De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Een economische blik op Oud-Athene.Het is opmerkelijk, hoe zeer de negentiende eeuw zich voelt aangetrokken tot het oude Hellas. Sedert lang hebben de Helleensche studiën niet zoo gebloeid als in onzen tijd. De Grieksche taal wordt meer dan ooit beoefend, ten koste, zoo klagen velen, van het Latijn. De wetenschappelijke werken over Grieksche oudheidkunde, wijsbegeerte, kunst of geschiedenis beleven uitgaaf op uitgaaf, en ook aan populaire geschriften daarover is geen gebrek. De leek, die thans op eenigerlei gebied der oude Grieksche wereld zijn kennis wil uitbreiden, vindt terstond een tal van boeken, even degelijk van inhoud als schoon van vorm, die hem geven wat hij zoekt. In ons vaderland worden de Grieksche studiën evenmin verwaarloosd. Peerlkamp schreef reeds in 1841 aan Martinus des Amorie van der Hoeven: ‘Litterae Graecae olim in patria nostra fere jacebant. Homines, ad id studium revocati, in eo unice elaboraverunt. Hodie omnia sunt Graeca. Regnat in his rebus quoque mos quidam’Ga naar voetnoot1. ‘Mos quidam’. Is die verklaring wel voldoende? Zulk een vrij algemeen verschijnsel moet toch een diepere oorzaak hebben, en bedrieg ik mij niet, dan ligt die in den geest en de karaktertrekken van onzen tijd. Wij zijn sceptisch geworden ten opzichte van een aantal geloofstellingen van vroeger dagen, en met die geloofstellingen verloor ons leven een groot deel van zijn poëzie. Het geloof is een vriendelijke zon, die aan het landschap om ons heen kleuren en tinten, licht en warmte | |
[pagina 346]
| |
geeft. Donkere wolken hebben thans die zon voor veler oog beneveld. De rozen bloeien nog wel; nog ruischt wel de zomerwind door de bladeren van het eikenbosch; nog spreiden wel de akkers hun vruchten ten toon - maar hoe is alles anders geworden dan vroeger! Een sombere tint is over de gansche natuur verspreid; er is geen afwisseling van licht en schaduw meer, geen poëzie, in één woord. Maar zonder poëzie kan de mensch niet leven; hij zoekt zich elders schadeloos te stellen voor hetgeen hij verloren heeft. En welke wereld zou hem nu meer aantrekken dan die Grieksche wereld, waar de dienst van het schoone zulke edele vormen aanneemt, waar de zuiverste poëzie, het meest ontwikkeld aesthetisch gevoel worden gevonden? Die taal, zoo doorschijnend als kristal, zoo welluidend als muziekGa naar voetnoot1; die letterkunde, zoo rijk en zoo beschaafd; die beeldhouwwerken en die architectuur, waarvan reeds de gebrekkige copijen ons met bewondering vervullen; alles ademt hier één geest. Ja zelfs de philosophie wordt ons hier aangeboden in een kunstvorm; roemt men niet de dialogen van Plato als meesterstukken in hun soort? En bij die schoonheid - als oorzaak en tevens als gevolg - welk een eenvoud! Ons geheele leven - Taine heeft het onlangs zoo goed gezegd in zijn ‘Philosophie de l'art en Grèce’ - ons geheele leven is thans gecompliceerd, omslachtig, tot overladens toe opgevuld. Sedert Griekenlands bloeitijd verliepen twee en twintig eeuwen, en welk een kennis is in dien tijd niet bijeengebracht, welke ondervindingen zijn niet gemaakt op elk gebied van ons denken, gevoelen en handelen. Een echte zoon der negentiende eeuw staat tegenover een Griek der oudheid, als een volwassen man tegenover een kind. Maar even als die volwassene vaak zijn kindsheid terugwenscht, toen hij nog naief en eenvoudig was en verstand noch hart behoefte hadden aan prikkels, die zij thans niet ontberen kunnen, zoo ondervindt ook de zoon der negentiende eeuw vaak een heimwee naar die tijden, toen Socrates nog rondwandelde door de straten van Athene, omringd van den stoet zijner leerlingen, toen Phidias zijn Pallas schiep en Aristophanes zijn blijspelen dichtte, en, in verbeelding verplaatst | |
[pagina 347]
| |
naar de ruïnen van het Parthenon; stamelt hij den ‘Dichter’ in Goethe's Faust de woorden na: So gieb mir auch die Zeiten wieder.
Da ich noch selbst im Werden war.
Maar niet alleen zulke poëtische gevoelens drijven de negentiende eeuw tot de studie der Grieksche oudheid; de overtuiging, die alom veld wint, dat men het heden niet kan begrijpen, zonder het verleden, waarin het heden wortelt, te kennen, drijft mede daartoe. Wanneer wij spreken van de oude en de nieuwe beschaving, gebruiken wij, wel beschouwd, slechts gebrekkige woorden: men kan de geschiedenis der menschheid niet willekeurig in twee of drie stukken verdeelen en het eene stuk zoodanig tegenover het ander plaatsen, alsof tusschen die beiden een kloof bestond. Onze beschaving is het product van al hetgeen haar vooraf is gegaan; en hoewel zij de duidelijke sporen draagt van de nieuwe bestanddeelen, aan de Grieksche en Romeinsche oudheid vreemd, die zij in zich opgenomen heeft, zoo heeft toch die zelfde oudheid mede een stempel op haar gedrukt, die nog niet is uitgewischt. Denk u Athene en Rome weg: kunt gij u thans den nieuwen tijd nog voorstellen zooals hij is? Niet te vergeefs heeft de Grieksche wereld ons een tal van hare gebruiken en instellingen vermaakt; niet te vergeefs heeft hare letterkunde bijna onafgebroken, ja in toenemende mate, onder ons geleefd; niet te vergeefs gelden hare kunstproducten nog heden als de modellen, waarop wij onzen smaak moeten vormen; dat alles te zamen - en hoeveel nog daarenboven - heeft een zeer bepaalden en waarneembaren invloed uitgeoefend op de geheele maatschappij waarin wij leven, en die maatschappij blijft dus ten deele onverklaard, wanneer wij hiervoor de oogen sluiten. En dan - de negentiende eenw is weetgierig: zij wil haar nieuwe wereldbeschouwing op de proef stellen, hare nieuwe methode van onderzoek gebruiken. Wijs haar een gebied aan, waar die methode nog weinig is toegepast: dit is genoeg om haar tot werkzaamheid op dat gebied aan te sporen. Ziet eens hoe Sainte-Beuve - bij uitnemendheid een type van onzen tijd - overal zijn blikken heenricht, en hoe gaarne men hem volgt. De nieuwere methode begint met waarneming op ruime schaal; nog nooit zijn zooveel feiten verzameld als in onze eeuw. De | |
[pagina 348]
| |
natuurkundige neemt proeven, de economist verzamelt statistiek, de geschiedkenner zoekt naar documenten en inscripties: zoo werkt ieder in zijn kring aan dat groote gebouw der wetenschap, naar zijn bijzonderen aanleg en vermogens. Maar terwijl de een opspoort, de ander verzamelt, een derde schift of groepeert, staat allen één hoofddoel voor oogen: de wetten te vinden, die de natuur, die het menschelijk leven in zijn tallooze vormen, beheerschen. De negentiende eeuw heeft een passie voor dat onderzoek; moest bij zulk een stemming de Grieksche oudheid haar niet aantrekken? De wording van een plant, het ontstaan en verdwijnen van een diersoort, het verloop van een chemisch proces, zal ons met levendige belangstelling vervullen, en wij zouden onverschillig blijven tegenover dat veel grooter en indrukwekkender proces: het ontstaan, de bloei en de ondergang van een volk, dat door zooveel uitnemende gaven heeft geschitterd, dat nog duizende jaren na zijn bestaan van zich doet spreken, ja, waarvan men kan voorspellen, dat het zoolang zal leven in de gedachtenis der menschheid, als de menschheid iets gevoelen zal voor wetenschap en aesthetiek?
