De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Florence van 1200 tot 1345.Een handelsstudie.Ferdinand de Lesseps is te Londen aangekomen, zoo meldden de dagbladen. En op dat eenvoudig berigt stoof geheel Engeland als met een tooverslag op om blijde den man te begroeten dien het nu vereerde als den schepper van een werk, waarvan diezelfde Engelschen, nog voor zoo korten tijd, niet alleen de mogelijkheid, maar zelfs de wenschelijkheid der uitvoering stoutweg ontkenden. Een der edelste van Engelands edelen was de eerste, die hem hulde bewees. 't Scheen als gevoelde een Sutherland de verpligting die op den Engelschen adel rustte om het onregt te vergoeden de Lesseps vroeger aangedaan door den meest hooghartig adellijken en misschien juist daarom ook meest populairen minister van Engeland. Wat een Palmerston niet meer vermogt te herstellen dat zou hij doen, toen hij in de zalen van Staffordshouse de eerste mannen des lands op het gebied van staatkunde en wetenschap en kunst en literatuur aan den disch vereenigde, waarvan zijn vroegere Egyptische gastheer de hoofdpersoon was. Dat voorbeeld vond navolging. De Lord-Mayor van Londen haastte zich om de Lesseps officieel en luisterrijk te ontvangen, en zelfs in het Crystal-Palace werd een feest voor hem aangelegd en een banket gehouden en een vuurwerk ontstoken, waaruit hem het woord Welcome van alle zijden met schitterende letteren tegenblonk. Ja, de City van Londen belegde een plegtige vergadering om aan den stichter van het Suezkanaal het burgerregt der stad toe te kennen en hem het diploma, de reden dier on- | |
[pagina 38]
| |
derscheiding vermeldende en besloten in een gouden koffertje, uit te reiken. Engeland deed boete. Al had eens zijn Premier de doorgraving der landengte van Suez trachten te beletten; al waren zijne ingenieurs vroeger bijna eenstemmig van oordeel, dat het plan mislukken zou; al duchtten zijne reeders er groote verliezen door te zullen lijden; al verwachtten zijne kooplieden er geenerlei nut van en al weigerden zijne kapitalisten elke geldelijke deelneming, toch zou datzelfde Engeland hooge eer toebrengen aan den vader van het werk nu het die voltooiing bereikt had, welke de Brit evenmin verwacht als gehoopt of gesteund had. Dat was eerlijk. Engeland erkent nu, zij 't dan ook laat, dat het gedwaald heeft. Het heeft nu ingezien, dat die nieuwe weg naar Indië van onberekenbaar voordeel zal zijn voor zijn handel en voor zijn nijverheid. En 't is onder de toejuiching van geheel de natie dat het aanstaande koningspaar van Engeland de plegtige opening van het kanaal bijgewoond, en daaraan door zijne tegenwoordigheid nieuwen luister bijgezet heeft. Zoo handelde Engeland. En Italië, was ook daar de vreugde groot en algemeen, dat de heirbaan voor het verkeer tusschen Europa en Indië weer langs zijne kusten gelegd werd? Heerschte ook daar, of juister nog, heerschte daar vooral een vurige begeerte om den held van dat werk hulde toe te brengen en hem dank te zeggen, dat hij voor de oude Italiaansche havens althans de gelegenheid weer geopend heeft om hun ouden rang in de rij der groote handelsmarkten te hernemen? Maar hoe hoog men ook het gewigt van dit feit stellen moge vóór Italië, vàn Italië wachte niemand daarvan een waardering zoo als Engeland heeft doen blijken. Al te lang heeft dat land onder de tirannij en het wanbeheer van vorsten en vreemdelingen moeten bukken, dan dat men zelfs regt zou hebben tot den eisch, om in den Italiaan van onze dagen den krachtigen en onafhankelijken man van vroeger eeuwen te zien verrijzen. Die voortdurende staatkundige worstelingen hebben er maar al te velen doen afdalen tot het peil van den politieken tinnegieter, die wel op plaatsen van uitspanning den Staat kan regeren met den mond, maar die ook juist dan vooral zoo droevig afsteekt bij den grooten voorvader, wiens beleid op markt of veld zoowel als in de raadzaal het land of de stad groot en geëerd en geducht en den medeburger rijk maakte. Want Italië kan in traditiën | |
[pagina 39]
| |
van grootheid, van handelsgrootheid vooral, met ons wedijveren bijna. Maar ook daar zoeke men die herinneringen in de dagen toen het volk, dat den Staat uitmaakt, dien Staat ook bestuurde. 't Scheen als wies de kracht van den burger, in verhouding met de grooter eischen die aan hem gesteld werden. Italië was groot onder de kleine republieken en klein onder de groote koningrijken. Eerst toen rijkdom tot weelde en overdaad geleid en de oude kracht verzwakt had; toen de voorspoed van den nabuur dwaselijk afgunst wekte in plaats van bewondering, en magt en uitgestrekte bezittingen begeerlijker geacht werden dan wakkerheid en een klein maar welvarend gebied, eerst toen werd dat eens zoo vrije volk de speelbal van vorsten en vreemdelingen, In onze dagen, nu de doorgraving der landengte van Suez het groote commerciële feit is dat een ieder verbaasd aanstaart, maar waarvan niemand nog de gevolgen weet te raden of de omwenteling te voorspellen die het in den handel zal te weeg brengen, rijst dat oude Italië met zijne wakkere kooplui en magtige steden en staten en grootsche traditiën natuurlijk weer voor ons aller geest. Onwillekeurig vraagt men 't zich af, of dezelfde Middellandsche Zee waarin de handel met het Oosten eens als begrensd was, weer het middelpunt zal worden van het verkeer met Indië. Zullen de Engelsche en Hollandsche en Duitsche havens haar Indischen handel voortaan alleen kunnen drijven over die wateren en de Italiaansche havens dus het eens genoten voorregt der ligging herwinnen? En dan denkt men vooral terug aan de tijden toen Venetië zich zoo magtig gevoelde, dat het er ernstig aan dacht om Egypte te veroveren en, door het openen van de gemeenschap van den Nijl met de Roode Zee, den sleutel van den handel met Arabië en Perzië en Indië in handen te krijgen. 't Is zoo, Venetië stond toen juist op het toppunt van zijn magt, en eigenlijk streelde den trotschen Venetiaan de bewustheid tot zoo stout een bestaan bij magte te zijn veel meer, dan dat de begecrte tot de volvoering van dat groote plan hem ook de noodige kracht daarvoor schonk, maar het denkbeeld getuigt toch wat die enkele stad eens was. De bekwaamsten onder de bekwamen had zij van heinde en verre naar hare paleizen weten te lokken, en altijd lag het gouden boek geopend om er de namen in te schrijven van hen die niet alleen in den oorlog, maar ook in handel en kunsten en wetenschappen roem hadden | |
[pagina 40]
| |
verworven. Toen echter sloeg voor haar het uur van verval, want trotschheid verblindde voor gevaar. En toen de zoo lang betoomde nabuur eindelijk de vermetele hand uitstrekte naar menigen tak van welvaart, welke tot nu toe alleen in de lagunen scheen te gedijen, toen bleek 't eensklaps dat de oude kracht ontbrak om zich ook te handhaven in het met zoo zwaren strijd verkregen bezit. Sluwe intrigues werden toen aangewend, maar vruchteloos. Alleen dezelfde kracht en ondernemingsgeest die de aloude handel en welvaart gewonnen hadden konden ook behouden, wat door verslapping en zwakheid verloren was. Weelde en overmoed hadden die kracht echter verstikt. Ja, ten slotte bood de eens zoo oppermagtige stad het treurig schouwspel aan van eene weleer wakkere maar nu door overdaad zoo verdwaasde aristocratie, dat zij heul en troost zocht bij een Marco Bragadino en haren redder begroette in dien alchymist. Dergelijke herinneringen, wat dat eens zoo oppermagtig Italië al gedaan en gedacht maar ook ondervonden heeft, kunnen alligt wenschelijk zijn, nu het misschien weer als onzen grooten commerciëelen mededinger voor ons zal staan. In de geschiedenis te zien dat een Venetië eens zoo groot was, dat het zich te hoog rekende om de door anderen geopende nieuwe handelswegen in te slaan, maar daardoor ook al zeer spoedig een vreemdeling werd in de bedrijvige wereld die zij eens beheerschte, 't kan zijn nut hebben. En wanneer men ontwaart dat weldra niemand meer geloofde aan die groote kracht, waarvan een stout beweren de ledige plaats der bewijzen had ingenomen: dat een verstijfde oligarchie de kracht van den burger eerst onderdrukt, toen verlamd en eindelijk gedood had; dat rijke koloniën als wingewesten behandeld werden, maar uit wraak dat moederland verzwakten en ontzenuwden door het te overladen met een kwistigen overvloed van vruchten; ja dat eindelijk de vroeger nauw getelde naburen zich flink ontwikkelden en in den ouden mededinger alleen nog een afschrikwekkend voorbeeld, geenszins echter meer den gevaarlijken tegenstander zagen, dan kan de oprakeling van zulke feiten ook voor ons niet zoo van alle belang ontbloot geacht worden, nu Italië weer onze aandacht trekt. Ging 't andere Italiaansche steden echter beter dan Venetië? Immers neen. En de oorzaken van haren val hebben een treurige gelijkvormigheid. Weelde en overdaad, twisten in plaats van een weldadig verkeer met den nabuur, overmoed die in onmagt | |
[pagina 41]
| |
verstikte, 't is hetzelfde schouwspel dat alle die eens zoo magtige steden bieden. Pisa was groot en rijk en magtig, totdat Genua zijne rijkste koloniën overmeesterde en de eens zoo welvarende stad bijna verdelgde; en evenzeer meende Genua dat zijn magt geene perken had, totdat de wangunstige Venetiaan hem zijne trekken in Konstantinopel teruggaf door zijne bezittingen in de Zwarte Zee weg te nemen, en elk tractaat dat hij met de Turken wist te sluiten, door sluwe intrigues verijdelde. Maar datzelfde Genua, 'twelk nog altijd gevleid is met zijn ouden eeretitel van la Superba, had toch wel het voldingend bewijs gegeven van zijn diepen val, toen het voor het uitreddend denkbeeld van zijn genialen zoon om de verloren gewesten te herwinnen in dat verre Westen, hetwelk hij wist dat bestond al kon hij het bewijs er niet van leveren, geen ander woord over had, dan 't een dwazen droom te schelden! Het geminachte Spanje rijk te maken door 'tgeen zij versmaadden, dat was het werk van de zonen der zoo wakkere vaderen. Vingerwijzing en waarschuwing tevens, levert ons de geschiedenis der Italiaansche steden. Wat was 't goed gezien om den adel magteloos te maken als overheerscher en krachtig daarentegen als helper, toen men in Italië de begeerlijkheid van die mannen van het ruw geweld wist te wekken voor de vruchten van den handel. Zoodra de landadel zag dat de koopman rijk werd, hunkerde hij er naar om in die winsten te deelen. Dat voorregt gunde Genua's overheid hem ook gereedelijk, door hem voor een zekere som gelds het privilegie toe te kennen om handel te drijven; maar vooral trok het partij van den smaak voor het woest krijgsbedrijf, die toen den adel - niet juist gunstig, - onderscheidde, en reedde galeien voor hem, waarmeê hij dan op overwinningen uitging en den buit later met zijn slimmen meester deelde. De nieuwe handelswegen van die dagen waren bijna geheel de vrucht van die togten; en nooit zou Genua zoo groot geworden zijn als de adel niet die rijke koloniën voor den handelaar had vermeesterd, van wier opbrengst geheel de stad in weelde leefde. 't Is aan Karel V te danken of te wijten - men kieze de uitdrukking die men goedvindt - dat de adel eindelijk tot de erkenning gekomen is van het onteerende voor hem, om te deelen in het zoo laag koopmansbedrijf. Sedert hij den adel van dien diepen val heeft gered, zijn dan ook de vertegenwoordigers van de oudste geslachten niet meer als weleer onder de grootste kooplui van Genua te vinden, ja komt het ons nu zelfs | |
[pagina 42]
| |
ongeloofelijk voor dat een Medici nog handel dreef, toen hij Florence reeds beheerschte. Vooral de kruistogten hebben aan den handel en de scheepvaart van Italië een groote vlugt bijgezet. Geheele legers van kruisvaarders stroomden naar de Italiaansche havens om zich aldaar voor hun togt naar het heilige land in te schepen, en zoo ontstond aldaar in weinig tijd een groote vloot en vermeerderden er de zeelui, in aantal en in wakkerheid en ervaring. Nauwelijks was de Christenvaan in deze of gene stad der ongeloovigen geplant, of de Italiaan wist er zich onmiddellijk te nestelen om een ruil aan te gaan met de inwoners, en om de schepen, die de ridders hadden aangebragt, terug te beladen met de kostbaarste producten van het land. Was de ridder begeerig om, alvorens hij de gevaren van den strijd bestond, regel te brengen in zijne zaken, of wel, huiswaarts keerende, den gemaakten buit in gereed goud om te zetten, dan was alweer de Italiaansche geldwisselaar terstond bereid om hem te dienen, en zoo kreeg de geldhandel in de groote steden van het schiereiland een uitbreiding die veel aanzienlijker was, dan het verkeer in producten dien ooit had kunnen geven. Maar die geldhandel was wisselvallig. Wel verhieven de rijke bankiers de plaats waar zij gevestigd waren tot een hoogen trap van bloei en van ontwikkeling; wèl hadden zij hun schatten veil voor kunst en wetenschap en lokten zij door hun weelderige wijze van leven den landgenoot en den vreemdeling om zich in hun naasten kring te vestigen, maar die voorspoed der steden bleek al spoedig van even voorbijgaanden aard te zijn als de bloei van het bedrijf, waaraan al die glans te danken was. Florence bovenal zou dat ondervinden. Die stad, eens het ideaal zoowel van beschaving en welvaart als van een krachtig volksbestuur, is voor eeuwen reeds alleen daardoor van hare benijdenswaardige hoogte gevallen, omdat een tweetal Europesche vorsten trouweloos genoeg was hun aan Florentijner bankiers plegtig gegeven woord te verbreken. Millioenen hadden deze aan die beide vorsten ter leen verstrekt, en zie, als kaf voor den wind zagen zij hunne schatten verstuiven toen 't eensklaps bleek, dat de door hen tegen wigtig goud ingewisselde koninklijke beloften geene andere waarde hadden dan die der les, voortaan minder goed geloof te hechten aan het woord van den hoe hoog ook gezeten naaste. In een oogwenk waren de rijkste bankiers van Florence tot den bedelstaf ge- | |
