De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Preventieve gevangenis.L'exacte justice défend des mesures contre des accusés qui peuvent être innocens, à moins qu'elles ne soient absolument nécessaires. Er is een misdaad gepleegd. Nog is de dader onbekend. De justitie stelt onmiddellijk met den meesten ijver een onderzoek in. Niets wordt verzuimd wat ter ontdekking der waarheid kan leiden. Eindelijk meent zij op het spoor te zijn. Gewichtige vermoedens rijzen tegen een zeker persoon op. Die persoon is werkman, gehuwd en vader van een talrijk gezin. Weinig of geen aanmerkingen waren tot heden op zijn gedrag te maken. Maar toch schijnt het nu bijna zeker dat hij zich aan een zwaar vergrijp heeft schuldig gemaakt. Hij is ongeveer ten tijde dat de misdaad gepleegd is, op of nabij de plaats van het feit geweest. Verwarde gesprekken kort daarop door hem gevoerd, schijnen aan te toonen dat hij meer van de zaak weet en angstig tracht de waarheid te verbergen. Ook zijn in zijn bezit voorwerpen gevonden, die dit vermoeden nog versterken. Het zoogenaamd openbaar gerucht wijst hem als den dader aan; de publieke opinie vroeger gunstig jegens hem gezind, is thans tegen hem gekeerd. De justitie, verheugd dat zij er in geslaagd is den schuldige op het spoor te komen, neemt terstond hare maatregelen. Een bevel van gevangenneming wordt tegen den verdachte uitgevaardigd, en op ze- | |
[pagina 2]
| |
keren middag wordt hij tehuis zijnde, door twee gerechtsdienaren in naam des Konings uitgenoodigd hem naar de gevangenis te vergezellen. Men acht het noodig hem te boeien; immers men kan niet weten wat er anders gebeurt? De buren hebben er de lucht van gekregen en staan in groepen voor het huis geschaard. Zij zeggen nu dat zij 't altijd wel gedacht hebben dat het met dien man niet pluis was. De straatjongens hebben een pret alsof er een vuurwerk werd afgestoken. Daar treedt de gevangene zijn woning uit. Hij is bleek en ontdaan, want vrouw en kinderen hebben hem het afscheid zeer zwaar gemaakt. Doch wat doet er dat toe in de oogen van het gepeupel? Die man is immers schuldig, anders zouden de dienders hem niet komen ophalen. Daarom geen misplaatst medelijden! Naar de gevangenis met den misdadiger! En weldra sluiten zich achter hem de met grendels en bouten voorziene deuren van een somber gebouw, waarboven het opschrift van Dante's hellepoort niet ongepast zou zijn: ‘Gij, die hier binnentreedt, laat alle hoop daarbuiten!’ Maar is dan alle hoop op bevrijding en herstel van eer vervlogen? Luistert hoe het verder gaat. Wat tot nog toe geschied is, was slechts het voorspel. Het eigenlijk gerechtelijk onderzoek vangt eerst thans aan. De justitie heeft nu den verdachte in hare macht en gaat met ijver voort de draden van het ingewikkelde en nog niet tot klaarheid gebrachte drama te ontwarren. Doch waarom dien man in de gewone gevangenis opgesloten en hem nagenoeg geheel als een veroordeeld gevangene behandeld? Zijn vonnis is immers nog niet geveld? Neen, dat is zoo; het is zelfs mogelijk dat hij wordt vrijgesproken, maar zooals de zaak zich aanvankelijk laat aanzien, is dat toch niet zeer waarschijnlijk. En moet men dan zooveel oplettendheid hebben voor een persoon die vermoedelijk weldra de bevolking van het tuchthuis zal vermeerderen? Immers neen? Daarom mag hij het niet te goed hebben. En wat de plaats betreft, waar men hem heeft opgesloten, ja 't is waar dat het een gewone gevangenis is. Maar ik bid u, waar zal men hem anders laten? Wij hebben al geen geld genoeg om onze rechterlijke ambtenaren met meer dan een kruiersloon te bezoldigen, en zou men dan het budget nog bezwaren door afzonderlijke gebouwen voor de afzondering van preventief-gevangenen in te richten? Zulk een sentimenteele zorg voor misdadigers kan toch waarlijk niet van den staat gevergd worden. Daarom slechts | |
[pagina 3]
| |
weinig of geen onderscheid gemaakt tusschen werkelijk schuldigen en mogelijk schuldigen! Het gaat er mede als in de beschrijving die Heinrich Heine in eene ondeugende bui van de hel heeft gegeven, waar hij onder vele heidenen ook Socrates in een gloeienden ketel zag zitten. De goede man protesteerde hevig en beriep zich op zijne reputatie. Maar de lompe duivel die het vuur stookte, liet zich daardoor niet afschrikken en bromde: ‘Ei was! alle Heiden müssen brennen, und wegen eines einzigen Menschen dürfen wir keine Ausnahme machen.’ Doch keeren wij tot onzen gevangene terug. De instructie is begonnen en wordt met ijver voortgezet. De beklaagde is reeds verhoord en andermaal verhoord en met eenige getuigen geconfronteerd. Hardnekkig blijft hij zijne schuld ontkennen, hoe ook de rechter hem tot bekentenis moge aansporen. Toch zijn de vermoedens tegen hem niet verminderd. Zeer bezwarende getuigen zijn gehoord, en het is den beklaagde niet mogen gelukken hun getuigenis te ontzenuwen, al heeft ook niemand kunnen verklaren dat hij hem de daad heeft zien plegen. Hoe gaarne zou de beklaagde den raad van een rechtsgeleerde inwinnen! Want zelf weinig ontwikkeld, is hij volstrekt niet in staat alle de tegen hem ingebrachte bezwaren te overzien en hare beteekenis te vatten. Ook is hij niet eens bekend met alles hetgeen de getuigen tegen hem verklaard hebben; hij weet zelfs niet de namen van alle getuigen die verhoord zijn. Alleen voor zoover de rechter het raadzaam acht hem dit meê te deelen, of hem met getuigen te confronteeren, verneemt hij iets daarvan. Alles gaat buiten hem om, en terwijl der beschuldiging alle middelen ten dienste staan, moet hij geheel alleen zonder eenige hulp of raad het hoofd bieden aan aanvallen, wier strekking hij niet eens altijd begrijpt. En een raadsman wordt hem niet toegestaan. Hoe gevaarlijk zou dat ook zijn! Men kan immers die advokaten niet vertrouwen! Hoe dikwijls zouden zij hem niet raden te blijven ontkennen. En het komt immers thans nog, even als in vroeger tijden, voornamelijk op de bekentenis aan. De beklaagde bekent intusschen niet, en daar hij zelf niet in staat is alles behoorlijk te wederleggen, eindigt hij met weinig of niets meer te antwoorden op de vragen die tot hem gericht worden. De onverschilligheid der wanhoop begint zich van hem meester te maken. Maar wanneer hij aan zijne ongelukkige vrouw en kinderen denkt, krimpt zijn hart ineen en | |
[pagina 4]
| |
slaakt hij wilde kreten tegen de maatschappij, die hem (den kostwinner van 't gezin) aan zijn dagelijkschen arbeid heeft ontrukt. Was het dan volkomen onmogelijk hem gedurende het onderzoek der zaak op vrije voeten te laten? Hij zou er niet aan gedacht hebben te ontvluchten, en de politie kon daar immers ook tegen waken. Hij maakt zich zelfs sterk, dat dezen en genen die hem goed kennen, voor hem bij de justitie zouden willen instaan. Doch al die klachten zijn vergeefsch. Hij is en blijft gevangen. Een paar malen heeft hij zijne vrouw onder behoorlijk toezicht mogen spreken. Maar wat hij van haar vernomen heeft, was weinig geschikt hem op te beuren. De weinige zuur verdiende spaarpenningen zijn reeds bijna verteerd. Reeds is zijne vrouw genoodzaakt geweest om, wat nog nooit is geschied, de hulp van menschenvrienden in te roepen. Zoo houdt zij zich nog met moeite staande, maar toch lang zal het niet meer duren of zij moet zich tot diaconie of armbestuur wenden. Want zij en de kinderen moeten toch leven, en ook met den besten wil zijn zij niet bij machte zooveel te verdienen als noodig is om voor gebrek gevrijwaard te worden. Zoo verloopen verscheiden maanden. Van tijd tot tijd worden hem schriftelijke stukken meêgedeeld, waarvan hij niets begrijpt. De cipier heeft hem echter gezegd, dat zoowel de rechtbank als het hof het waarschijnlijk achten dat hij schuldig is. In een dier stukken, dat, zooals hij verneemt, eene acte van beschuldiging genaamd wordt, wordt zelfs, zooals hij verneemt, haarfijn aangetoond, dat niemand anders dan hij de misdaad kan gepleegd hebben. Inmiddels wordt hij naar een andere gevangenis overgebracht, alwaar hij, volgens de wet, een bezoek zal ontvangen van den president van het hof. Thans mag hij een raadsmanGa naar voetnoot1 kiezen, die zich op de hoogte zal kunnen stellen van de bezwaren tegen zijn cliënt ingebracht. Daar hij echter onvermo- | |
[pagina 5]
| |
gend is een advokaat te salarieeren, wordt hem daardoor van zelf de keuze benomen. Evenwel de wet laat hem niet zonder hulp. De president wijst hem een advokaat aan. Als dat nu maar een bekwaam man is! Want, zooals hij gehoord heeft, worden daarvoor in den regel jonge en onervaren, soms ook onbekwame rechtsgeleerden aangewezen. Het lot is hem echter gunstig. Hij krijgt een verdediger, die als ijverig en kundig rechtsgeleerde bekend staat en met hart en ziel zich op zijne zaak toelegt. Had hij dien slechts van den aanvang af mogen raadplegen! Wie weet of het dan wel zoo ver zou gekomen zijn. Eindelijk nadert de dag der openbare terechtstelling. Het drama, waarvan de eerste bedrijven geheel in het duister waren opgevoerd, zal nu ten aanhoore van het geheele volk worden afgespeeld. Zij, die nog eenig belang in hem stellen, achten zijne zaak verloren. Een grondig en langdurig onderzoek is immers voorafgegaan. En zou men hem zoolang in de gevangenis hebben laten zuchten, als men niet zeker was dat zijne schuld voldoende zou kunnen bewezen worden? De gevangene heeft dan ook weinig hoop. Wel heeft zijn raadsman, aan wien hij getracht heeft zijne onschuld zoo duidelijk mogelijk voor te stellen, hem verzekerd dat de zaak nog niet zoo slecht staat en dat hij nog andere getuigen heeft opgeroepen, wier verklaringen van het hoogste gewicht zullen zijn, - maar toch, de langdurige gevangenis heeft hem zoo ter neêr gedrukt, dat hij weinig geloof slaat aan een gunstigen afloop. De gewichtige dag breekt aan. De ambtenaar van het openbaar ministerie beijvert zich de schuld van den gevangene andermaal aan te toonen. Eene menigte getuigen worden gehoord, daaronder echter ook die niet gedurende de instructie zijn gehoord. De zaak begint waarlijk een ander aanzien te krijgen. Thans eerst is men in staat het geheele drama in al zijne omstandigheden te overzien en te beoordeelen. Niet meer op geschreven verklaringen, maar op den indruk van het mondelijk woord en op den onmiddellijken samenhang der op elkaâr volgende verklaringen, komt het nu aan. En het is niet te ontkennen, de beschuldigde verschijnt in een beter licht. Omstandigheden waaraan tijdens de instructie een groot gewicht werd gehecht, verliezen nu bij het openbaar debat veel van | |