Op die vermeerderde belangstelling in de Grieksche oudheid kom ik thans een beroep doen. Ik wil trachten een vluchtigen blik te werpen op dat gedeelte van het Grieksche, meer bepaald van het Atheensche leven, waarop de economist bij voorkeur de aandacht vestigt. Er bestaat over de economische toestanden in het oude Griekenland een litteratuur. Reeds voor vele jaren heeft BoeckhGa naar voetnoot1 (naar men algemeen verzekert, met groote geleerdheid) de economische politiek van Athene beschreven; een ander, BüchsenschützGa naar voetnoot2, leverde onlangs een uitvoerig werk, waarin hij de resultaten van Boeckh aanvult en ons de economische toestanden in Oud-Griekenland doet kennen. HüllmannGa naar voetnoot3, LangeGa naar voetnoot4, WallonGa naar voetnoot5 en vele anderen met hen, hielden zich meer met onderdeelen bezig; de beide eersten beschreven de handelsgeschiedenis, de laatste de geschiedenis der slavernij. De meer algemeene werken van Her- | |
[pagina 349]
| |
mannGa naar voetnoot1, SchoemannGa naar voetnoot2 en GroteGa naar voetnoot3 werpen nu eens op dit, dan weder op dat gedeelte van ons onderwerp een verrassend licht: de economische beschouwingen van Grote, bij voorbeeld, ofschoon niet talrijk, zijn bijzonder scherpzinnig. Vult men dit alles aan met de meer populare geschriften van LaurentGa naar voetnoot4 en GöllGa naar voetnoot5 en de historische studiën van RoscherGa naar voetnoot6 en SchererGa naar voetnoot7, dan verkrijgt men reeds een rijke verzameling, waaruit de leek, die niet tot de bronnen zelve kan opklimmen, veel belangrijks putten kan. Men begrijpt dat ik mij hier op geen ander standpunt dan dat van den leek kon plaatsen: wilde de economist het werk doen van den archeoloog, dan zou het menschelijk leven, nu reeds zoo kort, niet toereikend zijn om de economie wetenschappelijk te beoefenen. Ik ga dus uit van de onderstelling, dat de resultaten van Boeckh en andere schrijvers, die ik raadpleegde, juist zijn; ik vermijd zooveel mogelijk de punten, waarover nog gestreden wordt, en houd mij aan hetgeen geacht wordt vast te staan. Op den dus verkregen grondslag voortbouwende, vraag ik mij af, welke bijzonderheden den lezer het meest belang kunnen inboezemen. Op deze laatste vraag zal wel een verschillend antwoord volgen, naar gelang dit antwoord gegeven wordt door iemand, die meer algemeen in de geschiedenis der Grieksche beschaving, of door iemand die meer bijzonder in economie belang stelt. Voor genen zijn de economische toestanden en instellingen slechts deelen van dat groote geheel, dat hij het Grieksche volksleven noemt. Hij wil in de eerste plaats weten of de bestaande opvattingen van den geest en de karaktertrekken der Grieksche natie bevestigd worden, als wij die zijde van haar bestaan leeren kennen, die ons hier zal bezig houden. Om aan zijn eischen te voldoen, moeten wij verder onderzoeken, welke economische oorzaken eerst tot den bloei, later tot den val van Griekenland, hebben bijgedragen. Hij wil dus het verband tusschen het economische leven der Grieken en hun volksleven | |
[pagina 350]
| |
in het algemeen, tusschen hunne economische ideën en hunne ideën op elk ander gebied, streng in het oog zien gehouden. - De economist vraagt ook dit, maar hij vraagt nog iets meer. Voor hem zijn de economische toestanden reeds op zich zelve belangrijk; hij wil ze in bijzonderheden beschreven zien, ten einde ze met die van andere volken te kunnen vergelijken. Hij verlangt te weten, welke belastingen in Griekenland geheven werden, welke staatkunde men er volgde ten opzichte van handel, scheepvaart, nijverheid en armwezen, welke soort van slavernij er heerschte en welken invloed de slavernij er op de volkswelvaart heeft uitgeoefend, welken graad van ontwikkeling het geldverkeer en het bankwezen er hadden bereikt, hoedanig de welvaart was bij de lagere standen; kortom, hij wil ingewijd worden in al datgene, wat noodig is om zich een juist en helder beeld te vormen van het maatschappelijk leven der Grieken. - Al die eischen te bevredigen, zal geen lichte taak zijn, zelfs dan niet, wanneer ik mij, zooals reeds gezegd is, tot Athene blijf bepalen. Om ze echter zooveel mogelijk allen in het oog te houden, meen ik mijn uitgangspunt te moeten zoeken buiten de economische wereld, en wel in het karakter, de gevoelens en de zeden van het Atheensche volk, zooals ons die van elders bekend zijn. Dusdoende zal, naar ik wensch, èn het algemeene, èn het bijzondere tot zijn recht komen. | |
I.Met welk een volk hebben wij hier te doen: met een dier ‘money-making nations’, zooals de Pheniciërs en Carthagers in de oudheid, zooals de Venetianen en Genuezen in de middeneeuwen, of zooals de Engelschen en Amerikanen in den tegenwoordigen tijd? Met een volk, dat, tuk op winst, zijne geheele politiek ondergeschikt maakte aan zijn handelsbelangen? Met een industrieel volk, dat zich vermaardheid heeft verworven door tal van uitvindingen en verbeteringen op het gebied der handwerks-nijverheid en door een bij uitstek praktische richting van den geest? - Neen; het volk, waarop thans onze aandacht is gevestigd en dat zulk een grooten naam in de geschiedenis heeft achtergelaten, heeft dien naam niet te danken aan zijn | |
[pagina 351]
| |
