken en te keuren, en de zaak voor goed tot een einde te brengen. De Heer Leendertz heeft reeds in den Navorscher (N.S., II, 510 vlgg.) overtuigend de onjuistheid der beweringen van den Heer B. aangetoond, en daarheen verwijzen wij volgaarne dengene onzer lezers, die het geheele geschilpunt wil leeren kennen. | |
[pagina 177]
| |
Ook ik stel mij voor, niettegenstaande het uitstekende betoog van den Heer Leendertz, elders op de zaak terug te komen, en de Maerlants-quaestie nog eens aan een nader onderzoek te onderwerpen. Of het mogelijk zal zijn den Heer B. van de onhoudbaarheid zijner stellingen te overtuigen, betwijfelen wij. Deze toch is zoozeer monomaan geworden op het punt: ‘Maerlant een Dietscher’; hij is zoozeer saamgegroeid met zijne eenmaal opgevatte meeningen, dat hij wel als de laatste der kampioenen zal ten grave dalen, wier strijdleus is: ‘Maerlant een Dietscher.’ ‘Maerlant een Dietscher,’ dit is de hoofdstelling van den Heer B., ‘geen Vlaming.’ ‘Dietscher’ beteekent volgens hem een Nederlander aan deze zijde van den Moerdijk; ‘het Dietsch... behoorde reeds ten zijnen tijde (van Maerlant) hoofdzakelijk aan deze zijde van Moerdijk en Schelde te huis’; ‘onse Dietsche tale’ was de Hollandsche volkstaal, bepaaldelijk in tegenstelling tot het Vlaamsch, ‘de misselike tonghe’, het samenraapsel van allerlei bestanddeelen, waarover de Heer B. zich niet weinig vroolijk maakt. De Heer B., die zich herhaaldelijk ergert over de onbekookte fantasiën, waartoe, de Maerlants-quaestie aanleiding heeft gegeven, gaat hier uit van eene fantasie zoo onbekookt en ongerijmd als er maar eene zijn kan. Met den naam Dietscher, een expresselijk daartoe vervaardigd woord van den Heer B., zullen wij hem niet lastig vallen; doch tegen zijne bewering, dat Dietsch hoofdzakelijk aan deze zijde van Moerdijk en Schelde te huis behoorde, moeten wij met alle kracht opkomen. Dietsch is Nederlandsch, de taal die door Vlaming en Noord-Hollander, Brabander en Zeeuw, Limburger en Zuid-Hollander werd gesproken. Die dit durft loochenen is òf een volslagen vreemdeling in onze Mnl. letterkunde en onbevoegd er een oordeel over uit te spreken, òf hij wil de feiten niet zien, die maar voor 't grijpen zijn. De Heer Leendertz toonde reeds aan hoe een Vlaming, een Brabander en een Limburger van ‘Dietsch’ spreken als de taal, waarin zij hunne werken schrijven, en het behoeft niet aan meer bewijzen voor die stelling te ontbreken. Diederik van Assenede, een Vlaming, vertaalt zijn Floris en Bancefloer ‘uten Walsche in Dietsche’; Broeder Geraert van Sint Truien bewerkt het leven van Sinte Christina ‘uten Latine in Dietscher spraken’; Jan van Heelu schenkt zijn verhaal van den slag van Woeronc aan ‘Vrouwe Margriete van Inghelant’, omdat zij | |
[pagina 178]
| |
‘Dietsce tale niet en kende’, en zij daaruit Dietsch zou mogen leeren; Hein van Aken, een Brusselaar, ‘ontbindt die Rose in Dietsche’, enz., enz. Waar te beginnen, en waar te eindigen? De stelling van den Heer B.: ‘Maerlant een Dietscher, geen Vlaming’, is dus niet meer en niet minder dan onzin. Een Dietscher, zoo wij voor een oogenblik dien vorm aannemen, kan toch niets anders zijn dan een Nederlander: Vlamingen zoowel als Hollanders, Limburgers zoowel als Zeeuwen, Brabanders zoowel als Stichtenaars zijn Dietschers; niet alleen de Cis-Moerdijkers, zooals des ‘Zaaiers’ paladijn meent. In het leven van Sinte Franc. noemt zich intusschen Maerlant zelf een Vlaminc. Dat dit werk door onzen Jacob gedicht is, blijkt uit de Prologhe, waarin hij zegt: Jacop van Merlant wille hier af
Dichten dor der ghere bede,
Dies hem tUtrecht in de stede
Harde vriendelike baden.
Aan het einde der Inleiding zegt de dichter: Ende om datic Vlaminc ben,
Met goeder herte biddic hen,
Die dit Dietsche sullen lesen,
Dat si mijns genadich wesen;
Ende lesen sire in somich woort,
Dat in haer lant es ongehoort,
Men moet om de rime souken
Misselike tonghe in bouken:
Duuts, dietsch, brabants, vlaemsch, zeeus,
Walsch, latijn, griex ende hebreeus.
Is het verzoek aan de Utrechtsche vrienden ongerijmd? De dichter verzoekt verschooning, zoo hij soms in hun land ‘ongehoorde’ woorden heeft gebruikt, d.i. Vlaamsche provincialismen, die in Holland en Utrecht minder bekend waren. In den voorlaatsten regel is zeker één woord te veel, daar anders het vers te lang is. Volgens het gevoelen onzer letterkundigen is Duuisc een inlapsel van een of anderen afschrijver. Doch dan zou men Dietsc wel moeten beschouwen als bepaald Hollandsch ‘aan deze zijde van Moerdijk | |
[pagina 179]
| |
en Schelde,’ tenzij men er onder versta, dat M. eerst de algemeene schrijftaal, daarna eenige dialecten opnoemt. De Heer B. wil intusschen dat de Franc. niet alleen door Maerlant, maar nog door een anderen dichter met onzen Jacob is geschreven. In het Hs. staat vs. 85 dichters, door den uitgever, naar het gevoelen aller deskundigen, te recht in dichter veranderd. De plaats luidt aldus: Bidt onsen Here,
Dat hise (dese rijm) ter baten kere
Den dichters enten lesers mede.
