| |
| |
| |
Een boek met raadselen.
Lothair, by the right hon. B. Disraeli. In two volumes.
Stel u eens voor, mijn lezer, dat een onzer ministers of ex-ministers, nu hoofd der oppositie in de Tweede Kamer - b.v. de Heer van Bosse of de Heer Heemskerk Az. - het Nederlandsche publiek onverwacht vergastte op eenen roman! Wat verrassing, wat verbazing, wat opspraak, wat schandaal zou dat geven! Heeft de man niets beters te doen? Is dat nu voegzaam? Worden zóó de groote belangen des vaderlands behartigd? Laat hij dat aan schrijvers van beroep of aan liefhebbers die niets omhanden hebben, overlaten! Deze zouden waarschijnlijk de kreten zijn, waarmede het boek ontvangen wierd. De meest welwillende kritiek zou vragen: Is het wel voorzichtig, zich dus bloot te geven en daarmede zich zelven en zijne partij bij de eerstvolgende verkiezingen in gevaar te brengen?
Het schijnt, dat het Engelsche publiek zulk dingen lichter opneemt. Het schijnt ook, dat de Engelsche staatslieden van een ander maaksel zijn dan de Nederlandsche. In Engeland wordt het niet alleen niet vreemd gevonden, maar is het ook niet vreemd, dat de aanzienlijkste en meest invloedrijke leden van de regeering en het parlement hun politiek bedrijf met letteroefeningen afwisselen en onder de zorgen en beslommeringen van het publieke leven nog tijd en lust vinden om essays, historiewerken en zelfs works of fiction, ja vooral deze, te schrijven. Elk beroemd staatsman in Engeland is bijkans zonder uitzondering ook als auteur vermaard. Toch zal men niet kunnen zeggen, dat de Britsche staatsman minder zorgen en beslommeringen heeft dan de Nederlandsche, of dat hij zijne taak als staatsman met minder kennis of talent, met minder
| |
| |
ernst en toewijding vervult. De Engelsche staatslieden gelden nog altijd als modellen voor het levendig en grondig parlementair debat en hunne bluebooks zijn opmerkelijk door met beleid en takt gestelde staatsstukken. De Engelsche staatsman heeft niet minder te doen met groote en gevaarlijke kwestiën van binnenlandsche en koloniale politiek dan de Nederlandsche. En hij heeft bovendien te doen met de kwestiën van geheel Europa, van de geheele wereld! Hij heeft vooral niet minder tijd op te offeren aan de eischen van het gezellige leven, aan gastmalen, bals, feesten, jachtpartijen, aan bezoeken van aanzienlijke vreemdelingen, aan reizen naar Italië en het Heilige Land, aan lectuur en eindelijk aan zijne eigene huiselijke zaken, de opvoeding zijner kinderen en de administratie zijner goederen. Hij heeft tijd en kracht van lichaam en geest voor dat alles en bovendien nog voor het schrijven van dikke boeken, wier verschijning eene gebeurtenis is.
Waar ligt het aan? Aan natuurlijken aanleg? Aan opvoeding en vorming? Aan de levenswijze? Aan goede tijdsverdeeling? Aan gewoonte? Leefden wij nog in den tijd der prijsvragen, de beantwoording van deze vragen zou een' eerepenning waard zijn.
The right honorable Benjamin Disraeli is in dit opzicht een der merkwaardigste stalen van den Engelschen staatsman. Sedert de dagen van Sir Robert Peel's ‘afval’ - en dat is nu al vijf en twintig jaren geleden - leider der conservatieve partij in het Lagerhuis, was hij haar minister als zij aan het bewind trad, haar hoofd en orgaan als zij oppositie voerde. Altijd eene zware taak, zoowel in 't eene als in het andere geval; eene taak die ongemeen talent en de grootste inspanning van krachten vordert voor nooit rustenden strijd, niet alleen met de tegenpartij, maar ook met de oneenigheden en jaloerschheden van eigen partijgenooten; eene taak die niet alleen talent en vernuft, maar ook ernstige studie oplegt, omdat de leider ondersteld wordt in elke kwestie te huis te zijn en elken toestand te beheerschen. Wij hebben ons nu niet met Disraeli's politiek en haren invloed in Engeland in te laten; wij hebben er alleen op te wijzen, dat hij geen gewoon man zijn kan, die thans haast vijf en twintig jaren op dien moeielijken post heeft
| |
| |
kunnen standhouden, die jong door de ouderen met ontzag werd bejegend en ouder wordend nog voor geen jongeren behoeft te wijken, en die onder en door alles heen zijne populariteit heeft behouden. Want populair is hij; blijft hij bij tegenstanders en medestanders beide. Voor hunnen Ben, hunnen Dizzy hebben alle Engelschen een hoekje in hun hart open, of zij zijne politiek bestrijden dan ondersteunen.
Deze populariteit heeft hij echter voor een groot deel te danken aan zijne originaliteit. Er vloeit Oostersch bloed door zijne aderen, even als bij wijlen onzen Da Costa. Hij heeft dit nooit verloochend, hij was er zelfs in vroegere dagen niet weinig grootsch op. Maar al had hij het willen verbergen, het ware hem onmogelijk geweest. Dat warme, driftig stroomende bloed dringt aan het licht in zijn geheele wezen en bestaan, in zeggen en doen, in scherpen, al zij het niet altijd juisten, politieken blik, in onvergelijkelijke gevatheid, in tintelend vernuft en schrijnenden spot, in vlagen van genialiteit, maar ook in luchtigheid van zin, gemis aan ernst en ongelijkmatigheid van humeur.
Deze zelfde eigenschappen hebben Disraeli ook gemaakt tot hetgeen hij als auteur geworden is en den stempel op zijne werken gedrukt. Zoo heeft hij door originaliteit meer dan door eenige andere gave ook als novellist zijne populariteit in en buiten Engeland verworven. Geen eenheid van plan en geleidelijke ontwikkeling, geen diep doordringen in al de plooien van een karakter, geen haarfijne teekening van het volksleven, geene grondige studie van zeden of historie, geen innig mededoogen met het lijden der beproefden, geen geestdrift voor groote, edele daden, geen sympathie met het lief en leed in den kleinen huiselijken kring trekken u hier bij voorkeur aan. Veeleer iets pikants in vorm en stijl, een gewaagde greep, een schitterende gedachte, eene verrassende combinatie, boven al een niemand en niets sparend sarcasme. Hier is eenige verwantschap met Heine zichtbaar. Het verhaal gaat meestal met horten en stooten en salti mortali; waar het op uit zal loopen schijnt de geringste zorg van den auteur te zijn; hij weet, dat een kat, hoe zij ook valt, altijd op haar pooten terecht komt. Het krioelt van personen op zijn tooneel. Zij treden op als hij ze noodig heeft, zij verdwijnen als zij hun woord gezegd of hun pas gemaakt hebben; hij ziet verder niet naar hen om. Hij houdt er van, zijnen held te leiden into a scrape.
| |
| |
Hoe hij hem er weer uitbrengt is van later zorg. De ontknooping eindelijk is doorgaans de meest onmogelijke dramas der Porte St. Martin waard. Coningsby heeft de dwaasheid zijnen rijken en machtigen grootvader te vertoornen, die hem onterft en zijn vermogen vermaakt aan de danseres Flora. Gelukkig heeft Flora de tering al onder de leden en daarbij eene teedere gehechtheid aan Coningsby. De aristocratische Egremont heeft de dwaasheid verliefd te worden op Sybil, een meisje uit het volk, de dochter van een meesterknecht. Gelukkig rooft een medeminnaar van Egremont bij een oproer een kistje met papieren, die bewijzen, dat Sybil recht heeft op groote goederen, die sedert eeuwen aan haar geslacht ontfutseld waren, en sterft terwijl hij den roof pleegt. All's well that ends well! - Desniettemin leest gij Disraeli's romans: want er is leven, beweging, drukte in; hij verstaat de groote kunst, u bezig te houden. En wat niet zijne minste verdienste is: hier en daar geeft hij u te denken. Gij zult niet licht den geheelen roman voor de tweede maal doorlezen; maar gij zult enkele bladzijden, wanneer het boek u eens weder in de handen komt, met hetzelfde genot als de eerste reis op nieuw openslaan.