[pagina 43]
| |
bragt, ja, erger nog, de schuldenaars geworden van bijna iederen burger der stad, wier onderlinge geldelijke verbindtenissen door hen geregeld werden. De schuldeischer van gisteren was heden de onmagtige schuldenaar. De geheele keten, die in een handelstad het lot van den een aan dat van den ander verbindt, was verbroken; en de val der bankiers bragt eerst de nijvere burgers en toen de gansche stad ten ondergang. Strenge wetten hadden in het commerciële Florence altijd gewaakt voor de trouwe vervulling der onderlinge verpligtingen, en welhaast waren de kerkers dan ook opgevuld met de aanzienlijksten der stad, met hen wier rijkdom en beschaving en weelde nog pas den trots uitmaakten van den landgenoot en de bewondering wekten van den vreemdeling. Vielen Venetië en Genua en Pisa door overmoed en verslapping van zeden, Florence viel, omdat het te roekeloos vertrouwd had op der prinsen woord. Maar was 't dan te vergeefs geweest dat de Psalmist al voor eeuwen zijn waarschuwende stem daartegen heeft doen hooren? zoo vraagt alligt menigeen, zeker niet evenwel de Nederlander van onze dagen. Juist daarom echter is 't misschien voor hem bovenal van groote waarde op dat groote voorbeeld van Florence gewezen te worden, tenzij dat hij elke vergelijking tusschen 1339 en 1870 te ongerijmd achte om zelfs een schijn van aandacht waard te zijn. Hoe ganschelijk verschillend toch zijn de toestanden der nijvere bevolking van die vroegere tijden en de onze, en hoeveel ruimer en veelzijdiger zijn thans de hulpbronnen van den handelaar dan toen, zal hij beweren. Toegegeven, maar klinkt het dan in onze hedendaagsche ooren zoo vreemd, dat voor een vijftal eeuwen een bloeiende handelsstad zulk een aanzienlijk deel van haar kapitaal aan vorsten ter leen verstrekte dat, toen deze hun verbindtenis schonden, de geheele burgerij in armoede gedompeld werd? Mij dunkt, dat deblijkbaar reeds toen bestaande gewoonte om van zijn geld voordeel te trekken, niet door eigen arbeid, maar door het aan regeringen te leenen, ook thans nog wel eens door sommigen gevolgd wordt. 't Is de keus tusschen een gemakkelijk maar gevaarlijk en een werkzaam maar zeker bestaan, welke immers ook voor onze tijdgenooten nog open blijft. Nu moge 't al tegenwoordig niet waarschijnlijk zijn, dat een geheele stad ten val gebragt zou worden zoodra het eensklaps bleek, dat de aldaar berustende schuldbekentenissen van regeringen geene andere waarde hadden dan die van scheurpapier, maar toch, zelfs het levend geslacht | |
[pagina 44]
| |
weet bij ervaring hoe zwaar de welvaart der burgerij reeds dan geknakt wordt, wanneer ook nog maar de vrees voor zulk een schending der goede trouw, zij 't ook van enkele der schuldenaars, gewekt wordt. En wat zou dan wel het gevolg zijn, wanneer die vrees gegrond bleek te wezen? Maar, niet dergelijke sombere gedachten en schrikbeelden mogen voor ons oprijzen, wanneer een zoo verblijdend feit als de doorgraving der landengte van Suez onze aandacht trekt naar dat heerlijk Italië, hetwelk om zijn bekoorlijkheid alleen reeds een toekomst verdient, zoo glansrijk schoon als zijn verleden is. Noem mij één land ter wereld, dat zich beroemen kan de bakermat te zijn geweest niet alleen van al wat de kunst schoons en liefelijks weet te tooveren op het doek of te beitelen in 't marmer, maar tevens van die prozaïsche en sluwe maar ook flinke kooplui, wier ondernemingen den burger rijk en de steden tot staten maakten. Nog altijd blijven zijne dichters onze idealen en slepen zijne prozaïsten ons weg door hun verleidelijken verhaaltrant, terwijl wij telkens op nieuw onder de betoovering komen van zijne melodiën, maar wakker hanteerde toch ook dezelfde Italiaan het zwaard en stevig klemde hij in de ijzeren vuist het roer vast, wanneer hij geheele gewesten wist toe te voegen aan de reeds zoo groote uitgestrektheid van zijn gebied. Het Italië van weleer, groot op elk gebied, wettigt groote verwachtingen voor de toekomst, nu de omstandigheden weêr als vroeger den stroom van den handel en de scheepvaart langs zijne kusten leiden. Want de rijkdom, die de moeder was der beschaving en ontwikkeling van dat land, was de vrucht van den handel, en de handelaar was daar de wetgever en de krijgsman en de man van kunst en wetenschap tevens. Waarlijk, voor den koopman vooral mag elke aanleiding tot meerdere kennismaking met de handelsgeschiedenis der groote Italiaansche handelssteden van weleer, uiterst welkom genoemd worden. Er spreekt een kracht uit die bladen, die weldadig zijn kan. Een lid van een der oudste en aanzienlijkste handelsgeslachten van Florence stelt mij in de gelegenheid, daarvan een bewijs te leveren. Voor korten tijd heeft de Commodore Peruzzi een geschiedenis geschreven van de Florentijner handelsmagnaten in de dertiende en veertiende eeuw. Hij heeft dat gedaan met een uitvoerigheid en een trouw, welke voor ons, vreemdelingen, soms wel wat al te groot mag genoemd worden, maar daarbij met een warmte en een ijver, | |
[pagina 45]
| |
die van zijn kinderlijke ingenomenheid met het onderwerp getuigen. Gaan wij de hoofdlijnen daarvan na, en ik hou mij overtuigd dat zij die mij wel hebben willen volgen, met mij de wenschelijkheid zullen uitspreken, dat ook van andere steden dan van Florence alléén, zulke gezette en trouwe studiën mogen verschijnen. Dan toch zal onze aanstaande mededinger in den handel niet enkel voor ons staan als de bekende van naam alleen, maar als de zoon van vaderen wier grootheid wij te meer waarderen, omdat die ons telkens herinnert aan de schoonste tijden van ons voorgeslacht. ‘Florence van 1200 tot 1345’, zoo lezen wij op den titel van het werk van Peruzzi. Met een warm woord draagt hij zijne historische onderzoekingen op aan het volk van Florence. De stadgenoot, wiens geslachtnaam sedert eeuwen bij elke gebeurtenis van eenig aanbelang voor zijn stad genoemd wordt, wil aan zijne medeingezetenen verhalen, wat hij al wetenswaardigs gevonden heeft in de papieren der oude familiën, die gelukkig in Florence een uitnemende en volledige kronijk bevatten van de eens zoo magtige republiek. Green stad, zoo beweert hij, evenaart Florence aan rijkdom van documenten van dien aard. En hij acht de openbaarmaking van de oude dagboeken en aanteekeningen der voorvaderen niet alleen een daad van geoorloofden trots, maar vooral een weldadigen prikkel om het nieuwe Florence weêr te maken tot wat het oude Florence eens was. Maar dat waren dagen waarin de arbeid nog in eere stond! De koopmansgeest bezielde toen patriciër en magistraat. Koopman was de overheid, koopman de geletterde, koopman de krijgvoerder. De republiek leefde van en bloeide door den handel, en welke eischen de geregelde loop der zaken ook stelde aan hem die er de zorg voor had aanvaard, de koopman vervulde ze. Burger te zijn in den vollen zin des woords, dat was het ideaal van den Florentijner van die dagen. Hij maakte de stad rijk en groot door zijn arbeid, geacht door zijn beheer, geducht door zijn moed. Alles wat den roem zijner woonplaats kon verhoogen, werd door hem aangewend. En dezelfde kennis en ijver en kracht en voortvarendheid die den koopman rijk maakten, bezielden ook de overheid en het leger van Florence. Voor ons Nederlanders, is dat tafereel zoo vreemd niet. Ook wij hebben de dagen gekend, of juister, ook wij kunnen in onze geschiedenis van de dagen lezen, toen ook in ons land | |
[pagina 46]
| |
de degelijkste magistraat en de dapperste hopman, tevens de eerste koopman was. Eerst later heeft de aristocratische leer van Karel V ook bij ons den koopman ettelijke sporten doen dalen op den socialen ladder, en hem als tot een vreemdeling gemaakt voor de hoog gezetenen in den lande. Zoek dan ook thans aan onze markten en beurzen evenmin oude familienamen meer, en verwonder er u niet over, wanneer ge daar in de toongevers bijna alleen vreemdelingen herkent. Enkel op grond van herinneringen alzoo zouden dus ook wij met Peruzzi's uitspraak over Italië kunnen instemmen, dat de geschiedenis een krachtigen handelsstand geijkt heeft als den waarborg voor een krachtige natie, Maar toch eischt de billijkheid er onmiddellijk de betuiging van vreugde bij te voegen, dat in onzen tijd eischen van kennis aan iederen burger gesteld worden die zóó groot zijn, dat gelukkig in deze negentiende eeuw de vereeniging van degelijke magistrale èn militaire èn commerciële bekwaamheden in één hoofd even ondenkbaar genoemd wordt als de bewering daarvan wenschelijk. Dankbaar erkennen wij dat voor elke betrekking in den lande thans alleen van die mannen deugdelijke diensten verwacht worden, wier speciale opleiding daarvoor een waarborg is. Zal nu nog eerst het waarschuwend woord uit mijne pen moeten vloeien aan hen, die in deze schets toch nog iets meer hopen te vinden dan alleen de nuchtere commerciële feiten die Peruzzi van zijn oudvaderlijk Florence opgeteekend heeft, dat ik mij waarlijk niet vermeten zal zelfs om ook maar flauwelijk te gewagen van de herinneringen van zooveel liefelijker aard, welke reeds door het uitspreken van den naam dier stad in overstelpenden vloed bij ons worden opgewekt? Immers op den daartoe bevoegden alleen rust die taak, alzoo is ze de mijne niet. Wat daartoe al vereischt wordt, dat leeren ons de waarlijk niet overbodige Toelichtingen, waarmede de welbekende dichter zijn ‘Florence, 14 Mei 1265-1865’, verrijkt heeft, en die een volkomen betrouwbaren leiddraad opleveren voor een ieder die de studie van Dante uitstelt, totdat hij in het land en de vaderstad van den ongelukkigen balling burger genoeg geworden is, om alle diens raadselen te kunnen ontraadselen. Maar al had ik zelfs hier en daar den overmoedigen stap willen zetten op dat - zooveel meer dan het commerciële aantrekkelijke - gebied, dan zouden juist diezelfde Toelichtingen mij daarvan toch wel in tijds teruggehouden hebben. Daarin toch worden eischen gesteld | |
[pagina 47]
| |
aan hem die 't waagt Dante ook maar aan te halen zelfs, waarvoor ik mij eerbiedig buig. Welke uitnemende bouwstoffen echter zijn daar verzameld voor hem, die het oude kunstenaars-Florence teekenen wil! Liefde voor die taak bezit onze dichter, dat getuigt de zorg waarmede hij het oordeel van oude en nieuwe schrijvers telkens zóó schikt en regelt, dat het volle licht juist daar valt, waar hij niets dan zonneschijn dulden wil. En al doet het u pijnlijk aan wanneer hij in den beginne eigene grieven, die hij zelf, en teregt, met den twijfelachtigen naam van ‘naar ge wilt, vermeende of gegronde’ bestempelt, wel niet der vermelding waard acht tegenover de grove miskenning die Dante ondervinden moest, maar ze, in strijd met die aanvankelijk zoo volkomen gezonde opvatting, toch aanhaalt, ge vergeet die niet te loochenen vlek om den werkelijk poëtischen geest, dien u uit de bij anderen altijd zoo dorre toelichtingen, tegemoet komt. Potgieter werke in proza uit, wat hij enkel tot verduidelijking van zijn dicht schreef; en, met zeer velen in den lande, zal ik hem ook daarvoor dankbaar zijn. Hij, die den Dante-arbeid van onzen ijverigen A.S. Kok waardeert, en die het Dr. Hacke van Mijnden nauwelijks vergeven kan dat deze, enkel uit begeerte om aan een uitgebreiden kring van vrienden een waarlijk zeldzaam bewijs van welwillendheid te geven, aan het publiek een werk onthoudt dat evenzeer getuigt van groote onbekrompenheid als van warmen ijver voor de studie en waarop dat publiek ongetwijfeld hoogen prijs zou stellen, hij zelf verhooge de waardering van den dichter hier te lande door eerst de kennis van dat geliefd Florence onder ons, te vermeerderen.