Die dichters komen den Heer B. in zijne kraam uitstekend te pas. Want nu is de Vlaming gevonden, die niemand anders is dan zekere ‘Janne’Ga naar voetnoot1. Dezen ‘Janne’ vinden wij aan het einde terug. Daar heet het: Ghi, daer ic dit dicht toe sende,
- In dere van Sinte Fransoisen name
Waest gedicht; eist hem became,
Sone blivet ongeloont niet lichte, -
Bidt vor Jacoppe, diet dichte,
Ende over Janne, diet screef mede,
Dat God si in hare ghelede.
Die Janne is nu een medeschrijver volgens den Heer B., en we zijn van het lastige ‘omdat ic Vlaminc ben’ verlost. Doch een ieder, die maar eenigszins met onze Mnl. letterkunde bekend is, zal in deze twee regels niets anders zien dan een aanlapsel van een zekeren Jan, die het boek afschreef. Maerlants laatste regel was ongetwijfeld: Bidt vor Jacoppe, diet dichte!
Nu kwam de afschrijver, die ook zijn deel aan de zegeningen van het gebed wilde hebben, en voegde er bij: Ende over Janne, diet screef, mede,
Dat God si in hare ghelede.
| |
[pagina 180]
| |
Het plaatsen eener komma achter screef snijdt onmeedoogend den levensdraad af van dien medeschrijver Janne. Om ons betoog niet al te zeer te rekken, laten we de bewijsplaatsen uit de Naturen Bloeme achterwege, die, wel verre van het Vlamingschap te verzwakken, er een krachtigen steun aan geven. Slechts op twee plaatsen willen wij de aandacht vestigen, waar van den zeehaas wordt gesproken. Dr. Jonckbloet deelde van de tweede plaats slechts de drie laatste verzen mede, doch nu de Heer B. zich aan dit citaat vastklampt, en, wat wel 't makkelijkst is, eenvoudig zegt: ‘Die plaats bewijst niet’, dienen hier beide plaatsen medegedeeld te worden, die aldus luiden:
Capitonius, als ic can lesen,
Dinct mi die selve visch wesen,
Dien wi hier zeehase nomen,
Ende wane hem mach de name comen
Dinct mi bedi sijn, dies ghelovet,
Om dat ghelijc eens hasen hovet,
Dat ghevleghen es sonder waen,
Sijn hovet ghemaect es ende ghedaen.
Robaert heetmen in somen stede.
Lezen wij nu in verband met deze plaats de beschrijving van den Lepus Marinus.
Lepus marinus es min no mee
Dan die hase van der zee,
Ende es so seere ghevenijnt,
Dat aergher engheen visch en schijnt;
Mer ander zehasen men vint
In Europen, dats bekint,
Naden lanthase gelijc van hare,
Maer harder esset openbare.
Maer dat hier in Vlaenderlant
Die hase heet, als ic vant,
Dats een visch sonder venijn.
| |
[pagina 181]
| |
Gelijk men ziet zijn deze twee plaatsen volkomen gezond, en staat de lezing van hier vast als een paal boven water. Niet zoo volgens den Heer B. Die woorden hier in Vlaenderlant zijn niets anders dan een zoogenoemd bewijs. Maken de Heeren Versnaeyen en Serrure ‘een gretig gebruik’ er van, en zien zij er in ‘dat Maerlant de Naturen-Bloeme “hier in Vlaenderlant” schreef,’ wij nemen daar niets van aan, zegt de Heer B. Och of men maar hadde gelezen wat hij er op had in te brengen, gelijk uit zijne ‘bedenkingen en aanmerkingen op Jonckbloet's tekst en beweeren blijkt (Archief, 1859, bl. 116).’ En nu volgt het werkelijk verpletterend argument van den man, die het alleen weet, in wiens oogen alle anderen niets zijn dan een hoop kwâjongens, die op den koop toe zich ook nog met knoeierijen ophouden. ‘Geen hunner schijnt zich de moeite gegeven te hebben, die bedenkingen te lezen of te weerleggen; want dan zouden zij gezien hebben, dat hier veeleer eene licentia poetica onderlooptGa naar voetnoot1, en denkelijk gelezen moet worden: “Maer dat hi (nl. het dier) in Vlaenderlant
Die hase hiet”, enz.
hetgeen alzoo niets bewijst’. (Wel, wel, Menheer B.!) ‘Doch gesteld er stond: ‘hier in Vlaenderlant’, waaraan men zoo veel gewigt hecht, dan geldt de vraag: ‘Is dit dan oorspronkelijke tekst? Of slechts Vlaemsch afschrift?’ De Heer B. kan er gerust op zijn, dat het de oorspronkelijke tekst is. De beide Hss., die ik heb kunnen raadplegen, het Haagsche en Leidsche, hebben hier, en de vergelijking met de eerste plaats toont ten duidelijkste aan, dat er niets anders kan gestaan hebben. Hetgeen de Heer B. laat volgen is kinderlijk naief en hoogstvermakelijk. ‘Jammer intusschen dat Jonckbloet die regels citerende, ook niet het dier noemde, waarbij zij te pas komen, dan had men kunnen vergelijken wat er werkelijk staat of staan moest. Versnaeyen en Serrure hebben er vermoedelijk niet aan getwijfeld, daar zij zoo klakkeloos naschrijven.’ | |
[pagina 182]
| |
Waarachtig, dit staat te lezen op bl. 88 van het werk van het ‘Lid van onderscheidene binnen- en buitenlandsche Genootschappen en Academiën.’ Wij veroorloven ons eene bescheidene aanmerking. Jammer is het, toen de Heer B. die regels bij Dr. Jonckbloet vond en niet wist van welk dier sprake was of in welk verband die verzen voorkwamen, dat hij ter wille van zijn stokpaardje de moeite niet heeft gedaan om te weten te komen ‘wat er werkelijk staat of staan moest.’ Was het wat onvoorzichtig van de HH. Versnaeyen en Serrure zonder den geheelen zin te kennen zoo klakkeloos na te schrijven, het mag krankzinnig genoemd worden, dat iemand, zonder dien zelfden samenhang te kennen aan 't emendeeren gaat, zooals hij 't noemt, en met eene licentia prosaica teksten gaat verdraaien, waarvan hij niets, hoegenaamd niets kent. En 't mag wel de onbeschaamdheid der onwetendheid genoemd worden, wanneer zoo iemand op een hoogen toon spreekt over de fantasiën van anderen, waar hij zelf zulke naieve stommiteiten te berde brengt. De Heer B. heeft nog een pijltje te verschieten. Hij vindt in de woorden ‘als ic vant’ ‘veeleer het bewijs, dat Maerlant de Vlaemsche benaming van dat onbekende dier, niet aangeboren, niet eigen, niet zijne moedertaal was, maar dat hij dien gevonden had.’ Wel zeker, Mr. B., misschien wel bij Kiliaen of in 't Groot Nederlandsch Woordenboek, dat toen al aan de Z was, maar waarvan de Hss. sedert zijn verloren gegaan. Waarlijk, tegen zulke ongerijmdheden is niet te redeneeren: men kan er alleen de woorden van den Braga op toepassen Jou borrelpraat
Houdt zoo perfect de maat,
Dat je er een punt
Aan zuigen kunt!