Deze zijn ook de gebreken en deugden van lothair, de nieuwe roman van Benjamin Disraeli, die, na betrekkelijk lange ruste zijner pen, eenige maanden geleden verschenen is, die met spanning te gemoet gezien, met haastige hand gegrepen werd - zoo als bij zulke nouveauté past. Maar het is te vreezen, dat menig lezer het boek met weinig voldoening - althans met een gevoel van teleurstelling - uit de handen gelegd heeft. Want de gebreken zijn hier meer dan de deugden. De eerste zijn zoo in het oog vallend, de laatste zoo verscholen, dat men, zoo het boek naamloos verschenen was, het alleen aan de eigen manier van den schrijver voor een werk van den geestigen staatsman herkend zou hebben, en dat de uitgever groote kans zou loopen slechte zaken te maken, indien ‘Lothair,’ in plaats van het nieuwste werk van een gevierd auteur, de eerste proeve eens onbekenden beginners was.
Lothair is een jongman van hoogen en ouden adel en onmetelijken rijkdom. Hij treedt in de wereld en voor ons op even voor het tijdstip waarop hij meerderjarig worden zal. Hij is sedert zijn geboorte wees en onder momboorschap van twee voogden, door zijnen vader bij testament benoemd, de een een
| |
| |
voormalig Anglikaansch geestelijke, die echter na zijne benoeming tot de Roomsche kerk overgegaan en spoedig tot de hooge waardigheid van kardinaal opgeklommen is, de ander een Schotsch edelman, oom van den pupil, bij wien hij zijn eerste opvoeding ontvangen heeft. Daarna is hij eerst naar Edinburg, vervolgens naar Oxford ter hoogeschool gegaan, maar schijnt van de studie niet veel werk gemaakt te hebben. Althans wij vernemen, dat hij in de nabijheid der laatstgenoemde stad eene keurige stoeterij bezit, en het eenige bezoek, dat wij hem aan Oxford zien brengen, dient om door zijn persoonlijke tusschenkomst orde te stellen op zijne stallen, waar door zijne afwezigheid onregelmatigheden en misbruiken zijn ingeslopen. Voor 't overige brengt hij den laatsten tijd voor zijne studiën bestemd, liever op de landgoederen zijner adellijke vrienden en in Londen door.
Men zou zich echter vergissen, indien men hieruit opmaakte, dat Lothair een doorbrenger of paardentuischer was. Integendeel, hij heeft een afkeer van the turf. Hij wordt bij ons ingeleid als een lieve jongen, knap van uiterlijk, in de hoogste mate fatsoenlijk en welgemanierd, doch nog wat schuw en onhandig. Het blijkt, dat hij zeer verstandig en ook goed onderwezen is, maar hij komt weinig uit en is veel in zich zelven gekeerd. Hij is noch driftig, noch vinnig, noch heerschzuchtig, veeleer zachtmoedig en gaarne zich overgevende aan de leiding van anderen.
Een der vele raadselen, waarvan de auteur de oplossing aan zijnen lezer overlaat, is, hoe het karakter van Lothair zich in deze richting heeft kunnen ontwikkelen onder eene opvoeding in de Schotsche Hooglanden, in de vrije natuur en in de woning van een' wel liefhebbenden maar strengen voogd (‘harsh education’ noemt hij het zelf); want de Schotsche edelman met zijne steile presbyteriaansche begrippen was er in geslaagd den roomschen geestelijke van allen persoonlijken invloed op hunnen gemeenschappelijken pupil te borooven. Zelfs had kardinaal Grandison hem door een proces moeten dwingen om althans dit te verkrijgen, dat Lothair, in plaats van te Edinburg, overeenkomstig het testament zijns vaders, te Oxford zou gaan studeeren. Men zou verwacht hebben, dat zulk eene opvoeding van den jongman allerminst zou hebben gemaakt wat hij werkelijk blijkt te ziju: een droomer.
Lothair gaat de vacantie doorbrengen bij de familie van een
| |
| |
medestudent, Bertram, met wien hij innige vriendschap gesloten heeft. Het is een zeer gelukkig gezin. De Hertog en de Hertogin (hun naam wordt in den roman in het geheel niet genoemd en zij komen niet anders dan met dit praedicaat voor) zijn even beminnelijk als rijk. Een zwerm van dochters omgeeft hen. Vier van deze zijn reeds gehuwd met aanzienlijke en vermogende edellieden; alle zijn even schoon als lieftallig. Terwijl hare echtgenooten in Noorwegen op de jacht zijn of met hunne jachten op zee zwerven, houden zij mama gezelschap op het vorstelijk Brentham, een der vele kasteelen en paleizen die den hertog toebehooren. Zij verdrijven den tijd met tapisseriewerk, croquet en muziek. Eene jongere dochter, Lady Corisande, een ontluikende bloem van zeventien jaren, schooner nog dan al hare zusters, zal in de volgende season hare intrede in de wereld doen. Zij zingt heerlijk, en volgens eene opmerking, die door verscheidene personen gemaakt wordt, overtreft de uitdrukking in haren zang nog de schoonheid van hare stem. Iets, dat bij een meisje van zeventien jaren zeker zeer opmerkelijk is. Natuurlijk voelt Lothair zich tot dit bekoorlijke meisje aangetrokken, en niet vele dagen na zijne komst weet hij de Hertogin van eene croquetpartij, waarmede de familie zich vermaakt, weg te troonen, om haar op eene eenzame wandeling Lady Corisande's hand te vragen. Het tooneeltje is aardig genoeg en kan dienen om ons inzicht te geven in Lothairs karakter en ontwikkeling; het is tevens een staaltje van den eigenaardigen toon van conversatie, die door het geheele boek heen loopt.
De Hertogin had met haren gast een kort bezoek aan de boerderij gebracht. Zij zeide:
‘Mrs. Woods (de boerin) en hare melkmeisjes zien er uit als een Hollandsche schilderij. Zijt gij al in Holland geweest?’
‘Ik ben nog nergens geweest,’ zeide Lothair.
‘Gij moest reizen,’ zeide de Hertogin.
‘Ik heb er geen lust in,’ zeide Lothair.
‘De Hertog heeft mij eenige Koreesche hoenders geschonken,’ zeide de Hertogin tegen Mrs. Woods, toen zij hun bezoek hadden ten einde gebracht; ‘zoudt gij ze voor mij willen oppassen?’
‘Wel Mevrouw, ik zou er alle zorg voor willen dragen; maar zij zijn nog al lastig en ik was niet gelukkig met de Cochinkippen. Als het u hetzelfde was had ik liever, dat zij naar de volière gebracht werden.’
| |
| |
‘Ik zou de volière wel eens willen zien,’ zeide Lothair.
‘Goed, wij zullen er heen gaan.’
Dit verlengde hunne wandeling vrij wat, en bracht hen nog verder af van de speelplaats.
‘Ik wenschte wel dat Uwe Genade mij een groote gunst wilde bewijzen,’ zeide Lothair, plotseling een vrij lang stilzwijgen afbrekende.
‘En wat is dat?’ zeide de Hertogin.
‘Het is een zeer groote gunst,’ herhaalde Lothair.
‘Als het in mijne macht is, haar toe te staan, dan is de grootheid der gunst eene voldoening te meer voor mij.’
