De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 525]
| |
Bibliographisch album.Dr. J. Hooykaas, God in de Geschiedenis. Schiedam, Van Dijk & Comp.‘Eenzijdigheid is het noodlot van den menschelijken geest.’ Die opmerking moge niet nieuw zijn, zij is toch nog niet verouderd. Wel is waar, haar onbepaald te onderschrijven zou al wederom eenzijdig zijn. Gold zij in volstrekten zin, moed en lust tot onderzoek en nadenken zouden ons ontzinken. Haar betrekkelijke waarheid daarentegen brengt ons een heilzame waarschuwing tegen al wat ons, bij het zien op het ééne dat ons boeit en waarvoor wij opkomen, het vele waarmeê het samenhangt zou doen voorbijzien. Mij dunkt, de steller van de hierboven genoemde Voorlezing heeft die waarschuwing niet behoorlijk ter harte genomen. Dit zeggende bedoel ik geenszins den ook door mij hooggeschatten auteur iets krenkends te zeggen. Integendeel, het zijn niet de minst edele geesten, die zich het eerst door sterke indrukken tot eenzijdige beschouwing en daardoor zwakke redeneering laten verleiden. En dit schijnt mij hier het geval te zijn. Voor wie niet of minder bekend zijn met hetgeen ten onzent op theologisch gebied voorvalt, zal het niet overtollig zijn mede te deelen, dat Dr. Hooykaas onder de voorstanders van de Nieuwe Richting, die hij overigens van harte is toegedaan, eene hem eigene plaats inneemt, door de oppositie die hij voert tegen het, volgens hem, ver de meeste modernen aanklevend intellectualisme; een krankheid, die slechts te ontkomen zou zijn op het door hem aangeprezen en als ethisch gekenschetste standpunt. Wat mij betreft, ik geloof dat het bedoelde ziekteverschijnsel inderdaad voorhanden en te vreezen is, mits het anders en juister omschreven worde dan door Dr. H. geschiedt; en ik meen tevens dat de genezing moet komen van de zijde waarop door hem wordt gewezen, mits men zich wel wachte nu met hem een onthouding te prediken, die erger ware dan de kwaal en onwillekeurig doet denken | |
[pagina 526]
| |
aan een die zich de oogen uitsteekt om toch vooral niet dubbel te zien. Wat Dr. H. in deze voordracht bedoelt, is: het godsdienstig geloof, uit het door hem alleen houdbaar gerekende standpunt, te handhaven tegenover al wat, met name in het lot en leven der menschheid, tot twijfel of zelfs tot ontkenning van het godsbestuur schijnt te nopen. Indien de godsdienstige overtuiging wel gegrond is, dan moet zij, wel verre van door het historisch onderzoek weêrsproken te worden, er alleszins meê te vereenigen zijn; wat meer is, dan moet worden erkend, dat eerst een godsdienstige historiebeschouwing aan alle eischen voldoet, dat eerst deze den gang der dingen ziet in het rechte licht en waardeert naar den rechten maatstaf. Maar welke en hoedanig is de godsdienstige overtuiging, die eensdeels aan het wetenschappelijk onderzoek leiding en wijding geeft, zonder er toch in het minst den wettigen gang van te belemmeren, en die anderdeels door de resultaten van dat onderzoek zoo weinig geschokt kan worden, dat zij er veeleer steun en voedsel in vindt? Ziedaar de vraag, waarop de heer H. hier het antwoord zoekt te geven. Drieërlei standpunt, waarop men zich in naam van het geloof ten aanzien van (natuur en) geschiedenis heeft geplaatst, wordt besproken en veroordeeld. Allereerst het supranaturalistische. Dat ik met de veroordeeling hiervan vollen vrede heb, behoeft niet gezegd te worden. Ook wensch ik de daartoe leidende motieven thans niet ter sprake te brengen. Anders zou ik tegen een en ander, hier door den schrijver aangevoerd, wel bedenking hebben. Zoo is vooral het hier uitgesproken oordeel bevreemdend, ‘dat de supranaturalistische geschiedbeschouwing, hoe kleingeestig vaak toegepast, toch op zich zelve voor den onbekrompen denker de weg kan zijn om tot de hoogere eenheid [zegge: eenheid] aller verschijnselen op te klimmen, tot de macht van welke alles afhangt, de wet aan welke alles gehoorzaamt,’ enz. Ik meende, dat het supranaturalisme voor denker en geloovige beiden onbevredigend was, juist dewijl het van dualistische onderstellingen uitgaat, die de bedoelde eenheid buitensluiten. Opmerkelijk is, dat de schrijver voor dit dualisme geen oog heeft, er althans geen aanstoot aan neemt. Trouwens het blijkt dat hij ook op zijn standpunt eenerlei dualisme toegedaan blijft. | |
[pagina 527]
| |
Om dat door hem ingenomen standpunt te doen kennen en te rechtvaardigen, wijst hij, behalve het supranaturalistische, tevens af, zoowel wat hij het monistische, als wat hij het empiristische noemt. Met het laatste wordt de zienswijze bedoeld, die, slechts zeker achtende wat door waarneming is vast te stellen, aan het geloof een louter subjectieve beteekenis en waarde toekent en het daarom ook van de wetenschap niet alleen onderscheiden, maar ten eenenmale afscheiden wil, zoodat de geloovige de uitkomsten der wetenschap en de man van wetenschap de uitspraken des geloofs geheel buiten rekening heeft te laten. Een godsdienstige wereld- en geschiedbeschouwing kan dan nog wel haar recht hebben, maar geen ander dan het recht van elke feitelijk voorkomende gevoelsaandoening of