[pagina 6]
| |
hare beteekenis. Andere daarentegen, die vroeger weinig indruk gemaakt hebben, blijken nu in verband met de verklaringen der getuigen à décharge, zeer ten voordeele van den beschuldigde te pleiten. Het wordt thans waarschijnlijk, zoo niet zeker, dat slechts de schijn tegen hem was. Het blijkt nu, dat hij niet op de plaats van 't misdrijf heeft kunnen zijn, dat voor de wijze waarop hij zich heeft uitgelaten, natuurlijke verklaring is te geven en dat de bij hem gevonden voorwerpen op rechtmatige wijze in zijn bezit kunnen gekomen zijn. Het openbaar ministerie meent echter de beschuldiging te moeten handhaven en eischt de toepassing der strafwet. De verdediger bestrijdt hem in een uitvoerige rede. De debatten worden gesloten; de uitspraak heeft eenige dagen later plaats. Het hof spreekt den beschuldigde vrij en gelast dat hij terstond uit de gevangenis zal worden ontslagen. De gevangene keert tot de zijnen terug. Maar hoe is alles gedurende de maanden die hij in den kerker heeft doorgebracht, veranderd! Zijn huisgezin is tot armoede vervallen, zijne vrouw door overspanning en verdriet wellicht voor altijd in hare gezondheid geknakt. En wat het ergste is, het valt hem zeer moeielijk weder werk te bekomen. Dezelfde maatschappij die hem van zijne vrijheid heeft beroofd, om daarna te erkennen dat zij zich vergist heeft, weigert hem thans brood. Zijn vroegere meester, hoewel hem persoonlijk niet ongenegen, durft hem geen werk meer geven, omdat de overige knechts, op wier gedrag misschien vrij wat meer is aan te merken dan vroeger op den beschuldigde, verklaard hebben dat zij in dat geval hun dienst zullen verlaten. Want hij heeft immers gezeten en hij is immers maar bij gebrek aan bewijs vrijgesproken! Onbesproken lieden als zij, die nog nooit met de justitie in aanraking zijn gekomen en geen kerkbeurt verzuimen, zouden zich immers compromitteeren zoo zij een gewezen gevangene als hun kameraad moesten beschouwen. Gelukkig is niet ieder zoo onbarmhartig. Eenige menschenvrienden trekken zich zijner aan; zij houden eene collecte voor hem en brengen zooveel bijeen om hem in staat te stellen de plaats zijner inwoning te verlaten en elders werk en brood te zoeken. Zal hij het vinden? Wij weten het niet. Men hoort sedert niets meer van hem. Maar het is mogelijk, zoo niet waarschijnlijk, dat hij een paria blijft, dat hij overal het hoofd zal stooten en ten slotte, door wanhoop vervoerd, tot misdaad zijne toevlucht zal nemen. Dan | |
[pagina 7]
| |
zal hij misschien terecht veroordeeld worden; dan zullen gemoedelijke toespraken tot hem worden gericht, maar dan zal hij ook het recht hebben tot de maatschappij te zeggen: ‘Zie, ik was werkzaam en braaf, en dat ik een misdadiger ben geworden, is uwe schuld. Spaar mij uwe belangtelling en maak het kort met mij, gij die mij reddeloos hebt verdorven.’ O naamlooze ellende der preventieve gevangenis! God alleen kent de onpeilbare diepte van physieke en moreele ellende die gij over velen onzer natuurgenooten hebt uitgestort!
Hebben wij ons bij deze schildering schuldig gemaakt aan dramatische overdrijving? Wij durven het met de meeste gerustheid ontkennen, al weten wij zeer goed dat dergelijke gevallen niet dagelijks voorkomen. Maar niemand zal beweren dat de voorbeelden er van niet bestaan. Zij zijn inderdaad niet zeldzaam. En al ware het slechts éen enkel, dan nog zou daarin reden genoeg gelegen zijn om het vraagstuk der preventieve gevangenis aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Wij weten wel dat men ons zal tegenwerpen: ‘gij schept u illusiën. Zoo erg als gij het voorstelt, is het niet in de praktijk. Meestal wordt niemand preventief gevangen genomen die het niet verdient. Wel is waar worden velen voorloopig aangehouden en later weder in vrijheid gesteld. Maar vergeet niet dat de meesten van hen alleen bij gebrek aan voldoend bewijs worden vrijgelaten, geenszins omdat de rechter van hunne onschuld overtuigd is, terwijl anderen van rechtsvervolging worden ontslagen, zoodat ten hunnen opzichte alleen wordt uitgemaakt dat hunne daad, hoe laakbaar ook, niet onder de termen der strafwet valt. Deze laatsten hebben het dus zich zelven te wijten dat zij door eene in allen gevalle onbehoorlijke daad te plegen, zich aan de vervolging der justitie hebben blootgesteld. Dan blijven er misschien nog enkele gevallen over, waarin blijkt dat de preventief gevangene werkelijk onschuldig was. En dit is zeer zeker te betreuren, maar het is een noodzakelijk gevolg der menschelijke feilbaarheid. Bij de preventieve gevangenis staat, even als bij het geheele strafproces, een hooger belang dan dat van het individu op spel: het belang der maatschappij. En de zelden voorkomende omstandigheid dat onschuldigen het | |
[pagina 8]
| |
slachtoffer daarvan worden, is geen motief, overwegend genoeg om der maatschappij het wapen dat zij gebiedend noodig heeft, uit de hand te nemen. Dus geen misplaatst medelijden met hen, die in den regel schelmen en boeven zijn!’ Dergelijke bedenkingen, schijnbaar juist, hebben echter bij nadere overweging weinig of geen gewicht. Zij leveren slechts een bewijs van het verkeerde standpunt, waarop de routinegeest zich misschien onwillekeurig geplaatst heeft. Dat standpunt is: ‘ieder verdachte is schuldig zoolang zijne onschuld niet bewezen is.’ Toch behoort juist het omgekeerde van dien regel te gelden, indien men eenige gevallen van onbetwistbare ontdekking op heeter daad uitzondert. Niet de beklaagde behoeft zijne onschuld, maar de justitie moet zijne schuld bewijzen. En schiet zij in dat bewijs te kort, spreekt de rechter vrij en wordt dus uitgemaakt dat na onderzoek der zaak het bewijs der schuld niet is kunnen geleverd worden, dan mag althans de justitie geen voedsel geven aan het vooroordeel dat de beklaagde, omdat er vermoedens tegen hem bestaan hebben, toch wel schuldig zal zijn, en dan is, hoe men het ook moge tegenspreken, de preventieve gevangenis, door den nu vrijgesprokene ondergaan, een onrecht jegens hem gepleegd. Daarom is het o.i. ook zeer af te keuren als de rechter in zijne beslissing laat doorschemeren dat hij eigenlijk wel zou willen veroordeelen, maar niet durft, omdat hij bevreesd is dat zijn vonnis den toets van een onpartijdig onderzoek niet zou kunnen doorstaan. Zulke vrijspraken zijn in strijd met de waardigheid der rechterlijke macht, en alleen geschikt om twijfel aangaande hare onpartijdigheid op te wekken. Het dilemma is: vrijgesproken of veroordeeld, en die vrijgesproken is na preventieve gevangenis, heeft, al is hij moreel nog zoo slecht, een onrecht geleden, dat door geen sophismen is goed te maken. Hetzelfde moet van een ontslag van rechtsvervolging gezegd worden. Al is het gepleegde en bewezen feit nog zoo laakbaar, zoodra het niet door de wet gestraft wordt, is elke aanhouding onrechtvaardig en ten hoogste gevaarlijk, omdat de wet geene arbitraire correctie voor laakbare daden, maar alleen straf voor misdrijven kent. Daarom verdient o.i. de redeneering die in zulke gevallen wel eens gehoord wordt, ‘dat het er weinig op aankomt of de beklaagde eenigen tijd gezeten heeft, daar hij toch, al komt hij ten slotte vrij, wel wat heeft verdiend’, de strengste afkeuring. Zij opent de deur voor de gevaarlijkste | |
[pagina 9]
| |
misbruiken en verzwakt het gevoel van 's rechters verantwoordelijkheid. Het geldt hier eene zaak, zegt men verder, waarin het belang der maatschappij de overhand moet houden boven dat van het individu. Maar is dan niet de individueele vrijheid ook een maatschappelijk belang? Wordt niet de maatschappij zelve beleedigd, wanneer aan het individu onrecht geschiedt? Waarom anders straft de maatschappij de rechtskrenking tegen individuen gepleegd? Is het niet alleen omdat zij daarin een inbreuk ziet op de maatschappelijke orde? En mag zij dan zelve het onrecht begaan, dat zij in hare leden afkeurt? Men beroept zich eindelijk op de menschelijke feilbaarheid. Maar moet niet juist het bewustzijn daarvan ons aansporen om in zulke teedere aangelegenheden met de meeste behoedzaamheid te werk te gaan, en niet dan bij volkomen bewezen nooddwang tot een zoo verschrikkelijk wapen als de preventieve gevangenis is, onze toevlucht te nemen? Zal men dan uit vrees voor mogelijk onrecht de preventieve gevangenis geheel prijs geven? Geenszins. Ook wij beschouwen haar als een te betreuren, maar tevens onvermijdelijken maatregel van voorzorg, die de maatschappij dikwijls verplicht is aan te wenden. Haar belang kan gebiedend vorderen dat iemand tegen wien gewichtige vermoedens bestaan van zich aan een belangrijk misdrijf te hebben schuldig gemaakt, voorloopig, en totdat zijne zaak geheel onderzocht is, in verzekerde bewaring worde genomen, zoowel als maatregel van zekerheid dat de verdachte (vooral wanneer hij en flagrant délit gegrepen is) niet verder de maatschappelijke orde zal verstoren, als ook en vooral om te voorkomen dat hij zich niet door de vlucht aan het onderzoek of aan de executie van het mogelijk tegen hem te vellen vonnis zal onttrekken. Soms kan de aanhouding ook in het belang van den verdachte zelven geschieden, om hem aan den zoo licht opgewekten volkshaat te onttrekken. Maar tegenover dit belang der maatschappij om de orde te beveiligen en te handhaven, staat het niet minder groot belang waarop wij reeds wezen, dat namelijk niemand zonder rechterlijk vonnis van zijne vrijheid mag beroofd en dus zonder dat het nog zeker is of hij het verdient, mag gestraft worden. Want eene straf is en blijft de preventieve gevangenis, al geven wij 't ook volkomen toe dat zij in juridischen zin slechts maatregel van zekerheid en geen straf kan genoemd worden. Doch wat | |
[pagina 10]
| |