‘Nu dan,’ zeide Lothair sterk blozende en zeer ontdaan sprekende, ‘ik zou uwe vergunning willen vragen om uwe dochter mijne hand aan te bieden.’
De Hertogin zag verbaasd op. ‘Corisande!’ riep zij uit.
‘Ja, Lady Corisande.’
‘Corisande,’ antwoordde de Hertogin na eene pause, ‘heeft nog hare intrede in de wereld niet gedaan. Corisande is een kind; en gij, - gij, mijn lieve vriend - ik hoop gij zult het mij vergeven dat ik het zeg - zijt niet veel ouder dan Corisande.’
‘Ik begeer niet in de wereld te verschijnen,’ zeide Lothair op zeer beslisten toon.
‘Ik heb niets tegen jong trouwen,’ zeide de Hertogin. ‘Ik ben zelf jong getrouwd en mijne kinderen ook; en ik ben zeer gelukkig en hoop dat zij het ook zijn. Maar een weinig ervaring van het leven in de maatschappij vóór wij ons vestigen is zeer wenschelijk, en, naar ik geloof, een der voorwaarden van het geluk dat wij allen zoeken.’
‘Ik haat de maatschappij,’ zeide Lothair. ‘Ik zou mij nooit buiten mijn huiselijken kring begeven als het die kring was, dien ik mij voorstel.’
‘Lieve jonge vriend,’ zeide de Hertogin, ‘gij kunt bezwaarlijk genoeg van de maatschappij gezien hebben om er zoo stellig over te spreken.’
‘Ik heb er ruim genoeg van gezien,’ zeide Lothair. ‘Verleden winter bezocht ik eene soirée - ik was er expres voor overgekomen - en zoo iemand mij ooit weder op eene tweede betrapt, mag hij mij straffen naar goedvinden.’
‘Ik vermoed, dat dat een vervelende partij was,’ zeide de Hertogin glimlachende en beproevende aan het gesprek een minder ernstigen toon te geven.
| |
| |
‘Neen, het was een groote partij en juist niet vervelend. Dat was het niet; maar al wat ik zag en hoorde stuitte mij. Ik vond er niets dan affectatie, valschheid en kwaadwilligheid.’
‘O hoe akelig!’ zeide de Hertogin. ‘Maar toen ik van de maatschappij sprak, meende ik juist niet het gaan op partijen. Ik bedoelde kennis van de wereld en die ervaring, die ons in staat stelt juiste denkbeelden over de dingen van het leven te vormen.’
‘O, wat dat betreft,’ zeide Lothair; ‘mijne denkbeelden zijn reeds gevormd omtrent elk onderwerp, dat is te zeggen, omtrent elk onderwerp van gewicht; en, wat meer zegt, zij zijn onwrikbaar.’
‘Dit zou ik van Corisande niet durven zeggen,’ zeide de Hertogin.
‘Ik onderstel, dat wij op alle groote punten eenstemmig zijn,’ zeide Lothair, een oogenblik nadenkende. ‘Hare ingenomenheid met de Staatskerk moge iets sterker zijn dan de mijne, doch hiervan voorzie ik geen blijvende moeielijkheid. Ofschoon mijn oom mij dwong de presbyteriaansche godsdienstoefening te volgen, had ik er toch altijd een afkeer van en bleef mij als lid der Engelsche kerk beschouwen. En wat nu kerken aangaat, zij is er voor, die te bouwen; en scholen, ik wil er zoo veel stichten als men maar noemen kan. Ik ben van oordeel, dat men het volk niet te veel opvoeding geven kan, mits zij op een godsdienstigen grond gevestigd zij. Ik zou liever mijn gansche vermogen prijs geven dan onkerkelijk onderwijs toestaan.’
‘Ook ik zou niet gaarne eene andere opvoeding zien dan de godsdienstige,’ zeide de Hertogin.
‘Nu dan,’ zeide Lothair, ‘ziedaar ons leven, althans een groot deel er van. Voor het overige is er nog iets, waaraan ik mij geheel wil wijden en waarbij ik gevoel, dat Lady Corisande met mij zal instemmen - de uitroeiing van het pauperisme.’
‘Dat is een zaak van omvang,’ zeide de Hertogin.
‘Het is de schrik van Europa en de schande van Groot-Britannië,’ zeide Lothair; ‘en ik ben besloten er de handen aan te slaan. Mijns inziens is het pauperisme niet zoo zeer een kwestie van loonen als van woning. Als de werkende klassen met hunne tegenwoordige inkomsten goed gehuisvest waren, zouden zij rijker zijn. Zij zouden tevens gezonder en gelukkiger zijn. Ik ben hiervan zoo overtuigd, dat ik, zoodra
| |
| |
ik mijn eigen meester ben, 2000 woningen op mijne goederen bouwen zal. Ik heb de teekeningen al klaar.’
‘Ik ben zeer voor betere huisvesting van de armen,’ zeide de Hertogin, ‘maar pas op, dat uwe woningen huisjes worden en geen villa's, zoo als die van mijn neef, den Hertog van Luton.’
‘In die fout zal ik niet vervallen,’ antwoordde Lothair. ‘Mijne gedachten zijn er steeds mede bezig. Het verveelt mij van mijn groot vermogen te hooren spreken, en ik ben mij bewust, dat het mij nooit eenig geluk heeft aangebracht. Ik heb veel alleen geleefd en veel over al deze dingen nagedacht, maar ik voel nu, dat ik onmachtig zal zijn om te handelen wanneer ik geen steun vind in een gelukkig eigen huis.’
‘En gij zult het op uwen tijd hebben,’ zeide de Hertogin; ‘met die goede en verhevene gedachten verdient gij het. Maar neem den raad aan van iemand, die uwe moeder lief had en voor u dezelfde genegenheid wil koesteren als voor hare eigene kinderen. Zie wat meer van de wereld vóór gij een stap doet die niet ongedaan worden kan.’
Lothair schudde het hoofd. ‘Neen,’ zeide hij, na een oogenblik zwijgens, ‘mijn ideaal is, gehuwd te zijn zoo als ik wensch, bezoeken op Brentham te brengen, en als de bezoeken op Brentham afgeloopen zijn, bezoeken van u en den Hertog te ontvangen.’
‘Dat zou inderdaad een idyllisch leven zijn,’ zeide de Hertogin.
Een poosje wandelden zij zwijgend voort.
Eensklaps zag Lothair de Hertogin aan en zeide: ‘Heeft Uwe Genade er iets tegen dat ik met uwe dochter spreek?’
‘Ja, liefste vriend. Wat gij Corisande zoudt te zeggen hebben zou haar maar in verwarring brengen. Haar karakter is nog niet gevormd, en wat er van worden zal, is nog niet duidelijk, althans voor mij. Zij heeft niet de eenvoudige natuur van hare zusters. Haar geest is dieper en moeielijker te vatten; met teedere zorg bespied ik zijne ontwikkeling.’ Daarna ging zij op luchtiger toon voort: ‘Gij kent ons nog maar weinig. Tracht meer van ons te weten. Iedereen in onzen kring schat u hoog; gij zijt de broederlijke vriend van onzen oudsten zoon. Waar wij zijn, zult gij een te huis vinden; maar roer dit onderwerp niet weer aan, althans vooreerst niet; want het maakt mij verlegen.’ Toen nam zij zijn arm en drukte dien. En zij waren bij de croquet-partij teruggekeerd.
| |
| |
Ziedaar Lothair: twintig jaar; schatrijk; een onbedorven natuur; met edele denkbeelden en groote plannen en -verliefd. Zoo moet hij de wereld in. De Hertogin heeft het hem gezegd. Wat zal de wereld van hem maken?