gemoedsstemming, waaruit intusschen geenerlei besluit getrokken zal mogen worden ten opzichte van het werkelijk bestand der dingen.Ga naar voetnoot1 Wij zijn het met den heer H. volkomen eens, dat zulk een gewelddadige scheiding van geloof en wetenschap slechts in de theorie bestaanbaar, maar in de practijk onuitvoerlijk is. Geen wetenschappelijke, en eveneens geen godsdienstige overtuiging, die waarlijk overtuiging is, laat zich voor een wijle ter zijde stellen. Wat meer is, een geloof, waarvan men als man van wetenschap zelf moest erkennen dat men er geenerlei wettige verzekerdheid in bezit aangaande het wezenlijk wereldverband, zulk een geloof zou van nul en geener waarde zijn. Maar al moet dit gereedelijk worden toegestemd, het onderscheid tusschen geloof en wetenschap mag daarom niet uit het oog worden verloren. Dit geschiedt door den schrijver, als hij geenerlei zekerheid en dus ook geen wettige geloofsverzekerdheid erkent, tenzij deze, gelijkerwijs de wetenschappelijke, uitsluitend door waarneming en ervaring verkregen en dus ook zelve wetenschap zij. Zoo wordt hij in het kenmerkend grondbeginsel met de door hem bestreden empiristen eenstemmig. Is dit heulen met een beginsel, waarvan hij de consequentiën bestrijdt, bij den eersten oogopslag hoogst bevreemdend, het vindt zijn verklaring, vooreerst in het dubbelzinnig gebruik door den schrijver (met velen) van het woord ‘ervaring’ gemaakt, ten anderen en | |
[pagina 528]
| |
vooral in de hem vervullende vrees voor den weg die uitloopt op hetgeen hij als monisme kenschetst en boven alles bedenkelijk schijnt te achten. Dit monistische standpunt intusschen is (immers volgens een tweede en alleen billijke beschrijving door den auteur zelven er van gegeven) niet anders dan de denkwijze, die overal en in alles Gods kracht en werkzaamheid erkent, God aanmerkt als de in de wereld inwonende oorzaak èn van het geheel der bestaande dingen, èn van deze afzonderlijk, die in alles tegenwoordig is, altijd voor alles zorgt en werkt, alles en allen bezielt.’ En waarom acht de heer H. deze overtuiging zoo bedenkelijk? Het is, dewijl hij er niet anders in kan zien dan de vrucht van intellectualisme en als zoodanig begrippenspel, een bloot aprioristische onderstelling, die het godsdienstig gemoed niet bevredigt, die door het geloof wordt afgewezen, die indruischt tegen de onfeilbare uitspraken van het zedelijk gevoel. Geen geringe grieven, voorwaar! Doch letten wij, eer wij ze toetsen, op hetgeen de schrijver, als het betere en alleen rechte, voor het alzoo veroordeelde in de plaats wil stellen. Nu dan, het standpunt door Dr. H. met allen nadruk aanbevolen, is het ethische. De zedelijke ervaring moet de grondslag zijn van het godsdienstig geloof; zij en zij alléén moet ons leeren wat wij als goddelijk, wat wij als Gods werk in het lot en het leven der menschheid hebben te erkennen. Laat mij in de eerste plaats met ingenomenheid vermelden, dat zich dus ook hier weder een stem komt voegen tot de vele, die in den jongsten tijd op het innig verband tusschen godsdienst en zedelijkheid hebben gewezen en in de levenskracht der zedelijke beginselen de onmisbare voorwaarde willen erkend hebben van de vastheid en vruchtbaarheid der godsdienstige overtuiging. Wat mij betreft, ik meen dat de stemmen, die ons hierop opmerkzaam maken, niet genoeg kunnen behartigd worden en dat dus ook de heer H., met hetgeen hij in dezen zin verkondigt en voorstaat, een zeer verdienstelijk werk doet. Inderdaad, het goddelijke kan niet erkend worden, tenzij het recht en de macht van het goede, het heilige, worde gehuldigd. En wederom ligt in ieder ernstig erkennen van het laatste het | |
[pagina 529]
| |
godsdienstig geloof reeds besloten, zóó dat de nadenkende het er niet van losmaken kan en de meesten van zelf en instinctmatig van het eene tot het andere geleid worden. Waar zij dit voorbijziet of loochent is de zoogenaamde morale indépendante gewis in het ongelijk. Wil zij met het volste recht het zedelijke leven vrij verklaren van al wat ons, in naam van den godsdienst, slechts door overlevering en uitwendig gezag is opgelegd, zij mag niet vergeten, dat de zedelijke beginselen zelve nooit vertrouwend en onvoorwaardelijk kunnen worden geëerbiedigd, tenzij men er de werking, de eischen en beloften in erkenne van dat volmaakte en allesbezielende Leven, van die hoogste en allesbeheerschende Macht, die wij God noemen. Intusschen heb ik daar laatstelijk reeds uitdrukkingen gebezigd, die door den heer H. gewraakt zouden worden. Immers, ééne allesbeheerschende, alleswerkende Macht meent hij niet te kunnen erkennen, aangezien zijne zedelijke ervaring hem van deze geen getuigenis geeft. En zoo kom ik op de groote grieve, die ik tegen zijn vertoog heb in te brengen. Dat hij in het zedelijk bewustzijn het hechte steunpunt erkent van het godsdienstig geloof, is zijne kracht. Maar die kracht wordt ten eenenmale gebroken, wordt tot zwakheid, door de eenzijdigheid, waarmede hij in dit ééne: de zedelijke ervaring, nu ook het eenige meent te zien waarop wij kunnen afgaan, en wel zoozeer en in dezen zin het eenige, dat hij in