Doch wij zullen eenige andere punten nagaan, welke de Heer B. in zijn betoog bespreekt. De schrijver is fel gebeten op ‘de speelpop’ der Vlamingen, ‘de romantische Gotile of Gothile met hare “schoone oogen”’, en hij weet haast geen woorden genoeg te vinden om de fiolen van zijn gramschap uit te gieten, en duchtig met deze fantasie den draak te steken. Wat is er nu van deze zaak? Maerlant heeft zijn Alexan- | |
[pagina 183]
| |
der gedicht voor eene vrouwe ‘edel ende bequame’, voor ‘eene scone, di mi pensen doet,’ zooals het elders heet. Den naam dier vrouw noemt hij niet, doch Die wille weten eren name,
Ic segge eem waer hise mach soken:
Die ierste littere van VI boken
Seggen eren name, min noch mee,
Beginnet hi ter ierster G.
Die eerste letters nu der 10 boeken, waaruit men mag kiezen, mits met de G. van het eerste boek beginnende, zijn: G.H.T.I.L.E.H.I.D.A. Dr. Jonckbloet vermoedt dat er aan het tweede boek eenige regels van het begin ontbreken, en het misschien met eene O. is aangevangen. Zoo krijgen we dan den naam Gotile. Dr. Snellaert - ook in het tweede boek als beginletter eene O aannemende - komt tot de vormen Ghodel, Godile en Godila, ‘welke alle ons op Goedele, den naam eener bekende Brabantsche heilige brengen,’ een naam die zeker vooral in Vlaanderen en Brabant zeer algemeen was. Dit maakt den Heer B. bepaald nurksch, en in arren moede roept hij uit: ‘Fraai, Maerlant op eene naamgenoot eener heilige verliefd, die hij op eene zijner reizen heeft opgedaan: waarom niet op de heilige zelf, S. Gudule in Brussel; doch de bedoelde schoone behoort wel in het Brugsche vrije te huis.’ De Heer Serrure moet het nog meer misgelden. Hij zegt: ‘Ghtile is misschien hetzelfde als het meer gebruikte Gheile’ = Godildis. De Heer B. vaart hierop uit: ‘Wij zien het, welke moeiten die voorstanders van Maerlant's Vlaming- en Griffierschap zich geven, om die gefingeerde “beminde”, met hare “schoone”, “verleidende oogen”, die de Vlaminc op zijne reizen “gevaen had” als eene heilige te strelen, of haar als eene Gheile uit het “Brugsche Vrije” te begroeten.’ De Heer B. is blijkbaar ingenomen met deze argumentatie en met de vrij onkiesche straatui over geile. Van iemand, die aldus den spot drijft met de gissingen zijner tegenstanders, en zelfs in toorn uitroept: ‘Wat geeft die mannen regt, om willekeurig een h of t in o te veranderen?’, van zoo iemand mogen wij òf verwachten, dat hij zegt: ‘Waartoe gezocht naar een naam onder die tien letters? Al kunt | |
[pagina 184]
| |
gij er een uit vinden, wie zal beslissen of het de ware is? Verdiept u dus maar niet langer in gissingen, die waar, maar ook valsch kunnen zijn.’ Of, de Heer B. had een betoog moeten leveren, zoo klemmend, zoo bondig, dat er geen speldje tusschen ware te steken. Laat ons nu zien met welke argumenten het lid van al die binnen- en buitenlandsche Academiën voor den dag komt. Onder de initialen G.h.T.I.L.E.h.i.d.A.Ga naar voetnoot1neme men de kapitale, en met omzetting der letters krijgt men: G.A.L.E.I.D. ‘Maar Galeid is toch geen naam’, vraagt misschien een mijner lezers. ‘Niet te voorbarig, alsje belieft: men moet niet lezen Galeid, maar G. Aleid, d.i.G.(ravin) Aleid of Aleit, ook LeidaGa naar voetnoot2. 't Moge wat apodictisch klinken, wanneer ik zonder bewijsgronden durf beweren, dat dergelijke verkortingen in de Middeleeuwen niet voorkwamen; doch 't had ook aan den Heer B. gestaan te bewijzen dat dit wel geschiedde. Dergelijke naamraadsels zijn niet ongewoon, en al voert de schrijver maar een enkel aan, waar de beginletter van den naam niet tot den naam zelf behoort, maar den titel van den persoon aanduidt, dan ben ik volgaarne bereid den G. Aleid-kemel van den Heer B. met huid en haar in te zwelgen, en met hem den juichtoon aan te heffen: Maerlant een Dietscher, Maerlant een Dietscher!! Nog één bezwaar, dat ik tegen de G. Leida heb. | |
[pagina 185]
| |
Was het niet veeleer de gewoonte om te spreken van ‘Vrouwe’ Aleit, ‘Vrouwe’ Jacob, dan van ‘Gravinne’ Aleit, en zoude die vorstin ook wel er mee gediend geweest zijn dat een eenvoudig dichter van haar sprak als eene ‘scone die mi pensen doet?’ Dergelijke familiariteit kon er zelfs bij den ‘Zaaier aan alle wateren’ en herbe niet door. De Heer B., die met zoo'n edele verontwaardiging de vraag doet: ‘Wat geeft die mannen regt, om onwillekeurig een h of t in o te veranderen?’ schroomt intusschen niet ter wille van zijn systeem, in de opdracht van de Heim. d. Heim., niet minder willekeurig ‘lieve neve’ te veranderen in ‘lieve greve’, evenals hij reeds met hier en hi had gedaan. Die ‘lieve greve’ is dan niemand anders dan Graaf Florens V, te wiens behoeve het boek zou zijn opgesteld. Daargelaten nog dat bij Maerlant de vorm greve voor grave ongewoon is, dat de dichter den jongen vorst met ghi en niet met du zou hebben aangesproken, gelijk door den Heer Leendertz reeds is aangemerkt, waartoe moet die verandering den Heer B. dienen? Maerlant zou, na zijn kostersambt te hebben laten varen, ‘leermeester en Mentor’ van den jongen Graaf Floris geweest zijn, en later ‘na volbragte opvoedingstaak eene soortgelijke betrekking, als Scriver = dichter of lezer (lector) aan het gravenhof... hebben blijven bekleeden, gelijk Vincent de Beauvais aan dat van