Wie nu meent, dat Lothair zal worden blootgesteld aan de gewone verleidingen, welke een schatrijk en onervaren jongman in de groote wereld belagen, vergist zich zeer. Zij heeft andere beproevingen voor hem in voorraad.
Wij hebben reeds gezien, dat zijn oom, de Schotsche edelman, er in geslaagd was, den medevoogd, kardinaal Grandison, buiten alle persoonlijke aanraking met den jongeling te houden. Alleen bij het beheer der goederen van dezen jeugdigen Croesus wordt de geestelijke heer gekend, en dit geschiedt door tusschenkomst van den zaakwaarnemer, of laat ons zeggen notaris (sollicitor) Mr. Giles, van het kantoor Roundells, Giles and Roundell. Bij gelegenheid van de afrekening wegens een houtkap, die zich over zeven graafschappen uitstrekte en £, 38,000 inbracht, verneemt de kardinaal, dat Lothair denzelfden dag bij den notaris zal dineeren, en neemt eene uitnoodiging aan voor de soiree, die op het diner volgen zal. Van het gesprek tusschen Lothair en zijn voogd vernemen wij niets dan het volgende:
‘Deze had niet onze eerste ontmoeting moeten zijn,’ zeide de kardinaal; ‘maar ik voel mij zoo gelukkig, dat ik het verledene, hoe ik het ook betreur, kan vergeten.’
‘Ik ben u niettemin dankbaar voor vele diensten mij door u bewezen, en heb meer dan eens er over gedacht om de vrijheid te nemen van Uwe Eminentie persoonlijk van mijne erkentelijkheid te verzekeren.’
Doch de kennismaking is aangeknoopt en het zal des kardinaals schuld niet zijn zoo zij weder wordt afgebroken. Zij ontmoetten elkander telkens weder en spraken over alles, kunst, wetenschap, zeden, politiek, over alles, behalve religie. Op zekeren tijd bracht de kardinaal zijn jongen vriend in het huis van eene aanzienlijke Roomschkatholieke familie, Lord en Lady St. Jerome en een nichtje, Clara, schoon als eene madonna. ‘En de gloeiende welsprekendheid van Lady St. Jerome deed het zaad ontkiemen, dat de kardinaal argeloos gestrooid had.’
Maar op de soirée van Mrs. Giles had Lothair nog eene andere ontmoeting gehad. Hij had er gezien en uit de verte bewonderd, maar met gesproken, eene vrouw van statige gestalte en zuiveren edelen Griekschen gelaatsvorm, wier geheele
| |
| |
voorkomen, wier blik, een oogwenk op hem gevestigd, diepen indruk op hem had achtergelaten. Een gedienstige geest, ‘een parasiet’ die alles wist en allen kende, had hem medegedeeld, dat zij Theodora heette, uit Italië geboortig, met een Engelschman gehuwd was en een nieuwen godsdienst predikte. Weinig tijds later ontmoette hij Theodora op nieuw, toen hij op weg was naar zijne stallen nabij Oxford. Hij mocht haar een kleinen dienst bewijzen en twee dagen met haar en haren echtgenoot, kolonel Campian, die blijkt een Amerikaan te zijn, doorbrengen en kreeg verlof haar een bezoek te brengen op een buiten, Belmont, dat zij in de nabijheid van Londen bewoonde.
En nu beginnen de beproevingen van Lothair. Drie machten voeren met elkander strijd om hem onder hare heerschappij te brengen; drie machten, verpersoonlijkt in drie schoone vrouwen: de fiere Lady Corisande, de engelachtige Clara Arundel, en Mrs. Campian, de goddelijke Theodora. De kamp wordt gevoerd om de heerschappij over zijn edel, ontvankelijk gemoed, over zijn invloed als Engelsch edelman van hoogen rang en - over zijn onmetelijken rijkdom. Niet, dat deze drie vrouwen op deze laatstvermelde winst het oog hebben. Zij zijn allen edele naturen. De aristocratische Corisande kan niet dulden, dat de jonge edelman ontrouw zou worden aan zijn geslacht, aan zijn vaderland, aan zijn kerk, de kerk van Engeland. De dweepende Clara wil zich ten offer geven voor het heil zijner ziel, die alleen door terugkeer tot de Heilige Moederkerk gered kan worden; Theodora gloeit van liefde voor de vrijheid, voor de vrijheid van Italië in de eerste plaats, en stort dien gloed in zijne borst over. Maar achter haar schuilen en werken geheimzinnige krachten, van welke deze drie vrouwen de onbewuste werktuigen zijn; en deze hebben het zeer praktisch zoowel op zijn onmetelijk vermogen als op zijn persoon gemunt.
Lothair geeft zich geheel over aan den invloed, dien de macht der schoonheid over hem uitoefent. Corisande, wie hij in de opwelling der eerste verliefdheid hart en hand had willen aanbieden, treedt meer op den achtergrond. Wel ziet hij haar nog dikwijls, wel is zij hem met hare ouders een lieve gast als hij op zijn kasteel Muriël Towers zijne meerderjarigheid viert, wel wordt daar de vertrouwelijke omgang, op Brentham begonnen, voortgezet. Maar niet voor haar is hij vervuld met die gloeiende bewondering, die hem bezielt wanneer hij weken lang met Clara te zamen is op het landgoed der St. Jerome's, Vauxe, en die hij bij
| |
| |
wijlen uitstort in bewoordingen, welke zij slechts in ernst had op te nemen, om hem voor altijd aan haar te verbinden. Nog dieper is het gevoel, dat hem onweerstaanbaar naar Theodora trekt. Corisande vond hij lief, Clara bewonderde hij, Theodora aanbidt hij; bij haar vindt hij zijn geluk, zonder haar kan hij niet leven, voor haar legt hij zijn hart open. ‘De tijd dien hij in haar gezelschap doorbracht, was de gelukkigste van zijn leven. Meer dan dit. Hij kon zich geen grooter geluk denken, en al wat hij verlangde was, dat het nooit zou eindigen. Sedert hunne eerste ontmoeting waren nauwelijks vier en twintig uren verloopen waarin hij haar niet ten minste eenmaal gezien had; en nu (het geldt hier het oogenblik, waarop hij zich alleen in zijn kasteel bevindt, de gasten afwachtende, die er met hem feest zullen vieren) ‘en nu, niettegenstaande al het nieuwe dat hij om zich heen zag, en al de groote belangen waarvan het tot hem sprak, voelde hij een leegte, die alleen haar tegenwoordigheid of het uitzicht op haar tegenwoordigheid kon aanvullen. Hare stem weerklonk in zijn oor; zijn oogen staarden op een beeld, onzichtbaar voor elk ander; hij zag of deed niets zonder er onwillekeurig haar oordeel en goedkeuring aan te verbinden.’ En op eene andere plaats, iets later: ‘Zoo ver was het gekomen, dat hij zich het leven niet meer kon denken zonder hare voortdurende tegenwoordigheid, en dat met hare voortdurende tegenwoordigheid het leven zaligheid zijn zou. Al zijn denken, al zijne diepe onderzoekingen en stoute voornemens, al zijne verhevene overpeinzingen over God en de menschheid, over leven en onsterfelijkheid, over den oorsprong der dingen en godsdienstige waarheden liepen uit op een overspannen gevoel, dat in dit beeld en in geen ander werkelijkheid kon vinden. Wat zou zijne toekomst zijn? Donker en jammervol. Haar voortdurend aanwezen zijn eenig geluk, haar voortdurend aanwezen eene onmogelijkheid. Hij voelde zich op
den rand van een afgrond.’ Hier staan wij voor een nieuw raadsel, waarvan de auteur ons de oplossing schuldig blijft. Hoe kon de twintigjarige jongeling aldus onder de heerschappij geraken van eene vrouw van bijna veertig jaren? Want dien leeftijd moet Theodora in 1868 bereikt hebben, die als model gediend heeft voor het beeld der République Française op de munten van 1848. Het is waar, het verschijnsel is niet zeldzaam, dat de eerste uitbarsting van den hartstocht van volwassen knapen eene vrouw van rijpen
| |
| |
leeftijd tot haar voorwerp kiest. Maar dit verschijnsel heeft veeleer een physiologischen dan een psychologischen grond. En hoeveel zinnelijks er zich ook onmiskenbaar mengt in Lothairs overgave aan deze schoone vrouw, de betrekking tusschen hen blijft, ook bij den meest vertrouwelijken omgang, volkomen rein.