die zedelijke ervaring ieder element van redeneering, van denkenswerkzaamheid loochent en ter zijde werpt, opdat zij toch vooral zou blijken een onmiddelijk ervaren en waarnemen van God te zijn, daar het heet dat dit alleen ons zekerheid kan schenken. Opmerkelijk toch en zonderling, hoe de invloed van het scepticisme in onze dagen allerlei gemoederen heeft aangetast! Geheel de voordracht die wij bespreken, geeft ons een inderdaad merkwaardige proeve te zien van den strijd tusschen de beide hoofdmachten, die elkander thans op geestelijk gebied bekampen: de macht van het geloof, dat in de zedelijke beginselen zijn gewis ter overwinning voerende sterkte zoekt, en die van den twijfel, die, waar hij die beginselen zelve niet overmag, er althans de draagkracht, hetgeen zij onderstellen en eischen, zooveel mogelijk van tracht te beperken. Wel is waar, den diepsten grond van het scepticisme is onze schrijver blijkbaar te boven; immers deze is geen andere dan het vertwijfelen aan de zedelijke roeping zelve, | |
[pagina 530]
| |
Maar toch is het een onmiskenbare nawerking van het scepticisme, die hem al wat naar redeneering zweemt, bedenkelijk en bedrieglijk doet achten, als ware het verstand ons slechts gegeven om ons te verschalken. IJdel pogen intusschen, zonder redeneering tot eenigerlei inzicht of overtuiging te willen komen; in een geloof te willen roemen waaraan het denken geen deel zou hebben. Hoe ijdel dit pogen is, toont het voorbeeld van den schrijver zelven, als hij ons - hij vergeve ons een door hem gewraakte, doch hier niet te vermijden uitdrukking - als hij ons zijn godsbegrip ontvouwt en den weg waarlangs hij er toe komt. Wij nemen, heet het, wij nemen in onszelven een zedelijken invloed waar, die onzen wil neigt en onze ontwikkeling leidt; eene macht, die met onmiskenbaar en onveranderlijk gezag ons ten goede drijft. En nadat deze macht en hare werking in eenige bijzonderheden beschreven is, wordt de gevolgtrekking gemaakt: ‘geestelijk, alvermogend, eeuwig, licht en liefde: deze Macht is God.’ Ik heb niets tegen deze slotsom; maar ik heb zooveel te meer tegen de inderdaad ongerijmde bewering, dat zij zouder redeneering, door onmiddellijke waarneming verkregen zou zijn. Ziedaar een zelfbedrog, waarvan zeker wie niet denken of redeneeren wil, niet te verlossen is, maar dat bij eenig nadenken onmogelijk standhouden kan. Neen! wat wij onmiddellijk in onszelven waarnemen, is alleen een drang tot dus of anders handelen. Zoodra wij dien, in onderscheiding en tegenoverstelling van hetgeen er zich tegen stelt, als een drang ten goede qualificeeren, en nog veel meer zoodra wij daaruit besluiten tot eene, niet slechts in ons, maar in allen werkzame, zelfstandige, eeuwige Macht, Macht die ons de eenheid geeft te zien in de veelheid der verschijnselen, een hoogere orde, een zedelijk doel, een goddelijk plan, dat allengs en geleidelijk verwezenlijkt wordt door de medewerking, des bewust of onbewust, willens of onwillens, van ieder die optreedt, van alles wat voorvalt op het wereldtooneel,.... hoe verwonderlijk het klinke, 't is de schrijver zelf die, in strijd met hetgeen hij anders ontkent of althans voor onbekend verklaart, dit alles uitspreekt; nu dan, wanneer wij deze dingen stellen en vaststellen, dan heeft daarin het denken, het redeneeren, zoo rijkelijk en zoo onmiskenbaar deel gehad, dat dit waarlijk geen aanwijzing behoeft. Nog eens, ik voor mij heb tegen het goed recht dezer redewerkzaamheid geen bezwaar. Wel | |
[pagina 531]
| |
is er een denkwijze, die ook ik als intellectualisme meen te moeten wraken, en wel niet alleen een zoodanige, die, uitgaande van een afgetrokken begrip, door louter verstandelijke redeneering tot de oplossing meent te kunnen komen van het wereldprobleem; maar ook is men, naar ik meen, de intellectualistische eenzijdigheid nog niet ontkomen, waar men de wording van het godsdienstig geloof, indien al niet uitsluitend, toch in de eerste plaats wil afleiden uit een denkende beschouwing van de wereld der verschijnselen en hun waar te nemen samenhang. Ik stem toe dat zoodanig een beschouwing er altijd in meerdere of mindere mate toe medewerkt; ook reeds hierom was er nooit een geheel van godsdienstige overtuigingen, dat niet tevens kosmologische voorstellingen bevatte; maar zij is toch altijd het bijkomstige: anders zou de geloofskracht evenredig moeten zijn aan de denkkracht, hetgeen wel niemand beweren zal. Neen, het uitgangspunt en de kracht van het godsdienstig geloof is wel zeker die zedelijke verzekerdheid, die de ons te machtig geworden zedelijke eischen vertrouwend aanvaardt en voor hun onbepaald en onschendbaar gezag zich buigt. Maar is nu hierbij het denken uitgesloten? In geenen deele. Wij kunnen toch de bedoelde eischen niet alzoo aanvaarden, zonder ze tevens en terstond denkende te objectiveeren, te onderscheiden en te verbinden, en zoowel hun grond als hun betrekking tot al het overige, ons te vertegenwoordigen. Ja, ook kan het niet anders of wij komen mede en niet het minst langs dezen weg tot de erkenning van dat Absolute, waarvan de heer H. durft beweren, dat wij het