Enkele historische bijzonderheden moeten echter vermeld worden, tot regt begrip van den toestand van Florence in die dagen. Peruzzi roemt als de kroon van het democratisch bestuur, waaronder en waardoor Florence groot en magtig geworden is, het zeventigjarig bewind der Guelfen, dat in 1266 opende en in vier tijdvakken te verdeelen is. Moge de stad al later de glorierijke tijden der Medicis gekend hebben, nog glansrijker glinstert in zijne oogen dat tijdperk waarin de taal gevormd en de letterkunde geboren is; dat de kunst zegevierend zag optreden, en hetwelk den Florentijner even schrander zag in de raadzaal als wakker op het oorlogsveld en niet minder ondernemend op de markt dan vernuftig in de werkplaats. | |
[pagina 48]
| |
De gouden eeuw der Guelfen noemt hij de dagen welke door een Dante en Petrarca en een Boccaccio, door een Cimabue en Giotto onsterfelijk zijn geworden. Maar het land, dat door zijn bekoorlijke natuur en gunstige ligging, bovenal echter door zijn begaafde en schrandere bevolking, als voorbeschikt scheen om het grootste en magtigste en bloeijendste van geheel Europa te worden, dat land werd ongelukkig verdeeld gehouden en verscheurd door onderlinge twisten. Of de Paus dan wel de Duitsche keizer meester van Toscane wezen zou, was een vraag, over welker beslissing Italië jaren lang en bloedig gestreden heeft. De Guelf, die den Paus aanhing, wilde den vreemdeling niet dulden op den vaderlandschen bodem; want hij, het type van den volksman, zocht alleen bij het volk kracht, terwijl daarentegen de adellijke Gibellijn alleen van den vreemdeling de bestendiging kon verwachten dier voorregten, welke zijn éénig goed waren gebleven. Al naarmate de Paus of de keizer zegevierde, triomfeerde de Guelfsche of de Gibellijnsche partij in geheel Italië, en wisselde daardoor, tot groote schade van alle ingezetenen, gedurig het bestuur van die tallooze republieken, waarin het land toen verdeeld was. Wel vormden die kleine staten onderling een verbond om elkanders onafhankelijkheid tegen vijandelijke aanvallen te vrijwaren, en was Florence vooral daarvan de ziel, maar oneenigheid en onmagt verijdelden maar al te dikwijls elke poging om het te doen werken. Daarenboven had Florence al zijn magt en kracht noodig om in eigen boezem vrede te houden, want het was niet dan met groote inspanning dat het zich kon vrijmaken van het loodzwaar drukkend juk dat de adel op de schouderen der burgerij trachtte te leggen. Na den dood van keizer Frederik II had zijn zoon Manfred de Gibellijnsche partij zóó krachtig gesteund, dat deze tot overmoed verviel en het hoofd zoo hoog opstak, dat Paus Clemens IV de hulp inriep van Karel van Anjou, den broeder van Lodewijk XI van Frankrijk, en hem koning maakte van Napels. Bij Benevento voerden de beide vorsten krijg en werd de Duitscher niet alleen verslagen, maar Manfred gedood, welk lot ook zijn neef Conradijn onderging, toen deze bij den slag van Taggliacozzo zijne regten op den troon van Sicilië trachtte te herwinnen. En toen Karel van Anjou daarop te Napels de teugels van het bewind in handen nam, beval de Paus hem de belangen der Guelfen van Florence vooral zoo warm aan, dat van dien tijd af hun magt in die stad dagteekende. | |
[pagina 49]
| |
De burgerij was de gedurig afwisselende besturen echter moede. De aristocratische Podestà, die bijna aan een souverein gelijk was, had evenmin als de latere Kapitein van het volk en de daarop volgende keizerlijke Vicaris, regt en eendragt in de stad weten te vestigen. Toch gevoelde ieder burger daaraan groote behoefte, omdat hij door ijver en kennis de nieuw geopende bronnen van welvaart rijker wilde doen vloeien. Met ongemeene wakkerheid hadden zijne vaderen de landelijke bevolking weten te overreden om zich gezamenlijk vrij te maken van de aanmatiging van den adel, die rondom Florence in burgten en kasteelen woonde en tollen hief van alle personen en goederen die in of uit de stad kwamen, en uitnemend was die poging gelukt, omdat zij den goed gezinde een zeker verblijf en het behoud zijner eigendommen verzekerd en daarentegen het slot van den kwaad gezinde tot den grond toe verwoest hadden, maar... nu mogt diezelfde adel hen ook niet weêr binnen de eigene muren onderdrukken. De stad was al rijk door haar handel en haar nijverheid en door het tal van bankiershuizen, die in den wereldvermaarden gouden gulden een krachtigen steun vonden voor hun wisselbedrijf, en nu moest ook het volk, dat dien rijkdom had gewonnen, dien behouden ja vermeerderen, door zelf de regering te aanvaarden. Daartoe traden de gilden op, de zeven grootste en de veertien mindere, de arti maggiori en minori genoemd, die elk een Consul hadden en een kapitein en een banier, terwijl ieder burger die daartoe behoorde, regt had tot het overheidsambt, maar ook verpligt was om voor de algemeene veiligheid de wapenen op te vatten. Raden van goede mannen en een raad van toezigt, die weêr met een volksraad in overleg moesten treden, terwijl de hoogere en mindere gilden elk ook weêr met een honderd- en een drie honderdtal van hunne broeders hadden te raadplegen, vormden een volksbestuur, dat in een oogwenk het algemeen vertrouwen wist te winnen en rust aan de stad verzekerde. De nog pas zoo hoog loopende partijtwisten werden allengs gestild; familiën die jaren lang gescheiden geweest waren door staatkundige verschillen, vergaven en vergaten hare veeten door onderlinge huwelijken. En ofschoon de adel uitgesloten was van de regering, en er natuurlijk menigmaal oneenigheden tusschen hem en het bewind ontstonden, zoo werden ook die spoedig vereffend omdat het volk de partij trok van hen, die hem werk en volop brood verschaften. Waarlijk, wanneer men zich die in alles | |
[pagina 50]
| |
wat regeringszaken betreft geheel vreemde en ongeoefende koolui voorstelt als wetgevers en toch deze resultaten van hun overleg aanschouwt, dan zal een ieder gereedelijk den hoogen graad van ontwikkeling erkennen, waartoe zij zich blijkbaar hadden weten te verheffen. Van hen verwondert ons dan ook het voorschrift zeker niet dat alleen hij deel van de regering mogt uitmaken, die koopman of industrieel was, omdat volgens hun oordeel handel en nijverheid de eenige grondslagen waren waarop de algemeene welvaart gebouwd is. Er ontstonden dus drie klassen van ingezetenen in de stad: de edellui, die Gibellijnen waren, en de kooplui en het volk, welke tot de Guelfen behoorden. Maar de adel erkende al spoedig de verstandelijke meerderheid van die eenvoudige en burgerlijke kooplui, en hij schatte de voordeelen waarlijk niet gering die deze door hun handel wisten te verkrijgen, terwijl hij hen om hunne weelderige wijze van leven benijdde. En toen de regering, zeer wijselijk en prijselijk, den adel groote voordeelen in dien handel of in de scheepvaart wist voor te spiegelen, waren velen der edellui niet bestand tegen dat lokaas en stapten zij gereedelijk over in de gelederen van hen die zij nog voor korten tijd zoo laag stelden, omdat arbeid hun doel en hun lust en leven tevens was. Alweer bleek 't dus, dat de politieke wijsheid van dat koopsmansvolk geenszins zoo laag stond. Wanneer men daarenboven leest dat toen de koning van Napels, in het jaar na zijne troonsbestijging, Florence bezocht, en de burgerij, die hem met ongemeenen luister ontving, den vorst geen grooter genot meende te kunnen verschaffen dan door hem naar de werkplaats van Cimabue te voeren, dan waarlijk staat dat volk van verstandige werklieden ook niet voor ons als een volk van onbeschaafden! En toen die begaafde kunstenaar zijn beroemde Madonna had voltooid, begeleidde het geheele volk de schilderij in feestelijken optogt naar de kerk S. Maria Novella. Dat feit alleen reeds karakteriseert den kunstlievenden Florentijner. Inbreuk te maken op de alleenheerschappij der Guelfen, bleek echter gevaarlijk te zijn. Toen Paus Gregorius X in 1273 Florence met keizer Boudewijn van Konstantinopel en denzelfden koning van Napels bezocht en de regering wist te overreden om de gebannen Gibellijnen terug te roepen, waren oneenigheden het gevolg van die onvoorzigtige handeling. En toen zijn opvolger, den te grooten invloed van Anjou wantrouwende, nog verder ging, en den raad der twaalf goede mannen wist te | |
[pagina 51]
| |
doen veranderen in een raad van veertien, zes waarvan Gibellijnen waren, steeg de oude twist weêr zoo hoog in de stad, dat die nieuwe regeling onmiddellijk moest worden afgeschaft en de democratische volkspriors opstonden, gekozen uit de voorzittende gilden. Dat bewind genoot volkomen de sympathie van het volk. In vereeniging met den Kapitein van het volk het uitvoerend bewind uitmakende, besliste het krachtig en waardig de ernstigste geschillen des volks. Veel heeft de stad daaraan te danken. Het was dit bestuur hetwelk besloot tot het bouwen van den derden muurring, die nog om de stad te zien is, en tot het plaveien der straten, wel een bewijs van de toenemende welvaart en uitbreiding van Florence. Nog steviger echter zou het bestuur der Guelfen in Florence bevestigd worden, en al weder door de onhandigheid der vijanden. Toen de pauselijke zetel ledig was door den dood van Honorius IV, meenden de Gibellijnen een uitnemend man te hebben om de tegenpartij voor goed te verslaan in den krijgsman-geestelijke, den strijdlustigen bisschop Ubertino de' Pazzi van Arezzo, die hun geheel toegedaan was. Maar èn Lucca èn Pistoja èn Volterra en andere steden vereenigden hare krijgsbenden met die van Florence, en de Guelfen behaalden bij Campaldino een volkomen overwinning over hunne vijanden. De geestelijke strijder sneuvelde, en wel een eeuw lang hingen zijn helm en zwaard in de kerk van St. Jan te Florence, als een trofee of spotternij! 't Was bij Campaldino, dat Dante in de rijen zijner stadgenooten stond en het zwaard voerde ter verdediging der partij die hij later verliet, toen hij de ongeregtigheden aanschouwde die straffeloos te Rome gepleegd werden. ‘Voorlooper en wegbaner der hervorming, in zoo verre hij strijd voert tegen de ontaarding der kerk,’ noemt hem dan ook zijn geachte vertaler, wiens naam bescheidenheid mij verbiedt te vermelden. Toch was Florence niet blind noch zwak voor de verkeerdheden der geestelijkheid. Immers in 1258 had het den kardinaal Beccaria, als verdacht van Gibellijn te zijn, op de pijnbank gebragt en later onthoofd, hoewel die prelaat de afgezant was van Paus Alexander IV. En in 1290 werd door de verschillende raden der stad een wet bekrachtigd tot beteugeling der aanmatigingen van de geestelijken in wereldsche zaken. Maar Dante was gebannen uit de stad zijner vaderen en zijner liefde op eene wijze die evenzeer onregtvaardig mogt heeten, | |
[pagina 52]
| |
als men de voorwaarde, waarop hem later de terugkeer aangeboden werd, onmogelijk mag noemen voor een man van eer. In den vreemde doolde hij rond en vond daar zijn graf. En al moge zijn beeld nu prijken in datzelfde Florence waar zijne ziel hem altijd heenvoerde, de boete van het nageslacht kan de zonde der vaderen nooit uitwisschen. Zal zijn' medeballing Giano della Bella, eens dezelfde eer weervaren? Toch is 't aan Dante vooral dat Italië die taal te danken heeft welke nog altijd den trots uitmaakt van den landgenoot, en die telkens op nieuw de bewondering van iederen vreemdeling wekt wien 't vergund wordt, haar in de werken der uitnemende letterkundigen van het schiereiland te leeren kennen. Het halve patois, waartoe het Latijn allengs verbasterd was, kreeg door het proza van Malespini en Dino Compagni, maar vooral door de poëzy van Dante die vastheid en die regelen, welke wij nu zoozeer in het Italiaansch waarderen. En zóó spoedig had de nieuwe taal wortel geschoten bij het volk, dat ze reeds in 1354 verpligtend gesteld werd voor den handelaar. Maar al in 1335 had Pegolotti een handboek voor kooplui geschreven in 't Italiaansch, dat door zijn volledigheid en juistheid een waarlijk nog te waarderen werk mag genoemd wordenGa naar voetnoot1. En hoe wondervol een Petrarca en een Boccaccio, kort na Dante, met die taal hebben weten te woekeren, behoeft waarlijk niet door mij vermeld te worden. Immers den verhaaltrant van den Decamerone te evenaren, dat zal wel altijd een onmagtig pogen blijven bij de penvoerders van alle volken! Maar die dagen van het tweede Guelfische tijdperk, dat na de overwinning van Campaldino begint, waren rijk in groote mannen voor Flo- | |
[pagina 53]
| |
rence. Zonder nog te gewagen van Dante's leermeester Brunetto Latini en van zijn medescholier Barberino, hebben wij immers alleen maar op een Arnalfo di Cambio en een Giotto te wijzen, of op den bouw van den Dom met zijn wereldberoemden toren, van het Paleis della Signoria en van zoo vele andere meesterstukken der kunst, die de stad nog versieren. Zoo hoog echter stond de republiek toen ook in de schatting van geheel Italië, dat het Florence uitnoodigde twaalf afgezanten uit zijn midden te benoemen, om uit naam van alle staten Paus Bonifacius VIII geluk te wenschen met zijne verheffing. Uit zulk een opdragt spreekt waardering. Niet zoo gemakkelijk echter gaf de adel het der burgerij toe, dat al zijn invloed verloren was en vruchteloos zijn pogen blijven zou om het bestuur weer in handen te krijgen. Van daar telkens nieuwe aanslagen tegen de regering die wel gedurig verijdeld werden, maar die toch ook heimelijk de sympathie levendig hielden van degenen onder het volk die alleen in schijn Guelfen en in hun hart Gibellijnen waren. De reeds genoemde Giano della Bella erkende dat gevaar, en ofschoon hij in 1293 zelf een der gilden-Priors was, overreedde hij toch zijne mederegenten om boven hen een nog magtiger hoofd te verkiezen, ten einde het gezag te versterken. Toen traden de bekende Gonfalonieri op - gonfalone of volksbanier, - die eerst voor de Medici plaats gemaakt hebben, als de eerste magistraten der republiek, en onder hun bestuur werden die krasse wetten uitgevaardigd ter beteugeling van de aanmatigingen van den adel over het volk, welke nog dikwijls de Florentijnsche Magna Charta genoemd worden. En onverbiddelijk werden van de hooge magistratuur dat drie en dertigtal geslachten uitgesloten, die nog de grandi heetten. Zulk een zalige rust heerschte toen in Florence, dat zelfs des nachts de poorten niet gesloten werden, omdat men zich van geen vijand bewust was. Ja de regering besloot zelfs den tweeden ringmuur en de terreinen waarop die stond te verkoopen en daar paleizen te zetten, tot wier bouw de afbraak der muren dienen kon. Wat Florence nog prachtigs roemt in zijne gebouwen, en waarlijk dat is veel, 't was de vrucht van de rust dier dagen, want de ijverige hand was de winnende en de milde tevens. Maar alweêr scheen die rust te lang geduurd te hebben. Op nieuw zouden Guelfen en Gibellijnen elkander onder de partijnamen van Witten en Zwarten, de een aangevoerd door den | |