Onder dit alles en onder de vele afleidingen van het leven in Londen, van gezellig verkeer in de aristocratische kringen, van bals en soirées, waarin hij meer en meer smaak krijgt, van de schitterende feesten op Muriel Towers tot viering zijner meerderjarigheid, blijft Lothair peinzen en mijmeren. Hij is bij buien afgetrokken en somber. Hij verdiept zich in philosophische stelsels, hij vorscht naar den oorsprong der dingen, hij poogt de raadselen van het leven te peilen; bovenal, hij zoekt naar den eenigen waren en zuiveren godsdienst. Daarbij laat hij zich geheel door zijne toevallige omgeving beheerschen. Heden staat hij op het punt zich gewonnen te geven aan de fijngesponnen redeneeringen der roomsche geestelijken, die om hem heen zwermen; morgen laat hij zich vangen in de transcendentale beschouwingen van een modernen philosooph. Een eigen meening heeft hij nooit; hij twijfelt, hij vraagt, hij stemt toe en zucht. Of wel, en dit komt niet zeldzaam voor, juist op het punt als het ernstig gesprek tot eene conclusie moet komen, begint hij een praatje over zeer alledaagsche dingen.
Het meeste en het dringendste gevaar dreigt echter van de zijde der Roomsche geestelijkheid. Met kennelijke voorliefde heeft Disraeli haar stelsel van intrigues, hare geheime overleggingen en slim verzonnen plannen geteekend. Met kennelijke voorliefde, maar tevens met kennelijk leedvermaak over de herhaalde mislukking van deze plannen. Hier zou de vermakelijke zijde van den roman zijn, indien de teekening niet al te dikwijls in caricatuur ontaardde. Het is wel eene machtige bende, die hier alle krachten inspant om Lothair en zijne millioenen in haar net te omstrikken. Daar is de omzichtige en liefdevolle kardinaal Grandison; daar zijn de Monsignores Berwick en Catesby; de eerste een groot politicus, die tusschen Rome en Londen heen en weer trekt, onder weg bezoeken bij Keizer Napoleon aflegt, geheime conferentiën met vreemde gezanten
| |
| |
houdt, en in 't eind de oorzaak is, dat de voorgenomen ontruiming van den Kerkelijken Staat door de fransche bezetting niet geschiedt en dat de chassepots van de Failly bij Mentana wonderen doen; de ander een intrigant en sous-ordre, die de fijne zetten uitdenkt en uitvoert en de dagbladen voor de verspreiding van verdachte insinuatiën en leugenachtige vertelsels bezigt. Daar is voorts nog een ander prelaat, Monsignore Chidioch, van wien wij evenwel weinig vernemen, alsmede de zoetsappige, geleerde pater Coleman, wien de bijzondere taak is opgedragen Lothair nooit uit het oog te verliezen; daar is de schatrijke romeinsche prinses Tarpeja-Cinque Cento, met een stoet van Engelsche en Italiaansche geloovigen; eindelijk, op het beslissend oogenblik daagt het geheele college van kardinalen als een nuttige hulptroep op, en verschijnt zelfs de Paus in schemerachtig licht op den achtergrond. De hoofdrollen echter bij deze pogingen tot bekeering van Lothair blijven toegewezen aan de levenslustige Lady St. Jerome, en aan die engel van schoonheid en heiligheid, Clara Arundel, die hem bijkans, tusschen eene quadrille en een wals bij gelegenheid van het groote feest op Muriel Towers, gewonnen had.
Dit alles nu is niet zeer nieuw en doet ons al te veel denken aan de honderd romans - voor en na Sue's Juïf Errant - waarin de kunstgrepen der roomsche proselietenmakerij schering en inslag zijn. Maar nieuw is wel de verrassende wijze, waarop Lothair telkens gered wordt op het oogenblik zelf, waarop hij in de fuik zal loopen. Reeds in den aanvang is hij er zachtkens en onmerkbaar toe gebracht om in eene kapel te Londen eene mis bij te wonen. De dagbladen hebben, dank den ijver van Monsignore Catesby, het publiek al op aanstaande groote gebeurtenissen opmerkzaam gemaakt. Zijn laatste aarzeling is overwonnen en Catesby zelf heeft op zijn verzoek reeds zijn rijtuig tegen half negen besteld. Het rijtuig komt voor: ‘Hij was in diep gepeins verzonken toen het hem werd aangezegd. Hij schrikte op als uit een droom, drukte zijn handen voor de oogen en bleef zoo eenige oogenblikken staan; toen, met den uitroep “Jacta est alea” ging hij de trappen af.’
‘Waarheen Mylord?’ vroeg de knecht, het portier openende.
‘Lothair scheen zich te bedenken en zeide toen: ‘Naar Belmont.’
Hier was het zijn eigen besluiteloosheid, die hem redde.
Maar de groote strijd wordt gevoerd op Muriel Towers, waar alle vrienden en genooten van Lothair samen stroomen om den
| |
| |
grooten feestdag met hem te vieren. De kardinaal verschijnt er met zijn gevolg; de anglikaansche Bisschop der nabijgelegene stad Grandcester komt er met zijn staf. Alleraardigst is de teekening der beide strijdvoerende mogendheden tegenover elkander, hunne diplomatische wendingen, hunne kleine uitvallen, hunne voorzichtige verkenningen van het terrein. De kardinaal spreekt op den gemoedelijksten toon met zijn geliefden pupil. De Bisschop weet een geheim onderhoud met hem te verkrijgen. Lady Corisande is bedrijvig, Clara lieftallig en ernstig, Theodora fronst de junonische wenkbrauwen. Het is de strijd om het lijk van Patroclus. De groote vraag, die alle gasten in spanning houdt en waarop wederom een fijn gestileerd dagbladartikel van Monsignore Catesby bij voorraad het antwoord weet te geven, is: zal Lothair den dag zijner meerderjarigheid eene mis bijwonen, die de kardinaal te Grandcester zal vieren, of zal hij in de kapel van zijn kasteel, omringd van zijne vrienden en vasallen, de communie ontvangen van den Engelschen Bisschop? Tot het laatste oogenblik weifelt de evenaar. Maar Lothair (men weet niet onder welken geheimzinnigen invloed) laat den kardinaal alleen met den bestelden extra-trein naar Grandcester aftrekken. Voor de tweede maal is hij behouden. Lady Corisande jubelt.