nergens zouden ontmoeten. Nergens? Maar wat is dan: het goede onvoorwaardelijk te eerbiedigen, indien het niet is: het volstrekte recht er van te erkennen? En wederom, hoe zou het goede onvoorwaardelijk recht kunnen hebben, indien het niet de volstrekte macht had? macht, die, al wordt zij voor ons nog menigmaal door de schaduw der zonde bedekt, toch de allesomvattende en allesordenende moet zijn, - of geheel ons godsdienstig geloof zinkt ineen. Ons godsdienstig geloof, dit, ditzelf eischt en stelt, niet slechts eene macht, die in een onverklaarbaren strijd tegen andere machten een langzame overwinning schijnt te behalen; - wat waarborgde ons in dat geval, dat zij toch niet te eeniger tijd zwichten zou? Neen! het erkent en huldigt in de macht die onze conscientiën bindt en onze roeping ons voorhoudt, de levende en heilige | |
[pagina 532]
| |
Almacht, de eeuwige, allesdragende Goedheid en Trouw, waarop wij te midden van onzen strijd veilig kunnen hopen, nademaal voor haar al het duistere licht is, nademaal zij zelve het is die, door al het wordende en worstelende heen, aan het daarvoor vatbaar geworden zielsoog hare heerlijkheid ontdekt. Niets verwondert mij meer dan het wezen en den omvang van het godsdienstig geloof zelf zoozeer door den schrijver miskend te zien. Is het niet mogelijk de zedelijke roeping vertrouwend te aanvaarden, zonder de verzekerdheid (ook door den heer H. bij herhaling gevorderd), dat alles, alles aan dat ons gestelde doel zal worden dienstbaar gemaakt; welnu, indien werkelijk alles daaraan wordt dienstbaar gemaakt, dan moet ook alles daartoe geordend en dus uit het oogpunt van Dien die het daartoe ordende, zoowel als van het Diens welbehagen erkennende geloof, goed zijn. Schijnt het velen en ook nog den schrijver aanstootelijk, dat dus ook de zonde onder het door God geordende begrepen zou zijn, wij vernemen daartegen hier niets anders dan de reeds al te dikwijls gehoorde declamatiën, waarbij voor de honderdste maal voorbij wordt gezien, dat hetgeen voor ons zonde is en als zoodanig bestreden moet worden, tegelijk in zijn door God geordend en eerst voor het overwinnend geloof erkenbaar verband, goed kan zijn. De heer Hooykaas heeft, naar hij zegt, een paar kleine zekerheden: de zekerheid niet slechts, dat al wat God doet, volstrekt goed is, maar ook dat niets, hetwelk zijn geweten als volstrekt kwaad veroordeelt, door God gewild of gewerkt of veroorzaakt kan zijn. Nu, mits aan het woord ‘volstrekt’ ook in de tweede zinsnede, zijn volle beteekenis gelaten worde, wil ik hem die dubbele zekerheid niet betwisten. Slechts vraag ik dan: welk werkelijk kwaad heeft de schrijver ooit in zichzelven of anderen ontmoet, dat hij als volstrekt kwaad veroordeelen moest en dus als onverwinnelijk en onvergefelijk beschouwen? Wil men niet van begrippen a priori, maar van de zedelijke ervaring uitgaan, het is wel! mits het een denkend uitgaan en voortgaan zij. Doch dan zegge men ons toch, wat het beteekent aan de vergeving der zonden te gelooven, indien het niet dit beteekent: dat door het overwinnend geloof ook het gepleegde, maar beleden en bestreden kwaad, erkend wordt als een moment in onze zedelijke ontwikkeling, waarvan de schade week en de zegen blijft, omdat èn weg èn uitkomst door Gods getrouwe liefde gewild en bepaald werden. | |
[pagina 533]
| |
Waarlijk, van welke zijde wij het door den heer H. ingenomen standpunt ook bezien, schier in ieder opzicht schijnt er ons op toepasselijk, wat hij van het door hem bestreden monisme beweert, dat het beide, geloof en denken, onbevredigd laat, ja beleedigt. Volgens hem zal alleen in hetgeen wij als goed en heilig erkennen, de hand, het werk door ons erkend kunnen worden van de Macht, die wij God, of, zooals de heer H. liever schijnt te zeggen, den Heiligen Geest noemen. Of die macht de Almacht, d.w.z. of zij volgens het anders algemeene denk- en spraakgebruik, God zij, dit weten wij niet. Wie of wat dat oneindig vele beschikt en teweegbrengt, dat buiten het zedelijk gebied ligt, is ons onbekend. Zeker is, dat wij in al het zondige, als het ongoddelijke en tegengoddelijke, onmogelijk en op geenerlei wijs Gods hand kunnen erkennen. Waarlijk! een even troostelooze als redelooze levens- en wereldbeschouwing, Een enkele lichtstraal in de duisternis, maar die, welverre van ons, althans bijwijlen, dat eeuwig klare licht te doen aanschouwen waarin alles licht wordt, al het duistere even duister laat. Neen! het geloof is geen godsdienstig geloof, is geen onbepaald vertrouwen, indien het niet de verzekerdheid is van een volstrekte almachtige Goedheid. Ook heb ik nimmer, zoomin bij eenvoudigen als geleerden, krachtige vroomheid ontmoet, die zich in hare helderste oogenblikken met minder tevreden kon stellen. En nu ten anderen: men zal de zedelijke orde erkennen; en ofschoon het gebied waarop deze heerscht, op ieder punt onmiskenbaar en onlosmakelijk samenhangt met de verschijnselen, de wetten en krachten des zinnelijken levens en der stoffelijke wereld, toch zou men in 't onzekere moeten laten of de macht, die zich in die erkende orde openbaart, wel dezelfde zij die al het overige beheerscht? Neen, een orde, met een andere, haar vreemde en bestrijdende orde verbonden, zou geen orde maar wanorde zijn. De wereld is één geheel, of zij is een chaos. Dat zij het laatste niet is, niet zijn kan, is de gewisheid waarvan geheel ons menschelijk leven uitgaat. En reeds dit gemeenschappelijk uitgangspunt van al ons zoeken en onderzoeken maakt het onmogelijk, dat wij, hetzij geloovende, hetzij denkende, in iets anders zouden kunnen eindigen dan in datzelfde monisme, dat hier op zoo onverklaarbare wijze miskend en veroordeeld wordt. Intusschen betreur ik zeer, dat de wijze waarop de schrijver zijne | |