handel, ofschoon die uitgebreid is geweest, noch aan zijn industrie, hoewel die een aanzienlijke hoogte had bereikt, noch in het algemeen aan de practische richting van zijn geest, hoewel het ons door vele zijner instellingen nog heden ten dage tot voorbeeld kan dienen. De Atheners der oudheid waren geen ‘money-makers,’ naar de beteekenis die wij thans aan dit woord hechten; reeds een blik op de particuliere fortuinen, die zelfs de rijkste onder hen bezeten hebben, bewijst ons dit. Iemand, die 16 à 17,000Ga naar voetnoot1 gulden bezat, gold voor bemiddeld; een vermogen van 28 à 30,000 gulden heette reeds aanzienlijk. De bankier Pasion had den naam van zeer rijk te zijn; maar het blijkt niet, dat hij meer dan ƒ 170,000 heeft bezeten, en hij was bovendien geen Atheensch burger. Kallias de tweede, die tijdens de Perzische oorlogen leefde, werd om zijn groot vermogen de rijkste der Atheners genoemd: men schatte echter zijn fortuin op weinig meer dan een half millioen. Ongetwijfeld beteekenen die cijfers meer dan tegenwoordig: naar de dagloonen te oordeelen, mag men ze gemiddeld gelijk stellen met vier of vijfmaal dezelfde bedragen in onzen tijd. Maar ook dan nog komen zij niet in vergelijking met de fortuinen, die thans bestaan: iemand die twee en een half maal millionair is, heet toch niet de rijkste zijner landgenooten, evenmin als een fortuin van 100 à 150,000 gulden zeer aanzienlijk wordt genoemd. En waarvoor zou men in Athene ook zooveel geld verzameld hebben? Het leven was er veel beter koop dan bij ons, dank zij het milde klimaat en den betrekkelijken eenvoud der zeden. Men kocht er een huis voor 6 à 900 gulden - dat van Pasion was ƒ 4400 waard - en indien zulk een woning al niet uitmuntte door sierlijkheid of gemak, wat nood? men leefde op straat en op de marktplaats; men ging de gymnastische oefeningen der jongelieden zien, of luisteren naar een tooneelspel, of deelnemen aan de debatten in de volksvergaderingen. Wat viel er te besteden aan kleeding in een land, waar men de koude der noordelijke streken zoo weinig kent, in een omgeving, waar geen afwisseling van mode werd gevonden? Een kleeding- | |
[pagina 352]
| |
stuk van negen gulden werd bijzonder duur genoemd; de meeste kostten op verre na zooveel niet; en daar er geen vrouw was in Athene, hoe hoog ook geplaatst, die niet gewoon was te spinnen en te weven, zoo mag men vermoeden, dat de lange en schrikverwekkende modistenrekeningen onzer dames er wel onbekend zijn gebleven. Voor huisraad besteedde men weinig geldGa naar voetnoot1: een mobilair, dat ƒ 450 waard was, heette iets zeer bijzonders. De voeding was ook niet duur. Over het graan spreek ik niet; want als wij vernemen, dat de tarwe in Solon's tijd voor 25 à 30 gulden, op het einde der vierde eeuw daarentegen voor ƒ 80 het last werd verkocht, dan dienen die opgaven ons juist om de waarde van het geld op die beide tijdstippen met de tegenwoordige te vergelijken. Maar zelfs dan wanneer wij het geld hooger schatten dan nu, kunnen wij niet aannemen dat het vleesch duur geweest is, als Boeckh ons mededeeltGa naar voetnoot2, dat men in Solon's tijd een os kon koopen voor ƒ 2 en een schaap voor één vijfde van dien prijs. Houdt men nu in het oog, dat in Athene's bloeitijd drievierden der burgers een behoorlijk stuk land bezaten, en dat men, dank zij den hoogen rentestand - waarover later meer bijzonderheden zullen volgen - zijn grond gemakkelijk voor ruim acht percent kon verpachten, dan kunnen wij ons volmaakt goed voorstellen, dat de behoefte om geld te verdienen zich in Attica niet zoo levendig heeft doen gevoelen als bij volken, die onder andere omstandigheden hebben geleefd. Doch er was eene andere reden, van veel meer beteekenis: een Atheensch burger had voor handel en industrie eene diepe verachting. Hoe democratisch de instellingen van zijn land ook waren, in dat opzicht bezat hij den trots der aristocratie, en die trots nam zelfs toe, hoe meer de democratische instellingen zich ontwikkelden. In de eerste tijden waren de Atheensche ouders verplicht geweest hunne kinderen een bedrijf te leeren; hadden zij dit verzuimd, dan behoefden hunne kinderen hen op later leeftijd niet te onderhouden. Landloopers werden toen niet geduld; men mocht zelfs geen slaven bezitten, die niets deden. De wetgeving van Draco bestrafte alle burgers, die hunne dagen in werkeloosheid doorbrachten, met eerloosverkla- | |
[pagina 353]
| |
ring en verlies van burgerlijke rechten. Maar wat vermogen op den duur bij een vrij volk de wetten tegen de volksovertuiging? Hoe langer hoe meer won de meening veld, dat een burger slechts voor den staat moet leven en dat, naar het aan Socrates toegeschreven woord, de werkeloosheid de zuster der vrijheid is. Xenophon verklaarde het ronduit: de handwerken bederven het lichaam, want zij dwingen hem, die ze uitoefenen, om in een vaste houding te zitten, binnenshuis te leven, ja misschien den geheelen dag aan het vuur door te brengen; en wordt het lichaam verzwakt, dan verzwakt ook de geest. Volgens Plato wordt de mensch door het uitoefenen van een handwerk plat en slaafsch. Een ander schrijver waagt zelfs de verzekering, dat niemand, hoezeer hij ook de kunstgewrochten van een Phidias of Polykleitos moge bewonderen, een van die beide mannen zou wenschen te zijn, daar zij toch met al hun genie niets meer dan handwerkslieden waren. En hoewel het te Athene niet zoo erg was als in Thebe, waar niemand tot het bekleeden van een staatsambt werd toegelaten, die zich niet ten minste tien jaren achtereen van alle handel en industrie had onthouden, zoo is ook daar het moderne denkbeeld, dat arbeid adelt, nooit een volksovertuiging geworden. Een hedendaagsch schrijver, SchoemannGa naar voetnoot1, tracht dien afkeer voor het practische leven aldus te verklaren dat er voor een Atheensch burger, die deel wilde nemen aan de publieke zaken, geen tijd overbleef voor nijverheid of handel. Maar is die verklaring wel toereikend, en lag de oorzaak niet veel meer in den geest en het karakter der natie? De gildemeesters der middeneeuwen wisten de uitoefening van hun bedrijf wel te vereenigen met de deelneming aan het stadsbestuur; en de Amerikanen van onzen tijd, hoe democratisch hunne instellingen ook zijn, doen waarlijk voor niemand onder in werkzaamheid op elk gebied. Van stonden aan moest op dezen karaktertrek der Grieken, die door het klimaat, waarin zij leefden, en door hunne zeden en gebruiken zoozeer bevorderd werd, de aandacht worden gevestigd. Men lette er wel op dat de Grieken geen indolent volk waren, zooals de Javanen of de negers. Hun afkeer van handel en industrie sproot minder voort uit luiheid of gemakzucht, dan uit een bepaalde opvatting van de roeping des burgers en zijn plichten tegenover den staat. Maar, uit welke | |