heeft de aangehoudene aan die onderscheiding? Zij herinnert ons onwillekeurig aan de vraag die de kok aan den kalkoen deed, met welke saus hij wilde gebraden worden. Waarop natuurlijk het antwoord volgde dat hij liever in 't geheel niet gebraden wenschte te worden. Twee groote maatschappelijke belangen zijn dus hier met elkander in strijd: beveiliging der maatschappij tegen misdadigers en bescherming der individueele vrijheid. Hoe zijn zij te vereenigen? Ziedaar het probleem der preventieve gevangenis. Streng redeneerende, zou men den strijd alleen dán als geheel opgelost kunnen beschouwen, wanneer nimmer eene preventieve aanhouding plaats had zonder dat men de zekerheid bezat dat de aangehoudene werkelijk het misdrijf, waarvan hij verdacht wordt, gepleegd had. Doch juist om die zekerheid te verkrijgen dient het gerechtelijk onderzoek, en om te voorkomen dat de verdachte zich aan dat onderzoek onttrekken zal, is soms de preventieve gevangenis noodzakelijk, zoodat, ging de vermelde onderstelling op, elke preventieve aanhouding ongeoorloofd zou zijn. Ook hier stuiten wij helaas! op de onvolmaaktheid der maatschappelijke toestanden, die ons buiten staat stelt idealen te verwezenlijken. Ook hier kan het de vraag niet zijn: ‘hoe zullen wij alle nadeel vermijden?’ maar ‘hoe zullen wij het grootste maatschappelijk voordeel met het minst mogelijke nadeel vereenigen?’ De preventieve gevangenis geheel opofferen gaat niet aan, omdat het strafproces dan in vele gevallen zijne werking zou missen. Maar tevens moeten wij nimmer vergeten dat de verdachte, al is hij waarschijnlijk schuldig, toch inderdaad onschuldig kan zijn. Daarom verdient hier althans de middenweg aanbeveling. En deze bestaat naar onze meening hierin, dat niet dan op zeer gewichtige gronden en met de meeste nauwgezetheid van dit vreeselijk wapen gebruik worde gemaakt; dat zijne aanwending zooveel mogelijk beperkt worde en dat geen enkel middel worde verzuimd waardoor die aanwending kan vermeden of hare mogelijke onrechtvaardigheid kan bekort of verzacht worden. Werden deze beginselen in de praktijk steeds gehandhaafd, dan zouden, naar onze overtuiging, de klachten over lichtvaardige toepassing der preventieve gevangenis zeer verminderen, zoo niet geheel verdwijnen. Ook dan nog zouden er gevallen voorkomen waarin de justitie bleek gedwaald of met te veel overhaasting gehandeld te hebben. Maar die gevallen | |
[pagina 11]
| |
zouden zoo uiterst zeldzaam worden, dat ze tegenover het aantal anderen waarin de rechterlijke uitspraak de gegrondheid der voorafgegane aanhouding rechtvaardigde, in het niet zouden verzinken of althans niet gelijk nu slechts al te dikwijls plaats heeft, den eerbied voor de justitie bij het volk zouden ondermijnen. En ook dit laatste te voorkomen is van het hoogste belang. Het ontzag voor rechterlijke uitspraken moet geschokt worden, wanneer het volk herhaaldelijk ziet dat iemand, na maanden lang in den kerker te hebben doorgebracht, ten slotte ontslagen wordt, omdat de rechter geene schuld in hem kan ontdekken. Dit nu is een zeer bedenkelijk verschijnsel. Want de rechterlijke macht is de grondzuil der maatschappelijke orde, en zij kan dat karakter alleen dan behouden wanneer het volk een volkomen vertrouwen in hare nauwgezetheid en onpartijdigheid stelt. Wordt dat vertrouwen vernietigd, dan zijn de gevolgen niet te overzien. De verdedigers eener ruime toepassing der preventieve gevangenis mogen daarom wel bedenken dat zij, behalve ieders recht op vrijheid, nog een ander groot maatschappelijk belang in de waagschaal stellen: den eerbied voor de magistratuur. Worden nu de genoemde o.i. juiste beginselen bij de toepassing der preventieve gevangenis in Nederland opgevolgd? De cijfers der statistiek schijnen ter beoordeeling dezer zaak niet volkomen betrouwbaar en behooren met de meeste voorzichtigheid geraadpleegd te worden. Maar zooveel kunnen wij er toch met zekerheid uit opmaken dat in ons land een groot aantal personen preventieve gevangenis ondergaat, om later weder in vrijheid gesteld te worden. Volgens eene matige berekening bedraagt het getal der definitief of zonder veroordeeling ontslagenen jaarlijks gemiddeld ongeveer twee op de elf aangehoudenen of bijna 18 pCt. van het geheelGa naar voetnoot1. Voorzeker zijn deze cijfers (ook al wilde men aannemen dat wij in dit opzicht niet bij Frankrijk en Engeland ten achter staan, met welke vergelijking men echter zeer voorzichtig moet zijn), aan- | |
[pagina 12]
| |
zienlijk genoeg om wantrouwen in de toepassing van de preventieve aanhouding op te wekken. Doch al laten wij de geheele statistiek ter zijde, dan zijn wij niettemin overtuigd dat ieder die eenigszins nabij met de praktijk bekend is, uit zijne ervaring voorbeelden genoeg kan aanhalen dat de preventieve gevangenis in Nederland dikwijls onnoodig en zonder de vereischte nauwgezetheid wordt toegepast en gerekt. Telkens doen zich gevallen voor van zeer langdurige gevangenis die met eene vrijlating eindigen en onwillekeurig vraagt het volk zich af, of dan daarbij de preventieve aanhouding zoo absoluut noodig zou geweest zijn. Voeg hierbij den onnoodig langen duur van onze crimineele procedure en het volkomen gemis van alle recht op verdediging gedurende de instructie. Meer en meer begint, gelijk het in een vrij land betaamt, de publieke opinie hare stem tegen mogelijk of waarschijnlijk misbruik te verheffen. En daarom is het meer dan ooit tijd om de redenen der kwaal na te sporen en te onderzoeken of bij ons te lande wel alles gedaan wordt om haar binnen de nauwste grenzen te beperken. Wij zullen in dit tijdschrift dat ook voor niet-rechtsgeleerde lezers bestemd is, niet in te veel bijzonderheden treden. Genoeg zal het zijn, slechts in algemeene trekken onze bezwaren meê te deelen. Het geldt hier algemeene beginselen en belangen, ook voor het begrip van den oningewijde in de rechtswetenschap volkomen bereikbaar en waardeerbaar. Vegeten wij nooit dat ook de pijnbank niet door, maar in weêrwil van de juristen gevallen is. Het Nederlandsche strafproces (grootendeels op de leest van het Fransche geschoeid, waarin echter ter onzer beschaming in de laatste jaren zeer belangrijke verbeteringen zijn aangebracht), berust nog te zeer op het oude inquisitoriale stelsel, dat een te overwegend gewicht hechte aan de eene zijde van het vraagstuk: ‘beveiliging der maatschappij tegen misdadige aanvallen’, maar de andere zijde: ‘eerbied voor de individueele vrijheid’ nagenoeg geheel uit het oog verloor. Dat iemand, op wien gewichtige vermoedens kleven van een misdrijf gepleegd te hebben, onschuldig kan zijn; dat hij voor 't minst het recht moet hebben zich behoorlijk te verdedigen en niet dan bij strikt bewezen noodzakelijkheid zonder veroordeelend vonnis van zijn vrijheid mag beroofd worden - dit alles waren zaken wier juistheid in vroeger tijden weinig of niet werd ingezien. Ge- | |
[pagina 13]
| |
woonlijk begon men met den vermoedelijken misdadiger achter slot en grendels te plaatsen, om daarna op zijn gemak de zaak te onderzoeken. De beklaagde werd beschouwd als een cadaver waarop de justitie hare proefnemingen deed. Op zijne bekentenis kwam het in de eerste plaats aan, en om die te verkrijgen, werd voor geene middelen, hoe wreed ook, teruggedeinsd. Gelegenheid om zich te verdedigen en zich op de hoogte te stellen van al de bezwaren die tegen hem waren ingebracht, werd hem niet gegeven. Alle voordeelen waren aan de zijde van den aanvaller, alle nadeelen aan die van den aangevallene. Van fair play tegenover een beklaagde, wiens onschuld toch mogelijk bleef, van eene eerbiediging der rechten, die ook hij als mensch en burger kon doen gelden, was geen sprake. Moest men hem niettemin vrij laten, men deed het slechts zeer ter noode, en de rechterlijke willekeur ging dikwijls zoover, dat men, hoewel erkennende dat de schuld niet bewezen was, echter op grond van vermoedens (en wat ging daar al niet voor door!) veroordeelde. Er is in dien toestand veel verbeterd. Maar wij hebben toch slechts schoorvoetende den ouden weg verlaten. De tradities der oude school spoken onmiskenbaar nog in onze wetboeken en in de vergaderzalen onzer rechterlijke colleges rond. De pijnbank en andere gruwelen van het vroegere strafproces zijn verdwenen, maar nog altijd miskent de wet in de verhouding tusschen maatschappij en beschuldigde den eerbied dien zij aan de individueele vrijheid verschuldigd is; nog altijd acht men het gemakkelijker zich voorloopig van een mogelijk schuldige meester te maken, dan al die maatregelen te nemen, welke vooral in onzen tijd, nu het staatsgezag zooveel krachtiger is dan vroeger, zijne aanhouding òf onnoodig zouden gemaakt hebben, òf slechts tot zeer korten tijd zouden hebben beperkt. Kan het anders, of deze tradities, waarvan onze wetboeken nog zoo duidelijke sporen dragen, moeten allengs ook op den meest gemoedelijken en nauwgezetten rechter een verderfelijken invloed uitoefenen? Wanneer de geest die eene wetgeving doortrokken heeft, blijkbaar de strekking heeft om een onevenredig groote kracht aan de bekentenis van den vermoedelijk schuldige te hechten, en om juist in den aanvang, als verdediging het meest noodig is, hem alle bevoegdheid daartoe te ontnemen, in plaats van, gelijk zoo te recht in Engeland geschiedt, een zooveel mogelijk zelfstandig bewijs tegen den beklaagde te voeren, dan ligt het | |
[pagina 14]
| |