[pagina 534]
| |
ethische richting beschrijft en verdedigt, zeer geschikt is om ook het mijns inziens alleszins wettige streven, dat, tegenover velerlei intellectualistische neigingen, niet ten onrechte als het ethische gekenschetst wordt, van nieuws in discrediet te brengen. Reeds deed ik hier en daar uitkomen, welke opvatting van den aard en den grond des geloofs ik daaronder versta en wat haar in mijne schatting aanbeveelt. Het is vooral dit, dat zij het godsdienstig geloof, in onderscheiding van alle, hetzij empirische, hetzij wijsgeerige wetenschap, erkend wil hebben als een zedelijke verzekerdheid, die, veelmeer op waardeering dan op waarneming gegrond, in de eerste plaats afhankelijk is van ieders zedelijken wasdom en daarom ook onder het bereik valt van den verstandelijk minder ontwikkelde. Wat de waarnemende wetenschap nimmer en de bespiegelende wijsbegeerte slechts door ingespannen denken en dan nog nooit zonder het geloof bereikt, grijpt het geloof als bij intuïtie: de eenheid, die de veelheid der verschijnselen, het oneindige, dat al het eindige verbindt, bezielt, beheerscht; en dat wel in en met de overtuiging, dat het heilige ook het hoogste, de reden en het doel aller dingen, dat de Macht die het eischt en het werkt, de Almacht moet zijn. Maar onderneem dan nu ook niet op die Almacht iets af te dingen, of gij beleedigt het geloof en knot het de vleugelen. Dat toont ook de heer H. zijns ondanks te gevoelen, als hij telkens in naam des geloofs allerlei uitspreekt, dat, in strijd met zijne beweringen, het monisme ten goede komt. Het doet ons vertrouwen dat, zoodra zijn geloof meer van het denken en zijn denken meer van het geloof doordrongen zal zijn, het dualistische der hier voorgedragen levens- en wereldbeschouwing hemzelven ondraaglijk zal worden. Ik wil niet eindigen zonder nog met een woord te wijzen op de Aanteekeningen aan deze Voorlezing toegevoegd, met name op die, waarin het eigenaardige der Nieuwe Richting wordt beschreven. Het daar gezegde komt mij voor, in de hoofdtrekken, zeer juist te zijn en alle behartiging te verdienen. Moge in de eerste plaats de Auteur zelf het zijne doen om hetgeen aldaar is aangegeven, uit de nevelen in het licht te brengen.
Ph. R. Hugenholtz. | |
[pagina 535]
| |
Abu Telfan, of de man van het Maangebergte De Regenboog. Zevental novellen, beiden naar het hoogduitsch van Wilh. Raabe (Jac. Corvinus) en uitgegeven bij G.B. van Goor en Zonen, te Gouda.Een novellendichter met eene goede dosis gevoel, geest en verbeelding (imaginatie), daarbij belezenheid, eene geoefende pen en gave van opmerking, zou men geneigd zijn eene plaats te gunnen onder de Corifeën. Evenwel, ofschoon Raabe deze eigenschappen bezit, verdient hij, mijns inziens, deze eereplaats, althans voor als nog, niet. Dit is echter gemakkelijker te gevoelen, dan aan te toonen. Raabe kiest zijne onderwerpen niet zelden uit de geschiedenis. Waar hij uit het dagelijksch leven grijpt, weet hij meestal door het exceptionnele van den toestand of door het aanbrengen van een sterk lokale tint, het effekt te verhoogen en phantastisch te kleuren. Van daar dat, hetzij hij ons in het hart wil grijpen of onzen lever wil doen schudden, de onderwerpen zelven meestal belangwekkend zijn. Wij zien dan de akteurs voor ons bewegen, wij hooren hen praten en ook de decoratiën verraden niet zelden de meesterhand. Bij dit alles gelijken toch die akteurs - dikwijls althans - leden te zijn van ééne famielje. Waaraan ligt dat? Louter aan den conversatietoon. Ze doorspekken hunne gesprekken met kleinere en grootere tusschenzinnen, die - en dat kan zeer vervelend worden - alleen dienen kunnen om aan te toonen hoe geestig, satyriek, ja sarcastisch de auteur zelf wezen kan! Het is, dunkt mij, eene aanmerking van gewicht, dat de individualiteit van den auteur meestal met eene zekere indiscretie naar voren treedt. Niet overal springt dat even sterk in het oog; waar de handeling op de lachspieren werken moet, wel het sterkst. Ik wil, om mijn gevoelen te verduidelijken, eene der zeven novellen uit ‘den Regenboog’, genaamd ‘de Ganzen van Bützow’, nader beschouwen. Wij kunnen beginnen bij het begin, waar ‘de auteur zich aan de nakomelingschap voorstelt,’ zooals Raabe (die, zooals blijken zal, met dien auteur niet zich zelven bedoelt) in het opschrift boven het eerste hoofdstuk aangeeft. ‘Een ander moge den toorn van den goddelijken held Achilles | |
[pagina 536]
| |