[pagina 354]
| |
oorzaak ook ontsproten, de beteekenis van het verschijnsel zelf is moeilijk te overschatten. Wijzig in uw verbeelding de eigenaardige levensbeschouwing der Grieken en ga eens na tot welke gevolgtrekkingen gij nu gedwongen zijt. Hun economische toestand ondergaat een geheele verandering, hun maatschappelijk leven neemt vormen aan, die hun in de werkelijkheid onbekend zijn gebleven en verliest daarentegen zekere trekken, waardoor het zich thans onderscheiden heeft. Niet alleen toch wordt dan hun handel- en nijverheidspolitiek gewijzigd; ook de grondslagen, waarop hun samenleving, economisch gesproken, rustte, worden door andere vervangen. Dit nader aan te toonen is in de eerste plaats mijne taak. Zonder arbeid kan geen volk leven; werkt het zelf niet, dan moet het andere voor zich laten werken. Sparta had zijne Heloten, Thessalie zijn Penesten, Argos zijn Gymneten - allen verschillende soorten van lijfeigenen. In Attica bestond na Solon's tijd geen lijfeigenschap, maar daarentegen was de slavernij er in vollen bloei. En naast de slaven stond een andere klasse van lieden, in de Atheensche maatschappij even onmisbaar, metoiken genoemd. De numerieke beteekenis van die beide klassen wordt ons duidelijk, als BoeckhGa naar voetnoot1 en SchoemannGa naar voetnoot2 ons verzekeren, dat in Attica's bloeitijd zijn bevolking uit 500,000 zielen bestond, en dat 365,000 daarvan slaven, 45,000 metoiken, slechts 90,000 burgers warenGa naar voetnoot3. Hare sociale beteekenis en positie moeten wij thans onderzoeken. Beginnen wij met over de slaven te spreken: de slavernij was de grondslag der Atheensche maatschappij. Zij was zeer oud in Griekenland, daar zij reeds ten tijde van Homerus bestond. Oorlog en rooverij zijn de bronnen, waaruit zij oorspronkelijk is ontstaan, en die bronnen hielden niet op mildelijk te vloeien. Handelaars volgden de legers op hunne tochten, om de krijgsgevangenen te koopen. Expeditiën naar de kusten der Middellandsche Zee, tot zeeroof en menschenroof, hadden dikwerf plaats. De meeste slaven waren niet geboren in de woonplaats hunner meesters, maar van elders aangevoerd; | |
[pagina 355]
| |
want er werden veel meer mannen dan vrouwen onder hen gevondenGa naar voetnoot1 en zonder gestadigen aanvoer zou dus het aantal spoedig verminderd zijn. Athene bezat een levendige slavenmarkt en het was een bonte verzameling, die daar op den eersten van elke maand, als wanneer, naar men vermoedt, geregeld te Athene slavenveiling werd gehouden, te koop aangeboden werd. Uit het Westen kwamen er weinige; des te meer uit het Noorden, het Zuiden en het Oosten. Deze beide laatsten - uit Lydië, Phrygië, Syrië, Paphlagonië, uit de havens der Zwarte Zee, uit Egypte en Ethiopië zelfs, afkomstig - waren het meest gezocht; want de mannen uit het Noorden stonden als fier en onbuigzaam bekend en zij beminden de vrijheid hartstochtelijk. Demosthenes verweet aan Philippus, den vader van Alexander, dat Macedonië geen enkelen goeden slaaf kon leveren. Men gebruikte deze lieden dus bij voorkeur voor die werken, waarbij men hun tegenstand beteugelen, maar tegelijk van hun kloekheid partij trekken kon. Wat moet echter Athene met die verscheidenheid van volken en van rassen, een vreemd aanzien gehad hebben, ja, welk een verscheidenheid moet er geheerscht hebben in het huis van elk bijzonder persoon, want het heette verstandig om zijn slaven niet uit één nationaliteit te kiezen: zij konden zich anders lichter met elkaâr verstaan. Er waren ook Grieken onder die bonte menigte, schoon geen Atheners, sedert Solon een einde had gemaakt aan de slavernij wegens schuld. Dat was een gewichtige maatregel geweest, welks heilzame gevolgen nog na eeuwen zichtbaar zijn gebleven. Het was destijds met de lagere klassen, bepaaldelijk met de landbouwers, treurig gesteld. Met schulden overladen, die niet enkel op hun vermogen, maar tevens op hun persoon drukten, zonder uitzicht om ooit van dien druk verlost te worden, verkeerden zij metterdaad in een staat van lijfeigenschap. Solon begreep dat alleen een krachtig, des noods een revolutionair, besluit in dien stand van zaken verbetering kon brengen, want de rust des lands liep gevaar; een strijd tusschen armen en rijken, die voor beiden even noodlottig dreigde te worden, stond voor de deur. Alle schuldcontracten, waarbij persoon of grond verpand waren, verbrak hij: geen schuldeischer zou voortaan zijn debiteur tot slaaf mogen maken, en alle bestaande hypotheken werden vernietigd. Ten einde de aflossing van andere | |
[pagina 356]
| |