Doch zij heeft te vroeg gejubeld. Terwijl Monsignore Berwick intrigeert met de roomsche curie, met Napoleon en met de diplomaten, heeft Theodora hare geheime overleggingen met democraten en republikeinen, met den bekenden grooten bond, de Marianne, die over geheel Frankrijk zijne vertakkingen heeft en waarvan zij het geheimzinnige hoofd is, en door dezen ook op hare beurt met Napoleon, wien de bond van tijd tot tijd zijne voorwaarden stelt. De tijd schijnt rijp voor eene groote onderneming; want Napoleon heeft zich door de Marianne laten dwingen zijne troepen uit Rome terug te roepen. Alleen ontbreekt het aan geld om wapenen te koopen en soldaten aan te werven. Dat geld stelt Lothair beschikbaar, die als batig slot van de administratie zijner voogdij eene som van £ 200,000 in handen gekregen heeft. Eerst had hij deze willen besteden tot het bouwen van scholen en arbeiderswoningen, zoo als wij hem aan de Hertogin hebben hooren verklaren; kort daarna, onder den invloed van Clara Arundel geraakt, bestemde hij dit geld voor het bouwen eener kathedraal, zoo als Europa er nog geene bezit, waarvan hij haar de teekeningen in rood ma- | |
| |
rokijnen band aanbood. Nu zal het dienen om Rome van de pauselijke heerschappij te bevrijden. Hem zelven vinden wij weinige maanden later in Italië, bij den staf van het kleine bevrijdingsleger, met kolonel Campian en Theodora en een geheimzinnigen generaal (het wemelt in dit boek van mysterieuse personen), die niet Garibaldi is, maar weinig minder dan Garibaldi. Wij vergezellen hem op zijne zwerftochten door de woeste bergpassen der Appenijnen. Alles belooft een voorspoedigen gang van den aanslag. Daar komen plotseling de Fransche troepen op Italië's bodem terug. Berwick's intrigues hadden getriomfeerd. Theodora wordt in een gevecht doodelijk getroffen en geeft in Lothair's armen den geest. Hij zelf is weinige dagen later getuige en deelgenoot van de volkomen nederlaag der republikeinsche benden
bij Mentana.
Zwaar gewond en bewusteloos wordt Lothair van het slagveld opgeraapt en naar een klooster te Rome overgebracht, waar hij verpleegd wordt door Clara Arundel, die als liefdezuster de hospitalen rondgaat. Zijne genezing gaat zeer langzaam, maar in de lange dagen van ziekte en zwakte geniet hij de liefdevolle toewijding van zijne oude vrienden, Monsignore Catesby en pater Coleman. Zij verhalen hem fluisterend, dat er groote dingen met hem gebeurd zijn. Vrienden en vreemden, in wier kringen hij allengs wordt binnengeleid naarmate hij in krachten wint, groeten en eeren hem als een uitverkorene. Hij begrijpt niets van de hulde, waarvan hij het voorwerp is, overal waar hij verschijnt. Clara wil uit dankbaarheid voor zijne redding in eene der kerken van Rome een plechtig dankoffer aan de Heilige Maagd brengen. Men overreedt hem, dat erkentelijkheid en beleefdheid eischen dat hij daarbij tegenwoordig zij. Hij laat zich leiden in de kerk, die met prelaten en kardinalen en den hoogsten adel van Rome en van het katholieke Engeland gevuld is. Men wijst hem eene eereplaats, in de volte voor hem opengehouden, men geeft hem een brandende kaars in de hand en doet hem Clara volgen in eene statige processie door het ruime gebouw. Men vertoont hem aan het opgetogen publiek. Daar vindt hij te huis komende een dagblad (de vruchtbare pen van Catesby is weder aan het werk geweest), waarin met alle bijzonderheden verhaald wordt: hoe Lothair gevallen is in den strijd voor de kerk tegen de revolutie; hoe hij gered is door de Heilige Maagd; hoe deze in al hare liefelijkheid aan Clara verschenen is en haar geleid heeft naar de
| |
| |
plek waar hij vergeten lag te verbloeden; hoe dit het grootste wonder was der eeuw en van alle eeuwen, want dat de Heilige Maagd wel dikmaals reeds was verschenen aan eenvoudige lieden en boeren, even als Jezus zelf zijne prediking was begonnen onder de eenvoudigen, maar dat nu voor het eerst Rome zelf en het edelste wat Rome bevatte de genade van zulke verschijning had genoten; hoe alzoo een der aanzienlijkste zonen van het machtige Engeland een zoon der Kerk was geworden en hoe nu het onderpand was verkregen, dat geheel Engeland eerlang tot de Kerk terugkeeren zou. - Lothair is verpletterd. Hij is verloren. Als hij het waagt eenige bedenkingen te opperen tegen de juistheid van dit verhaal, wordt hem niet onduidelijk te kennen gegeven, dat men hem wel eens krankzinnig kon verklaren, wanneer hij een feit tegensprak, dat door afdoende getuigenissen bewezen was en door iedereen geloofd werd.
Het verdere verhaal is meer vreemd dan boeiend. Lothair, gesterkt door den geest van Theodora, die hem bij een eenzaam nachtelijk bezoek aan de ruïnen van het amphitheater verschijnt, en een weinig geholpen door Lord St. Jerome, die, hoezeer goed katholiek, toch te veel Engelsch edelman is, om niet af te keuren, dat er zoo ergerlijk spel met den jongeling gedreven wordt, ontsnapt aan de teedere omhelzingen zijner geestelijke vrienden. Tot herstel van gezondheid verlaat hij Rome en reist, begeleid door pater Coleman, naar Sicilië. Daar weet hij het nauwlettend toezicht van den vromen pater te verschalken en uit de halve gevangenschap, waarin men hem bewaart, te ontsnappen. Met een speronare, een open vaartuigje, waagt hij den niet ongevaarlijken tocht naar Malta. Hier is hij onder bescherming der Engelsche vlag. Hier vindt hij, wat meer is, een ouden vriend weder, Mr. Phoebus, den geniaalsten en beroemdsten en rijksten schilder van Engeland, die met zijne vrouw en schoonzuster, de schoonste vrouwen ter wereld, een pleiziertochtje op zijn stoomjacht door de Middellandsche Zee doet. Met hen reist hij verder naar een eiland op de Ionische kust, dat Mr. Phoebus van zijn schoonvader, een Griekschen prins, in pacht heeft, en waar Oostersche en Westersche weelde vereenigd het toppunt van genot bereiken. Hier vergeet
| |
| |
Lothair zijn leed, zijne angstvalligheden, ook zijne grondelooze mijmeringen en grootsche ideeën. Hij leeft nu om het leven te genieten. - Maar Mr. Phoebus ontvangt van den Keizer aller Russen eene zeer vereerende bestelling, waarvoor hij de noodige studiën in loco te Jeruzalem maken moet. Zoo vertrekt dan Lothair met zijn vroolijken en gastvrijen gastheer naar het Heilige Land. Deze Mr. Phoebus is eene figuur wel waard, dat wij nog een oogenblik bij hem stilstaan. Hij is een schoon, welgebouwd man, die in zijn voorkomen en manieren zijn afkomst uit Gasconje niet verloochent. Hij is schatrijk en mild tot verkwisting. Hij was een huisvriend van Theodora, die als Italiaansche met kunst dweepte, en hun vertrouwelijke omgang wekte aanvankelijk Lothair's ijverzucht op, tot dat hem bleek, dat de schilder gehuwd was. Wat Mr. Phoebus onderscheidt, meer nog dan zijn onvergelijkelijk talent, meer dan de schatten, die hij met zijn penseel wint en koninklijk verkwist, meer dan zijne goedmoedige zelfbewondering en arrogantie, zijn zijne ideeën over de wereldgeschiedenis. Hij heeft ontdekt, dat deze geheel beheerscht wordt door den kamp tusschen het Arische en het Semitische ras. Het laatste heeft sedert tweeduizend jaren getriomfeerd door den Godsdienst, den Joodschen, den Christelijken en den Mohammedaanschen. Dit is eene ramp voor de menschheid, want ware beschaving en veredeling van het menschelijke geslacht zijn daardoor onderdrukt. Alleen door terugkeer tot de zeden en denkbeelden van het oude Hellas is redding mogelijk. De godsvereering van het schoone, van Venus en Apollo, is het ideaal, dat hij tracht te verwezenlijken en op zijn eiland werkelijk in praktijk brengt.