voor de hand dat al zeer spoedig de magistratuur, in dien geest opgevoed, tot eene gevangenneming zal overgaan, waardoor men (hoewel ten onrechte) meent het beste middel ter ontdekking der waarheid gevonden te hebben, en dat op die wijze langzaam en bijna onmerkbaar het groote beginsel van eerbiediging der vrijheid, in de oogen der zoogenaamde practici een hersenschim wordt, die alleen in het rijk der valsche theoriën tehuis behoort. Zoo wordt de toepassing der preventieve gevangenis in vele gevallen niets anders dan eene gewoonte, zonder dat men zich vooraf nauwgezet rekenschap geeft of zij bepaald noodig is. Uit dit oogpunt beschouwd, zouden wij het reeds eene verbetering achten indien bij elke gevangenneming of gevangenhouding de wet den rechter gelastte in zijn bevel nauwkeurig en uitdrukkelijk de gronden te omschrijven, die hem daartoe leidden. Wij zijn er toch vast van overtuigd dat verscheiden gevangennemingen niet zouden hebben plaats gehad, indien de wet zelve er telkens op wees dat vrijheid regel, gevangenis ook tegenover verdachten uitzondering behoort te blijven. Ook behoorden de gronden zelven, waarop in 't algemeen preventieve aanhouding kan geschieden, in de wet duidelijk vermeld te zijn, met bijvoeging dat in geval van twijfel, de uitlegging altijd ten voordeele van den verdachte zou zijn. Gaan wij thans de gronden na, die ten onzent voor de toepassing der preventieve gevangenis als voldoende worden aangemerkt, dan vinden wij in de eerste plaats als zoodanig vermeld de vrees voor ontvluchting van den verdachte. Reeds hierboven is gebleken, dat ook wij dit motief als het voornaamste dat voor het behoud der preventieve gevangenis kan worden aangevoerd, erkennen. Het is de plicht van ieder burger, tegen wien eene gerechtelijke vervolging is ingesteld, zich niet daaraan te onttrekken en zich ter beschikking der justitie te stellen, zoodra deze dit noodig acht. Eveneens eischt de handhaving der maatschappelijke orde, dat niemand, die bij rechterlijk vonnis is veroordeeld, de verdiende straf zal ontgaan. Zoo er dus gegronde vrees bestaat dat de verdachte door de vlucht den arm der justitie machteloos zal maken, en geen genoegzame waarborgen van het tegendeel tegen die vrees opwegen, is zekerlijk de voorloopige aanhouding gerechtvaardigd. Maar wanneer moet men nu aannemen dat gegronde vrees voor vlucht aanwezig is? In de praktijk stelt men zich doorgaans die zaak veel te overdreven voor, en ver- | |
[pagina 15]
| |
wart men dikwijls de bloote mogelijkheid der vlucht met hare waarschijnlijkheid. Vooral hierbij is een nauwkeurige overweging van de verschillende omstandigheden welke voor den verdachte de vlucht wenschelijk en uitvoerbaar maken, onmisbaar. Wij betwijfelen echter zeer of die overweging wel altijd naar behooren plaats heeft. Niet alleen op de zwaarte van het misdrijf, maar ook op de maatschappelijke positie van den verdachte, zijn doorgaand gedrag, zijn huiselijk leven en tallooze omstandigheden van dien aard moet daarbij acht worden geslagen. Ook doet men verkeerd zich eene ontvluchting als een zoo bijzonder lichte zaak voor te stellen. De tijden mogen voorbij zijn, waarin het verlaten van het vaderland eene straf werd geacht erger dan de dood, het blijft niettemin waar dat vrijwillige ballingschap zonder uitzicht om ooit of niet dan na verloop van vele jaren in het vaderland terug te keeren, althans voor hen die nog door eenige banden aan hun geboortegrond zijn verbonden, geen maatregel is waartoe men zoo licht overgaat. Daarenboven is ontvluchting met voldoend resultaat, d.i. zonder kans om weder achterhaald te worden, in den tegenwoordigen tijd van spoorwegen en telegraafliniën bijna eene onmogelijkheid, indien slechts (en daarop komt alles aan) de politie haar plicht doet. Daarom moest naar onze meening, de groote waarschijnlijkheid, zoo niet zekerheid van achterhaling, den rechter bewegen om niet zoo spoedig als gewoonlijk geschiedt, de vrees voor ontvluchting aan te nemen. Alles hangt ook hierbij af van het standpunt waarop men zich plaatst. Hecht men weinig waarde aan de individueele vrijheid en beschouwt men de preventieve gevangenis als een eenvoudig afdoend middel om de justitie tegen alle eventualiteiten te waarborgen, ja dan heeft men het recht te zeggen: ‘de verdachte zal waarschijnlijk ontvluchten; benemen wij hem daarom terstond de gelegenheid daartoe.’ Meent men daarentegen dat ieder als onschuldig moet worden aangemerkt, zoolang zijne schuld niet bewezen is, en dat daarom in het belang der maatschappij zelve de preventieve gevangenis steeds eene uitzondering moet blijven, dan zal ook de vrees voor ontvluchting wel is waar een factor blijven waarmede men moet rekenen, maar toch slechts in betrekkelijk weinige gevallen, bij zeer zware misdrijven, of wanneer het verdachten geldt, die op de daad betrapt zijn, niets te verspelen hebben of een vagabondeerend leven leiden, het motief kunnen wezen om iemand van zijne vrijheid te berooven. De politie is dan | |
[pagina 16]
| |
de aangewezen macht om een verdachte nauwkeurig in het oog te houden en hem eerst dan te arresteeren, wanneer hij slechts de geringste poging in het werk stelt om zich te verwijderenGa naar voetnoot1. Gelukt hem niettemin de ontvluchting, dan zal dit meestal het bewijs zijn dat de politie niet ijverig en bekwaam genoeg is. In allen gevalle zal echter het aantal ontvluchtingen zeer gering zijn. En gesteld eens dat in weêrwil van alle maatregelen, een enkele misdadiger er in slaagt den vaderlandschen bodem te verlaten. Is dat kwaad dan zóo erg, dat aan die bloote mogelijkheid onschuldigen moeten worden opgeofferd? Zijn er niet met de meeste naburige staten tractaten van uitlevering gesloten, zoodat hij ook dan nog achterhaald kan worden? Maar hij kan de wijk nemen naar Engeland of Noord-Amerika. Voorzeker bestaat die mogelijkheid als uwe politie niet oppast. Maar zelfs in dat geval beweren wij dat de maatschappij er weinig bij verliest dat een enkele schuldige zich zelven door ballingschap straft, en dat de ontneming der vrijheid aan onschuldigen, die het noodzakelijk gevolg van veelvuldige preventieve aanhouding is, een veel grooter gevaar voor de maatschappij oplevert. Wij zijn daarom van meening dat de preventieve gevangenis, ook dan als zij dienen moet om ontvluchting te voorkomen, op te ruime schaal wordt toegepast en dikwijls niets anders is dan een onnoodig middel van kwelling, dat door verhoogde waakzaamheid der politie overbodig kan worden gemaakt. Er is nog een ander motief, dat ook in Nederland voor de preventieve gevangenis wordt aangevoerd, en dat naar wij gelooven, bij de meeste rechterlijke colleges nog wel zooveel invloed heeft als de vrees voor ontvluchting. Men beweert namelijk dat zij dikwijls in het belang der instructie vereischt wordt om de verduistering der sporen van het misdrijf te voorkomen. Deze redeneering is des te gevaarlijker, omdat er bijna geen geval is, waarin men haar niet kan inroepen. Bijna bij elk misdrijf van eenige beteekenis kan men beweren, dat het voor de justitie gemakkelijker is een verdachte terstond van alle ge- | |
[pagina 17]
| |
meenschap met de buitenwereld af te sluiten. Immers wie weet of hij geene medeplichtigen heeft, en of hij, op vrije voeten blijvende, niet afspraken met hen zal maken, die de justitie van het juiste spoor afbrengen? En het blijft daarenboven altijd mogelijk dat hij getuigen overhaalt om de waarheid te verzwijgen of te vervalschen. Heeft men hem echter eenmaal opgesloten, dan kan hij niets meer uitrichten; hij is dan zelfs buiten de mogelijkheid te vernemen wat de getuigen verklaard hebben, voor zoover althans de rechter het niet noodig acht hem daarvan meêdeeling te doen, en hij kan dus geene middelen bedenken om die verklaringen te ontzenuwen. In de eenzaamheid eener lange gevangenis gaan daarenboven zijne physieke en moreele kracht te niet; zijn overmoed wordt gebroken, en het is waarschijnlijk dat hij eindelijk zich gedrongen zal gevoelen zijn misdrijf te bekennen. Derhalve is de preventieve aanhouding gunstig voor de ontdekking der waarheid.’ Het verdient opmerking dat zij die zoo redeneeren, noodzakelijk de preventieve gevangenis voor onschuldigen in de hand werken. Wanneer toch de misdadiger op heeter daadGa naar voetnoot1 is betrapt en de justitie dus reeds van den aanvang af de voornaamste bewijzen tegen hem in handen heeft, behoeft men voor verduistering der sporen van het misdrijf niet bevreesd te zijn. Zoo men hem dan gevangen neemt, geschiedt dit òf omdat er gegronde vrees voor vlucht bestaat, òf omdat het misdrijf bijna wiskunstig zeker door hem gepleegd is, zoodat het verder gerechtelijk onderzoek dan ook minder de strekking heeft om het bestaan van het misdrijf en den persoon des daders tot klaarheid te brengen, dan wel om alle omstandigheden waaronder het misdrijf gepleegd is en den meerderen of minderen graad van schuld in het licht te stellen. Niemand zal in zulke gevallen, vooral wanneer het zware misdrijven betreft, de preventieve gevangenis afkeuren. Maar als geen zweem van heeter daad bestaat, als men wel vermoedens maar volstrekt geen zekerheid van den persoon des daders heeft - eerst dan kan men op het crimineele standpunt zeggen: ‘wij moeten den ver- | |
[pagina 18]
| |
dachte, of hij schuld heeft of niet, aanhouden, want is hij werkelijk schuldig, dan is zijne aanhouding een uitstekend middel om hem te beletten de sporen van het misdrijf te verduisteren.’ Deze wijze van beschouwing is maar al te zeer niet alleen in Nederland, maar ook in Frankrijk en Duitschland gangbaar. Toch moet zij, zoo algemeen opgevat, naar onze overtuiging volgens de beginselen die het strafproces van den tegenwoordigen tijd behooren te beheerschen, verworpen worden. In Engeland heeft zij dan ook nimmer het burgerrecht kunnen verkrijgen, en ook in Duitschland heeft deze zoogenaamde Collusionshaft onder de uitstekendste criminalisten, met name in Mittermaier, hevige bestrijders gevonden. En geen wonder. Zij maakt de waarborgen der vrijheid, die in een vrij land voor ieder burger moeten bestaan, geheel illusoir, en is inderdaad niets anders dan eene reminiscenz van het oude proces, waarvan de pijnbank het noodzakelijk complement uitmaakte. Zij verloochent het beginsel dat niemand schuldig mag geacht worden vóórdat zijne schuld behoorlijk bewezen is, en dat men het recht niet heeft om iemand, wiens schuld nog niet gebleken is, zijne vrijheid van verdediging te ontnemen. Zij brengt den last die op de schouders der justitie moest drukken, op een persoon over, die ten koste zijner vrijheid, der justitie hare taak gemakkelijk moet maken. Wat wij vroeger ten opzichte van het overdreven gevaar voor ontvluchting opmerkten, geldt ook hier. Meestal is de justitie bij machte, om wanneer de politie haar plicht doet, de sporen van het misdrijf te vervolgen en hare verduistering te beletten. Is het misdrijf reeds lang geleden, dan zal de misdadiger toch wel gezorgd hebben dat er weinig of geen sporen zijn overgebleven; is het nog zeer recent, dan is de justitie door hare uitgestrekte macht bijna altijd in staat de sporen, voor zoover ze nog bestaan, te ontdekken. Medeplichtigen, zoo die er zijn, hebben daarenboven bijna altijd reeds hunne afspraken gemaakt. En wat de vrees voor omkooping der getuigen betreft, zij bewijst inderdaad te veel. Waartoe dient toch de geheele langdurige instructie en de behandeling ter openbare terechtzitting, indien men reeds vooruit de getuigen wantrouwt? Waarom wordt dan van hen een eed gevorderd dat zij de waarheid zullen verklaren, en wordt hunne verklaring, zoo die valsch blijkt te zijn, met zware straffen bedreigd? Het is juist de plicht der justitie om gedurende het geheele strafproces te onderzoeken of de getuigen de | |