[pagina 54]
| |
held van Campaldino, denzelfden Vieri de' Cerchi, die toen zich zelven en zijn zoon en zijn neef als de eersten noemde van de twaalven welke den vijand moesten aanvallen, en de anderen door den hooghartigen Donati, aan wiens leeuwenmoed in dien slag het behoud te danken was van de zegekar, de banier van die dagen. Hoog liepen die twisten, en toen de Zwarten door Paus Bonifacius VIII de hulp verkregen van dien Karel van Valois wiens naam maar al te bekend was in die dagen, verloren zij wel schatten aan den geldgierigen bemiddelaar, maar wonnen door hem geen rust. Niet onaardig is het woord hetwelk Bonifacius in den mond gelegd wordt, toen die met rijkdommen beladen onverlaat hem bij zijn terugkeer toch nog dorst klagen niets verdiend te hebben bij zijn zending: ‘Des te erger voor u, dat ge niet eens uw dorst hebt weten te lesschen, hoewel ik u naar de bron van het goud heb gezonden.’ Een vreeselijke brand in 1304, aangestoken door den verachtelijken Neri Abati, waardoor ruim 1700 huizen en poorten vernield werden, lokte een aanval der ballingen tegen Florence uit, maar de Zwarten en de Gibellijnen werden op nieuw de stad uitgedreven. En nog strenger wetten tegen adellijke en opstandeling waren het gevolg dier alweêr mislukte poging van de vijanden der volksregering. Daar zou eindelijk de Duitsche keizer Hendrik VII rust en vrede en eendragt brengen aan het jammerlijk verdeeld Italië, en onder zijn scepter zouden Guelf en Gibellijn vreedzaam naast elkander wonen. Maar verre van gewillig om gehoor te verleenen aan zijne zoete beloften, hoe welgemeend misschien ook, vond hij Florence. Alleen een krachtig hoofd der Gibellijnen zag de stad in dien schijnbaren bode des vredes, die met het zwaard in de hand tot haar kwam; en wakker weêrstonden hare benden den keizerlijken belegeraar, die, ontmoedigd over den onverwachten tegenstand dien hij vond, al in 1313 overleed. Zijn dood, het einde van het tweede Guelfische tijdvak, deed echter nieuwe Gibellijnsche hoofden opstaan, die alweêr Florence trachtten te overweldigen, maar in waarheid nieuwe lauweren hechtten aan de burgerkroon dier stad. Krachtig bleef de Guelf waken voor zijn vrijheid. Toen Pisa aan den Genuees Uguccione della Faggiola het opperbestuur toevertrouwde en die aartsvijand der Gibellijnen op alle mogelijke wijze Florence afbreuk trachtte te doen, kwam de koning van Napels de stad wel weêr te hulp, maar te vergeefs. De | |
[pagina 55]
| |
vijand zegevierde in 1315 bij Montecatini, en 's konings broeder en neef verloren in dien slag het leven. Maar erger vijand nog wachtte Florence, toen Uguccione in het volgend jaar uit Pisa verdreven werd en de geweldige Castruccio Castracani, die het bewind over Lucca voerde, zijn haat en strijdlust tegen de Gibellijnen overnam. Hij wierp de brandende oorlogsfakkel in geheel noordelijk Italië, en Guelf en Gibellijn stonden tegen elkander over met eene tot dusver nog niet gekende woede. In een verbond met Lodewijk van Beijeren zocht hij nieuwe kracht en droomde zelfs van de opperheerschappij over geheel Italië, wanneer dat democratische Florence maar eerst door hem ten onder gebragt was. Van 1316 tot 1325 werd de strijd met onverzwakte woede en met zeer afwisselend geluk voortgezet, totdat de Florentijnen eindelijk bij den slag van Altopascio het onderspit delfden en de zonen der eerste geslachten van de stad als weggemaaid werden door het vijandelijk zwaard. Had de overwinnaar toen zijn dorst naar eer en roem weten te bedwingen en, in plaats van naar Lucca terug te keeren en zich aldaar te laten huldigen als ware hij een Romeinsch keizer geweest, den vijand tot het uiterste vervolgd, alligt ware Florence in zijn magt gevallen. Maar de verblinding en de hoogmoed van den vreeselijksten tegenstander dien de stad ooit gekend had, redden haar. En eer hij in 1328 nieuwe legerbenden tegen de republiek kon uitrusten, had deze niet alleen hulp ontvangen van zijne bondgenooten, maar stierf Castruccio in den nog krachtigen leeftijd van 47 jaar. Met zijn dood eindigde het derde tijdperk der Guelfen. Lodewijk van Beijeren, te Rome tot keizer gekroond, zou nu toonen dat hij zijne hulp niet belangeloos aan Castruccio had toegezegd. Zoodra zijn oude bondgenoot niet meer te duchten was, overmeesterde hij Lucca en verjoeg den magteloozen zoon van zijns vaders troon. Weêr kon Florence dus herademen, en onmiddellijk was het er op bedacht om de volksregering op nieuwe en hechtere grondslagen te vestigen. Het oude bestuur werd herschapen in een raad van 250 maggiori, voorgezeten door een Podestà, en een volksraad van 300 mannen, welke een Kapitein tot hoofd hadden. Ten einde de candidaten aan te wijzen voor het Prioraat, vereenigden zich alle overheidsleden ten getale van 98, om met een meerderheid van 68 hen te kiezen die zij daarvoor geschikt achtten en wier leeftijd ten minste 30 jaar wezen moest. Dat beperkter aantal | |
[pagina 56]
| |
regeringsleden bleek echter een nadeeligen invloed te oefenen op de algemeene ontwikkeling der burgerij. Vroeger waren bijna allen geregtigd en geroepen om deel te nemen in het bestuur, zoodat de belangstelling van een ieder gewekt en een ieders kennis van de algemeene zaken vermeerderd en voortdurend gevoed werd. Waar alle burgers goed ontwikkeld zijn en de publieke zaak volgen, daar zegeviert de vrijheid, maar waar enkelen voor allen beslissen, daar is onkunde de regel en heerschzucht en onderdrukking worden er bevorderd. Toen later de vreemdeling en de eenling magt wilden verkrijgen in Florence, vonden zij daar dan ook niet langer den tegenstand welke vele jaren vroeger, in de dagen van het volledig volksbestuur, hunne pogingen verijdeld zou hebben. Maar liefde voor de stad bleef de Florentijnen toch altijd beheerschen. En toen in 1331 en 1332 de vreeselijke hongersnood uitbrak, die Italië met een geheele ontvolking bedreigde, en uit verschillende steden de armen meêdoogenloos weggejaagd werden, verzorgde Florence niet alleen zijne eigene behoeftigen, maar nam zelfs liefderijk de vlugtelingen van elders op. Hoe duur het graan ook wezen mogt dat het van alle zijden liet toevoeren, toch verkocht de regering het altijd door voor den ouden prijs, en offerde daarvoor gewillig een som op van meer dan een millioen guldens van ons geld. Waarlijk, wel een daad van schaars geëvenaarde publieke milddadigheid. Eindelijk braken de dagen van tegenspoed aan. De woordbreuk van den Engelschen koning vooral, bragt de rijke kooplieden tot den bedelstaf; en toen men, ontmoedigd door allerlei twisten tusschen adel en volk in 1343 eerst de hulp van den hertog van Athene inriep, maar dien verrader van hen die hem blijde als den bevrijder roemden weldra verbande, werd de republiek een prooi van partijgangers. De adel verhief zich en wreekte de jaren lang nauwelijks gedulde onderdrukking. Magteloos bleek de oude volksregering en ledig was daarenboven de schatkist, zoodat dan ook bij den tweeden hongersnood, die in 1347 Italië teisterde en bij de daarop volgende pestilentie, ons door Boccaccio geschilderd, de vroeger zoo milde en helpende hand slap en magteloos ter nederhing. Schaamtelooze mannen, te gewetenloos zelfs dan dat zij tot een enkele partij behooren konden, hadden het bestuur weldra overweldigd. En zoo geheel gebroken was de oude geest der Florentijnen, dat in 't jaar 1354 met een som van één millioen van onze guldens de gevreesde | |
[pagina 57]
| |
aanval afgekocht werd van den hoofdman eener bende vrijbuiters door dezelfde stad, die in 1312 den keizerlijken belegeraar Hendrik VII zegevierend weêrstaan had, maar die ook in 1354 den neef van dien Duitschen vorst acht millioen ned. guldens uitkeerde, ten einde willekeurige aanspraken van hem te bevredigen en allen strijd met hem te vermijden. Met den ondergang der welvaart van Florence's kooplui, was de volksregering verlamd. De vijf republieken die Italië nog telde - Venetië, Pisa, Florence, Siena en Perugia, - misten den krachtigen steun van den eens zoo magtigen Florentijner, en van toen aan was het gezag een gemakkelijk te verwinnen buit voor den schaamteloozen gelukzoeker. Het zedebederf van de grooten verpestte het volk. Wie geld had om het woeste gemeen om te koopen, kon zeker zijn van diens hulp, maar ook niet langer dan totdat dien ruwen hoop een nog hooger bod gedaan werd voor zijnen steun door een nog rijkeren onverlaat. De dolk en het vergif waren de middelen waardoor geregeerd werd, en tot den laaghartigen bravo daalde de Florentijner burger af, die eens door zijn fier beleid de republiek groot en magtig en geducht gemaakt had. Toen brak de tijd der Medicis aan.
Misschien heb ik mij te lang laten verlokken door den rijkdom der stof. Maar het was moeielijk om de lijst der beroepen mede te deelen die de zeven arti maggiori en de veertien minori uitmaakten, wanneer niet uit een althans beknopt overzigt van den staatkundigen toestand van Florence bleek, waartoe die keus der gilden plaats vond. Of moest ik onderstellen dat deze geheele schets een ieder daghelder voor oogen stond! Allereerst kwamen de heeren maggiori, in wier gelederen, eershalve, de regtsgeleerden en notarissen de vooraanzitting genoten. Dan volgden de kooplui, de bankiers, de fabrikanten, eerst van laken en dan van zijde, de geneesheeren en apothekers en eindelijk de bontwerkers. Bij de 14 minori was de volgorde: eerst de slagters, dan de schoenmakers, vervolgens de smeden, de looiers, de metselaars, de tappers, de bakkers, de oliekoopers, de varkensslagters, de slotenmakers, de zwaardvegers, de zadelmakers, de timmerlui en eindelijk de herbergiers. Elk gild had zijn hoofd en zijn banier en oefende regtspraak over alle geschillen die tusschen de leden onderling ontstonden, | |
[pagina 58]
| |
terwijl alleen zij die zich wettig hadden laten inschrijven, ook de bevoegdheid verkregen om hunne stem in de overheid te laten hooren. Een hoogere regtbank echter besliste in de oneenigheden die oprezen tusschen de verschillende gilden en over de faillissementen, en de voorzitter daarvan zetelde in het paleis, uitsluitend voor die corporatie opgerigt. Nog heden ten dage kan men in den gevel van dat gebouw de wapens en de insignieën dier gilden zien; maar de schilderij van Taddeo Gaddi ‘de zes regters en verschillende deugden’ voorstellende, is al sedert jaren verweerd en eindelijk vergaan. Al hadden echter de mannen van het regt de vooraanzitting bij de maggiori, toch achtte een ieder het begeerlijk tot het lakengild te behooren. Dat waren de aristocraten van de burgers. Niet weinig trotsch waren zij dan ook op hun rang, en ook niet een hunner die het verzuimde om de lange stokken, waarop de garens droogden, aan zijne vensterbank te spijkeren, opdat de voorbijganger toch weten zou dat hij aan den drempel eener deftige huizing stond. Nog heden ten dage kunt ge van menig paleis te Florence de ijzeren stangen zien uitsteken waarop die stokken rustten. Maar dat weven van wol is dan ook een der oudste bedrijven waarvan de kronijken melding maken. Immers reeds op den 10den Mei van het jaar 846 werd aan de abdis van het klooster St. Pieter te Lucca de belofte gedaan van een jaarlijksche gift van een lakensch kleed met zijde bewerkt. Geen wonder ook, want het voorzien in de behoefte aan kleeding moest wel een der eerste beroepen zijn waaraan men zich wijdde. Toen de geestelijke secte der gehumiliëerden, bestaande uit Lombarden, die door den Duitschen keizer gevangen genomen waren en van den arbeid hunner handen leefden, te Florence de lakenfabrikage kwamen oefenen, ontving de regering hen met open armen en ruimde gereedelijk een kloostergebouw voor hen in, dat weldra omgeven werd door geheele straten waarin alleen personen woonden welke aan die nijverheid verbonden waren. En toen de Florentijnen al spoedig den meester evenaarden in bekwaamheid, werd het vak natuurlijk, naar de eischen van die dagen, aan strenge voorschriften gebonden, opdat het product toch niet verminderen mogt in hoedanigheid. Den arbeider werd daarbij het geheim opgelegd van zijnen arbeid en ten strikste verboden om zonder toestemming van zijnen consul, van bedrijf te veranderen. Ja zoozeer nam de regering dit vak in bescherming, dat een ieder die tusschen het luiden der avond- en | |
[pagina 59]
| |
morgenklokken eenig rumoer maakte in het kwartier alwaar de lakenfabrikanten woonden, met een zware boete gestraft werd, opdat deze toch niet in de hun zoo onontbeerlijke nachtrust gestoord zouden worden. Wee daarenboven den eigenaar van het huis, die een lid van het lakengild de huur dorst opzeggen, zonder daarvoor al zeer geldige redenen te kunnen aanvoeren! Maar niet de voor ons werkelijk belachelijke voorschriften der gilden mogen ons bezig houden. Immers wilden wij de werkelijk aardige kronijk daarvan openen, dan zouden wij ons vooral naar Duitschland moeten wenden, alwaar de instelling eigenlijk nog niet overtollig, veelmin verkeerd genoemd wordt, en waar men 't in curieuse reglementen oneindig verder heeft weten te brengen dan in eenig land der wereld. Wanneer wij echter lezen, dat al in 1336 jaarlijks voor een waarde van 6 millioen Ned. guldens aan onbereide lakens in Florence, van Frankrijk vooral, werden aangevoerd ter verwerking, en dat de fabrikanten zelf 's jaars tachtig duizend stuks of voor eene waarde van vier en twintig millioen guldens voortbragten, dan waarlijk verdwijnt de glimlach wel van onze lippen en denken wij, uit bewondering voor zulk een kracht en kennis, niet meer aan bepalingen, hoe dwaas wij die nu ook noemen mogen, welke dan toch maar een uitnemende productie toelieten. Ook in 't buitenland werden de belangen der lakenfabrikanten en wolhandelaars zorgvuldig bewaakt. Vertrouwde en bekwame mannen werden te Parijs aangesteld, die onder eede verpligt waren voor de Florentijnsche nijveren alles te doen wat hun voordeel bevorderen kon en die de bevoegdheid hadden om regt te spreken in hunne geschillen. Koeriers reisden voortdurend heen en weêr om de prijzen en de betalingen te regelen, en herbergiers werden benoemd die de kooplui moesten huisvesten en voorthelpen en hunne goederen bewaren. Over geheel Engeland en Schotland waren agenten verspreid, om met meer dan 200 kloosters contracten te maken voor de levering der wol niet alleen van de eerste scheer, maar ook voor die van volgende jaren. IJverig, ja angstvallig was dus de zorg van de regering, om voor Florence de voordeelen dezer industrie te bestendigen; en niet dan toen Vlaanderen het middelpunt van den handel in dat artikel werd en het geheim der fabrikage al lang opgehouden had een geheim te zijn, zag de stad | |