Lodewijk den heilige, met wiens Speculum historiale of Majus, hij zich op last van den Graaf bezig hield.’Ga naar voetnoot1 Maerlant eerst de onderwijzer van Graaf Floris en later aan diens hof verbonden als Scriver - het zijn gissingen, niet dan losse gissingen, fantasiën, die bij anderen geen genade vinden in de oogen van onzen Cis-Moerdijkschen paladijn. Niemand zal zeker den Heer B. het recht betwisten zich met zulke gissingen te vermaken, waarvan een ieder mag gelooven zooveel hem lust. Maar dan mag men ook van den Heer B. met hetzelfde recht een weinig meer eerbied voor het gevoelen van anderen verlangen. Door het geheele boekje worden die gevoelens evenwel met een minachtend schouderophalen behandeld, terwijl de Heer B. spreekt met een hooghartig zelfvertrouwen, dat te vermakelijker is, wanneer ons de schrijver op zulke keurige proefjes van tekstverklaring vergast, als die waar hij in een vorig geschrift een 3den persoon van den conjunctief als eene Gravin | |
[pagina 186]
| |
Leite, Liete, Laete, = Leida, G. Leida, G. Aleid aan den lezer voorstelt. Misschien is het gevoel van gekwetste majesteit, dat men van zijne beweringen niet genoeg kennis heeft genomen, de oorzaak van den toorn des Heeren B. Zijn betoog toch heeft men ‘onder de bank geschoven’; men heeft ‘onbekendheid met de stukken’ willen ‘voorwenden’; vele der onderzoekers van de Maerlants-quaestie zijn ‘onbevoegd grondig te oordeelen’, omdat zij ‘de gegronde bedenkingen tegen die zoogenoemde Vlamingschap’ niet gekend hebben, enz. enz. Men heeft den Heer B. genegeerd, altijd natuurlijk uit vrees, als een gevaarlijk vijand, dien men niet onder de oogen durfde zien. Wij willen nog eens aannemen, dat dit bij de Trans-Moerdijkers, de niet-Dietschers het geval konde zijn; dat zij de zaak door de gekleurde bril hunner nationaliteit verkeerd zagen; doch wij kunnen zoodanige beweegredenen bij onze Noord-Nederlandsche beoefenaars der Mnl. letterkunde niet aannemen. Welken anderen grond kunnen zij dan hebben om thans zich bij het Vlamingschap van Maerlant neder te leggen? Is de zaak niet genoeg onderzocht en hun instemmen derhalve aan een schromelijke oppervlakkigheid toe te schrijven? Is het ‘hoffelijkheid’ tegenover de Vlamingen? Die hoffelijkheid zoude niets anders zijn dan luiheid en gemakzucht of vermomde oneerlijkheid. Ware de zaak omgekeerd, dan zoude er voor zulk eene oneerlijkheid een reden aan te wijzen zijn, en hoe onedel ook het beginsel ware, zou het psychologisch verklaarbaar zijn, dat een te ver gedrevene nationale ijdelheid de verdedigers deed vervallen tot allerlei drogredenen, die niet den toets eener echt wetenschappelijke kritiek konden doorstaan. Dr. Jonckbloet, die in zijne Gesch. der Mnl. Dichtkunst met veel scherpzinnigheid het betoog had zoeken te leveren, dat Maerlant een Noord-Nederlander zou zijn, heeft de dwalingen zijns weegs ingezien en herroepen. Ware hij daarentegen bevooroordeeld geweest, ware de nationale ijdelheid grooter bij hem geweest dan zijne wetenschappelijke overtuiging, hij zou ze bij kris en kras hebben volgehouden. Zoodanige lamzalige kleingeestigheid bezitten gelukkig de beste beoefenaars onzer Mnl. letterkunde niet. De Heer B. schijnt hen intusschen met zijne eigen maat te meten. Als Nederlanders - Cis- zoowel als Trans-Moerdijkers - mogen | |
[pagina 187]
| |
we fier zijn op een man als Maerlant, wiens werkzaamheid heilrijk is geweest voor Noord en Zuid; die, Vlaming van geboorte, door vaste banden aan ons engere vaderland verbonden, evenwel gemeen eigendom is van Vlaming en Hollander; - maar ik bid u, zou het niet meer dan kinderachtig zijn, nog langer te willen kibbelen over eene zaak, als men werkelijk overtuigd is van de onjuistheid van een vroeger beweren? Maerlant was Nederlander; hij hoort aan den Dietschen stam, en elk onbevooroordeelde zal het zeker vrij onverschillig zijn of hij ergens in 't Brugsche Vrije dan wel op een der Zuid-Hollandsche eilanden is geboren. Den beoefenaar der Mnl. letterkunde boezemt dit punt belangstelling in, als eene historische quaestie, niet als eene zaak waarmede een laffe nationale ijdelheid is gemoeid. De Heer B., die zich intusschen zoo verbolgen toont, dat van zijne onbekookte stellingen en beweringen niet genoeg kennis is genomen, heeft in zijne blinde vooringenomenheid met zijn eigen systeem o.a. evenzeer verzuimd de bedenkingen van den Heer Leendertz te beantwoorden, die reeds in den Navorscher van 1859 waren geplaatstGa naar voetnoot1. De Heer Leendertz had anders meermalen de blijken gegeven den Heer B. niet te ‘ignoreeren.’ Doch die bescheiden bedenkingen waren misschien de aandacht van den Heer B. niet waardig, die te veel als ‘Apostel der Waarheid’ optreedt, als de man die het alleen weet, en voor zijne tegenstanders niet veel meer dan groote woorden overheeft. Ten slotte nog één bewijs, hoe de Heer B. argumenteert. Ik geloof met de meeste gerustheid te kunnen verzekeren, dat de Heer B., althans onder de beoefenaars van het vak, onder bevoegde deskundigen, geheel alleen staat met zijn gevoelen, dat in het facsimilé van den Alexander Brur-ambacht staat, niet Brux-ambacht, zooals de vergelijking met andere x-en en r's ten duidelijkste uitwijst, zelfs zonder behulp van een vergrootglas. Dr. Jonckbloet, die wel eens een Hs. onder de oogen heeft gehad - daarvan kan de Heer B. zeker zijn -, verklaarde op het Congres te Brugge: ‘Snellaert heeft in zijne uitgave van den Alexander een facsimile gegeven van de eerste bladzijde van het gedicht en van de plaats waarin Brur-ambacht voorkomt. Vergelijkt men die facsimile's naauw- | |