[pagina 19]
| |
waarheid spreken. De wet kent ten dien opzichte bloot repressieve maatregelen, geene preventieve waardoor onschuldigen alleen wegens de bloote mogelijkheid van een toekomstig misdrijf zouden kunnen worden opgeofferd. En verder waarom moet men alleen die getuigen wantrouwen, welke ten voordeele van den verdachte verklaren? Het is eveneens mogelijk dat zij die hem door hun getuigenis bezwaren, door onedele motieven geleid worden. Wil men alleen uit vrees voor collusie een mogelijk-onschuldige in hechtenis nemen, men kan op denzelfden grond ook de vrienden en nabestaanden van den verdachte gevangen zetten. Want de mogelijkheid bestaat dat ook zij de getuigen trachten te bewerken. Zoo gevaarlijk is ook hier de eerste schrede op het terrein van een verkeerd beginsel, waarbij de verdachte als een bloot middel wordt beschouwd om de waarheid aan het licht te brengen. Maar wat meer is, de ontdekking der waarheid wordt niet eens op die wijze bevorderd, integendeel dikwijls benadeeld. Want de taak der justitie is niet om altijd de schuld duidelijk te maken, maar ook om, zoo de beklaagde onschuldig mocht zijn, dit helder aan te toonen. En nu kan het voor den onschuldige van het hoogste belang zijn dat hij zijne vrijheid blijft behouden, omdat hij juist dan het best in staat zal zijn het ongegronde der aanklacht te bewijzen. Gelijk de justitie van hare zijde in den regel niets verzuimt om zich vooraf te vergewissen welke personen van het misdrijf iets kunnen weten en hunne verklaringen dikwijls door politie-agenten laat afnemen, om daarna te beslissen of zij die personen in de instructie zal hooren - zoo heeft ook de verdachte er groot belang bij van zijne zijde alles in het werk te stellen waaruit zijne onschuld kan blijken of zijne schuld in een minder nadeelig daglicht zal verschijnen. Er is daarom op zich zelf niets ongeoorloofds gelegen in het onderhoud van een verdachte met een persoon, die naar zijne meening met omstandigheden bekend is, welke in zijn voordeel pleiten. Juist zulk een onderhoud kan op schijnbaar geringe zaken, wier beteekenis de getuige minder goed inziet dan de verdachte, de aandacht van den getuige vestigen. Ontneemt men dus den verdachte terstond zijne vrijheid, dan wordt daardoor het bewijs der onschuld zeer belemmerd. Maar wij voegen er bij: ook het bewijs der schuld. Juist toch wanneer de misdadiger op vrije voeten blijft, verraadt hij | |
[pagina 20]
| |
dikwijls zich zelven. De ervaring van ieder rechterlijk ambtenaar leert dat de meeste misdrijven ontdekt worden ten gevolge van onvoorzichtige, dikwijls onbegrijpelijk domme handelingen des misdadigers. Ook hier geldt: ‘quem Jupiter perdere vult, prius dementat.’ Vooral wanneer het gerechtelijk onderzoek reeds ingesteld is, zal de schuldige juist omdat hij op zijne hoede is en de ontdekking tracht te voorkomen, door zijne houding en daden veeleer in den val loopen, dan wanneer men hem onmiddellijk opsluit. Eene nauwlettende niet in het oogvallende observatie door de politie zal in zulke gevallen veel meer licht over zijne schuld verspreiden dan de gedwongen afzondering in den kerker. Doch ook hier onderstellen wij dat de politie waakzaam is en haar plicht betracht. Het kan in ons oog niet genoeg herhaald worden: ‘eene goede inrichting der gerechtelijke politie maakt in vele gevallen, waarin de preventieve gevangenis nu nog wordt toegepast, haar niet alleen overbodig, maar zelfs nadeelig ter ontdekking der waarheid.’ Kan het dan nimmer noodzakelijk zijn om ook dan, wanneer het gevaar van ontvluchting niet aanwezig is, den verdachte tijdelijk van elke gemeenschap met de buitenwereld af te zonderen? Wij willen dit niet absoluut ontkennen en hebben dan ook slechts tegen de in ons oog te algemeene opvatting geijverd, welke bijna iedere preventieve gevangenis met een beroep op het belang der instructie tracht te verontschuldigen De regel ook in het belang van de ontdekking der waarheid zelve, behoort te zijn vrijheid, niet gevangenis. Doch daar tot nog toe niet, gelijk in Engeland, bij ons de politie zulk eene ruime macht heeft om terstond alle noodige maatregelen ter ontdekking te nemen (op welk punt bij eene eventueele politiewet o.i. zeer de aandacht moet gevestigd worden), kan het bij enkele gewichtige misdrijven noodig zijn den verdachte tijdelijk zijne vrijheid te benemen, om der justitie gelegenheid te geven onmiddellijk tot huiszoeking, plaatsopneming of andere maatregelen buiten hem over te gaan, en om te voorkomen dat hij vermoedelijke medeplichtigen waarschuwt en hen in staat stelt de wijk te nemen. Zulke gevallen moeten echter o.i. steeds groote uitzonderingen blijven en niet dan bij evident gebleken noodzakelijkheid (in het bevel van gevangenneming te constateeren) worden aangenomen. Daarenboven behoeft (en hierin ligt het groote verschil met de gewone opvatting) de preventieve aanhouding welke op dien grond plaats heeft, nim- | |
[pagina 21]
| |
mer lang te duren. Heeft de justitie de noodige maatregelen genomen en vreest zij niet dat de beklaagde zal ontvluchten, dan stelle zij hem onmiddellijk weder in vrijheid. In Nederland schijnt het echter regel te zijn dat de preventief-gevangene, onverschillig het motief dat tot de aanhouding deed besluiten, gedurende het geheele lang gerekte strafproces in de gevangenis blijft vertoeven. Het ware daarom o.i. zeer wenschelijk dat de wet een korten termijn van eenige dagen bepaalde, na afloop waarvan dergelijke gevangenen van rechtswege vrij zouden zijn, tenzij de rechter het noodzakelijk achtte met opgave van redenen den termijn nog eenmaal bij een nieuwe beschikking te verlengenGa naar voetnoot1. En wat zullen wij nu nog zeggen van de aanwending der preventieve gevangenis als middel om den beklaagde door moreele foltering tot eene bekentenis te brengen? In een vrij land is het genoeg dit middel te noemen om het tevens te doen veroordeelen. Openlijke verdedigers vindt het dan ook niet, en daarin ligt reeds zekere vooruitgang. Maar in de routine die zich helaas! van ons strafproces heeft meester gemaakt, wordt het dikwijls anders begrepen. Welk eene overwinning voor den instrueerenden ambtenaar, als het hem eindelijk gelukt eene bekentenis te ontlokken! Het middel is afschuwelijk, slechts éen graad afschuwelijker dan de pijnbank, en alle gronden die tegen de laatste pleiten, kunnen ook daartegen volkomen logisch worden aangevoerd. Niettemin is de gissing niet gewaagd, dat men nog dikwijls in de praktijk | |
[pagina 22]
| |
er anders over denkt. Dat het - ook afgezien van zijne immoreele zijde - de ontdekking der waarheid niet bevordert, is echter reeds zóo dikwijls gebleken, dat wij het niet meer uitvoerig behoeven te betoogen. De gevallen zijn niet zeldzaam, dat een gevangene, vooral wanneer hij geringe verstandelijke ontwikkeling bezit, gedurende de instructie feiten bekent of toegeeft, wier onjuistheid later blijkt. Afgemat door de herhaalde verhooren en confrontatiën, van alle middelen van verdediging verstoken, ziet hij in eene bekentenis somtijds het eenige middel om zijn toestand te verbeteren. Ook vergissingen en verkeerde voorstellingen van den gevangene worden door de wijze waarop ons strafproces gevoerd wordt, zeer bevorderd. Ieder rechter van instructie kan uit zijne praktijk voorbeelden bijbrengen, dat schijnbaar tegenstrijdige antwoorden door den gevangene gegeven, later bleken uitnemend met elkaâr overeen te stemmen, en alleen daaraan waren toe te schrijven, dat de gevangene niet op de hoogte was van al de tegen hem ingebrachte bezwaren, of van die, welke hem waren meêgedeeld, niet volkomen de beteekenis begreep. Men moest het toch eindelijk inzien dat belemmering van verdediging niet het middel is om de waarheid aan den dag te brengen, maar wel een uitstekend middel om wantrouwen tegen de justitie in te boezemen. Voorzeker zouden de voorbeelden dat iemand na langdurige gevangenis ten slotte vrijgesproken wordt, veel zeldzamer zijn, indien de beklaagde van den aanvang af ruimere vrijheid van verdediging bezeten had, en niet terstond, als ware hij reeds bij voorbaat veroordeeld, in den kerker ware geworpen. Zoo heeft het te groote gewicht dat nog heden aan de bekentenis gehecht wordt, ten nadeele der individueele vrijheid en van de ontdekking der waarheid eene wijze van onderzoek ingevoerd, die maar al te zeer aan het oude pijnbank-stelsel herinnert en waarin voor vrijheid van verdediging geene plaats isGa naar voetnoot1. | |
[pagina 23]
| |