schulden, die niet vernietigd waren, te verlichten, werd de waarde van het geld op eens met 27 pCt. verminderd. Dit alles was ongetwijfeld even despotisch als ingrijpend, onrechtvaardig zelfs; maar Solon heeft zijn doel volkomen bereikt, en het is de vraag of hij het langs een anderen weg had kunnen bereiken. Zijn maatregel had een ‘emancipatie van den vierden stand’ ten gevolge, en die emancipatie was destijds om economische en politieke redenen noodig. Ook is het opmerkelijk, hoe afdoend de hervorming is geweest: nooit heeft de Atheensche staat weder moeten ingrijpen in de rechtsbetrekkingen tusschen debiteuren en crediteurenGa naar voetnoot1, en dit belangrijk voordeel was bovendien verkregen, dat het lijfeigenschap en de slavernij onder de burgers van Attica hadden opgehouden te bestaan. De slaven die Athene bezat, waren van nu af aan uitsluitend vreemdelingen, geen eigen landslieden. Men had slaven voor allerlei doeleinden in Attica. Iedereen, tot het armste huisgezin, bezat er een of meer, en hoewel in Griekenland niet zooveel slaven in het bezit van enkele personen waren als later in Rome, zoo had toch een gegoed persoon te Athene vrij wat meer slaven in zijn huis, dan een gegoed man in onzen tijd vrije dienstboden heeft. Een gezin van zes personen dat er zeven had, ging voor zeer eenvoudig door. Men had gewoonlijk een afzonderlijken slaaf voor elke werkzaamheid van eenig belang, die in het huis te verrichten viel. Ging men op straat, dan was het stijl zich door een paar slaven te laten vergezellen. Ook als gouverneurs voor de kinderen werden slaven gebezigd; er waren zeker velen onder hen, wien het daarvoor noch aan kennis, noch aan geschiktheid ontbrak. Maar niet enkel voor huiselijke zaken gebruikte men gedwongen arbeid; men bezat ook slaven, en stellig hiervoor wel het meest, om uit de vruchten van hun arbeid een inkomen te verwerven. De vader van Demosthenes bezat een messenfabriek, waarin dertig slaven werkten, en dergelijke voorbeelden kan men in grooten getale aanvoeren. De gemakkelijkheid waarmede men door zulke fabrieken geld kon verdienen, zoolang de afzet van het product vlot ging, bewoog vele welgestelde lieden om er hun geld in te beleggen. Is dit niet in strijd met hetgeen wij zoo even aangaande het volkskarakter | |
[pagina 357]
| |
der Atheners, hun afkeer van industrie, hun opvatting van de roeping der staatsburgers, hebben herinnerd? Integendeel, want juist nu wordt ons duidelijk, hoe zeer de slavernij ten gevolge van die bijzondere levensopvatting een economische noodzakelijkheid was geworden. In de fabrieken toch, waarvan nu spraak is, werkte de eigenaar niet zelfstandig mede, om de zaken technisch te besturen; neen, hij had voor alles zijn slaven, ook voor de technische leiding, zoodat hem niets anders overbleef, dan het kapitaal bijeen te brengen, zich flinke werklieden en een knappen directeur aan te schaffen en voor inkoop van grondstof en afzet van product te zorgen. In vele gevallen kan men zeker wel de fabriek in goed ingerichten toestand, met werkvolk en directeur, gekocht hebben, en voor het commercieel gedeelte zijn stellig ook wel slaven te vinden geweest. Wij lezen ten minste van slaven, die gebruikt werden om handelsondernemingen te besturen, ja zelfs van een, die zooveel vertrouwen genoot, dat zijn heer hem als supercarga op zijn schip liet dienst doen. De doctoren gingen nog ver der: zij stelden niet enkel hun geld, maar ook hun reputatie en het leven hunner patiënten - hunner armste patiënten wel te verstaan - in de waagschaal. Even als later Gil Blas Doctor Sangrado bijstond, zoo hielpen ook de slaven der Atheensche geneesheeren hunne meesters bij de uitoefening der medische practijk. Maar er bestonden nog eenvoudiger middelen om geld te trekken uit het bezit van zijne slaven: men verpachtte zijn fabriek met slaven en al; of wel zijn slaven alleen; of eindelijk, men liet zijn slaven een hoofdgeld betalen, waartegen zij voor hun eigen onderhoud moesten zorgen. Deze middelen werden dikwerf aangegrepen, ja het schijnt zelfs niet ongebruikelijk geweest te zijn om aan zijn slaven een stuk land te verpachten. Er zou over dit onderwerp nog veel meer te zeggen vallen. Dat bijvoorbeeld gewetenlooze lieden het bezit van schoone slavinnen tot hun geldelijk voordeel wisten te gebruiken, blijkt telkens uit de komediën van Plautus en Terentius, welker Griekschen oorsprong men kent. Op deze en dergelijke wijzen kon men, in het bezit zijnde van een matig vermogen, zonder veel moeite een voldoend inkomen verwerven. Want de slaven waren, dank zij het groote ‘aanbod’, niet zeer duur. Voor de minste soort, die voor mijnen of ander grof werk geschikt waren, betaalde men in den tijd tusschen den Pelo- | |
[pagina 358]
| |
ponesischen oorlog en Alexander den Groote 85 à 110 gulden; voor handwerkslieden 130 à 170 gulden, voor meesterknechts, geschikt om aan het hoofd van fabrieken te staan, 215 à 260 gulden. Natuurlijk moest men voor slaven die buitengewone talenten bezaten, ook buitengewone prijzen besteden; het schijnt echter dat men voor ƒ 430 à ƒ 650 reeds veel bijzonders koopen kon. Al houdt men bij deze prijsopgaven in het oog, dat de waarde van het geld destijds viermaal grooter was, dan komen zij nog niet in vergelijking met de prijzen, die men kort geleden in de Zuidelijke Staten van Noord-Amerika betaalde. Ik heb te New-Orleans een flinken veldarbeider, 19 jaar oud, voor bijna 1400 gouden dollars zien verkoopen, en toen bij diezelfde gelegenheid een jongen van 15 jaar niet meer dan 490 dollars opbracht, staakte men de veiling, omdat men zulke ‘spotprijzen’ niet wilde aannemen! Onwillekeurig staan wij hier een oogenblik stil: wij vragen ons af, hoedanig de toestand geweest moest zijn van die lieden, die, van hun geboortegrond weggescheurd en tot een voorwerp van koophandel verlaagd waren; op wier lijf men een assurantie tegen ontvluchting, op wier personen men een beleening kon sluiten; wier arbeid men kon verhuren, wier eer men kon prijsgeven, en wier leven tot niets anders dienen moest dan om aan anderen genot en voordeel te verschaffen. Hun rechts-toestand was natuurlijk geheel afhankelijk van de goede gezindheid der maatschappij waarin zij leefden, en de Atheners hadden den naam van nog al humaan te zijn. Een wet verbood slaven te dooden. Bij slechte behandeling mocht een slaaf eischen, aan een ander verkocht te worden; ook was het hem vergund tegen moordenaars in rechten getuigenis af te leggen, hoewel zijn getuigenis alleen dan als bewijsmiddel gold, wanneer het op de pijnbank was afgenomen. Een volkomen wettig huwelijk kon hij niet sluiten, hoewel toch dikwerf een soort van huwelijksverbintenis tusschen slaven werd toegelatenGa naar voetnoot1. Eigendom in wettelijken zin kon natuurlijk evenmin zijn deel zijn; maar de Atheners begrepen te goed de werking van het eigenbelang, om niet hun slaven in de gelegenheid te stellen, eenigen rijkdom te verzamelen. Vooral diegenen onder hen, die slechts een hoofdgeld betaalden, konden allicht door ijver en spaarzaamheid een klein vermogen bijeenbrengen; maar ook zij, | |