[pagina 60]
| |
haar monopolie allengs verdwijnen. Maar de boom had rijke vruchten gedragen voor den Florentijner. Datzelfde kan men ook getuigen van de zijdefabrikage. Reeds in 1203 werden de hoofdmannen van dat gild in zekere oorkonde genoemd, een bewijs dus, dat ook deze tak van nijverheid reeds vroeg in Florence gebloeid heeft. En wanneer men als een feit gewaarmerkt vindt, dat de figuren van den marmeren vloer van de kerk S. Giovanni aanvankelijk de patronen leverden aan dezelfde wevers, wier producten later op alle markten van Europa en van de Levant tot kolossale prijzen gezocht waren, omdat de fijne schakering van kleuren en de juiste en keurige teekening de bewondering en de begeerte van een ieder wekten, dan blijkt ook daaruit weder, dat in die oude Florentijners waarachtige kunstenaars woonden. Ook voor dezen tak van nijverheid waakte de regering met angstige zorg, en vooral werden de belangen der wevers met grooten ijver bevorderd. Strenge straffen beliep hij, die slechte verwen gebruikte, of die zonder toestemming der oversten de kleurstof verzwakte. Pijnbank en de minachting van geheel het volk wachtten hem, die 't waagde inbreuk te maken op de streng getrokken voorschriften. Maar als verwers hadden de Florentijners dan ook eene wereldvermaardheid verkregen. In een der bibliotheken van Florence berust nog een uiterst zeldzaam boekje, waarvan de schrijver onbekend is en dat tot titel draagt: ‘Handleiding of voorschriften, zoo theoretisch als practisch, voor de zijdefabrikanten.’ De geheele bewerking der zijde, van het ruwe product af tot het keurigste weefsel toe, wordt daarin niet alleen beschreven, maar ook voorgesteld door keurig gekleurde platen, waarop ieder werkman, in de eigenaardige kleeding dier dagen, aan den arbeid is. Vooral het verwen wordt daarin tot in de minste bijzonderheden toe nagegaan, en Peruzzi heeft de toenmalige voorschriften aangaande het rood en zwart verwen woordelijk weêrgegeven. Of echter dergelijke mededeelingen nog waarde hebben voor onze dagen, daaraan waag ik te twijfelen, maar alleraardigst zijn de enkele platen die hij, als een proeve, in zijn boek heeft opgenomen. Een ander magtig gild was dat der bankiers, die door hunne wijdvertakte betrekkingen in eigen land en in den vreemde, vorsten en grooten zoowel als kooplui en nijveren, cijnsbaar gemaakt hadden. Daargelaten nu of die geldhandel ontstaan is door de verdreven Joden, zoo als de een beweert, of wel | |
[pagina 61]
| |
door de verbannen edelen, wat weêr een ander verzekert, dit staat vast, dat de bankiers te Florence 't eerst opgetreden en later groot geworden zijn door de welwillendheid der Pausen. Toen Rome door de kruistogten en de oprigting der kloosters groot en rijk geworden was, trachtte het overal de leer ingang te doen vinden die Paus Adriaan IV in 1170 al aan Hendrik II van Engeland verkondigd had, dat daar, waar het Christendom heerschte, alles regtens toebehoorde aan den opvolger van den heiligen Petrus. Sluwe volgelingen van Rome hadden van die leer partij weten te trekken en, blinde gehoorzaamheid betuigende aan de kerk, wisten zij de menschen overal op te wekken tot godsvrucht en tot het doen van groote giften, waaruit zij dan hun voordeel trachtten te putten. Dat bemerkten de Florentijnen, en onmiddellijk gelukte 't hun zich als de bankiers van den heiligen Stoel op te werpen, en vooral door in den vreemde de penningen der geloovigen voor Rome op te garen, schatten te winnen. Eens rijk geworden zijnde, keerden zij naar Florence terug, en verhieven daar de praktijken, welke zij in het buitenland geleerd hadden, weldra tot een bepaald bedrijf. Zoo vinden wij dan ook al in 1194 een markies d'Este, die geld van hen opnam tegen onderpand van zijne goederen; in 1228 lezen wij van Florentijnsche bankiers te Londen, die geld leenden aan Koning Hendrik III, en van 1233 al dagteekent een pauselijke kwijting aan hen, voor kerkelijke opbrengsten van Frankrijk en Engeland. 't Is dus niet vreemd, dat de Florentijnen al vroeg de kunst verstonden om door middel van een enkelen pennestreek groote sommen gelds naar ver verwijderde landen over te brengen. In 1204 was het bankiersgild al in aanzien te Florence, zoo als blijkt uit het verbond tusschen die republiek en Siena, en het vak dan ook in hetzelfde nauwe keurslijf gedrongen, waarvan geen gildemeester een enkel bedrijf vrij zou laten. Niet dan na voldoende proeven van bekwaamheid afgelegd te hebben mogt de bankier zijne tafel, bedekt met het groene kleed waarop de gevulde beurs en het kasboek lagen, aan de open straat neêrzetten en zich onder ‘de gezellen van de tafel’ rangschikken. En streng waren de wetten, waaronder zij hun beroep oefenden. Een commissie van vijf leden van de maggiori' had eene soort van wetboek van koophandel zaamgesteld, waarvan altijd één afschrift ter inzage lag van het groote publiek. Dat wetboek dagteekent van 1280 en telde 28 artikelen, die reeds tot 73 | |
[pagina 62]
| |
waren aangegroeid toen het - eerst nog in 1307, - in 1334 herzien werd. Voor schuldenaars, waren die wetten verre van toegefelijk. Bij wanbetaling werden tot de goederen der minderjarige kinderen toe aansprakelijk gesteld, en wanneer de vrouw of de broeders hetzelfde beroep oefenden, dan werden deze eenvoudig gevangen gezet totdat de geheele schuld voldaan was. Geen adellijke mogt den drempel van den curator overschrijden, en deze laatste was volkomen geregtigd om bij elk verhoor pijnigingswerktuigen gereed te houden en ze onmiddellijk te gebruiken, zoodra hij kans zag daardoor achter wetenswaardige geheimen te komen. Maar evenzeer wachtte hem een zware straf wanneer hij 't waagde de wet te overtreden, of die verkeerd toepaste. Boeten en nog eens boeten, dat was de Florentijner leer van die dagen, en 't schijnt dat ze uitnemend werkten; althans bij elke verandering werden ze telkens op nieuw bevestigd. Dat echter de ‘gezellen van de tafel’ weinig of geene belemmering van al die strenge bepalingen en voorschriften ondervonden, bewijst de kolossale uitbreiding die hunne zaken verkregen en de groote winsten die zij wisten te verkrijgen. Maar Florence toonde dien uitgebreiden geldhandel waard te zijn, toen het den fraaien gouden gulden invoerde, die al spoedig zulk een opgang in Italië en elders maakte, dat de Florentijner munt daarvan jaarlijks meer dan 400 duizend stuks moest slaan. Voor dien muntslag werd groote zorg gedragen. Twee hoofdmannen uit de gilden der kooplui en bankiers hadden er zich toezigt over, en een bekwaam goudsmid, in die dagen van prachtig werken in goud en edelgesteenten gemeenlijk een waar kunstenaar, en wiens keuze altijd streng geheim gehouden werd tot op het oogenblik dat hij onverwachts ontboden werd, moest dan het gehalte en het gewigt der stukken onderzoeken, één stuk als standaard in een zakje waarmerkende met zijn zegel. Die verbetering van de munt was hoog noodig tot regeling van de tallooze geldelijke vereffeningen, welke in een zoo drukke handels- en fabrieksstad dagelijks voorkwamen en die door het gebruik van allerlei vreemde en soms denkbeeldige geldsoorten, dikwijls in groote verwarring geraakten. Dat Italië daarenboven niet verwend was in het muntwezen, moge het verhaal bewijzen van Koning Willem I van Napels. Omstreeks 1160 liet deze vorst al de gouden munt die in zijn rijk in omloop was, inwisselen tegen geld van leder, dat hij daartoe | |
[pagina 63]
| |
had laten maken. Ten einde echter de zekerheid te hebben dat ook niet een enkel van die goudstukken teruggehouden was, liet hij door een zijner vertrouwden een prachtig paard te koop aanbieden, maar tegen onmiddellijke betaling van een gouden scudo. Lang aarzelde een adellijk jonkman eer hij den koop dorst te sluiten, maar eindelijk zwichtte hij toch voor de verzoeking. Oogenblikkelijk werd hij gevat; en toen bleek het dat de begeerlijkheid van den armen knaap naar dat heerlijk dier hem verleid had het lijk van zijn vader op te graven om het goudstuk magtig te worden, hetwelk zijne moeder den ontslapene bij diens sterven tusschen de tanden had gestoken! Sterker bewijs, dat zijn bevel geëerbiedigd was, zal de vorst wel niet verlangd hebben. Wanneer in het voor mij liggend boek niet Peruzzi zijn geliefd Florence, maar een Hollandsch patriciër een glorierijk tijdvak uit de geschiedenis zijner oudvaderlijke stad behandeld had, dan zou de opsomming der namen van de groote kooplieden en van hunne agenten in de aanzienlijkste steden van Frankrijk en Engeland ons zeker evenveel belang ingeboezemd hebben, als ze nu voor ons een nutteloos werk mag heeten. Wat toch baat het ons of wij al lezen, dat - de Acciaioli het vermogen waarmede zij hun later zoo aanzienlijken bankiershandel begonnen, te danken hadden aan de ongeoorloofde betrekking welke tusschen een hunner voorvaderen bestond en de zuster van Koning Robert van Napels, die smoorlijk verliefd werd op den fraai gebouwden koopman; dat - de Alberti in Frankrijk het adellijke geslacht der Luynes gevestigd hebben, nadat zij uit Florence verdreven en aldaar vogelvrij verklaard waren, en ieder die met hen in bloedverwantschap stond of, binnen een aanzienlijken afstand van de stad, handel met hen dreef, voor dat vergrijp een zware boete betalen moest; dat - de Bardi in Engeland met het burgerregt werden begiftigd, ter belooning van de groote diensten die zij aan het koninklijk huis bewezen door telkens hernieuwde leeningen; dat - de Frescobaldi niet even gelukkig waren in hunne toch zóó groote financiële betrekkingen met de Britsche vorsten, dat soms zelfs de opbrengst van de tollen van geheel Engeland aan hen afgestaan was; immers de Paus moest hen eindelijk in bescherming nemenGa naar voetnoot1, terwijl zij ook gedurig met Florence | |
[pagina 64]
| |
in strijd waren en aldaar nu eens hoog in aanzien stonden en dan weêr verbannen werden; dat - de Pegolotti nog altijd voortleven door de uitnemende handleiding, die hun voorvader geschreven heeft voor jonge kooplui en door de werkelijk nog belangrijke dictionnaire van alle vreemde handelsplaatsen waarmede Florence toen in betrekking stond, met nauwkeurige opgave van de goederen en gebruiken en munten en maten en gewigten; dat - de Peruzzi, die 10 gonfalonieri en 54 priori onder hunne voorvaderen tellen, alle vorstelijke personen herbergden die Florence bezochten, en een reeks van paleizen bouwden uit de gesloopte stadsmuren, maar eindelijk door de Medici verdreven en zich in 1438 te Avignon vestigden, uit welken tak de laatste gouverneur van Vincennes stamde; dat - de Sassetti aan het stedelijk archief nog een oud koopmansboek hebben nagelaten van het jaar 1260, hetwelk niet alleen belangrijk is om zijn stevigen houten en lederen band met kolossale koppen van spijkers versierd, maar vooral om den inhoud, die ons, behalve de namen van een aantal kooplui, bekend maakt met de wijze van boekhouden en berekenen dier dagen, en dat - de Scali en Amieri en Petri en Villani Stoldi tot in de namen van paleizen en straten en pleinen toe, maar vooral door hunne oorkonden, de bewijzen hebben achtergelaten van de grootheid van Florence in die tijden. Alleen het laatste feit te kennen is voor ons van belang, en tevens de zekerheid, dat al die oorkonden geschreven zijn in zuiver Italiaansch, | |
[pagina 65]
| |
vooral die van Sassetti, hoewel ze dagteekenen van het jaar 1260, dus 5 jaar vroeger dan Dante geboren werd. Maar men vergete niet, dat Koning Frederik II van Sicilie, te Rome tot Keizer gekroond, een zoo groot bevorderaar was van de letteren, dat hij, naar de uitdrukking van een later schrijver, de wetenschap scheen te willen italianiseren. Alwederom blijkt het dus dat Dante niet de eerste was die het Italiaansch als schrijftaal gebruikte, maar wel de gelukkigste. Florence miste het voorregt een zeehaven te zijn en was daardoor buiten magte om van de kruistogten het voordeel te trekken, dat de andere Italiaansche koopsteden daarvan genoten. De schepen van Venetië en Genua en Pisa hadden al sedert jaren kruisvaarders van Engeland overgevoerd naar het heilige land en een levendigen handel met dat land aangeknoopt, eer Florence deel kon nemen in dat vertier. Als pauselijke bankiers, wij zagen 't reeds, traden de kooplui van die stad het eerst te Londen op, en juist die titel gaf hun groot aanzien in de dagen toen de kerk aldaar voortdurend in magt won en de kloosters er sterk vermeerderden; daarenboven droeg de al rijker en rijker wordende geestelijkheid zorg, dat de bijdragen voor den St. Pieterspenning groote sommen bedroegen. Gedurig zonden Paus en Koning elkander toen afgezanten, en dan waren 't de pauselijke bankiers, die door hunne crcdietbrieven voor de gelden dier langdurige en kostbare reizen zorgden. Toen later Paus Innocentius IV en Hendrik II de kroon van Sicilië voor den Engelschen prins wilden veroveren en de adel elke bijdrage voor den - wel voorgenomen maar niet ondernomen - togt weigerde, deed de Paus, ten behoeve van zijn bondgenoot, afstand van al zijne inkomsten in Engeland, en alweer waren de pauselijke bankiers de bemiddelaars. Gedurig ook werden zij als politieke agenten gebruikt, om moeielijke geschillen tusschen regeringen op te lossen, maar bovenal roemde menig vorst hen als reddende engelen in den nood, zoodra zij hunner altijd gevulde kassen ter hunner beschikking stelden. Talloos waren de leeningen die zij met vorsten en edelen sloten, en 't scheen de gewoonte te zijn om dan vooraf geenerlei bepaling van rentevergoeding te maken. Daarvoor was de vorst zeker meestal te arm en de bankier te sluw. Beide partijen waren natuurlijk veel beter gediend met een afstand van de tollen en andere heffingen van markten en havens en geheele landstreken zelfs, totdat de schuld afbetaald was. Alleen aan | |
[pagina 66]
| |