Resumeerende komen wij tot dit resultaat: de preventieve gevangenis behoort als regel slechts in geval van gegronde vrees voor vlucht of bij werkelijke betrapping op heeter daad, vooral wanneer herhaling van misdaad te duchten is, te worden toegepast; daarentegen slechts bij wijze van uitzondering ter voorkoming van verduistering der sporen van het misdrijf en ook dan nog slechts voor een zeer korten tijd; terwijl zij nimmer als middel mag worden aangewend om den beklaagde eene bekentenis te ontlokken. De wetgever drage voorts zorg dat de preventieve gevangenis nimmer eene straf worde zwaarder dan de straf die tegen het misdrijf bedreigd is. Daarom is zij van zelve uitgesloten in al de gevallen waarin het misdrijf met enkele geldboete of geringe gevangenis wordt gestraft. Onze tegenwoordige wet voldoet aan dit vereischte door de preventieve gevangenis alleen toe te laten bij vervolging wegens crimineele feiten en tevens wegens diefstal, oplichting, misbruik van vertrouwen, bedelarij, landlooperij en die misdaden, welke bij de wet van 1854 correctionneel strafbaar zijn geworden. Er bestaat echter geene reden om ze ook niet bij andere misdrijven dan de genoemde toe te laten, waartegen dezelfde of hooger gevangenisstraf is bedreigd. Ter voorkoming van willekeur is dan echter o.i. bij misdrijven van betrekkelijk weinig belang, de bepaling van een termijn noodzakelijk. Uitnemend komt ons daarom de bepaling der Fransche wet van 14 Juli 1865 voor, dat de aangehoudenen wegens een misdrijf waartegen minder dan twee jaren gevangenis is bedreigd, niet langer dan vijf dagen na hun verhoor mogen worden gevangen gehouden, na verloop van welken tijd zij van rechtswege vrij zijn, met uitzondering van die beklaagden, welke geen vaste woonplaats hebben of reeds vroeger wegens misdaad, of tot een gevangenisstraf van meer dan éen jaar veroordeeld zijn geweest. (Art. 113 van den gewijzigden Côde d'instruction criminelle). Zeer aanbevelenswaardig schijnt ook de Fransche wet van 20 Mei 1863, volgens welke bij betrapping op heeter daad van een correctionneel misdrijf de beklaagde onmiddellijk voor de rechtbank kan worden gebracht, terwijl wanneer die voorbrenging niet binnen drie dagen is geschied, hij uit de preventieve gevangenis moet worden ontslagen. Bij werkelijke betrapping op heeter daad toch kan vooral als het geen zware misdrijven betreft, het gerechtelijk onderzoek en vonnis terstond volgen, en zou een lange preventieve opsluiting ten gevolge | |
[pagina 24]
| |
kunnen hebben dat zij zwaarder straf werd dan de gevangene wegens het misdrijf heeft verdiend. Verder behoort de rechter de bevoegdheid te hebben om ten allen tijde den beklaagde uit de preventieve gevangenis te ontslaan, ook dan als de instructie nog niet is afgeloopen. Eindelijk moet ook tijdens de instructie de beklaagde een veel ruimer recht van verdediging hebben dan hem thans is toegestaanGa naar voetnoot1. Zal het echter den wetgever ernst zijn om de preventieve gevangenis zooveel mogelijk te beperken, dan mag hij ook geen enkel middel verzuimen, waardoor de noodzakelijkheid harer toepassing zou kunnen voorkomen worden. En daarom is het zeer te betreuren dat een bij nagenoeg alle natiën erkende waarborg der individueele vrijheid noch in ons tegenwoordig wetboek van strafvordering, noch in éen van de talrijke ontwerpen die ter herziening daarvan zijn voorgedragen, wordt aangetroffen. Wij bedoelen de voorloopige in-vrijheid-stelling onder borgtocht. Bij de beraadslagingen over het thans geldend wetboek heeft het niet aan stemmen ontbroken welke op de invoering van het bewuste middel hebben aangedrongen. Doch te vergeefs. De regeering bestreed het door er op te wijzen dat volgens het voorgestelde ontwerp de preventieve aanhouding zelfs in cas | |
[pagina 25]
| |
crimineel niet noodwendig wasGa naar voetnoot1. Doch men vergat dat het hier niet de vraag was te kiezen tusschen verplichte in-hechtenis-neming of vrijstelling onder cautie, maar alleen of men, zonder de maatschappelijke orde in gevaar te brengen, niet het voornaamste motief voor de toepassing der preventieve gevangenis: ‘vrees voor ontvluchting’ door de toelating van het cautiestelsel, in vele gevallen zijne kracht zou kunnen benemen. Men verloor uit het oog dat de rechter, al ware hij er niet toe verplicht, toch uit den aard der zaak veel strenger zou wezen wanneer de wet geen enkelen waarborg tegen de vrees voor ontvluchting toeliet. Juist door dit verzuim verloor de vrijgevige bepaling der wet voor een groot deel hare waarde, en had dan ook, gelijk later de ervaring bewezen heeft, in de praktijk weinig of geen effect. Wellicht vindt de houding der toenmalige regeering hare verklaring in eene reactie tegen de Fransche instellingen en ook in de omstandigheid dat volgens het toen nog geldend Fransche recht de in-vrijheid-stelling onder cautie betrekkelijk zeldzaam voorkwam, daar de wet haar alleen tot correctionneele zaken beperkte en tevens als minimum der cautie eene som van 500 francs stelde. Maar in allen gevalle leveren de discussiën een treurig bewijs van de oppervlakkigheid waarmede toen een zoo belangrijk onderwerp in Nederland werd behandeld. Van een onderzoek hoe het stelsel in Engeland gewerkt heeft, was geen sprake; evenmin schijnt eenige acht te zijn geslagen op de scherpzinnige en juiste opmerkingen over dit onderwerp van onzen beroemden landgenoot J.D. Meijer, in zijne ‘Institutions judiciaires’. Dat de eenige jurist van Europeesche vermaardheid, welken wij bezaten, hoegenaamd geen invloed heeft gehad op de samenstelling onzer wetboeken, pleit zeker niet voor het doorzicht en de onbekrompenheid der toenmalige regeering. Een ander argument der regeering was dit, dat niemand de bevoegdheid moet hebben zich door geldelijke opoffering aan de straf te onttrekken. Wij komen op dit argument, dat ook nog heden niet heeft uitgediend, nader terug, en merken alleen op dat ook daaraan geen onderzoek schijnt te beurt te zijn gevallen. Hoe dit zij - de voorloopige in-vrijheid-stelling onder cautie werd uit het wetboek gebannen, en ook de volgende regeeringen schijnen in dit opzicht den tegenzin harer voorgangsters te | |
[pagina 26]
| |
hebben overgenomen. In de memorie van toelichting bij het eerste dier ontwerpen gevoegd (ingediend 8 November 1863), wordt het middel bestredenGa naar voetnoot1, en het is voorzeker der moeite waard de gronden na te gaan waarop de zoo bekwame en scherpzinnige samensteller dier memorie zich tegen het cautie-stelsel meende te moeten verklaren. Reeds dadelijk verdient het de aandacht, dat de regeering, die in hare memorie van toelichting zich zoo dikwijls op vreemde wetgevingen beroept, bij een zoo gewichtig onderwerp als de in-vrijheid-stelling onder borgtocht slechts de gewone en reeds lang wederlegde bezwaren aanvoert, zonder dat er eenige acht blijkt geslagen te zijn op de wijze waarop deze instelling bij de naburige volken werkt. Reeds in 1863 was er toch geene of bijna geene beschaafde natie in wier wetgeving het cautiestelsel niet voorkwam. Vooral bij dit onderwerp mocht een voorafgaand grondig historisch en vergelijkend onderzoek niet ontbroken hebben. Het gold hier geen onbekookte nieuwigheid, geen uitvloeisel van eene ultra-radicale theorie, maar integendeel eene instelling waarvan wij reeds in de oudste wetgevingen de sporen ontdekken, die in vroeger tijd ook hier te lande geenszins onbekend was, die niet alleen in Frankrijk en Duitschland reeds sedert geruimen tijd bestond, maar die daarenboven bij de natie die steeds het best van allen vrijheid en orde weet te vereenigen, in Engeland sedert eeuwen proefhoudend was bevonden. Onwillekeurig vraagt men zich af, waarom, indien werkelijk zulke overwegende bezwaren tegen de in-vrijheid-stelling onder borgtocht bestonden, alle andere volken ze als om strijd zouden hebben ingevoerd en ze niet meer willen missen. Zou dan hetgeen overal elders een hoogst wenschelijke waarborg der vrijheid geacht wordt, in Nederland overbodig zijn? Of was de instelling in strijd met onzen volksaard, en zou de Nederlandsche burger misschien minder op het behoud zijner vrijheid gesteld zijn dan de Franschman of Duitscher? Het blijkt niet dat deze vragen bij den steller der memorie van toelichting zijn opgerezen. ‘De grond, waarop het beginsel pleegt te worden verdedigd,’ zoo redeneerde de regeering, ‘bestaat hierin, dat de borgtocht voor den beklaagde een band oplevert om zich niet door de vlucht aan de straf te onttrekken, en dat alzoo de rechter van | |
[pagina 27]
| |
zijne bevoegdheid tot in-vrijheid-stelling een ruimer gebruik zal maken, wanneer hij aan het daartoe strekkend bevel dat tot het stellen van borgtocht kan vereenigen.’ ‘Maar,’ zoo gaat de regeering voort, ‘het is al aanstonds duidelijk dat die grond uitsluitend kan gelden voor het enkele geval, dat de rechter van het bevelen der in-vrijheid-stelling door vrees voor ontvluchting van den beklaagde zou worden tegengehouden, en dat die grond in alle andere gevallen vervalt, bepaaldelijk in het geval dat de in-hechtenis-stelling met het oog op het misdrijf in het belang der openbare orde noodig wordt geacht, of dat zij noodzakelijk wordt geoordeeld in het belang van het onderzoek.’ In de eerste plaats zouden wij hiertegen willen aanvoeren, dat, gelijk wij hebben trachten aan te toonen, vrees voor ontvluchting het voornaamste motief voor de preventieve in-hechtenis-stelling behoort te zijn en dat de gevangenneming in het belang van het onderzoek meestal een schromelijk misbruik is. De regeering stelde zich echter in dit opzicht op het standpunt der oude school. Maar zelfs al wilde men dat standpunt als juist erkennen, dan verraadt het nog een zekere minachting der vrijheid, wanneer men een overigens nuttigen maatregel zou willen afkeuren, alleen omdat hij slechts in enkele gevallen kan werken. Gesteld, de bevoegdheid om cautie te stellen, liet jaarlijks slechts éen onschuldige in het bezit zijner vrijheid, die hij anders zou verloren hebben. Zou men meenen dat zij dan niet behoefde verleend te worden, omdat het der moeite niet waard was? In Frankrijk en Duitschland denkt men er anders over. Daar wordt ook gebruik gemaakt van de preventieve gevangenis in het belang der instructie. Niemand heeft er echter aan gedacht zich op dien grond tegen het cautie-stelsel te verklaren. En te recht. Want er blijven nog altijd vele gevallen over, waarin de cautie haar doel: ‘waarborg tegen ontvluchting’, bereikt. In Frankrijk is men daarvan zelfs zoo overtuigd, dat men bij de laatste wet van 1865 de bevoegdheid om cautie te stellen, aanmerkelijk heeft uitgebreidGa naar voetnoot1 en gemakkelijker gemaakt. Ook met die beperking echter (tot het geval namelijk van vrees voor vlucht) meende de regeering zich tegen het beginsel te moeten verklaren. Het kwam haar onraadzaam voor dat den beklaagde het middel werd gegeven om door opoffering van | |
[pagina 28]
| |