of de zwerftogten van den kloeken lijder Odysseus, een ander het lief en het leed van den dapperen AEneas, van den ouden of den nieuwen Amadis, het lijden van den jongen Werther of de verlossing van zondige menschen bezingen; ik, J.W. Eyring, die een welverdiende rust geniet, na lange jaren in verdriet, stof en ergernis den lande als onderwijzer te hebben gediend, - ik bezing op hoogen, hoogeren, ja op den hoogsten toon mijzelven, en de groote revolutie te Bützow, zooals zij murmelend begon, met pauken en bazuinen voortgezet en gelukkig ten einde gebragt werd. Ik bezing het geschreeuw van de ganzen en van het volk, den toorn, de verdrukking, wraak en verzoening van mademoiselle Hornborstel, het ontzettend lot van Grävedünkel, den moed en de jakobijnsche toespraken van den woesten aanvoerder, het gejuich en de tribulatiën van dokter Wübcke, de oud-Romeinsche dapperheid van een achtbaren senaat en regerenden burgemeester, het genadig edikt van de hertogelijke kanselarij van justitie en van Zijne Hoogheid mijnen doorluchtigen vorst en heer, het voortreffelijk rapport van de hoogwijze, merkwaardige regtspraak van de juridische faculteit te Halle, lectori benevolenti, tot nut en vermaak van den lezer, my pro laurea, tot niemands nadeel, als een ervaren, bescheiden onderdaan, patriot en emeritus.’ Het mag, dunkt mij, gevraagd worden, of deze gezwollenheid van aardigheden voegt in den mond van den eenvoudigen leeraar J.W. Eyring? ‘Hoe,’ zou Raabe waarschijnlijk repliceren, ‘neemt gij dat dan alles voor ernst op? Begrijpt gij dan niet, dat alles charge is op onze Duitsche Kleinstädterey? Deze “aardigheden” zijn immers veelmeer de mijne dan van Eyring, en sinds wanneer neemt men die dingen in eene charge zoo naauw?’ Volkomen waar, zou ik antwoorden, maar daarmede is mij nog niet duidelijk, waarom gij, eenmaal tot vorm gekozen hebbende een verhalenden magister, die dan ook niet laat spreken als een magister, toch zeker niet omdat het daardoor minder aardig zou geworden zijn. Uw geheele verhaal is gericht tegen de Kleinstädterey, doch dat behoeft ons juist niet in de allereerste regels reeds, als het ware, opgedrongen te worden. En stond deze volzin nog maar geheel op zich zelven, als een minder gelukkig aanloopje. Het tegendeel is echter waar. Elke figuur in deze novelle wordt dienstbaar gemaakt aan 's schrijvers | |
[pagina 537]
| |
zucht tot geestigheden uitkramen, en verliezen daardoor veel van hare individualiteit. Men ziet bij elken marionet de draad, dien de man in de poppenkast tusschen de vingers houdt. Het is waar, eene dusdanige vertooning wekt, zelfs van volwassenen, een enkele maal den lachlust op, en heeft Raabe niet anders gewild, wij kunnen er niets op antwoorden dan: hoe jammer! hier was zulk een aardige stof voor eene komedie (revolutie in een landstadje - storm in een glas water) en men heeft ons niets dan eene posse geschonken. Karikaturen in plaats van menschen! Hoe jammer dat is, zal blijken uit de fabel, die ik in korte trekken zal wedergeven. In het stadje Bützow heeft men ook al conservatieven en liberalen, magistraten en volksopruijers, en ook daar speelt de vrouw, de ongeëmancipeerde vrouw, hare hoofdrol tusschen al die politieke personen. De rechten der burgerij zijn verkort! Er is eene resolutie uitgevaardigd, waarbij....... niet de burgers, maar de ganzen van Butzow worden gecaserneerd! Nu komen alle hartstochten in beweging, en weet de juist niet zeer jeugdige, maar nog vrij bevallige ‘mademoiselle Hornborstel’ (ze wordt steeds in het fransch betiteld, doch het is niet duidelijk waarom) zich te wreken op den pausigen - doch niet onfeilbaren burgemeester, niet alleen door een' hevigen advokaat tegen hem op te zetten, maar vooral het hart van den sjofelen en doodbedaarden magister Albus zoodanig te ontvonken, dat de laatste, tot verbazing der gansche stad, eensklaps optreedt als hoofd der oppositie. De burgemeester wordt steeds meer in het naauw gebragt. Te midden der woeste tooneelen, worden de medeminnaars, de magister en de advokaat (hoofden der revolutie) handgemeen over madem. Hornborstel, die met twee harten heeft gespeeld. Albus wordt bont en blaauw geslagen. De burgemeester, die middelerwijl om hulp heeft gezonden, wordt ontzet door Luitenant von Schlappup uit Schwerin, die met een handjevol volk de stad binnenrukt en een einde maakt aan de gansche komedie, door...... te huwen met jufvrouw Hornborstel, bij wie hij inkwartiering had. Nu het kader getrokken is, wil ik eenige aanhalingen doen volgen, opdat een ieder oordeele, of dergelijke taal in de monden der ten tooneele gevoerde personen past. Aangevangen dan bij N. 1, de man die zich zelf, in zijne acht- | |
[pagina 538]
| |