[pagina 188]
| |
keurig, dan zal men zien, dat er in het tweede niet staat Brur-ambacht maar Brux-ambacht. Die x is volmaakt gelijk aan al de woorden, waarin die letter komt in het eerste facsimileGa naar voetnoot1. Nu is het ons onbekend of de Heer B. wel eens een Hs. heeft gezien; maar 't is dan toch vreemd, dat Dr. De Vries, die ook geen vreemdeling in onze Mnl. Hss. is, evenzeer eene x leest, niet eene r. De Heer B. vindt dat dit ‘bevreemding, zoo geene verbazing wekt, dat de Hoogl. M. de Vries, - ondanks Schmeller en Snellaert in 1860 - in dit geval door de oogen van zijn vriend Jonckbloet ziet,’ en elders dat deze ‘zoo maar klakkeloos naschreef’ wat Dr. J. ‘thans gelieft te lezen.’ Ei zoo, wel, wel, Mijnheer B.! 't Is dan toch vreemd, dat ook de Heer Leendertz, mede niet onbekend met oude Hss., evenzeer eene x leest; dat Dr. Van Vloten in den Taal- en Letterb., I, 84, den Heer B. als den eenigen twijfelaar noemt (gelooft hij), ‘wien zelfs Snellaerts facsimile in den Alexander niet van zijn averechtsche meening heeft kunnen bekeeren.’ Met welken naam wordt nu de bewering van Dr. J. gequalificeerd, dat er eene x, geene r in het woord staat? De Heer B. noemt ze ‘eene zoo krasse verklaring, die tegen alle waarheid indruischt (wij spatiëeren), dat zij verbaast, en de vraag doet rijzen: Wat moet men van zulke kunstenarijen denken? Want de Heer B. heeft ‘ook die facsimilé's naauwkeurig en scherp vergeleken, en daarbij de scherpe bril opgezet’, en zich ‘alzoo overtuigd en goed gezien, dat in het tweede duidelijk en werkelijk staat Brurambacht.’ Doch ‘ook anderen’ heeft hij ‘laten lezen en vergelijken, en allen, niet één uitgezonderd, lazen, even als Schmeller en Snellaert, Brurambacht, en vonden dat woord duidelijk, gelijk de laatste in 1860.’ | |
[pagina 189]
| |
Quaeritur: Hebben ‘die anderen’ wel eens een Hs. onder de oogen gehad, zoodat hun gezag eenig gewicht in de schaal kan leggen tegen dat van beoefenaars van het vak, die tal van Hss. hebben gebruikt? De Heer B. vindt het onderscheid van resultaat in ‘de methode van vergelijking,’ en vraagt ten slotte: ‘Wat mag dan toch dat vreemde resultaat van vergelijking, en die krasse verzekering, die onze verbazing wekt, hebben te weeg gebragt? Wij kunnen hier slechts gissen: zou misschien het turen op die haarfijne streepjes der zeven duidelijke xx en de zucht om Snellaert's onbekende x te vinden, bij groote hulpvaardigheid om hem over de brugge te helpen, dit hebben te weeg gebragt, dat hij zulk een haarfijn streepje in het oog had, toen hij voor “Brux” zijn eigen Bruc (Broek) opofferde? Wij beslissen niet; maar niemand zal het ontkennen, dat een gepremediteerde wensch (wij spatiëeren) om een bepaald iets te lezen, of om in Brugge spijkers met koppen te slaan, ook aan een ex-Profr. kwade parten kan spelen.’ De Heer B. geeft hier niet alleen toe aan zijne Oude-mannen-en-vrouwen-hofjes-geestigheid, die hem dezelfde ui telkens weder doet opdisschen, - eene geestigheid die we den man gaarne zouden gunnen, - doch hij bezigt hier onwaardige insinuaties, die zijne stelling niet zullen redden, en het gerevel van des Zaaiers paladijn zeker nog geene wetenschappelijke waarde zullen bijzetten. Het is waar, tegen de bewering van mannen als Jonckbloet, De Vries, Leendertz, enz., om van de misschien in dezen bevooroordeelde Vlamingen te zwijgen, dat er ontegenzeggelijk eene x in het Hs. staat en geen r, staat die van den Heer B. over. Het is eene quaestie van zien, en de Heer B. kan beweren evenveel recht te hebben op goed te zien, als zijne tegenstanders er voor zich aanspraak op maken. Doch de ongerijmdheden, waarvan het geheele boekje wemelt: de G. Aleid, de onbekookte stelling dat Maerlant de leermeester van Floris V zoude geweest zijn, het willekeurig geknoei met de Heim., met den Franc., met de Nat. Bloeme, de nieuwuitgevonden Janne, en een menigte andere dwaasheden, te veel om te noemen, maken eigenlijk eene ernstige bestrijding van den Heer B. tot eene onmogelijkheid. Wat toch te zeggen tegen ongerijmdheden als deze: | |
[pagina 190]
| |
‘Maerlant [was] tevens de banierdrager onzer Dietsche taal, die hij als oud-Hollandsche volkstaal, tot het voertuig, de draagster maakte van het voornaamste, wat clergie, d.i. geestelijke wetenschap, wat ook Natuur en Historie, destijds in de taal der geleerden, het Latijn, bevatte, dat juist in die mis-taal ontoegankelijk was voor het volkGa naar voetnoot1. Door die verrijking en die lijvige folianten, welke hij, aan deze zijde van den Moerdijk en Schelde, in die Dietsche of volkstaal schreef, vooral door zijn veelgelezen Rijmbijbel, verhief hij de nog weinig beschaafde volkstaal van Holland, die zich naauwelijks van het Duutse (d.i. Hoogduitsch) begon af te scheiden, tot eene eigene zelfstandige boekentaal, welke elk ander dialect, bijv. “die misselijke tonghe van den Vlaminc”, benevens Brabands en Zeeuwsch verre achter zich liet.’ (Wij spatiëeren.) De Heer B. schijnt met één pennestreek de letterkunde vóór Maerlant te willen vernietigen, en 't zou een strijd zijn als van Don Quixotte tegen de windmolens, zoo wij in ernst hier tot eene wederlegging overgingen. Ten slotte deelen wij pour la bonne bouche een der vermakelijkste staaltjes van etymologischen onzin aan onze lezers mede. Op blz. 16 zegt de Heer B.: ‘Beide deze standen (geestelijkheid en adel), leefden in weelde en overvloed en genoten het vet der aarde; terwijl het arme volk, de groote menschen-massa, die men geleerd had voor stomme beelden aan den weg te knielen, zoowel naar geest als ligchaam, in diepe slavernij verzonken, bij de geestelijkheid den naam van lijk, leek (laicus), bij den adel dien van slaaf, serf (servus) droeg.’ ‘Ernst of kortswijl?’ vragen wij ons af. 'k Zet er een andere even prachtige etymologie tegenover van Johannes de Janua, die ik aan den Heer Buddingh adresseer: ‘Laicus, a Laos (λᾶς, λᾶος) lapis. Inde Laicus, i.e. Lapideus; quia durus et extraneus a scientia literarum.’ Een Leek kan dus ook zijn, om met onze voorouders te spreken: ‘Iemand dien de kei leutert.’
Leiden. Eelco Verwijs. | |
[pagina 191]
| |
Verspreide en Nagelatene Gedichten van J.M. Dautzenberg. Brussel, Frans de Cort. 1869.‘Ge maakt een heel lief vaers; ge schrijft een lieven brief;
Ge zingt, ge speelt de fluit en 't orgel, beide, lief.
Ge weet heel lief (zegt elk) te dammen en te schaken,
En met een lief gesprek de vrouwen te vermaken;
Ge kleedt en kapt u lief; ge doet een lief pleidooi.
Lief doet ge wat ge ook doet, maar niemand noemt het mooi:
't Wordt geen van alle schoon, maar altijd lief gerekend.
Doch weet ge wat dit lief in ieders mond beteekent?
Schoon noemt men, fraai of mooi, hetgeen behaagt of treft:
Lief, 't geen de inschiklijkheid uit goeder hart verheft.’
Zoo is er uit dien Bilderdijk nog heel wat aan te halen dat steek houdt. Indien ooit de bedoeling van dit gedichtje hare toepassing kon vinden, dan is het zeker bij de beoordeeling van een groot deel der Vlaamsche letteren. ‘Lief’ is het epitheton dat algemeen aan een groot deel van hetgeen de Vlaamsche dichters leveren wordt toegekend. Welke waarde aan die uitspraak te hechten is, heeft Bilderdijk recht goed in den laatsten regel uitgedrukt. Er is werkelijk bij de beoordeeling van vele Vlaamsche verzen eene zekere inschikkelijkheid, die ons Noord-Nederlanders gunstig stemt jegens het een en ander, wat men nauwelijks het recht zou toekennen in het licht te verschijnen. De oorzaak is niet ver te zoeken. Wij allen in Noord-Nederland hebben hart voor onze Zuid-Nederlandsche broeders en ontvangen met zekere goedwilligheid, wat de laatsten op het gebied van taal en letteren te voorschijn brengen. Met belangstelling slaan wij den strijd gade, dien zij hebben te voeren met een indringend vreemd element; wij kunnen niet onverschillig zijn tegenover eene beweging, die zich ten doel stelt het behoud van den geheelen Dietschen stam, waar ongunstige omstandigheden en een zonderlinge staatkundige toestand vernielend dreigen te worden voor het leven van dien nog altijd krachtigen stam op losgescheur- | |
[pagina 192]
| |
den bodem. Ook al ware er geen verwantschap, het moet voor allen een indrukwekkend schouwspel zijn een volk te zien strijden voor zijne taal en letteren, voor zijne nationaliteit bijgevolg. Hoeveel te meer dan, waar die strijd zich openbaart bij broeders, wier taal de onze is, wier letterkundige roem die van alle Nederlandsche gewesten is. Bovendien nemen wij in Noord-Nederland wel bepaald in aanmerking dat, waar eene bevolking opstaat met het doel om te bewijzen, dat zijne taal en letterkunde recht van bestaan hebben en zich niet willen laten verdringen, onwillekeurig de vruchtbaarheid moet toenemen en er ook voor het meest bescheiden talent een prikkel bestaat om mede te werken aan de bereiking van het beoogde doel, Bij gevolg zal men het met de gehalte van veel wat er geleverd wordt, zoo nauw niet nemen. Ieder boekdeeltje toch, iedere uiting van gedachte in de vaderlandsche taal moet meer als argument voor de waarheid dienen die men bewijzen wil, dan wel als proeve van de hooge ontwikkeling, die taal en letteren of eenig talent bereikt hebben. De bundel die voor ons ligt, levert veel, waarop het aangevoerde van toepassing is. De herdruk van verreweg het grootste gedeelte dezer gedichten had zonder schade voor den roem van de Nederlandsche letteren kunnen wegblijven, zoo zij niet van den wakkeren Dautzenberg waren, wiens naam jaren lang verbonden was aan het belangwekkende verschijnsel, dat wij de Vlaamsche beweging noemen. Met hart en ziel de herleving der Vlaamsche letteren toegedaan, trachtte hij naar de mate van het talent, dat hem eigen was, die herleving te bevorderen. Dat talent was echter van betrekkelijk zeer beperkten omvang. Het is een doorloopend kenmerk van de tegenwoordige Vlaamsche dichters, dat zij zich bijzonder onderscheiden door afwisseling en rijkdom van versbouw, door eene zekere gemakkelijkheid in den vorm, door zoetvloeiendheid en zangerigen rythmus. Maar dit is ook bij velen de hoogste lof, die hun kan toegekend worden. Het is alsof zij zich uitsluitend ten doel stelden aan te toonen, hoe smedig hunne taal, hoe liefelijk hunne versregels zijn, hoe gemakkelijk hunne taal zich tot alle vormen leent. Maar waar dit het hoogste doel blijkt te zijn, is de waarde hunner voortbrengselen natuurlijk betrekkelijk zeer gering. ‘Lief’, ziedaar wat het algemeen oordeel zal zijn. Maar vandaar ook het voorbijgaande van dergelijke voortbrengselen, de | |