het enkele huis Frescobaldi werden van 1293 tot 1308 alle regten afgestaan die te Hull, Boston, Londen, Newcastle, Sandwich, Winchelsea, Ipswich, Yarmouth, Southampton en Exeter gedurende die jaren geheven zouden worden, en daarenboven nog enkele schulden van de Iersche schatkist en cijnsen van tinmijnen, gezamenlijk tot een bedrag van ruim 100 duizend pond sterling. Dan waren er andere privilegiën die verleend werden, waardoor de betaling in klinkende munt, voorzeker de barste eisch die den vorst gesteld kon worden, vermeden werd. Soms echter werd een zekere som gelds als boete betaald, wanneer de schuldenaar op den vervaldag nalatig bleef in zijne verpligtingen. En zoo bevreesd waren die koningen en groote heeren om het vertrouwen der Florentijner bankiers te verliezen, dat zij bij de minste aanleiding tot eenig geschil onmiddellijk aan de vrouwen dier geldmannen kostbare geschenken zonden, opdat deze hunne echtgenooten toch in eene gunstige stemming voor hen zouden houden. Ten leste echter begon dat gehansel tusschen die vreemdelingen en hunne gekroonde klanten het volk toch te ergeren en maar al te dikwijls was de straat der Lombarden, die nog tot op den huidigen dag het geldkwartier van Londen gebleven is, dan het tooneel van oproer en geweld en plundering, getuige het jaar 1326, toen al de eigendommen der Bardi verwoest en verbrand werden. Toen trokken ook vele der Florentijnen langzamerhand naar Italië terug; want hoe aanzienlijk ook de betalingen waren die zij voor de leveringen van wol te doen hadden, zoo konden de voordeelen die deze 25 à 30 duizend pond sterling afwierpen geenszins volstaan om het bijna zeventigtal bankiershuizen te onderhouden, die in den goeden tijd in Engeland gevestigd waren. En dat het toch beter voor Florence geweest ware wanneer het alle betrekking met gekroonde hoofden afgebroken en alleen in den nijveren handelaar vertrouwen gesteld had, dat zouden al spoedig de daarop volgende jaren maar al te sprekend bewijzen. Ook in Frankrijk waren Florentijner bankiers gevestigd en kooplui, die den lakenhandel dreven. Even als Engeland in de twaalfde eeuw zijn geheelen handel eigenlijk in de drie jaarmarkten van Bristol, Winchester en Boston zamentrok, zoo werden in Frankrijk de zaken bijna uitsluitend gedreven op de drie markten die te Troyes en op de ééne markt die te Lagny en te Bar-sur-Aube jaarlijks gehouden werden. De Fransche ruwe lakens werden daar voor de fabrikanten te Florence ge- | |
[pagina 67]
| |
kocht, die ze verder bereidden en opmaakten, en de kooplui welke zich daarmede bezig hielden waren de groote mannen der stad, tot de arti di Calimala behoorende. Aanzienlijke sommen waren voor die zaken noodig, en talloos de voorschriften die ze regelden. Lang bleef dan ook het verkeer van bankier en handelsman tusschen Florence en Frankrijk zeer druk, maar allengs kwamen ook daar dezelfde tooneelen van vervolging voor, die den Italiaan uit Engeland verdreven hadden. Nu eens heette het dat de woeker uit Frankrijk geweerd moest worden, en gebannen werden dan alle Florentijnsche bankiers, wanneer zij ten minste niet een aanzienlijke som gelds als vrijkoop offerden; dan weer werd hun een oorlogsschatting opgelegd, zoodra de noodige gelden ontbraken om het leger te betalen. En toen eindelijk koning Filips van Valois aan het verzoek van den uit Florence verdreven hertog van Athene gevolg gaf en hem het regt verleende om zoolang beslag te leggen op lijf en goed van elken in Frankrijk wonenden Florentijner totdat hem de geheele vordering betaald was, welke hij beweerde op hunne vaderstad te kunnen doen gelden, verlieten die bankiers de staten van een vorst, wiens eigenbelang niet weinig geschaad werd door zulk een tyrannieken maatregel. Daarenboven, in Florence zelf was ruimschoots gelegenheid voor die geldmannen, om groote winsten te behalen met hun tennis en hun kapitaal. De opbrengst van verschillende belastingen beliep aldaar bijna vijf millioen Nederl. guldens, terwijl de uitgaven tot weinig meer dan een derde van die som klommen, zoodat er altijd een ruim bedrag overbleef dat belegd moest worden. Maar later, toen de stad zich uitbreidde en in politiek aanzien naar buiten toenam, begonnen die overschotten al spoedig in te korten en dat vooral, toen zij hare bondgenooten in oorlogstijden meer met geld dan met troepen bijstond. Toen braken voor de bankiers de gouden dagen der leeningen aan, meest gesloten met de opbrengst der belastingen tot waarborg. Gewoonlijk werden dan enkele groote bankiers aangeschreven om de geheele som die noodig was, te leveren en kende men hun het regt toe, het gedeelte dat zij niet konden plaatsen, over de burgerij om te slaan, elk schattende naar zijn vermogen. In een grootboek werden dan de namen van iederen schuldeischer geschreven, ten einde bij de afbetaling den regtmatigen eigenaar te kennen. Van die | |
[pagina 68]
| |
boeken berusten er nog verscheidene in het archief. Toen na 1348 de stad echter in verval geraakte en nieuwe schulden moesten worden aangegaan in plaats van de oude af te betalen, opende de regering het ons helaas! maar al te wel bekende Grootboek, waarin men jaarlijks vijf ten honderd voor ieders vordering boekte. Die vorderingen mogten verpand en verkocht worden en waren weldra de gewilde huwelijksgiften van die dagen. De burgerij vond die omslagen van bijdragen tot de rentegevende schuld vrij wat gemakkelijker te dragen dan de belastingen, die nu eens onder den naam van arbitrio, - doch deze maar voor uiterst korten tijd, - en dan weêr onder dien van decima of tiendepenning, van ieders zuiver inkomen geheven werden. Tot grondslag had men ook toen een kadasterboek aangelegd, waarin de namen en de eigendommen van alle burgers opgeteekend waren. En toen eindelijk de bange dagen van 1359 aanbraken, kwam de zoogenaamde drie voor één leening maar al te dikwijls voor, die aan de stad niet alleen 15 pCt. rente jaarlijks kostte, maar daarenboven moest afgelost worden met 300 pCt.!!! Eene wettelijke vaststelling van den rentevoet schijnt in Florence onbekend te zijn gebleven. De oude bepaling van keizer Justinianus werd gevolgd, als regel 4 pCt. te heffen van vorsten, 6 pCt. van particulieren, 8 pCt. van kooplui en 11 pCt. van handelaars in granen en andere levensbehoeften. Braken echter moeielijke jaren aan zoo als 1359, dan werd zelfs 20 pCt. volstrekt geen ongehoord cijfer genoemd, ja nog altijd wijst men op de rente van 36 pCt. welke in 1427 betaald werd voor de verpanding van een destijds zeer bekend fonds. Streng ijverde de geestelijkheid altoos tegen dat nemen van woeker, zooals de term toen luidde. En dermate had zij den burger van het zondige van het nemen van interest voor geleend geld overtuigd, dat deze op dien grond huiverig was de regering in het pestilentiejaar 1348 de noodige gelden voor te schieten, welke tot leniging van den algemeenen nood dringend vereischt werden, omdat ze geheven werden door een algemeenen leeningsomslag tegen 5 pCt. rente. 't Viel den geestelijken lang niet gemakkelijk om den burger, die toen door den druk der tijden zeker nog gemoedelijker was dan gewoonlijk, te overtuigen, dat hij ditmaal de rente gereedelijk mogt aannemen zonder schade te doen aan zijn ziel! Eerst in 1495 werd in Florence een bank van leening op- | |
[pagina 69]
| |
gerigt, aanvankelijk met een kapitaal door aalmoezen en giften en rentelooze voorschotten bijeengebragt, maar dat later eene aanzienlijke vermeerdering verkreeg door een gedeelte der verbeurd verklaarde goederen van rebellen uit Pisa. De gewone bepalingen van een voldoend en losbaar onderpand tegen betaling eener matige rente, en het regt der bank om zich door verkoop der verbleven panden te dekken voor de daarop geschoten penningen, golden reeds toen. De inrigting werkte goed, want de werkelijke woeker werd er door gekeerd. Het publiek roemde de bank dan ook zeer, en de regering bleef in dien lof niet achter, omdat die steeds ruim gevulde kas maar al te dikwijls een heerlijk redmiddel voor haar was in de dagen van geldelijke verlegenheid, welke voor de toenmalige gouvernementen evenmin vreemd waren, als ze dat wel ooit voor latere besturen worden zullen. Maar ten spijt van al die gunstige kansen welke in Florence voor de bankiers bestonden om een stuk geld met voordeel om te zetten, kwamen vele hunner toch gedurig in moeielijkheden. 't Zal ons dan ook wel niet bevreemden te lezen dat de prelaten, die zeker goed op de hoogte van hun tijd waren, de kapitalen die zij tijdelijk bij de bankiers deponeerden, nooit aan één hunner maar altijd aan een vier- of vijftal onderling toevertrouwden, en dan nog wel onder uitdrukkelijk beding van ieders hoofdelijke aansprakelijkheid voor het geheele bedrag. Waarlijk, wij mannen van de negentiende eeuw zullen bij het lezen dier herinneringen van een vijftal eeuwen geleden wel onwillekeurig uitroepen: er is toch niets nieuws onder de zon! Hoe hoog evenwel de naam van Florence ook moge staan in de annalen van den handel, nooit heeft die stad zich kunnen meten met een Venetië, een Genua, een Pisa zelfs, wat het verkeer in goederen betreft. Het gemis van eene zeehaven belette haar gelijken tred daarin te houden met die door hunne ligging aan zee zoozeer bevoorregte plaatsen. Maar veel grooter daarentegen was haar geldhandel en veel kunstiger hare nijverheid. Florence kocht de grondstoffen en verkocht de daaruit vervaardigde stoffen weêr tot prijzen, die rijke winsten overlieten aan hare fabrikanten. Later, toen Genua aan haar de haven van Livorno afstond, werd ook zij een zeevarende stad, maar vóór dien tijd, in de jaren welke binnen de grenzen van | |
[pagina 70]
| |
ons bestek liggen, moest Florence zich voor den handel dien zij met den vreemde drijven wilde, van de schepen harer naburen bedienen. Zoolang die nabuur de vriend tevens was, kon daartegen geen bezwaar zijn, maar de mededinging in den handel, die toen reeds vrij scherp genoemd mogt worden, veroorzaakte maar al te dikwijls moeielijkheden tusschen de Italiaansche kooplui onderling, en dan was 't hachelijk voor den Florentijner handelaar om aan den half vijandelijken gezagvoerder een kostbare lading toe te vertrouwen. In de groote koopsteden van de Zwarte Zee en van Europa had men bij-kantoren opgerigt, die door vertrouwde mannen bestuurd werden; immers alleen het huis Peruzzi telde zestien van die succursalen, over verschillende havens verdeeld, behalve nog een staf van meer dan 150 personen die de zaken in de eigen stad waarnamen, maar op vreemde markten moest de leiding der ondernemingen aan agenten toevertrouwd worden, wier eerlijkheid niet altijd boven alle verdenking verheven was. Zij hadden het wapen der firma die zij vertegenwoordigden, altijd bij zich, om zich overal als gevolmagtigden te doen gelden, maar juist het groot vertrouwen hun daardoor toegekend, was te gevaarlijker. Dat was één bezwaar, hetwelk de koopman van het niet scheepvarend Florence in de uitbreiding van zijn handel ondervond. Een ander bezwaar, maar waarin evenzeer de kooplui van andere plaatsen deelden, waren de moeielijke en dikwijls gevaarlijke togten die de handelsreizigers moesten maken. Op een reis naar Parijs, die toen 21, of naar Brugge, die 25 dagen duurde, kon menige looze overval den dikwijls rijkbeladen agent treffen, en behalve de zekerheid van altijd paarden te zullen vinden op de verschillende stations, was ook een gewapend geleide maar al te dikwijls onmisbaar. Maar vooral waren allerlei maatregelen noodig, toen Italië zijne handelsboden tot naar China zond. Enkele daarvan zal ik even aanstippen, als karakteristiek voor die dagen. De hoofdzaak was, dat de reiziger die zich daarheen begaf, een langen baard had laten groeien. Dan kon hij onmogelijk een Turk als gids ontberen, al moest hij ook nog zulk een hoogen prijs voor hem betalen, en daarenboven twee geleiders hebben, die de taal van het land vlug spraken. Een groot voordeel zou 't voor hem zijn zoo hij een vrouw bij zich had als reisgenoot, want daardoor zou hij overal met veel meer onderscheiding behandeld worden. En kon hij iemand vinden die hem | |
[pagina 71]
| |
vergezellen wilde en zich voordeed als zijn broeder, dan was hij zeker dat al zijn geld en goed bewaard bleef ingeval hij op weg overleed, terwijl anders zijn geheele nalatenschap aan den soeverein van het land verviel. Erger ongeval echter dan de dood van den soeverein zelf terwijl hij in diens land reisde, was nauwelijks denkbaar. De onderstelling van zulk een ongeluk was bijna te groot, dan dat men zich daarin dorst te verdiepen. Dat de reiziger in de bakermat van het papieren geld onmiddellijk al zijn goudstukken tegen dat brooze betaalmiddel des lands moest inwisselen, begrijpt een ieder; maar wat nood, daar het een gedwongen koers had en dus uitstekend zijn dienst deed. Daarenboven, niemand trok voor zijn genoegen naar dat verre land. Een togt, nu eens op kameelen of te paard en dan weêr te water of in ossenwagens, zonder mogelijkheid om onder weg eenig ander voedsel op te doen dan vleesch, zoodat de proviand aan meel en zoutevisch voor een maand tijd moest worden medegenomen, had waarlijk niets aanlokkelijks. Maar de prikkel van winst was reeds in die dagen even scherp en doeltreffend als hij dat thans nog is. In de Levant was het verkeer met Florence zeer druk. De kruistogten hadden den Italiaan gemeenzamer gemaakt met de inwoners en de havens en de voortbrengselen en de behoeften dier streken. Men had elkander leeren kennen, en waardeeren wat de een noodig en de ander in overvloed had. Vooral de Zwarte Zee was eene rijke bron van voordeelen voor de toenmalige handelaars, en Trebizonde de groote markt alwaar van heinde en ver koopers en verkoopers zamenstroomden, begeerig om de specerijen van het Oosten te ruilen tegen de fabrikaten en het glaswerk en de Venetiaansche parelen van het Westen. Arabië en Perzië leerden den Italiaan de weelde en de gemakken kennen, welke de man, die wel fijne stoffen maakte maar die in een eenvoudig gewaad gekleed was, spoedig en gretig overnam. En van Erzerum uit gingen de togten al verder en verder, om telkens weêr nieuwe kanalen van vertier voor den ondernemenden Italiaan te openen. De naijver van Venetiaan en Florentijner en Genuees op elkander, was echter schadelijk voor allen. Nauw gunde de een den ander zijn wettig en eerlijk deel. Vandaar dan ook dat in Konstantinopel aan de inwoners van elke Italiaansche stad een afzonderlijke wijk tot woonplaats aangewezen was. En dat die maatregel geen overbodige mogt heeten bewezen de hevige twisten, die toch nog gedurig tusschen hen ontston- | |