[pagina 359]
| |
die voor rekening van hun patroon werkten, ontvingen dikwerf een zeker aandeel in de voordeelen der onderneming. Vermoedelijk is de toestand der slaven, die aan den staat behoorden, wel het minst ongunstig geweest. Deze slaven genoten veel vertrouwen, hetzij ze gebruikt werden als schrijvers in de lagere kringen der administratie, of als policieagenten - de policie in Athene werd door 1200, slaven uitgeoefend! - of als betaalmeesters bij het leger. Voor de contrôle der financiën bezigde men ze gaarne, omdat men ze des noods op de pijnbank kon brengen, hetgeen met een burger bezwaarlijk kon geschieden. Alles wel beschouwd, schijnen de slaven in de stad een veel beter lot gehad te hebben dan de slaven op het land of in de mijnen, zoodat dan ook te Athene zelden of nooit van opstand onder hen sprake is geweest. Er zijn zelfs veel voorbeelden van een hartelijke en innige betrekking tusschen heeren en slaven in Oud-Griekenland; meer dan eens stelde de heer na den dood van zijn slaaf een gedenkteeken op diens graf, met een opschrift dat van zijn smart en liefde getuigde. Maar niet alle meesters waren even goed gezind, en het laat zich denken, dat naast die voorbeelden van goede verstandhouding, ook menig voorbeeld van een minder aangename betrekking zal te vinden zijn geweest. Vooral in hun ouderdom was de toestand der slaven zeer treurigGa naar voetnoot1. Het eigenbelang van den meester had dan opgehouden in hun voordeel te werken; zij waren lastposten geworden, waarvan men hoe eer hoe beter bevrijd wenschte te worden. De demoraliseerende invloed, dien de slavernij bijna altijd uitoefent op hen, die onder haar druk leven, heeft zich ook in Griekenland krachtig doen gevoelen. Om ons de gevolgen van dien invloed op eens duidelijk voor den geest te brengen, herinnert ons WallonGa naar voetnoot2, dat Molière de meeste typen van dienstboden, die in zijn komediestukken voorkomen, aan Plautus en Terentius heeft ontleend en dat de werken dezer schrijvers op hun beurt den toestand der Grieksche maatschappij veel meer dan die der Romeinsche afspiegelen. Dientengevolge zou bijvoorbeeld Scapin niet zoozeer een beeld van den valet uit den tijd van Lodewijk XIV, als wel van den slaaf uit den tijd van Pericles zijn. Deze herinnering bespaart ons een | |
[pagina 360]
| |
lange beschrijving, want op eens zien wij ze voor ons, die intriganten, altijd samenspannende met de kinderen tegen den vader, en onder den schijn van de eersten te helpen, den tweeden bestelende; lieden zonder hart, zonder conscientie, gedemoraliseerd tot in het diepst van hun ziel. Dat is de laatste vrucht der slavernij; op onrecht steunt zij, onrecht kweekt zij. Haar wezen is immoreel; zij brengt immoraliteit voort. Ontneem den mensch zijn persoonlijke vrijheid: gij maakt hem een veinzaard. Ontneem hem het recht om eigendom te verwerven: gij maakt hem een dief. Ontneem hem het familieleven: alle begrip van zedelijkheid gaat bij hem verloren. Overal heeft men de werking van die psychologische wet kunnen waarnemen; hetgeen ons van de toestanden in Oud-Griekenland bekend is geworden, bewijst op nieuw haar bestaan. En hoedanig moet de invloed der slavernij op de vrije bevolking geweest zijn? Hoedanig moet hij geweest zijn in dat Oud-Athene, waar de arbeid reeds in minachting was en waar dus veel meer behoefte bestond aan iets dat die minachting temperde, dan aan iets dat haar zoozeer versterkte, als met de slavernij het geval is! De duitsche wijsgeer Schopenhauer drijft ergens den spot met hetgeen zijn landgenooten Wechselwirkung noemen: een zaak, beweert hij, kan niet terzelfder tijd oorzaak en gevolg zijn van iets anders. Maar de juistheid zijner kritiek komt ons verdacht voor, als wij zien hoe de slavernij in Athene, na eenmaal onder den invloed van een eenzijdige levensbeschouwing te zijn ontstaan, toen zij tot vollen wasdom gekomen was, die levensbeschouwing in haar eenzijdigheid bevorderd heeft. Geen beter middel om den arbeider te berooven van al wat hem aantrekkelijk maakt, dan het begrip arbeid onafscheidelijk te verbinden aan de begrippen van dwang en slavernij. Een vrije burger van Athene moest diep gezonken zijn, eer hij zou afdalen in de rangen der slaven om naast dezen het werk te verrichten, waartoe zij met stokslagen werden aangezet. En daarbij kwam nog dit. Juist omdat de slaven zooveel voordeel afwierpen aan hun rijke meesters, waren zij geduchte concurrenten voor de lagere klassen der vrije bevolking, en die concurrentie, gevoegd bij den zedelijken invloed, waarvan wij straks gewaagden, verklaart ons die toenemende ongelijkheid tusschen rijken en armen in Athene, die men, toen de slavernij er nog bestond, ook | |
[pagina 361]
| |