baarheid, als zoodanig beschouwt - bij den burgemeester. Hoort hem het volk toespreken. ‘Silencium! zwijgt! Brult en redeneert niet! Respecteert uwe door God ingestelde overheid, houdt de ongewasschen monden dicht en begeeft u naar huis, een iegelijk naar zijne eigene vrouw, om zich door haar naar verdienste den rug en de ooren te laten smeren.’ Heeft men niet Diogenes' lantaarn noodig, om zulk een' burgemeester te vinden? Vooral zijn laatste uitval is een sprong, waarmede hij van de aarde in het rijk der zwevende verbeelding nederkomt. De geheele zaak is dat Raabe iets aan de vrouwen heeft geadresseerd, wat hij en passant door den burgemeester laat bezorgen. Maar luistert, de pastoor primarius verheft zijne stem in den raad. ‘Christelijke broed..., ik wil zeggen, mijne waarde heeren, daar zitten wij weder in vriendschappelijke gemeenschap, om ons na den arbeid van den dag, na den last van het ambt neêrgelegd te hebben, op bescheiden Duitsche wijze van iedere inspanning te herstellen, en den afgematten geest de noodige rust te gunnen. Mijne ziel verheugt zich daarover - uw welzijn, heer Burgemeester! - Niemand is er, hoop ik, onder ons, die den ander niet met hartelijke welwillendheid te gemoet komt. Aandachtige gemeente, - ik wil zeggen, mijne hooggeëerde heeren en medeburgers, wie is er onder ons, die zijnen buurman, zijnen vriend, zijnen collega, zijnen broeder het minste kwaad zou toewenschen? Niemand, kan ik met een dankbaar gestemd hart uitroepen, - niemand, niemand! Mijne heeren en goede patriotten, wij staan te zamen vast in deze woeste, goddelooze, pligtvergeten tijden; wij hebben het bewezen, toen wij dien ongelukkige, dien verleide en verleider, den heer advokaat Wübcke, met bloedend hart en weenend oog uit ons midden stieten; toen wij onzen pligt deden gelijk Abraham, als hij heenging om zijnen zoon Izaäk op den berg Moria te offeren. Mijne hooggeëerde heeren, zouden wij in onze christelijke bereidvaardigheid tot offeren niet te ver zijn gegaan? Zouden wij......’ doch genoeg, het gaat zoo nog eene geheele bladzijde door. Hebben wij hier een dorps-leeraar voor ons? Ja, hij gelijkt er iets op; als de karikatuur op het origineel. | |
[pagina 539]
| |
Nog een voorbeeld. Magister Albus is aan het woord. ‘Heer! o wanneer gij wist, hoezeer ik mijn loon reeds weg heb!’ schreeuwde de magister woest opspringend. ‘Mijnheer, ik zal u alles, naar alle regelen der syntaxis verhalen, geen letter, geen woord, geen zin, geen komma of geen punt zal er aan ontbreken; maar laat mij nog eenige oogenblikken met rust om tot adem te komen; de milt steekt mij nog zoo vervloekt, en ik zou u wel eens zoo willen zien loopen, als ik daar pas geloopen heb. Ach, Zeus moge u de schoonste der gratiën tot vrouw geven, en u onder de sterrebeelden een plaats schenken voor dit glas punch!’ Magister Albus late ons met rust als de milt hem niet steekt! Zijn gerammel zal niet uit te houden zijn! Maar genoeg, welligt overgenoeg! Intusschen maakt diezelfde fout, dat opproppen met aardigheden, niet alleen de Ganzen van Butzow bepaald ongenietbaar, maar zij is ook de schaduwzijde van dezen auteur. Het valt niet te ontkennen, dat Raabe geest heeft, maar hij doet mij denken aan zoo velen die, van der jeugd af aan door famielje en vrienden om heele en halve bons mots toegejuicht zijnde, ons onbarmhartig vervolgen, ja overstelpen met hunne snakerijen. Hiermede is Raabe's grootste fout aangegeven. Men gevoelt, door die uitstalling van kwinkslagen en proeven van belezenheid, dat men met iemand te doen heeft, die gaarne toont hoe geestig en bekwaam hij is, en dat doet schade aan de behandeling van zijn onderwerp. Hij doet in dat, en in menig opzigt denken aan een geniaal schrijver van onzen bodem, die, door zijne oorspronkelijke denkbeelden, door zijne veelzijdige kennis, door poëzij en geest, door de krachtige wapenen, waarmede hij den zwakke tegen het egoïsme van den sterke beschermt, voorzeker op de gansche natie, die zijn edel streven oogenblikkelijk met sympathie heeft begroet, een veel grooteren invloed uitoefenen zou, als niet de zelfverheffing zijn talent ieder oogenblik in den weg stond. Waarlijk, ook Corvinus houdt er van om het vooroordeel, met al zijne onregtvaardigheden, krachtig te bestrijden. Alle pijlen zijner welgevulde koker wendt hij daartoe aan. Hebben wij reeds een blik geslagen over het veld der Kleinstädterey, hier heeft hij nog maar alleen de belachlijke zijde aangeraakt. Hetzelfde geldt, echter met meer succes, de novelle: Keltische beenderen, een zonderling | |
[pagina 540]
| |
verhaal, waarin de prikkelbaarheid en geestdrijverij der geleerden niet onaardig wordt tentoongesteld, en gedeeltelijk ook in Gedelocke, de phantastische voorstelling van het stelen en ontvoeren van het lijk van een' zoogenaamd ongeloovigen geleerde, ten einde hem eene fatsoenlijke begrafenis te bezorgen. Wij hebben echter nog andere proeven van 's mans werkelijk veelzijdig talent. Zoo vinden wij in St. Thomas een pleidooi tegen de rampen des oorlogs, weinig minder welsprekend dan de romans van Erckman Chatrian; alleen geldt het hier het krijgvoeren ter zee. Overwonnenen en overwinnaars, allen worden even ellendig, terwijl toch nergens de voorstelling onnatuurlijk is. Die gruwelen van den oorlog komen ook voor in: de Kinderen van Hameln. In dit verhaal tracht de schrijver eene legende, door aanvulling en opheldering, tot geschiedenis te verheffen. De gruwelijke mishandelingen en de wraakoefening van een' Wende, paria in die maatschappij, is het onderwerp. In Elsje van den Denneboom wordt een