[pagina 72]
| |
den. De hooge regten welke overal van den handel dier vreemdelingen geheven werden, gaven daartoe veelszins aanleiding. Want 't was een strijd op leven en dood bijna tusschen de Italianen onderling om een matiger regt van den vorst te verwerven dan de nabuur betaalde. Venetië vooral was meester in de taktiek om anderen daarin de loef af te steken, en telkens weêr wist die sluwe koopman voorregten en gunsten te verkrijgen, waar de ander zelfs niet naar durfde staan. Soms echter maakten de vorsten zelve misbruik van die heffingen. Toen Alexandrië al meer en meer het verkeer in zware goederen over zijne haven zag toenemen, dreef het de regten op tot een derde van de waarde dier zendingen. Toch betaalde de Italiaan dien tol gewillig, dat wel een bewijs is van de kolossale winsten die hij bij den verkoop maakte, welke nog voordeelig bleef ook na de betaling van zulk een heffing. Maar toen begeerigheid ook dat derde nog hooger opvoerde, werd de geheele handel onmiddellijk verlegd, en verlaten was eensklaps de haven die nog pas zoo druk en levendig en zulk een rijke bron van winsten voor den Egyptenaar was. Ook westwaarts dreef Florence een levendigen handel. De kust van Barbarije bood een uitnemende gelegenheid tot voordeelige ruilingen aan en zoo ook Spanje, Portugal, Frankrijk, tot Engeland en het rijke Vlaanderen toe. Langzaam en voorzigtig kropen de Italiaansche schepen de kusten langs, noordwaarts op, en eer zij het toen reeds koopgrage Londen binnenzeilden, hadden zij in de veilige haven van Southampton, toen nog Antona genoemd, een uitnemende rustplaats gevonden. De zoo gezegende instelling der Consuls, het onmiddellijk gevolg van de door Venetië, in navolging van Catalonië, ingevoerde scheepvaartwetten, verzekerden den gezagvoerder en koopman overal waar hij in den vreemde kwam terstond hulp en voorlichting. Niet dankbaar genoeg kan de handelaar Italië zijn voor de vaststelling van die hoofdbeginselen van handelsregt, waardoor al vroeg veel leed en ongerief voorkomen is en die den eerlijken man hebben gevrijwaard voor de lagen van den gewetenloozen mededinger. En waarlijk, de Italiaan van die dagen was in slimheid en schranderheid andere natiën volkomen meester. Dagelijks nog gebruiken wij tal van woorden en termen in den handel, welke wij aan Italië te danken hebben, maar die regtspraak in handels en scheepvaartbelangen is wel de uitnemendste erfenis, welke de oude kooplui van die | |
[pagina 73]
| |
dagen ons hebben nagelaten. Italië moge er trotsch op zijn dat een Genuees de Nieuwe Wereld ontdekte en een Florentijn er zijn naam aan gaf, terwijl een Venetiaan - Marco Polo - de eilanden van Indië 't eerst bezocht en met de nog bestaande namen begiftigd heeft, maar meer nog roeme het op den invloed dien het geoefend heeft op geheel de wereld door zijne kennis en ontwikkeling en beschaving en - waarlijk niet 't laatst te noemen, - zijn kunstbegrip en kunstgevoel. Dat niet het vermogen van den enkelen koopman voldoende was om die grootsche en langdurige ondernemingen naar allerlei ver verwijderde oorden goed te maken, is natuurlijk. En dat de scherpzinnige Italiaan dus al zeer spoedig op de gedachte kwam om vennootschappen van handel te vormen, zal niemand bevreemden. Aanvankelijk waren 't de leden van ééne familie die onderling de kapitalen bijeenbragten welke de koopman noodig had, maar allengs trad een ieder toe die er deel in begeerde. Verscheidene van die contracten zijn in 't archief van Florence te vinden. Eigenlijk behelzen ze weinig opmerkelijks dan misschien alleen deze zeer gezonde bepaling, dat de bestuurders eener handelsonderneming geen aandeel mogten hebben in eenige andere vennootschap en dat de uittredende deelhebber nog twee jaren daarna aansprakelijk bleef voor de dan geledene verliezen. Het kapitaal was soms zeer aanzienlijk. Ik lees daar van eene Compagnie Peruzzi, die over drie en een half millioen francs beschikken kon, bijeengebragt door 1300 deelhebbers. Het beheer werd met groote nauwkeurigheid gehouden. De lijvige boeken waren keurig geschreven en begonnen meest met een vrome opdragt. ‘In den naam van onzen Heer Jezus Christus en de heilige Moeder Gods en alle heiligen,’ smeekte de koopman niet alleen zegen af op zijne ondernemingen, maar bad hij ook dat hij zijn geweten volkomen zuiver mogt houden, opdat hij met gerustheid zijn einde kon zien naderen. Uit enkele overgebleven boeken blijkt dat men al zeer vroeg de dubbele boekhouding, toen de Venetiaansche genoemd, in Florence gebruikte. 't Eerst vinden wij daarvan melding gemaakt bij zekeren Falco Paliano, in 1382, die zijn grootboek opende met deze woorden: ‘ik zal mijne boeken houden naar Venetiaansche wijze, mijne crediteuren en debiteuren opschrijvende op de eene bladzijde onder geven en op de daartegenoverstaande onder hebben.’ Maar de wet schreef geene vaste regelen van boekhouding voor. | |
[pagina 74]
| |
Een groot kantoor van die dagen leverde nog al een aardig schouwspel op, vooral wanneer de koopman het zoogenaamde regt van loggia of beurs had. Den ganschen dag was het vertrek of de ingang naar het kantoor vol met menschen van allerlei slag en natie, belanghebbenden die het nieuws van den dag kwamen hooren of berigten van ondernemingen inwinnen, en agenten die op het punt stonden om de lange reis te aanvaarden of die pas uit den vreemde terugkwamen en allerlei te verhalen hadden van 't geen hun daar buiten al was wedervaren. Leeningen van vreemde Souvereinen en de kansen van winst en verlies en zekerheid die ze aanboden, werden er besproken met een' warmte en een scherpzinnigheid, als wilde men toen reeds toonen wat later de groote koopmansbeurzen eenmaal worden zouden. Men wilde onderling van gedachten wisselen omtrent de belangen van handel en nijverheid en scheepvaart, en begeerig was de een om de belangrijke tijding op te vangen, welke de ander alligt uit den vreemde ontvangen had. Het hoofd der vennootschap mengde zich echter maar zeer zelden in al die gesprekken. Hij had niet meer tijd over voor zijn kantoor dan juist noodig was, om zijne zaken behoorlijk te regelen. Dan riepen hem de bemoeiingen van den staat, want de echte Guelf van die dagen, die er een eer in stelde dat de groote koopman de bekwame magistraat tevens was, wijdde zijn tijd eerst aan den staat, dan aan zijn bedrijf en alleen de hem overblijvende uren aan zijn gezin. Overdrijving, beweert ge. Maar pas toch den maatstaf van onze dagen niet toe op de mannen van die tijden. Wij Nederlanders, die van de vertegenwoordiging des volks eene gesalariëerde betrekking gemaakt hebben en toch in de groote steden, bij elke nieuwe keuze, weêr te vergeefs uitzien naar burgers willig om die te aanvaarden, wij moeten eerbied gevoelen voor de mannen die hun eigenbelang aan het vaderland ten offer bragten. De Florentijner burger stelde er zijn roem in den staat te mogen dienen. Toen de adel hem wilde overleveren aan vreemde vorsten wist hij niet alleen zijn nationaal bestuur te handhaven, maar zelf nam hij er deel in en gaf den tijd, voor het winstgevend bedrijf zoo onmisbaar, toch met liefde voor den staat ten beste. Hij was er trotsch op den adel òf onschadelijk gemaakt òf tot den arbeid gedreven te hebben, omdat hij zijne rust en zijne welvaart ja, zijn leven en dat van allen die hem dierbaar waren, niet langer bloot wilde stellen | |
[pagina 75]
| |
aan de willekeur der groote heeren. Breng u het Florence van die dagen voor den geest, met zijne versterkte burgten en kasteelen waarin de adel woonde, en voor welker poorten hij gedurig op de open straat strijd voerde met zijne tegenstanders, zoodra hij goed mogt vinden ook maar te onderstellen dat iemand hem beleedigd of te ligt geteld had. Dan werden er menigmaal op klaarlichten dag en in verschillende gedeelten der stad tien en twaalf gevechten tegelijkertijd geleverd, zonder dat de overheid bij magte was de twistende partijen te scheiden. Schandelijk werd de rust en de veiligheid der ijverig werkende burgerij daardoor gestoord. Toch moest er rust heerschen, zou de stad welvarend zijn. En toen de koopman de regering aanvaard had moest hij dus wel meer tijd daaraan ten offer brengen, dan in gewone omstandigheden van den burger daarvoor zou kunnen geëischt worden. Voor hen die de handelsgebruiken van die dagen en de berekeningen van hoeveelheid en waarde, toen in zwang, nader willen leeren kennen, levert het werk van Peruzzi een schat van mededeelingen. Ik zal uit die bron evenwel niet meer putten dan ik reeds gedaan heb, omdat ik niet gaarne àl te mercantieel zou worden, indien ik niet al reeds op die klip gestooten ben. Liever ga ik nog even na wat de vruchtbare kronijkschrijver ons vertelt van de huiselijke gewoonten dier tijden, ofschoon ik daarbij zeer kort zal zijn. Want nog altijd rest mij het verhaal van den ondergang der democratische regering van Florence, ten gevolge van vorstelijke ontrouw. Weelderig was in de vroegere tijden het leven der Florentijnen niet. Reeds het wettelijk verbod op de weelde der vrouwen vooral, verbood dat. Eenvoud kenmerkte de kleeding en het dagelijksch maal. Wanneer een rijk ingezetene een aanzienlijken vreemdeling bij zich ontvangen wilde op een wijze overeenkomstig met den rang van zijn gast, dan moest hij eerst verlof vragen om van zijn soberen disch af te wijken en daarvoor een boete betalen van twee honderd gulden van ons geld. Het tafelgereedschap voor dagelijksch gebruik was van koper, en alleen zeer weinigen hadden een enkel stuk van zilver, hetwelk zij dan bij zulke plegtige gelegenheden aan den buurman-gastheer ter leen verstrekten. In huis was enkel gemeen metaal te vinden, maar in de geldkist niets dan goud. Waskaarsen waren streng verboden, in den winter vooral, als eene verregaande weelde verradende, maar daarentegen stroomde de wijn vrijelijk en rijkelijk | |
[pagina 76]
| |
in de huizen van arm en rijk. Talrijk waren ook de gezellige zamenkomsten, en hoe angstvallig de bruiloftsfeesten ook beperkt waren wat het aantal gasten en het toilet der vrouwen vooral betrof, zoo waren die partijen toch dikwijls zeer luisterrijk zelfs. Maar een maximum van vier honderd gasten voor een bruidsfeest zullen wij ook nog al ruim gesteld noemen, en 't viel ligter die grenzen niet te overschrijden dan altijd te zorgen dat de gehuwde vrouw nooit kostbaarder geschenk van juweelen en paarlen ontving dan voor een waarde van zestien honderd van onze guldens, of zoo over de ongehuwde te waken, dat zij ook niet voor een enkelen penning daarvan aannam. Toch was de huishouding van de groote kooplui dier dagen niet zoo bijster goedkoop. Peruzzi geeft ons een huishoudboek van drie zijner voorvaderen, waaruit blijkt, dat ieder van hen jaarlijks ongeveer dertig duizend van onze guldens verteerde. - Er zijn enkelen in deze dagen van meer weelde, die 't met minder moeten trachten te doen, zonder daarom nog dadelijk tot de parias der maatschappij gerekend te worden! - Maar de winnende hand was ook mild. Zoo lezen wij van een Bologneser geneesheer, die van een koopman twaalf honderd gulden ontving voor het genezen van een ongemak in de keel. De groote Taddeo kwam niet van Bologna naar Florence wanneer een rijk koopman hem wenschte te raadplegen, dan tegen twee duizend gulden per dag, en de Paus betaalde hem tien duizend ducaten voor een welgelukte kuur. Zulke feiten geven nog geen aanleiding tot een beklag over het knellende der bepalingen van de weeldewetten voor den rijken Florentijner. Toch hinderden hem die wetten, dat bewijst de overdaad waartoe hij verviel zoodra geenerlei verbod hem bond. De kostbare begrafenissen in die dagen, en de prachtige grafgesteenten die wij nog met bewondering in de paleizen te Florence aanstaren, mogen 't getuigen. En dat tal van stichtingen om weduwen en weezen en nakomelingen te vrijwaren voor kommer en gebrek waaraan Florence nog zoo rijk is, getuigt op sprekende wijze van de kolossale fortuinen die de Florentijner koopman moet gehad hebben, eer dat ongeluksjaar 1339 aanbrak. Het verhaal van dien rampspoedigen tijd volge nu. Engeland II van Engeland, de held van Crécy en Poitiers, die met het zwaard tegen Frankrijk en Schotland optrad en, met niet minder kracht maar met nog meer bekwaamheid, de | |
[pagina 77]
| |
steeds klimmende en ten leste onduldbare eischen van Rome bestreed, had schatten van geld noodig om zijne grootsche plannen ten uitvoer te kunnen brengen. De inkomsten van het rijk waren daarvoor echter onvoldoende, en alzoo moesten de vreemde bankiers die te Londen woonden en waaronder de Florentijners nog altijd de voornaamste waren, weer hulp verleenen. Groote sommen, ja millioenen werden dan ook door het Parlement en die bankiers aan de schatkist verstrekt, maar toch bleef de Koning in geldverlegenheid. Lord John Strafford, de primaat van Engeland en Aartsbisschop van Canterbury, stond toen aan het hoofd der financiën. Wanneer de Koning hem echter om de noodige middelen voor den oorlog vroeg weigerde hij ze hem eenvoudig, en ontweek zijnen eisch tot verantwoording met de in die dagen nog gevreesde bedreiging van den banvloek te zullen uitspreken over hem, die een dignitaris der kerk dorst aan te randen! De geestelijkheid was toen nog te magtig, dan dat zelfs koningen 't waagden met hare eischen te spotten. Engeland telde in die dagen een zeshonderdtal kloosters en wel twee duizend kerkelijke inrichtingen van verschillenden aard, die over geheel het land verspreid waren en dus overal invloed oefenden op het volk. De meeste, ja twee derde van alle hooge betrekkingen in den lande waren in handen van geestelijken, en terwijl in het Parlement de goedkeuring van de drie standen vereenigd, - geestelijkheid, adel en burgerij - voor de vaststelling van alle wetten noodig was, zoo besliste de geestelijkheid alleen over de zaken die uitsluitend de kerk betroffen. De St. Pieterspenning en andere soortgelijke heffingen bragten vijfmaal meer op dan de inkomsten der kroon bedroegen, en alleen de Aartsbisschop van York had in 1215 een jaarlijksch inkomen dat toen op vijftig duizend pond sterling geschat werd. 't Verwondert dan ook niemand dat Paus Johannes XXII, die in 1333 te Avignon stierf, duizend millioen van onze guldens naliet, omdat hij zes jaar lang de inkomsten van alle vacaturen der kerk aan zich gehouden had. Wie twijfelt dan ook nog aan de magt der kerk in zulke tijden. Maar Eduard was er de man niet naar om zich door overmoedige geestelijken of ontrouwe ambtenaren te laten dwarsboomen in zijne grootsche plannen. De wel jeugdige maar toch reeds zoo magtige souverein, die tegelijkertijd twee regerende vorsten te Londen gevangen hield - de koningen van Schotland en van Frankrijk, - de man die de staatkundige vrij- | |