in Noord-Amerika zoo duidelijk kon waarnemen. Deze ongelijkheid, schrijft BoeckhGa naar voetnoot1, bedierf èn den staat, èn de zeden. Politiek hadden rijken en armen dezelfde rechten: wat was dan natuurlijker dan dat rijke volksmenners door giften en ander gunstbetoon de welwillendheid der lagere klassen zochten te koopen, en dat zoodoende een corruptie werd aangekweekt, die op den duur den geheelen staat in gevaar moest brengen. En waren die giften nog maar altijd uit eigen middelen betaald; maar daarvoor was het vermogen der meesten niet toereikend. Men sprak dus de schatkist aan, en diegene, die daarin den grootsten moed betoonde, werd de meest beminde staatsman. Later, als wij spreken over de economische politiek van Athene, zullen wij zien, onder welke onderscheiden vormen dit kon geschieden en welke schromelijke gevolgen uit dit alles zijn voortgevloeid. De slavernij is op zich zelve reeds een groot kwaad; maar de slavernij in een land, dat democratisch wordt geregeerd, is de ellende ten top gevoerd; want terwijl dan eenerzijds de opperste macht bij de lagere klassen, die de meerderheid vormen, berust, ontstaat anderzijds een oorzaak van demoralisatie dezer klassen en van toenemende ongelijkheid tusschen rijken en armen, die noodlottig werken moet. Men ondermijnt zoodoende den bodem zelf, waarop men staat. Ik sprak van toenemende ongelijkheid, en een oogenblik nadenken is voldoende om tot de overtuiging te komen, dat bij een volk, waar slavernij bestaat, de kloof tusschen kapitalisten en niet-kapitalisten steeds dieper moet worden. ‘Immers, waar vrije arbeid bestaatGa naar voetnoot2, komt iedere vermeerdering van welvaart, die door vermeerdering van productie plaats vindt, slechts voor een deel ten bate van het kapitaal; een groot deel komt ten voordeele van den arbeid, daar alle vermeerdering van productie de dubbele strekking heeft om de prijzen der voorwerpen te doen dalen en de arbeidsloonen te doen stijgen. Waar echter slavenarbeid bestaat, komt iedere vermeerdering van welvaart, die het gevolg is van vermeerderde productie, nagenoeg uitsluitend ten voordeele van het kapitaal. Heeft, bij vermeerdering van de vraag naar arbeid, ginds een stijgen der loonen plaats, hier stijgen de slavenprijzen. Het stijgen der loonen | |
[pagina 362]
| |
nu heeft de strekking om de kapitaalvorming in de hand te werken van hen, die nog geen kapitaal bezitten; het stijgen der slavenprijzen heeft juist een tegenovergestelde strekking; want, hoe duurder de slaven, hoe grooter de moeilijkheid voor dengenen, die ze niet bezit, om ze te verkrijgen. Dezelfde oorzaak: vermeerdering van productie, werkt dus in een maatschappij, waar vrije arbeid, en in een maatschappij, waar slavenarbeid heerscht, juist het tegenovergestelde uit: ginds bevordert zij een geleidelijke verdeeling van kapitaal over de geheele bevolking, hier een scherpe afscheiding tusschen rijkdom en armoede.’ Het feit dat in onze hedendaagsche maatschappij, ondanks haar vrijen arbeid, die geleidelijke verdeeling van kapitaal nog niet bestaat, bewijst natuurlijk niets tegen de bovenstaande redeneering; dit feit is het gevolg van tegenwerkende oorzaken, welker invloed machtiger zijn dan die van den vrijen arbeid. Diezelfde oorzaken zouden ook bestaan, indien in onze maatschappij slavernij heerschte, maar zij zouden dan onverdeeld en dus nog krachtiger werken. | |
II.De eenzijdige levensbeschouwing der Atheners, hun minachting voor handel en industrie, hun eigenaardige opvatting van de roeping en de plichten der staatsburgers, ziedaar het uitgangspunt vanwaar wij ons waagden aan een beschrijving der Atheensche slavernij. Reeds nu is het ten deele verklaard hoe Athene, ondanks zijn minachting voor het practische leven, nogtans in het bezit is geweest van een bloeiende industrie. Thans, nu wij gaan spreken over de metoiken, moet hetgeen onverklaard bleef, aangevuld worden. Wij moeten dan tevens ophelderen, hoe de Atheensche handel, ondanks dezelfde tegenwerkende oorzaak, zulk een aanzienlijken omvang heeft kunnen bereiken. Na op een zeer donkere zijde van het volksleven de aandacht gevestigd te hebben, is het een verpoozing thans op een lichtzijde te kunnen wijzen. De klasse der metoiken omvatte al diegenen, die met der woon te Athene gevestigd waren, en noch tot de slavenbevolking, noch tot de burgers behoorden. De meeste | |
[pagina 363]
| |
hunner waren vreemdelingen of kinderen van vreemdelingen, grootendeels, doch op verre na niet uitsluitend, afkomstig uit andere Grieksche staten. Xenophon noemt Lydiërs, Phrygiërs, Syriërs en Pheniciërs onder hen en, naar het schijnt, mogen ook de vrijgemaakte slaven onder hen gerekend wordenGa naar voetnoot1, want de rechten en verplichtingen van dezen stemden met die der metoiken overeen. Die rechten en verplichtingen waren aldus geregeld. De metoiken mochten geen vaste goederen bezitten; zij konden daarop dus ook geen geld schieten. Hunne dochters mochten niet huwen met Atheensche burgers: ieder die een vreemd meisje, onder voorwendsel dat zij een Atheensche was, aan een burger had uitgehuwelijkt, werd met verbeurdverklaring zijner goederen gestraftGa naar voetnoot2. Aan den krijgsdienst waren zij wel onderworpen, maar niet in dezelfde mate als de burgers, en in de ruiterij werden zij niet opgenomen; daarentegen werden zij op de vloot vaak als matrozen gebezigdGa naar voetnoot3. Van sommige verplichte diensten, die wij later beschrijven zullen (trierarchie en gymnasiarchie), waren zij zoo goed als vrijgesteld; maar van den anderen kant moesten zij een hoofdgeld betalen, dat voor elken volwassen man ruim ƒ 5, voor elke vrouw, wier zonen nog minderjarig waren, ruim ƒ 2.50 's jaars bedroeg. Eindelijk was elk hunner verplicht een patroon of beschermheer te kiezen, die als een soort van bemiddelaar tusschen hen en den staat optrad, en zonder wiens medewerking zij geen proces bij de rechtbanken van Athene aanhangig konden maken. Wie geen patroon bezat, werd tot slavernij gedoemd, en dezelfde straf trof dengene, die nalatig bleef in het betalen van het hoofdgeld. Aan deze bepalingen werd streng de hand gehouden, voor zoover niet om bijzondere redenen aan dezen of genen vrijstelling van een last, opheffing van een verbod, was verleend. De toestand der metoiken was dus zeer dragelijk. Het hoofdgeld was niet van belang, en alles wel beschouwd, drukten op de vreemdelingen geen zwaarder lasten dan op de burgers. Met opzet was dit aldus geregeld. De Atheners begrepen zeer wel het voordeel van een bloeienden handel; zij wisten even goed als wij dat een beschaafd volk niet leven kan zonder | |