aandoenlijk tafereel geleverd van het volksvooroordeel, zooals het zich in zijne bekrompenheid uitsprak in vorige eeuwen, door haat tegen tooverij, zoo dikwijls ontaard in haat tegen de wetenschap. De laatste novelle van den Regenboog geeft ons onder den nederigen titel van: eene vertelling van Grootmoeder, een aandoenlijk verhaal van een jeugdig leven, vastgeklemd aan dat van eene krankzinnige zuster. Ik zou geneigd zijn dit Raabe's juweeltje te noemen. Hier niets van dat coquetteren met geestigheden, - hier werkelijk de taal van eene eenvoudige, nadenkende, oude vrouw, die veel beleefd, veel opgemerkt, veel onthouden heeft, die ons - of wilt ge haar kleindochter - verplaatst in lang vervlogen, belangwekkende en zeer bewogen tijden en die met gevoel en verstand een woordije medespreekt in het belang onzer rampzalige natuurgenooten, de krankzinnigen. Ook hier is de arme krankzinnige een slagtoffer van den oorlog. Raabe verafschuwt den krijg en verdient in dat opzigt onze volle sympathie. En nu nog de roman in twee deelen: Abu Telfan, of de man van het Maangebergte. Onze taak is vrij gemakkelijk geworden. Dezelfde deugden en gebreken, die bij de novelles in het oog springen, vindt men hier. Toch gelijkt de roman meer op de Vertelling van de grootmoeder dan op de Ganzen van Butzow. Over het algemeen genomen is het een interessant werk. | |
[pagina 541]
| |
Wie of wat is Abu Telfan? Eene streek in het land Tumurkie, koningrijk Darfur, gelegen in het midden van Afrika. Wie is de man van het Maangebergte? Leonhard Hagebucher, zoon van een duitsch Kleinstädter, die echter in zijn jeugd van het nest der ouden is opgevlogen om zuidelijker streken te bezoeken, na eenige wederwaardigheden aangeland is aan het Suez-Kanaal, dat hij heeft helpen graven, doch, door toevallige omstandigheden, slaaf in Tumurkieland (waarin het Maangebergte ligt) geworden is, eindelijk, na tien jaren aldaar te hebben doorgebragt, wordt bevrijd om nu in zijn stadje Bumsdorf weder te keeren. Men stelle zich zulk een paria voor in dat bekrompen maatschappijtje! Was hij niet reeds, door het verdwijnen met de noorderzon, op den Bumsdorfschen index geplaatst? Het stadje is - geen wonder - in die tien jaren weinig veranderd. Wat moet er niet omgaan in de ziel van dezen halven wilde? Wat is Europa hem vreemd geworden en hoe vele andere toestanden heeft hij gezien! Alweder een weinig bedorven door overdrijving, maar toch zeer karakteristiek, zijn de beraadslagingen der familje Hagebucher, waar het geldt om aan dat wilde beest uit Tumurkieland althans eenige - zij het slechts onschadelijke - werkzaamheid te verschaffen. Men komt tot het besluit om van hem eene schrijfmachine aan de stadssecretarie te willen maken. Dit is echter den anders zoo geduldien man uit het Maangebergte wat al te kras! Hoe misplaatst in deze maatschappij, weet hij, die in waarachtige waarde alle Hagebuchers - ja alle Bumsdorfers, verre overtreft, zich toch eindelijk een weg te banen door frisch talent, zoodra slechts zijne energie is opgewekt. Hij wordt een bruikbaar lid der maatschappij, een weldoener voor velen, een man geacht door een ieder, die hem begrijpen kan; maar, wat hij, bij al zijne gaven, niet bereiken kan is zijn eigen geluk, zoodat hij eindigt met deze droefgeestige ontboezeming: ‘wanneer gij wist wat ik weet, dan zoudt gij veel weenen en weinig lachen.’ Er ligt een diep-melankolische tint over de werken van Raabe, en dat is niet de minst belangwekkende zijde van zijn talent. En nu zou ik menig aandoenlijk of geestig - somtijds beiden te gelijk - fragment uit Abu Telfan kunnen aanhalen. Stellig zou dan de keuze vallen op het tooneel, waar de Afrikaan, meenende reden te hebben aan succes niet te twijfelen, echter een allernaïfst | |
[pagina 542]
| |
blaauwtje loopt, terwijl zijn zonderlinge, maar fijn geteekende bediende, zeker van 's meesters overwinning, zijne kamer met bloemen opsiert, welke humoristische handeling aanleiding geeft tot mijmeringen en opmerkingen van den hoofdpersoon, tintelende van natuurlijkheid en humaniteit. Waartoe echter, door meerdere bijdragen, aan het boek zijne verrassingen te ontnemen? Schrijver noch lezer zijn daarmede gediend. Niettegenstaande vrij wat overdrijving hier en daar - alleen wat de dialoog betreft - en niettegenstaande, door de zucht om sterk te typiseren, somtijds de herhalingen wat vermoeijend worden, is er veel goeds, veel waars, veel geniaals in dezen roman. De vertaling is vrij gelukkig, doch herinnert nu en dan wat sterk aan de oorspronkelijke taal. Zoo heeft het woord dumm niet altijd bij onze oostelijke naburen dezelfde beteekenis als ons dom. Zij drukken niet zelden daarmede uit iets naïfs of eenvoudigs, waar wij dat niet zouden doen. Ook mag het wat chinees-achtig navolgend genoemd worden, dat wel de fransche aanhalingen, door middel van noten, worden vertaald, maar de latijnsche (en er zijn zoo vele in deze boeken vol geleerde types) allen in het oorspronkelijke voorkomen. In Duitschland mag het behooren tot eene goede opvoeding latijn te verstaan - hier geldt immers hetzelfde van de fransche taal.
N.D. |
|