[pagina 193]
| |
betrekkelijk onbeduidende plaats hun in de toekomst verzekerd. Zij maken den indruk van eene kunst uit liefhebberij beoefend, van knutsel- en speelwerk, zouden wij bijna zeggen, zoo die woorden hier niet wellicht wat ongunstig klonken. Ook op Dautzenberg is het aangevoerde van toepassing, In weêrwil van zijne gebrekkige taal hier en daarGa naar voetnoot1, onderscheiden zich de meeste zijner voortbrengselen door een ongemeenen rijkdom van versificatie, hier en daar zeer kunstig zelfs, door eene buitengewoon zangerige en zoetvloeiende maat en makkelijk woordenspel. Proeven van vreemde versmaten en vormen ontbreken mede niet. Slechts met eene enkele uitzondering - waarop wij straks zullen wijzen - blijft hij voortdurend in het lieve en liefelijke genre; en degenen die ook maar iets verwachten van hetgeen den hoogeren dichterrang aanduidt, zien zich teleurgesteld. De keuze om het een en ander toe te lichten is niet moeielijk. Wij geven een staaltje in het gedichtje, getiteld: | |
[pagina 194]
| |
De spin.
Zij heeft een net geweven zoo fijn.
Dicht voor den lachenden wingert,
Een schoon doorzichtig kristallijn,
Dat blij in der zonne slingert.
Vrouw Spinne houdt er de middellijn,
En ziet er en spiedt er en vingert -
Van verre naakt met schuchteren tred
Een zuchtende minner ten lokkenden net.
Hij ziet èn boven èn beneden
Een muggen- een vliegenvel,
Geraamten, vleugels en andere leden
Van keverken, spin en kapel;
Nu durft de minner niet nader treden
Uit vrees voor hetzelfde spel,
Doch 't Spinneken schijnt te wenken, te groeten,
En 't manneken laat niet te spinnevoeten.
Ja, de minner rent in het opene net,
Denkt enkel aan lust en genuchten;
Maar minnen is juist niet des lievekens pret,
De waaghals moet het verzuchten....
Hij wordt in des wijfjens armen verplet,
De dood is niet te ontvluchten!
En telkens, wanneer ik denk aan de min,
Dan schiet mij te binnen 't exempel der spin.
Wil men een uit de vele bewijzen van Dautzenbergs vaardigheid, zoo kiezen wij het gedichtje dat tot opschrift draagt: | |
[pagina 195]
| |
Koffiliedjen.
Arabia,
Batavia,
Gij wieg en woon
Gij hof en troon
Der koffiboon,
Gij broedt den gloed,
Die goed ons doet;
Gij voedt ons bloed
Met vroeden moed!
Gegroet, gegroet
Gij wieg en woon,
Gij hof en troon
Der koffiboon,
Arabia,
Batavia!
Daar rommelt de trom
Al over het vier,
Daar schommelt zij om
Met geurenden zwier;
Den draaienden kolk
Ontwaaiet de wolk -
Gebrand is de boon,
Zoo bruin en zoo schoon!
Wen schettrend zich rept
De vroolike kok,
En knetterend klept
De koperen klok,
Wan 't zwengelken zwaait
En 't moleken draait,
Dan zijgt in de lâ
Het gemalene dra.
| |
[pagina 196]
| |
'ne rookende locht
Vol geur ons omringt,
Wen 't kokende vocht
Den koffi doordringt.
Wat kittlend gejeuk
Veur smaak en veur reuk!
Komt, vrienden, te gaar,
De koffi is klaar!
Hem klinke de dank,
Die 't boontjen ons gaf!
Wij drinken den drank
Wel tot aan ons graf.
Nu, 't kopjen maar vol....
Geen kop is op hol!
Een man is een man,
Al leegt hij de kan!
Arabia,
Batavia, enz.
Als men intusschen die lange rij van gedichtjes inziet, mag men met recht vragen, of er iets is wat ons omtrent de individualiteit van den dichter inlicht. Geen ongelukkiger verschijnsel voor den naam van den dichter in de toekomst, dan wanneer men twijfelend vragen moet, of zijne voortbrengselen wel eene bepaalde plaats in de geschiedenis der letteren zullen innemen. De eigenschappen omtrent taal, stijl en versbouw waar wij het oog op hebben, mogen na een tijdperk van ruweren en ongekuischten vorm eenige beteekenis hebben, zij zullen op zich zelven den dichterrang niet waarborgen, wanneer het niet meer is dan eene zekere vaardigheid, gelijk er bij velen te vinden is, als taal en letteren reeds een tijdperk van ontwikkeling achter zich hebben gelijk bij ons. Lieflijkheid van vorm en keurigheid van taal zijn dan eene voorwaarde, buiten welke de fraaie letteren bijna niet denkbaar zijn. Bij Dautzenberg nu is de oogst van hetgeen iets anders, iets meer doet verwachten, uiterst gering. Hij doet zich in zijne gedichten kennen als een man die het goed meent; die ingenomen is met ‘het | |
[pagina 197]
| |
teedere kindergeloof’ en tegelijk verdraagzaamheid predikt; die de vrome volksgebruiken en den eenvoud der volgzame menigte eerbiedigt en er zich zeer goed in t'huis gevoelt; die bijgevolg met ‘de verlichting’ niet hoog wegloopt, daar zij wel eens wat ondeugend kan zijn; die het met de volkomen scheiding van Kerk en Staat niet al te best vinden kan; die overigens niet zoo heel streng wil zijn, maar van vroolijke scherts en een hartelijken dronk houdt. ‘Ik ben geen boetepreeker,
Ik neem den vreugdebeker
Erkentelik ter hand,
Ik leeg hem, moet ik sterven,
En schenk hem mijnen erven
Als kostlikst liefdepand’ -
zoo zegt hij ergens. Eene enkele maal schijnt hij zich zelven wel een beetje voorbij te praten. Zoo bijv. in dat aandoenlijk gedichtje, getiteld: Weduwe en kind.