Op zijne omzwervingen door Palestina ontmoet Lothair zijnen ouden schoolvriend Bertram, die met een zijner zwagers een tocht naar de bronnen van den Nijl en het Kanaal van Suez gemaakt heeft, en verneemt door hem, dat Lady Corisande nog altijd zijner gedachtig is. Maar hij heeft nog eene andere ontmoeting, die van een Syrischen vorst, een Christen van ouder tot ouder, wiens geslacht sedert den val van Jeruzalem een kasteel in de nabijheid van het meer van Gallilea bewoont. Zijne vaderen hebben met Johannes den dooper en Jezus van Nazareth verkeerd. De naam van dezen mysterieusen vreemdeling is paracleet. Met hem voert Lothair gesprekken, die bestemd schijnen, zijne bewogen ziel tot rust te brengen, en hem de raadselen der wereldorde te verklaren.
| |
| |
Lothair keert met zijn vriend Bertram naar Engeland terug, een weinig bezwaard over de ontvangst, die hem daar wacht. Maar tot zijne - en ook tot onze - groote verrassing is het, of er niets gebeurd is. Niettegenstaande het gerucht, dat de dagbladen van zijne voorgewende bekeering gemaakt hebben, weten zijne vrienden en bekenden er niets van. De meesten weten niet eens, dat hij een tijdlang van huis geweest is. Elk heeft zich met zijne eigene zaken en genoegens bezig gehouden; niemand heeft zich om hem bekommerd. Ook in andere opzichten is het, of er niets gebeurd is; hij brengt weder bezoeken aan de St. Jeromes op Vauxe, aan de familie van Lady Corisande op Brentham. Over het verledene wordt weinig of niet gesproken. De volijverige Lady St. Jerome beproeft wel, hem over te halen om nog eens naar Rome te gaan tot bijwoning van het concilie, maar Lothair ontwijkt een stellig ja of neen. Van haar verneemt hij met schrik, dat Clara in een klooster wil gaan. ‘Dan,’ roept hij wanhopig uit, ‘blijft mij niet één vriend in de wereld over.’ Ook de kardinaal zelfs houdt zich alsof er niets gebeurd is. In een ernstig gesprek, dat hij met hem voert, wijdt de kardinaal na eene lichte toespeling op het verledene alleen uit over de grootste gebeurtenis der eeuw, het concilie en de onfeilbaarheid van den Paus. ‘Wij sleten te zamen eenige gelukkige uren te Rome,’ zoo besluit hij dit gesprek. ‘Mochten wij ze spoedig op nieuw smaken. Gij waart toen niet wel. Den volgenden keer zult gij Rome in volle gezondheid zien en waardeeren.’ Op Brentham houdt eene groote en moeielijke kwestie de gemoederen in spanning. Bertram heeft liefde opgevat voor en de liefde gewonnen van Euphrosyne, de beminnelijke schoonzuster van Mr. Phoebus. Maar de vervulling zijner wenschen stuit af op de vooroordeelen van zijnen vader, den Hertog. Eindelijk worden deze overwonnen, niet het minst door de overweging, dat het meisje van zeer
oude en fatsoenlijke familie is en dat haar vader, prins Catacuzene, haar eene ruime huwelijksgift zal medegeven. Betreffende Lady Corisande heeft Lothair vernomen dat zij aan een van hare aanbidders, den ruwen, maar schatrijken Hertog van Brecon, verloofd is. Het gerucht blijkt valsch, want schoon Brecon de toestemming van hare ouders verkregen had, zij zelve had hem, tot hun groot verdriet, afgewezen. Wat nu volgt, is gemakkelijk te voorzien. Op eene wandeling in den tuin van Corisande, vraagt Lothair haar of zij hem
| |
| |
helpen wil den tuin van Muriel Towers even smaakvol aan te leggen. Doch wij willen hier den auteur zelven nog eens het woord geven.
‘Ik wenschte dat ik zulk een tuin op Muriel had,’ zeide Lothair.
‘Gij kunt hem laten aanleggen.’
‘Wilt gij mij helpen?’
‘Ik heb u mijn plan verklaard,’ zeide Lady Corisande.
‘Ja, maar ik dacht aan iets anders.’
‘Dat is geen compliment.’
‘Ik maak geen complimenten,’ zeide Lothair, ‘als zij minder zeggen dan zij meenen. Ik dacht niet aan uwen tuin, maar aan u.’
‘Waar zijn de anderen gebleven?’ sprak Lady Corisande, rondziende. ‘Wij moeten hen opzoeken.’
‘En dezen tuin verlaten,’ vroeg Lothair. ‘Zonder bloem? Ik alleen zonder bloem? Ik vrees dat dit een voorspelling is van mijn lot.’
‘Kies dan een roos,’ zeide Lady Corisande.
‘Neen, wat mij bekoort is, dat gij haar kiest.’ Dat kiezen kostte echter tijd, en toen Corisande en Lothair den uitgang van den tuin bereikten, waren er geen vrienden te zien.
‘Ik geloof dáár voetstappen te hooren,’ zeide Lothair, en hij voerde zijn gezellin nog verder van huis.
‘Ik zie niemand,’ sprak Corisande verlegen.
‘Wij zullen ze wel vinden,’ zeide Lothair. ‘Bovendien, ik moet u spreken over den tuin van Muriel. Ik wilde u overhalen, daarheen te gaan en mij bij den aanleg te helpen. Ja,’ voegde hij er na eenige aarzeling bij, ‘op dezen plek, dezen eigen plek vroeg ik twee jaren geleden uwe moeder vergunning, om u mijne liefde te verklaren. Zij hield mij voor een jongen en behandelde mij als een jongen. Zij zeide, dat ik niets van de wereld wist en dat ons beider karakters nog niet gevormd waren. Nu ken ik de wereld. Ik heb vele misgrepen, menige dwaasheid gedaan, ik heb veel meeningen gevormd en vele gewijzigd, maar in één opzicht ben ik onveranderd gebleven - en dat is mijne liefde voor u.’
Zij verbleekte; zij stond stil. Toen vatte zij zachtkens zijnen arm en verborg haar gelaat aan zijne borst.
| |
| |
Wat wil Disraeli met zijnen held zonder karakter?
Een roman moet, als elk kunstwerk, niet eene idee prediken, maar eene idee uitdrukken. Waar is de idee van dit kunstwerk?
Valt het licht op den hoofdpersoon en heeft de auteur ons misschien een modernen Hamlet willen teekenen?
Of wil hij ons vooral doen letten op de groote strijdvragen van den dag op kerkelijk en politiek gebied, die in den roman tegen elkander aandruischen?
Of hebben wij zijn boek alleen te nemen als eene van de tallooze schilderingen van high life and fashion, die de Engelsche pers ons levert, hier met eigenaardige en schrille tinten gekleurd?
Of heeft hij zich vermaakt met de oorzaken en den gang van eene dier opspraakbarende bekeeringen, die men in den jongsten tijd in Engeland heeft zien voorkomen, in plastischen vorm te vertellen?
Of schuilt er nog wat anders achter?
Men zegt, dat er een sleutel op ‘Lothair’ bestaat. Dat is een slecht teeken; want dan zou men tot het besluit moeten komen, dat het kunstwerk niet uit zich zelf verklaard kan worden.