[pagina 78]
| |
heid van Engeland grondvestte, die het Engelsch tot de taal des lands verhief en wiens ridderlijk gevoel bleek uit de instelling van de orde van den Kousenband, de oorlogsheld voor wien geheel het Vasteland beefde en die zelfs den Paus ontzag wist in te boezemen, hij zou weten te zegevieren over dien hoe ook magtigen tegenstand. Het geld voor zijne ontwerpen zou beleid hem verschaffen. En inderdaad gelukte 't hem telkens en telkens weer wanneer hij aanzienlijke sommen noodig had, om de Bardi en de Peruzzi, de beide grootsten der Florentijner bankiers die hunne bijkantoren te Londen hadden, te overreden, hem de middelen voor zijnen oorlog tegen Frankrijk voor te schieten. Allengs klommen die voorschotten op tot het aanzienlijk cijfer van achttien millioen van ons geld voor den een en van twaalf millioen voor den ander. Maar zoo warm was telkens de dank dien zij van den inderdaad grooten koning ontvingen en zoo plegtig tevens de beloften van stipte voldoening hunner vorderingen zoodra de oorlogkans hem gunstig was, dat zelfs die zoo sluwe en looze geldmannen geen oogenblik twijfelden aan de zekerheid van hunne uitgezette kapitalen en geenerlei gevaar duchtten, al hadden zij ook meer dan hun geheel vermogen op deze ééne kaart gezet. Daarenboven, groot waren de voordeelen die zulke kolossale voorschotten beloofden, en konden groote winsten wel ooit het deel zijn van den kleinmoedige? Op het woord van zulk een Koning als Eduard III van Engeland konden zij hun toekomst bouwen, en aan de hand van zulk een vorst nog wankelmoedig te zijn, zou zwakheid verraden. Dwaze verblinding! Ook dit Prinsenwoord bleek al spoedig een ijdel woord te zijn. Nauwelijks waren nieuwe gelden noodig om den oorlog tegen Frankrijk krachtdadig door te zetten en bleek het dat de schatkist ledig was en de bankiers buiten magte waren en ongenegen daarenboven om nieuwe voorschotten te geven, of het besluit van den zesden Mei van het jaar 1339, dat Florence als een donderslag in de ooren klonk, verklaarde: Engeland staakt van heden af elke betaling aan zijne schuldeischers! Onmogelijk, zoo beweerden de Bardi en de Peruzzi. Nooit kon dat besluit ook op hen, de trouwste vrienden der kroon, van toepassing zijn. Maar neen, uitdrukkelijk betuigde de Koning zijn leedwezen dat ook zij wel degelijk door dezen maatregel getroffen werden. Juist dat, zoo luidde 't goedhartig koninklijk woord, deed den maatregel | |
[pagina 79]
| |
zoo loodzwaar op zijn gemoed drukken. Onmiddellijk snelde het hoofd der Peruzzi van Florence naar Londen om den Koning te bezweren dien vloek van vernietiging toch niet uit te spreken over hen, die immers altijd zijne reddende engelen geweest waren in elken nood, maar - vruchteloos. Een oogenblik vleide men zich nog met de intrekking van het besluit, toen Engeland eene volkomen zegepraal behaalde aan de Schelde, en de Koning zelf eensklaps te Londen verscheen om persoonlijk aan de ambtenaren der Kroon rekenschap te vragen van het beheer van 's lands penningen. Maar ook die hoop vervloog in rook. Wel werden al de groote mannen die aan 't hoofd der financiën stonden, de bisschop van Lichfield en van Chichester, Lord Stonore en Sir John Paul, de Lord Mayor van Londen en een tal van Sheriffs met nog andere hooge personaadjes in hechtenis genomen en van ontrouw beschuldigd, maar alweer zou de hoofdschuldige, de aartsbisschop van Canterbury, al die koninklijke pogingen om den eerlijke zijn deel te geven door aan den oneerlijke zijn onwettig deel te ontnemen, verijdelen. Onmiddellijke vrijlating van de bisschoppen of.... de banvloek, zoo luidde zijn eisch en bedreiging. De Koning moest toegeven en trachtte toen nog wel bij den Paus regt te krijgen, maar evenzeer te vergeefs. Toen begreep de Florentijner wel dat hem geen andere uitkomst wachtte dan die van een totalen ondergang. Maar de maat van onheilen, die den grooten bankier van Florence op eenmaal zou toegemeten worden, bleek nog niet vol te zijn. Ook een andere vorst zou het in hem gestelde vertrouwen beschamen. Koning Robert van Napels had ook herhaaldelijk dagen van geldnood doorleefd, en de oude banden van vriendschap tusschen zijn huis en dat palladium der Guelfen, zoo als Florence mogt genoemd worden, golden dan veel bij de geldmannnen dier stad. Gereedelijk hadden de Bardi en de Peruzzi ook hem voorschotten gedaan, die allengs voor ieder van hen tot een bedrag van twee millioen van ons geld geklommen waren. Zoodra de Koning evenwel de gemakkelijke wijze van kwijting van dergelijke verbindtenissen van den Engelschen vorst vernam, lachte dat voorbeeld hem te zeer toe, dan dat hij aan de verleiding tot navolging weerstand kon bieden. De staatkundige toestand van Florence bood hem daartoe een uitmuntende gelegenheid aan. 't Kon niet anders of de Guelfen moesten het onderspit delven wanneer de Gi- | |
[pagina 80]
| |
bellijnen eenvoudig partij wisten te trekken van den ondergang der steunpilaren van de beurs van Florence, die tevens de geheele magistratuur in handen hadden. Florence telde een 25,000tal mannen die de wapenen konden voeren, maar 1500 edelen, allen Gibellijnen, waren bij dat leger in dienst. Niet weinig sterk maakte dat die partij. De hertog van Athene, dien de Guelfen als reddende uitkomst, onder den titel van vicaris van Koning Robert, het bewind der stad in handen gegeven hadden, was door hen verjaagd, na aller vertrouwen te hebben beschaamd. Toen aasden de Gibellijnen op het beheer van den Duitschen Keizer en op den hertog van Teccio tot keizerlijken vicaris. Was dat niet een volkomen geldende reden voor Koning Robert, om alle gemeenschap met Florence af te breken, om geenerlei waarde meer te hechten aan vroegere verbindtenissen met de bevolking gesloten, en om ronduit het woord van wantrouwen uit te spreken over de ook inderdaad benarde republiek? Dat woord kwam dan ook inderdaad al zeer spoedig over zijne lippen, en nauwelijks had het in zijne Staten weêrklonken, of ijlings haastte zich geheel de geestelijkheid en de adel en de burgerij in zijn gebied om dadelijk van de Florentijnsche bankiers tot den laatsten penning toe op te eischen van de gelden, die zij jaren lang verheugd geweest waren zoo zeker en zoo vruchtdragend aan hen toe te vertrouwen. Die tweede slag was dan ook beslissend voor Florence. Toch zou de handige geldman van Florence zich niet eer onmagtig verklaren om aan zijne verbindtenissen gestand te doen, dan nadat tot de laatste poging toe tot uitredding geheel mislukt was. Huizen en landerijen, sieraden en meubelen, groote voorraden van wol en zijde en kostbare fabrikaten moesten terstond te gelde gemaakt worden, welke ook de opbrengst wezen mogt. Schulden werden aangegaan met een ieder die hun nog vertrouwen schenken wilde, onverschillig welke eischen men stelde. Een Marco Strozza aarzelde dan ook niet aan de Peruzzi een som van 28,000 van onze guldens ter leen te verstrekken, tegen eene schuldbekentenis van het dubbele bedrag. Luca da Pangano daarentegen had alle vertrouwen verloren in de geldwaardigheid van die nog pas zoo groote mannen, maar even zeker bleef hij overtuigd van de herleving van een zoo aanzienlijk geslacht in de toekomst. Hij schoot hun dus 40,000 gulden voor, maar eerst over honderd jaar met de rente, door de afstammelingen der Peruzzi te betalen aan zijne | |
[pagina 81]
| |
erven of regtverkrijgenden. Al die pogingen echter baatten natuurlijk niets. Tegenover het wantrouwen dat van alle zijden opkwam, was elke poging tot redding niets anders dan het gespartel van den onmagtige, die zich daardoor nog verder verwart in de strikken waarin hij ter kwader ure geraakt is. De lage deuren der kerkers van Florence openden zich dan ook weldra voor hen die gisteren nog rijk heetten en heden als bankroetiers van de genade hunner schuldeischers afhingen. Geheele scharen van vrouwen en kinderen stonden den ganschen dag weenend en klagend voor de tralievensters der gevangenis, terwijl de kerken, toen nog de geregtszalen van Florence, opgevuld waren met de mannen, begeerig om te vernemen wat hun nog restte van die aanzienlijke sommen, welke zij kort te voren nog zekerder waanden in de handen dier groote bankiers dan in hun eigen bezit. Onverschillig zij het voor ons welke de regeling dier boedels was; want de een zal het cijfer van 27 pCt., waarvoor de hoofdmannen een volledige kwijting van hunne verbindtenissen kregen, hoog en de andere zal dat laag noemen; maar het groote feit dat de geheele zaak beheerscht, was de val van hen die de magt en de kracht van Florence uitmaakten, de val dus ook van die uitmuntende volksregering welke de republiek verheven had tot de hoogte waarop zij stond. Nooit zou, welk keizerlijk of koninklijk of hoogadellijk bewind ook, die meer dan honderd duizend inwoners binnen de muren verzameld, noch ook die tachtig duizend zielen gelokt hebben naar de naaste omgeving, wanneer er niet altijd volop loon voor deugdelijken arbeid ware verstrekt. Niet een twee honderdtal lakenfabrikanten en meer dan tachtig bankiers zouden er rijk geworden zijn en welvaart en beschaving en ontwikkeling rondom zich verspreid hebben, indien de regering niet zelve de eischen van den arbeider had kunnen en willen beoordeelen en bevorderen. Geen vreemde vorst zou ooit dat ontzag voor de stad betoond hebben als hij niet overtuigd geweest was, dat elke aanranding van de regten en bezittingen der republiek dadelijk gestraft zou worden door een keur van legerbenden, omdat Florence op geen goud zag wanneer het krachtige armen wilde wapenen voor de verdediging van hare regten. Ongelukkig noemde ik die gevallen mannen. Villani, de groote kronijkschrijver van die dagen, noemt hen misdadig. Wel erkent hij dat de republiek al in 1339 teekenen annbood | |
[pagina 82]
| |
die bewezen, dat een nieuwe worsteling tusschen de staatkundige partijen de rust en de welvaart der burgerij bedreigden, maar nooit zou de stad zoo reddeloos gevallen zijn, zoo niet de hebzucht van hen, die het volk moesten vóórgaan in wijsheid en beleid, alle grenzen had overschreden. ‘O dwaze en verblinde stadgenooten, die uit begeerlijkheid uw eigen goed en dat van uwe medeburgers aan overmagtige vorsten overlaat’, zoo roept hij uit. ‘Vervloekten en schandelijken lust noem ik die zonde der gierigheid, welke in de harten van die dwazen en kortzigtigen woelt en kookt.’ Dat zijn krasse woorden, die een weêrklank hebben gevonden, toen Capefigue uitriep voor onze tijden: ‘Ce qu'il faut flétrir et railler, c'est l'absorption de toutes les puissances de l'âme et du coeur dans l'argent, c'est l'abêtissement des facultés intellectuelles, du goût des arts, des plus nobles instincts au profit des chiffes stériles; c'est cette vie de travail forcé entre un grand-livre et un coffre fort, entre une sacoche et un cours à terme et au comptant.’ Deze laatste woorden echter zijn vijf eeuwen later uitgesproken. Al weêr echter vraag ik, of de Nederlander van onze dagen wel met zulk een uitspraak zal instemmen? Eene zaak echter bemoedigt ons. Florence is gevallen, maar is later ook weer opgestaan. Wel is de oude volksregering voor goed gebroken en heeft zich nooit weêr kunnen herstellen, maar toen de burgerij jaren lang had geleden onder het wanbeheer van mannen van allerlei rang en stand, heeft het niet eer fier het hoofd kunnen opheffen, dan toen op nieuw een handelsgeslacht het bewind in handen nam. De vrijheid mogt verdwenen zijn, het vroeger oppermagtige volk mogt niet meer bestaan, maar de oude glorie was toch weêr herwonnen zoodra de Medicis over de oude handelsstad heerschten. Ook in het nieuwe tijdperk van luister dus, bleef de handel de schutspatroon van Florence. Zeldzaam voorbeeld waarlijk van burgerkracht en burgervoorspoed! De les is overtuigend.
Verder volg ik Peruzzi niet. Wie op breede schaal wil nagaan wat ik hierboven niet dan met enkele trekken geschetst heb, hij neme het oorspronkelijke werk ter hand. Nog één woord echter eer ik besluit. 't Is een bekentenis die mij van het hart moet. Niet volkomen eerlijk zou ik handelen, indien | |
[pagina 83]
| |
ik beweerde, dat alleen belangstelling in de geschiedenis van een van Italië's eerste koopsteden en de sympathie, hoe groot ook inderdaad, voor een krachtige en weldadige volksregering, mij tot de aankondiging van dit boek hadden overgehaald. Ruiterlijk beken ik, dat nog een andere reden mij daartoe geleid heeft. En die reden is de hoop die ik koester, dat het voorbeeld van den Florentijnschen patriciër toch eindelijk ook eens navolging zal vinden bij de allengs zoo deerlijk in aantal verminderende afstammelingen dier oude geslachten van ons land, wier namen onafscheidelijk verbonden zijn aan de glorierijkste dagen van onze handelsteden. Over gebrek aan bronnen kunnen zij vooral natuurlijk niet klagen, en bij hen althans mag men voor zulk een arbeid de sympathie verwachten, die bij anderen blijkbaar niet levendig is. Laten zij een wakkeren voorvader - en alleen de keuze van den persoon kan hun door den overgrooten rijkdom alligt moeielijk zijn, - met flinke trekken voor ons teekenen. De man trede op in de tijden, waarin hij zich het krachtigst heeft getoond. Trouw zij het beeld der omstandigheden waarin hij geleefd en waarover hij geheerscht heeft, opdat onze gemeenzaamheid met het voorgeslacht toeneme door de betere kennis die wij erlangen van de tijden van weleer. Als echt historische figuur moet hij een onafscheidelijk deel uitmaken van zijn tijd. Maar al zoo dikwijls heb ik dien wensch uitgesproken en steeds vruchteloos. Het leed daarover zou echter bijna tot schaamte dreigen over te slaan, wanneer dat verlangen telkens weêr opgewekt wordt door de keurige schetsen welke buitenlanders ons van hunne voorvaderen geven. En toch, welk land zou meer en kostbaarder monographiën van dien aard kunnen geven, dan juist Nederland! Zal mijn wensch, ook ditmaal opgewekt door het werk van een vreemdeling, alweêr blijken een ijdele te zijn?...
P.N. Muller. |
|