De volle maan verlicht een needrig daksaletjen,
Bestraalt een kwijnend wicht en zijn onvroolik bedjen.
En schaduwen met grauw gemengd, met bruin en geluw,
Omgeven eene vrouw, die bidt bij 's kindes peluw:
‘Gij hebt, o goede God, mij mijnen man genomen,
Ach, laat geen wreeder lot mij moeder overkomen!
Van mijner schoone jeugd is mij één troost gebleven,
Dit wichtjen, mijne vreugd, mijn bloed, mijn hart en leven!
Moet weêr een offer zijn, dan zij 't de dorre stengel,
En niet mijn kindekijn, die blanke leeljen-engel!’
De moeder bidt en schreit, de maan blijft weiflend gloren,
Doch maan noch sterre zeit of God ze zal verhooren.
| |
[pagina 198]
| |
Alles beweegt zich bij Dautzenberg dus in een zeer gewonen en beperkten kring. Zijne gevoelens en meeningen zijn die van het gros der menschen, die in weêrwil van hun ‘teeder kindergeloof’ toch nog zoo kwaad niet zijn en bovenal niet onverschillig zijn jegens den ‘vreugdebeker.’ Verzen als de zijnen kunnen in alle tijden geschreven worden. Eene afspiegeling van den tijd, waarin zij ontstonden, zoekt men er te vergeefs in. Noch de zegeningen, noch de worstelingen, het lijden en strijden dezer eeuw, vinden bij hem een weêrklank. Geestdrift voor eenig grootsch beginsel of verheven denkbeeld, noch verontwaardiging bij de aanschouwing van hetgeen de man van onzen tijd den oorlog verklaard heeft, wordt men bij hem gewaar. Invloed op het volk uit te oefenen door de brenger te zijn van aangrijpende gedachten, door het te bezielen voor dingen die boven het gewone en alledaagsche staan, is voor dergelijke dichters niet weggelegd. Vandaar het voorbijgaande hunner verschijning op letterkundig gebied; vandaar de betrekkelijke waarde hunner voortbrengselen. Zijn daarom de uitgaven van dergelijke bundels geheel overtollig? Dit ligt volstrekt niet in de uitgesproken bewering opgesloten. Het eenige wat hier te doen was bestond daarin, aan te toonen hoedanig Dautzenberg zich aan ons oog voordoet. Wij voegen er zelfs bij, dat wij niet twijfelen of de aangehaalde proeven zullen menigeen uitlokken met hem kennis te maken. En thans nog een enkel woord naar aanleiding van de uitzondering, waarvan boven gesproken is. De voorstelling van Dautzenberg zou onvolkomen zijn, zoo men den dichter van die verzameling voorbijging, welke in den bundel tot opschrift draagt: Vlaamsche Taalstrijd. Te midden van zooveel liefs en zoetsappigs, doen de verzen onder dien titel bijeengebracht ons goed. Zij brengen ons de toonen in herinnering, door zoo vele Vlamingen aangeslagen in den gloed der verontwaardiging bij de miskenning hunner rechten. Aan die toonen denken wij schier het eerst, waar wij onze Vlaamsche broeders ontmoeten. Daardoor wekken zij onze innigste sympathie op. Als wij op onze taalcongressen hen zien optreden, krijgen wij den indruk van mannen te zien vol moed en volharding, gereed een lans te breken in de verdediging van hetgeen allen Nederlanders dierbaar is. Dautzenberg bewijst mede, als hij in dat | |
[pagina 199]
| |
karakter optreedt, dat hij werkelijk iets te zeggen heeft. Ziehier eene proeve. Laat rusten uwe braven.
Laat zachtjes rusten alle braven,
Die in Vlaanderen liggen begraven.
Laat slapen de Coninc, van Artevelde,
En zweert niet bij Breidel, dien forschen helde.
Zij hebben eens wakker veur 't land gestreden,
Gij heult met den vijand en 's vijands zeden.
Zij konden vlaamsch maar bidden en zingen,
Gij kunt op zijn fransch luid pochen en springen.
Zij zwaaiden den goedendag als wapen,
Gij zijt huns vijands zotten en apen.
Met recht mag de Gauler u apen noemen,
En, dwazen, gij moogt op uwe ouderen roemen!
Der vaderen adel dunket u schande,
Gij bloost om 't vlaamsch in den vlaamschen lande.
En loflik schijnt u die snoode wrevel,
Zoo hult u de waan in mist en nevel!
Laat af, gij dwergen en schimmen van Belgen,
Te pochen als grooter mannen telgen.
Laat vreedzaam rusten alle braven,
Die in Vlaanderen liggen begraven!
Hiermede nemen wij afscheid van dezen bundel. Zoo onze Vlaamsche broeders deze regelen lezen, zullen zij ons zekerlijk wel niet | |
[pagina 200]
| |
hard vallen, als hadden wij eenigszins streng geoordeeld. Wij gelooven dat een weinig meer gestrengheid van hun kant jegens degenen die onder hen optreden, geen kwaad kan; dat een weinig meer ernst bij de vraag naar het gehalte van hetgeen onder hen verschijnt, hunne letteren eer voordeel dan nadeel kan doen. Vooral - in het voorbijgaan gezegd - jegens dat wat op dramatisch gebied geleverd wordt, waarin de Vlamingen zeker het minst gelukkig geweest zijn, waarbij zij zich zelfs aan te groote toegevendheid hebben schuldig gemaakt. Van het ‘lieve genre’ hebben wij voorshands genoeg en de tijd moet voorbij zijn, dat eene in den grond vernederende inschikkelijkheid het verschijnen van Vlaamsche bundels minder met ingenomenheid begroet dan wel goedwillig aanziet.
Roermonde, Aug. 1870. A.S. Kok. |
|