eene hoogere of lagere som gelds, de tegen hem gerichte vervolging doelloos te maken. ‘Immers,’ zoo redeneerde zij, ‘dat doel zal wel niet geacht kunnen worden bereikt te zijn, waar de beklaagde zich door de vlucht aan de straf heeft onttrokken, al moge dan ook de gestelde borgtocht den staat een geldelijk voordeel opleveren.’ ‘Daarbij,’ zoo ging de regeering voort, ‘mag het bezwaar niet worden voorbijgezien, gelegen in het gewichtig voordeel dat het hier bestreden stelsel den vermogende boven den onvermogende aanbiedt. Wel heeft men dat beginsel soms trachten op te lossen door de opmerking, dat de ongelijkheid in toestand tusschen den vermogende en onvermogende door de wet niet kan worden weggenomen, alsmede door het denkbeeld te opperen om naast den reëelen ook personeelen borgtocht toe te laten, maar die oplossing schijnt niet bestand tegen de bedenking dat, al moge de wet de bedoelde ongelijkheid niet kunnen opheffen, zij niet, zooals bij aanneming van het stelsel het geval is, ongelijkheid in toestand moet scheppen, en dat, wat betreft het denkbeeld om ook personeelen borgtocht toe te laten, met grond mag worden betwijfeld, of de onvermogende, die ter zake van het misdrijf in hechtenis is, lichtelijk iemand zal vinden, bereid en tevens voldoende gegoed om voor hem als borg op te treden.’ Ook deze bezwaren der regeering schijnen ons bij onderzoek geen stand te kunnen houden. Wat in de eerste plaats de vrees betreft dat den beklaagde door borgtocht het middel zou gegeven worden om zich tegen geldelijke opofferingen aan de tegen hem gerichte vervolging te onttrekken, de regeering vergat ook hier blijkbaar de ervaring van andere landen te raadplegen. Overal waar het cautie-stelsel is ingevoerd, heeft men geen reden gehad zich te beklagen dat daardoor ontvluchting werd aangemoedigd. Men bedenke ook dat de vrijlating onder borgtocht naar elk bijzonder geval moet beoordeeld worden en nimmer verplichtend is. De rechter zal dus verschillende omstandigheden moeten overwegen. Zoo zal bij misdrijven, waartegen de doodstraf is bedreigd, de cautie bijna nimmer worden toegestaan, omdat de straf in dat geval zoo zwaar is, dat de beklaagde geacht moet worden niets te zullen ontzien om er zich aan te onttrekken. Ook in Engeland wordt in den regel bij de zwaarste misdrijven de verdachte niet tot het stellen van cautie toegelaten. Maar waarom men het stelsel dien ten gevolge geheel zou moeten laten varen, is moeielijk in te zien. | |
[pagina 29]
| |
Daarenboven behoort, al is de verdachte vrijgelaten, de waakzaamheid der politie geenszins te verslappen. Neemt men dit alles in aanmerking, dan wordt het zeer begrijpelijk waarom in de landen, waar het stelsel is ingevoerd, niet meer ontvluchtingen plaats hebben dan in Nederland. En zou de wetgever, die zooveel vertrouwen in de Nederlandsche magistratuur stelde dat hij haar geheele vrijheid gaf om de preventieve gevangenis al of niet toe te passen, meenen dat de vraag, wanneer een beklaagde tot het stellen van borgtocht kan worden toegelaten, ook niet door haar zou kunnen beantwoord worden? In de memorie van toelichting wordt tevens een te uitsluitend gewicht gehecht aan de geldelijke zijde van het vraagstuk en de moreele zijde geheel uit het oog verloren. In vele gevallen zal alleen de vrees dat hij anders eene belangrijke geldsom zal moeten verliezen, den beklaagde terughouden om de vlucht te nemen. Maar tevens weet hij dat schennis van zijn gegeven woord om zich ten allen tijde ter beschikking van den rechter te stellen, het in hem gestelde vertrouwen geheel zal wegnemen en zijne belangen zal benadeelen. Vooral bij hen die te recht of te onrechte meenen dat het onderzoek met hunne vrijspraak zal eindigen, voegt zich bij de vrees voor geldelijk verlies, ook de angst dat zij door pogingen tot ontvluchting nieuwe vermoedens van schuld zullen opwekken en alle vertrouwen bij hunne medeburgers zullen verbeuren. Nog veel grooter is echter de moreele waarborg tegen ontvluchting als men, gelijk o.a. in Engeland en ook in Frankrijk geschiedt, niet alleen reëelen borgtocht maar ook personeelen door derden toestaat. Dan vooral ligt de waarde van den borgtocht minder in de som gelds dan in de verklaring van onbesproken medeburgers, dat zij den beklaagde tot ontvluchting buiten staat achten, en daarvoor zelfs met een gedeelte van hun vermogen willen instaan. Niemand heeft dit beter uitgedrukt dan J.D. MeijerGa naar voetnoot1, wiens woorden ook nu nog niets van hunne waarde verloren hebben. ‘Une caution donnée par des citoyens’ (zoo zegt hij) ‘qu'un prévenu ne se soustraira pas à la condamnation, à peine de forfaire une certaine somme, est non seulement une garantie pour le montant désigné, mais elle est de plus une preuve de la confiance dont le prévenu jouit auprès de ceux qui s'engagent pour le maintien de la parôle qu'il a | |
[pagina 30]
| |
donnée, et doit sous ce rapport être préférée au cautionnement en argent ou en immeubles: la caution réelle offre plus de sûreté pour la somme stipulée; elle ne présente pas la garantie morale, qui résulte de la confiance qu'inspirent les sentiments connus de l'accusé.’ Doch ook dan wanneer personeele borgtocht werd toegelaten, meent de regeering dat het cautie-stelsel verwerpelijk is omdat de wetgever daardoor een toestand van ongelijkheid ten nadeele van den onvermogende schept. Dit argument is door zijne schijnbare juistheid zeer geschikt indruk te maken op hen die oppervlakkig of nog in het geheel niet over het onderwerp hebben nagedacht, doch blijkt bij nadere overweging te berusten op een begripsverwarring, terwijl het tevens even als het vorige in de ervaring geen steun vindt. Dat hier eene begripsverwarring heerscht is duidelijk, omdat de stelling berust op het denkbeeld dat gelijkheid van recht of toekenning van gelijke bevoegdheid in ongeoorloofde ongelijkheid verandert, als niet allen bij machte zijn er gebruik van te maken. Waar zou het heen, als deze leer algemeen werd toegepast? Een groot aantal zeer noodige en nuttige inrichtingen ware dan reeds à priori veroordeeld. Men denke slechts aan de staatszorg voor het lager onderwijs. Zonder twijfel hebben de meervermogenden daarvan grooter genot dan de onvermogenden, omdat zelfs bij toelating van kosteloos onderwijs vele ouders uit den minderen stand door de omstandigheden verhinderd worden hunne kinderen geregeld de school te laten bezoeken. Het aanleggen van spoorwegen zou dan ook ongelijkheid scheppen. Want onvermogenden zijn meestal buiten staat zelfs de kosten eener derde klasse te dragen. Ongelijkheid van vermogen heeft nu eenmaal groot verschil van toestand ten gevolge, een verschil dat dikwijls te betreuren is, maar nog schadelijker voor de maatschappij zou zijn, indien het oorzaak werd dat zaken die door het algemeen belang gevorderd worden, niet tot stand konden komenGa naar voetnoot1. Of zal men de misdaad niet straffen omdat armoede en onkunde het krachtigst de bevolking onzer gevangenissen vermeerderen en de onvermogende meer in de gerechtszaal ver- | |
[pagina 31]
| |
schijnt dan de vermogende? Niemand zal het durven beweren. Want het belang der maatschappij vordert de vervolging en bestraffing der misdaden. Maar hetzelfde belang eischt niet minder dat geen middel verzuimd worde om te voorkomen dat een onschuldige van zijne vrijheid wordt beroofd. En nu is de in-vrijheid-stelling onder borgtocht door alle beschaafde volken als een krachtig middel van dien aard aangemerkt. Het gaat dus niet aan te beweren dat, omdat misschien onvermogenden geen borg zullen kunnen vinden, daarom ook den meervermogende een te vermijden onrecht moet worden aangedaan. Zelfs dan als slechts weinigen die met tijdelijke middelen gezegend zijn, door het cautie-stelsel tegen eene grievende belemmering hunner vrijheid gewaarborgd werden, - zou alleen daarom de toelating van het middel als een zegen voor de maatschappij moeten worden aangemerkt. Is men toch buiten machte een onrecht geheel te keeren, dit kan ons stilzitten niet verontschuldigen, wanneer wij in de gelegenheid zijn het althans gedeeltelijk te voorkomen. De stelling der regeering was dus onhoudbaar. Maar er is meer. Het is onjuist dat de minvermogende door de in-vrijheid-stelling onder borgtocht in zulk een nadeelige verhouding tot den meervermogende geraakt, als de regeering meende. Ook hier is de theorie met de van elders gebleken feiten in tegenspraak. Wanneer het bedrag van den borgtocht voor alle personen hetzelfde ware, of het minimum te hoog gesteld ware, zou voorzeker de minvermogende niet of slechts zelden zekerheid kunnen geven. Maar als dat bedrag naar het vermogen bepaald wordt, kan het stellen van borgtocht ook onder het bereik van den minvermogende gebracht worden. Zoo gaat het in Frankrijk, waar sedert 1848 het tot dien tijd toe voorgeschreven minimum van 500 francs is opgeheven en de rechter de ruimste bevoegdheid bezit om de bepaling der som van de omstandigheden te laten afhangen. Zoo wisselt ook in Engeland de som van 10 tot 1200 £. Mocht echter de beklaagde buiten staat zijn om uit eigen vermogen ook het geringste als waarborg aan te bieden, dan blijft het toch altijd zeer mogelijk dat andere personen voor hem willen instaan. Ten onrechte meende de regeering dat een onvermogende niet licht iemand zou vinden, bereid en voldoende genoeg om voor hem als borg op te treden. Ook hier had de ervaring vooral van Engeland en Noord-Amerika haar het tegendeel kunnen leeren. Ontel- | |
[pagina 32]
| |
bare malen ziet men in die landen door onvermogende personen soliede borgen stellen. En het is vooral in die gevallen dat de moreele zijde van het cautie-stelsel het sterkst uitkomt. Wanneer, gelijk herhaaldelijk geschiedt, de meester borg blijft voor zijn bediende, de fabriekant voor zijn werkman, boezemt dan zulk eene borgstelling niet een groot vertrouwen in dat de beklaagde niet op de vlucht zal gaan of zich niet zal verbergen? En is het dan zoo ondenkbaar, gelijk de regeering schijnt te onderstellen, dat personen die zich tot nog toe eerlijk en ijverig hebben gedragen (en ook zulken zijn er onder onze preventief-gevangenen), iemand vinden die op grond van zijne bekendheid met hen, verklaart hunne ontvluchting zóo onaannemelijk te achten, dat hij eene som gelds er voor wil wagen? Zoo ja, het zou niet voor onze natie pleiten. Doch vooralsnog zien wij niet in, waarom Nederland ook in dit opzicht bij andere volken zou ten achter staan. Voorwaar het denkbeeld dat wij in alles een bijzonder volk zijn en van vreemde natiën zelfs het goede niet mogen overnemen, heeft reeds meer kwaad gesticht dan men wel denktGa naar voetnoot1. Doch genoeg om aan te toonen dat de mindere stand in ons vaderland niets wint bij de zorg der regeering om geene zoogenaamde ongelijkheid te scheppen. Wij durven zelfs be- | |