Onze eerste onderstelling blijft de meest waarschijnlijke. Welke ook de fouten van Disraeli als auteur zijn, zooveel gebrek aan goeden smaak kunnen wij hem niet toeschrijven, dat hij in staat zou zijn, een gebeurd feit uit den kring zijner omgeving tot een onderwerp voor zijn dicht te maken. Ook als getrouwe teekening van de zeden, denkbeelden en leefwijze der Engelsche aristocratie in de tweede helft der negentiende eeuw mogen wij dezen roman niet aannemen, zonder ons tevens met den schrijver aan eene beleediging van die aristocratie niet alleen, maar ook van het gezond verstand en van de waarheid schuldig te maken. De vrienden en kennissen van Lothair, de schoonzoons van den Hertog, de Hertog zelf, Brecon, Carisbrooke, Hugo Bohun, Brancepeth, e tutti quanti, zij zijn allen zeer aanzienlijk en zeer rijk, maar zij zijn allen evenzeer onbeduidend, flauw, smakeloos, zonder eenige groote ondeugd (behalve dat zij veel sigaren rooken, zelfs des morgens na het ontbijt), zonder eenige deugd, zonder geest, zonder denkbeelbeelden, vervelend en zich vervelende. Niet één, bij wien ook maar een kiem van iets degelijks, iets groots gevonden wordt. Niet één, wiens karakter als standaard genomen zou kunnen worden. Niet één, wiens zeggen of doen iets beteekent. De
| |
| |
‘polished and venerable nobleman who presides over the destinies of art in Great Britain’ had eene figuur kunnen wezen; hij is een caricatuur. En zoo zijn de meesten. De eenige personen van beteekenis en invloed, die wij ontmoeten, zijn vreemdelingen of - priesters. Al die Engelschen van naam en geld staan buiten den kring der gebeurtenissen. Zij dienen slechts voor stoffeering.
Evenmin kunnen wij aannemen, dat het oogmerk des schrijvers zou geweest zijn, ons het beeld te geven van den machtigen strijd der geesten, die onzen tijd beroert. De proportiën der schilderij zijn te nietig voor het onderwerp. Het zou zijn, alsof een schilder ons den slag van Leipzig wilde voorstellen in een genrestukje. De strijd, dien wij hier aanschouwen, is meer intrigue dan worsteling. De uitkomst is niet de triomf van een beginsel, maar het terugbrengen van den dobberenden Lothair in de veilige haven van de Anglikaansche kerk en het huwelijk met eene vrouw, die wel zal zorgen dat hij niet weder op stroom afdrijft. Geen der groote kwestiën, waar het om te doen is, wordt in den grond behandeld. In den conversatietoon van het salon wordt er over gepraat, maar het onderwerp wordt niet langer besproken dan de goede toon gedoogt. Bovenal, voor geene oplossing toont de auteur bijzonder hart te hebben. En al betwisten wij niet, dat objectiviteit bij den kunstenaar eene bewonderenswaardige deugd is, juist waar het zulke verhevene vraagstukken geldt, als vrijheid, waarheid, godsdienst, hebben wij recht te verwachten, dat de dichter niet na zal laten, zijn vol gemoed voor ons uit te storten. Allerminst zouden wij het hem kunnen vergeven, dat hij zelf zich voorzichtig in dat onpartijdig scepticisme verschanst, dat hij in zijn hoofdpersoon ten toon stelt.
Er blijft dus niet anders over, dan dat met ‘Lothair’ karakterteekening bedoeld is, en wel de voorstelling, gegeven tot waarschuwing en afschrikkend voorbeeld, van een jong mensch, bedeeld met alle mogelijke goede gaven, jeugd, levenskracht, gezondheid, opvoeding, kennis, smaak, edele gevoelens, vromen zin, eene aanzienlijke geboorte en onmetelijken rijkdom, maar verstoken van zelfstandigheid. Dit vermoeden wordt bevestigd door het motto uit Terentius, aan het hoofd des boeks gesteld, dat toch zeker zijn beteekenis heeft: ‘Nosse omnia haec salus est adolescentulis.’ Doch is dit vermoeden gegrond, dan moet het vonnis der kritiek zijn, dat de jongste roman van Disraeli een
| |
| |
misslag is, een werk even scheef van opvatting als onhandig van bewerking. Lothair is geen karakter, dat eenige sympathie bij ons kan opwekken, dat ons zelfs eenig medelijden kan in boezemen. De steenen, waarover hij struikelt, liggen zóó in het gezicht, dat wij zijne struikelingen belachelijk vinden. Lothair is wat allerminst een held, ook de held van den roman, zijn mag: laf. Zoo Hamlet hier in de verte tot model gediend heeft, wij hebben hier niet eens een schaduwbeeld, wij hebben slechts eene travestie van Hamlet voor oogen. Zijne beproevingen maken hem niet wijzer, niet beter, niet sterker. Hij is aan het slot van het verhaal even ver als aan het begin. Hij gaat niet te gronde onder het noodlottig gewicht zijner dwalingen; evenmin viert hij zegepraal over de verzoekingen, die hem omringen, of over eigen zwakheid. Zijne rampen loopen uit op een pleizierreisje in het Oosten; en als hij daar genoeg van heeft, keert hij naar huis, om een eerzaam huwelijk te sluiten met het meisje, dat hij voor twee jaren gevraagd heeft, en met haar bloemtuintjes aan te leggen - comme si de rien n'était.
Er blijft nog éene gissing over, de meest gewaagde, maar wellicht de meest waarschijnlijke; deze, dat ‘Lothair’ niet anders is dan eene mystificatie in twee deelen, of, beter gezegd, eene bloedige satire, de uitval van een ontstemden, bitter teleurgestelden geest. Er is hierboven gesproken over den toon van sarcasme, die in het boek heerscht; een sarcasme, dat allen en alles treft, dat alle illusiën doodt. Helaas, ook de illusiën van den schrijver zelven. Daar was een tijd, dat Benjamin Disraeli met grootsche ideeën dweepte. Het was in de dagen van Sybil en Coningsby, toen een ‘new generation’ zou opstaan, vertegenwoordigd door de edelste zonen der aristocratie, om de Venetiaansche constitutie omver te werpen en een nieuw tijdperk van kracht en roem voor Engeland te openen; toen Sidonia de glorie verkondigde van de zonen van Semitisch ras, die in wetenschap, kunst, vermogen, staatsmanswijsheid de wereld beheerschten; toen voor het volk, in Sybil gesymboliseerd, eene schoone toekomst werd geopend. Die dagen behooren tot het lang verleden. Disraeli is ouder geworden en.... wijzer. Hij heeft veel gezien, veel beleefd, veel ondervonden, veel gedaan.... misschien veel geleden. De opgewonden jongelingen, die Engeland zouden regenereeren, zijn mannen geworden. Wat hebben zij uitgericht? Zij zijn eerzame huisvaders en praktische
| |
| |
staatslieden geworden. De zonen van Israël hebben zaken gedaan, en geld verdiend, en na Mendelsohn en Meijerbeer hunnen Offenbach genoten. Ziedaar wat Disraeli beleefd heeft. En de slotsom zijner ervaring, die hij Engeland's jongelingschap voorhoudt, is: Wat vermoeit gij u met te streven naar het onbereikbare? Wat verdiept gij u in de raadselen des levens en de ondoorgrondelijke geheimenissen, waarvan wijsgeeren en godgeleerden beuzelen? Wat voordeel brengt het u aan, voor eene schoone zaak geld en bloed te wagen? Het beste deel, dat een fatsoenlijk jonkman kiezen kan, is: schatrijk te zijn, goede paarden te hebben, een vorstelijk landgoed te bewonen, en te zijner tijd een mooi meisje van goede familie te huwen. - Zou dit ook de droevige beteekenis van het geheimzinnige motto: ‘nosse haec omnia salus est adulescentulis’ kunnen wezen?
Maar ik hoor den zelfgenoegzamen Mr. Phoebus op sarcastischen toon zeggen: ‘To morrow the critics will commence. You know who the critics are? The men who have failed in literature, and art.’ Als een pijl van den boog van den vluchtenden Parth treft het vinnige woord den onvoorzichtige, die het argeloos waagt, een oordeel over ‘lothair’ uit te spreken.
Rosendaal, September 1870.
S. Vissering.
|
|