[pagina 33]
| |
weren, dat als er van privilegie sprake is, juist nu de minvermogenden er slecht afkomen. Want daar zij veel minder te verliezen hebben dan de vermogende klasse, worden zij uit den aard der zaak door de justitie met een ongunstig oog aangezien. Het is onze vaste overtuiging, op ervaring gegrond, dat in vele gevallen waarin thans op onvermogenden de preventieve gevangenis wordt toegepast, deze had kunnen vermeden worden, wanneer zij, in plaats van gelijk nu geschiedt, attesten van goed gedrag over te leggen, hun patroon of anderen bij wie zij gunstig bekend staan, tot borg hadden mogen stellen. Nu blijft het zeker altijd mogelijk, dat ook van het cautiestelsel misbruik gemaakt wordt en dat misschien (al zal dit ook zelden gebeuren) een enkel beklaagde er in slaagt te vluchten. Op het standpunt der oude school, waarbij de onschuldigen aan de schuldigen werden opgeofferd en weinig waarde aan 's menschen vrijheid werd gehecht, is zulk eene onderstelling voldoende om het middel met een onverbiddelijk veto te begroeten. Doch zij, die meenen dat niemand als schuldig mag worden aangemerkt, vóordat zijne schuld bewezen is, denken er niet zoo licht over. Zij zien in de borgstelling een door de ervaring als goed erkend middel om de preventieve gevangenis binnen den kring der volstrekte noodzakelijkheid te verbannen. En zij gelooven nog altijd dat de vrijheid van vele onschuldigen wel tegen de ontsnapping van éen enkel schuldige die het land verlaat, kan opwegen. Wij hopen daarom dat nimmer in Nederland een nieuw Wetboek van Strafvordering zal tot stand komen, waarin niet benevens eene ruimere bevoegdheid tot verdediging, ook de voorloopige in-vrijheid-stelling onder borgtocht is opgenomen en de preventieve gevangenis zooveel mogelijk beperkt wordt. En wij wenschen tevens dat aan dit gewichtig onderwerp een grondiger onderzoek voorafga dan tot nu toe heeft plaats gehad. Het advies van den Raad van State toch over het eerste ontwerp van een nieuw Wetboek van Strafvordering nam zonder meer de grieven der regeering tegen het cautie-stelsel over. En ook in de afdeelingen der Kamer werd, hoewel het ontslag onder borgtocht eenige ondersteuning vond, blijkbaar niet genoeg gewicht aan deze voor de vrijheid zoo belangrijke zaak gehecht. Wat ons betreft wij zouden liever het tegenwoordig Wetboek met al zijne gebreken behouden dan een nieuw verkrijgen, waarin de bevoegdheid tot preventieve aan- | |
[pagina 34]
| |
houding, zelfs tot misdrijven van gering belang, wordt uitgebreid, zonder bijvoeging van noodzakelijke en bij andere volken reeds lang bestaande waarborgen, dat de vrijheid van het individu zoo weinig mogelijk zal beperkt worden. ‘Maar,’ zal men ons misschien toevoegen, ‘gij vergeet dat volgens het laatst ingediende ontwerp (even als in de twee vorige) de rechter bevoegd is om den preventief-gevangene, wiens in-vrijheid-stelling bij eindvonnis is bevolen, op zijn verzoek schadevergoeding toe te kennen. Daardoor kan dan toch het onrecht, door de preventieve gevangenis veroorzaakt, geheel of gedeeltelijk hersteld worden’Ga naar voetnoot1. Deze herinnering vinden wij echter verre van bemoedigend. Oppervlakkig schijnt het denkbeeld zeer schoon om aan dergelijke slachtoffers schadevergoeding toe te kennen, maar bij nadere overweging blijkt het met groote bezwaren gepaard te gaan. Wij gelooven dan ook dat die leden van de Tweede Kamer gelijk hadden, welke bij het onderzoek in de afdeelingen beweerden dat de regeering deze nieuwigheid had voorgesteld zonder zich in allen deele rekenschap te geven van de gevolgen die er uit zullen voortvloeien. Het grootste bezwaar schijnt ons daarin te bestaan, dat deze bevoegdheid des rechters de deur open kan zetten voor de toeneming van lichtvaardige aanhoudingen. Of is de gissing gewaagd dat rechterlijke ambtenaren, vooral wanneer zij toch reeds groote voorstanders der preventieve gevangenis mochten zijn en de crimineele bril hebben opgezet, er minder bezwaar in zullen zien een verdachte gevangen te doen nemen, wanneer zij weten dat de gevangene, mocht hij onverhoopt onschuldig blijken, schadeloos kan worden gesteld? Het is een gevaarlijk beginsel om de verantwoordelijkheid die de rechter behoort te dragen, als 't ware ongemerkt op die wijze op den staat over te brengen. Maar in de tweede plaats, hoe zal die schadevergoeding te bepalen zijn? Zal men alleen de zuiver materieele schade berekenen, of ook het verlies van vrijheid, eer en gezondheid? Wil men alleen 't eerste, dan is de bepaling in veel gevallen van weinig belang, in andere hoogst moeielijk uit te voeren; wil men 't tweede, dan is hare juiste toepassing onmogelijk. Meestal zal die zoogenaamde | |
[pagina 35]
| |
schadevergoeding (over wier bedrag volgens het ontwerp tevens nog door den Staat bij den Hoogen Raad kan geprocedeerd worden) een bespotting zijn voor den in-vrijheid-gestelde. Verder schijnt, daar de rechter haar wel kan maar niet behoeft te verleenen, willekeur bijna onvermijdelijk. Eenmaal het beginsel aangenomen hebbende, had men ook geen uitzonderingen mogen toelaten. Maar eindelijk als men de preventieve gevangenis opvat als een noodzakelijken maatregel van voorzorg, dan kan ook niemand een recht op schadevergoeding doen gelden, vooral dan niet als de Staat ('t geen hij echter bij ons nog niet doet) zorgt dat geen enkel middel worde verzuimd om lichtvaardige aanhouding van mogelijk onschuldigen te voorkomen. Geschiedt dit, dan is daarmede ook de taak van den Staat afgeloopen, en ligt het niet in zijn roeping om aan ontslagen preventief-gevangenen onder den naam van schadeloosstelling een aalmoes uit te reiken. Deze nieuwigheid, die zoover wij weten, in geen andere wetgeving gevonden wordt, schijnt ons derhalve weinig aanbeveling te verdienen. Wil men echter iets van dien aard invoeren, dan zouden wij liever een matig tarief (naar gelang van den tijd der gevangenis) zien vastgesteld en aan ieder vrijgelatene zonder onderscheid de bevoegdheid zien toegekend om volgens dat tarief eene vergoeding te vorderen. Die vergoeding zou dan weldra in de praktijk eene bloote tegemoetkoming worden voor onvermogenden, die thans na hunne vrijlating dikwijls niet eens in staat zijn de reiskosten naar hunne woonplaats te betalen en tevens niet altijd terstond weder werk kunnen bekomen. Doch verder ga de wet niet. Zij trachte niet in geld te vergoeden, wat voor geen waardeering vatbaar is. Zij voere tevens geen onderscheidingen in, waardoor hij, aan wien de schadevergoeding werd geweigerd, in weêrwil van zijne in-vrijheid-stelling, in de oogen van het publiek steeds als schuldig zou gebrandmerkt zijn. In geen geval echter kan het verleenen van schadevergoeding als een equivalent voor de in-vrijheid-stelling onder borgtocht beschouwd worden. Bij het laatste tracht men onrecht te voorkomen, bij het eerste poogt men het reeds gepleegde onrecht te herstellen. Beide middelen kunnen samengaan; wij meenen echter dat de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen, de preventieve gevangennemingen zal begunstigen, en daardoor den waarborg die in het cautie-stelsel gelegen is, voor een groot deel illusoir zal maken. | |
[pagina 36]
| |
Wij eindigen met den herhaalden wensch dat geen nieuw wetboek van strafvordering in Nederland zal worden ingevoerd, zonder dat vooraf het zoo teedere vraagstuk der preventieve gevangenis en van het recht van verdediging nogmaals aan een nauwkeurig onderzoek worde onderworpen. Ook ten dezen opzichte zal de Juristen-Vereeniging gewichtige diensten kunnen bewijzen. Doch ook daarbuiten verdient het onderwerp de aandacht van allen te trekken, die de hoogste en edelste belangen der maatschappij op prijs stellen. Waar het zaken betreft die in zoo nauw verband staan met de vrijheid en de eer van ieder staatsburger, past althans het ontwikkelde deel der natie geen onverschilligheid. Zoo ergens, dan doe de openbare meening hierbij hare krachtige stem hooren. De regeling van het strafproces levert den zekersten maatstaf voor de waarde die ieder volk aan de individueele vrijheid hecht. Eene krachtige natie, die gewoon is zich zelve te besturen, ziet elke niet onvermijdelijke beperking der vrijheid met ongunstige blikken aan. Zij gevoelt zich sterk genoeg om alle inbreuk op de maatschappelijke orde streng te weren, zonder daarom hare toevlucht te nemen tot middelen waardoor onschuldigen met schuldigen op éene lijn worden gesteld. En waar de menschelijke feilbaarheid het somtijds noodzakelijk maakt een burger zijne vrijheid te ontnemen vóordat nog zijne schuld is bewezen, daar doet zij dit niet zonder schroomvallige huivering en na zich overtuigd te hebben dat alle overige middelen zijn uitgeput. Ook in den vermoedelijk schuldige blijft zij den medeburger zien die recht heeft zich te verdedigen tegen de aanklacht waarmede hij is bezwaard. Want zij is er van overtuigd: de justitie kan in kracht en aanzien er slechts bij winnen, wanneer zij in den strijd met open vizier en eerlijke wapenen de overwinning behaalt. Zij wenscht geen misplaatst medelijden, maar strenge straf voor den misdadiger, doch zij acht tevens de ontsnapping van een enkelen schuldige minder gevaarlijk voor de maatschappij dan de ontneming van vrijheid en eer aan een onschuldige. Zal Nederland toonen zulk eene natie te zijn? Een toekomstig wetboek van strafvordering, dat onze kinderen misschien nog zullen beleven, zal het antwoord op die vraag geven.
Augustus 1870. D.J. Mom Visch. |
|