[pagina 364]
| |
kramers, kooplieden en bankiers. Plato noemt den koopman een weldoener der maatschappij; Xenophon spreekt in denzelfden geest, en Aristoteles erkent uitdrukkelijk, dat het voor alle staten noodig is het een te koopen, het ander te verkoopen, om het overtollige te kunnen verruilen tegen datgene waaraan men behoefte heeft. Maar juist omdat men dit alles zoo goed begreep en toch zelf zoo min mogelijk aan groot- en kleinhandel wilde deelnemen, gevoelde men de noodzakelijkheid van de vreemdelingen naar Athene te lokken. Daar vele hunner gedurende de Perzische oorlogen de stad hadden verlaten, stelde Themistocles, toen de vrede was hersteld, voor, hen voor goed van het hoofdgeld te ontheffen; en werkelijk heeft die ontheffing voor eenigen tijd plaats gevonden; maar de voornaamste drijfveer om terug te keeren, moet voor hen gelegen hebben in de welwillendheid, waarmede zij werden ontvangen, en in de bescherming die Athene hun door zijn versterkte haven en zijn zeemacht kon verleenen. De metoiken hebben ten allen tijde een krachtig en zeer belangrijk bestanddeel uitgemaakt van de Atheensche maatschappij. Tot hen behoorden in de eerste plaats en bijna zonder uitzondering de handwerkslieden en kraamhandelaars; in de tweede plaats de voornaamste kooplieden en bankiers. Juist de onmogelijkheid, waarin zij verkeerden, om buiten bijzondere vergunning, vast eigendom te verkrijgen, bracht te weeg, dat zij hun kapitalen in handel, bankierszaken en nijverheid moesten beleggen, en dit deden zij ook met ijver. Diegenen onder hen, die geen kapitalen bezaten, werkten voor loon, en het aantal van dezen schijnt evenmin gering te zijn geweest. Men ziet hieruit dat de metoiken een groote leemte in de Atheensche maatschappij aanvulden, ja dat zonder hen die maatschappij, om te kunnen bestaan, op geheel andere grondslagen had moeten rusten. Het is hier de plaats om over den Griekschen handel een woord te spreken; dat hij uitgebreid was, hebben wij reeds gezegd. Men had ten eerste den binnenlandschen kraamhandel, die vooral bij gelegenheid der feesten een grooten omvang verkreeg. Er werden dan jaarmarkten gehouden, waarop zeer veel werd omgezet. Ook in oorlogstijd hadden de kramers de handen vol, want de soldaat moest in den regel zich zelf van al het noodige voorzien, en vele kooplieden volgden dus het leger. Voor Athene zelf was het marktwezen goed geregeld. Een afgezouderde plaats in den Piraeus (het Deigma) diende den vreem- | |
[pagina 365]
| |
delingen om de monsters hunner goederen uit te stallen; er was daar verder een overdekte hal, door Pericles gebouwd, voor den verkoop van meel, en voor een goede marktpolitie werd behoorlijk gezorgd. Tien ambtenaren, waarvan vijf voor de stad, vijf voor den Piraeus, agoranomen geheeten, waren belast met het innen der marktgelden, het nazien der goederen, het beslechten van geschillen tusschen koopers en verkoopers, terwijl nog bovendien een tiental metronomen of ijkers de maten en gewichten moesten controleerenGa naar voetnoot1. De geldhandel, die, zooals wij gezien hebben, mede bijna uitsluitend door de metoiken werd gedreven, was even aanzienlijk. De kapitalisten van onze dagen zullen watertanden als zij vernemen, welken interest men destijds betaalde. Reeds vroeger noemden wij acht percent als de rente, die men door het verpachten van land kon bedingen, maar het land bracht toen, evenmin als nu, de hoogste rente op, en voor gewone geldleeningen was de interest veel meer dan acht percent. 12 à 18 percent heette een gewone renteGa naar voetnoot2. Men vindt zelfs veel hoogere cijfers aangegeven, doch die kunnen ons niet allen tot maatstaf dienen, daar zij dikwijls behalve den interest nog iets anders insluiten. Men kon namelijk in Athene op zeilende goederen geld leenen, met dien verstande, dat noch de rente betaald, noch de geleende som teruggegeven behoefde te worden, indien door zeeroof, storm of andere rampen het onderpand verloren ging. Zulk een leening was tegelijk een assurantie, en bij de gevaren, die toenmaals aan de scheepvaart waren verbonden, is het zeer begrijpelijk, dat men voor de assurantie een vrij hooge premie verlangde. Voor een reis van Athene naar de Zwarte Zee en terug vinden wij in Demosthenes' tijd 22½ pCt. aangegeven; welk cijfer tot 30 pCt. moest klimmen, indien het vertrek uit de Zwarte Zee na het begin van den herfst plaats vond. Uit deze enkele opgave blijkt reeds, hoe hoog men den risico stelde: 7½ pCt. meer voor een vertrek in den herfst! Het is mij nergens gebleken, welke rente voor het geldschieten op hypotheek werd betaald; men schijnt dit niet met juistheid te kunnen aanwijzen. Dit is te betreuren, want thans wordt het moeilijk een stellig antwoord te geven op de vraag | |
[pagina 366]
| |
of de hooge rentestand, die in Athene heerschte, aan gemis van vertrouwen dan wel aan andere oorzaken moet worden toegeschreven. Mag men echter aannemen, dat de hypotheekrente niet veel verschild heeft van hetgeen men door het verpachten van land kon bedingen, dan moeten wij tot de slotsom komen, dat inderdaad gebrek aan crediet als de hoofdreden moet beschouwd worden, waarom te Athene beneden de 12 à 18 pCt. gewoonlijk geen geld te krijgen was. Die gissing is trouwens even weinig onaannemelijk als de conclusie die er uit volgt. De rechtszekerheid was in Athene op verre na zoo groot niet als bij ons; daar de brandassurantie, zoo ver wij weten, er niet bestond, kan ook een zakelijk onderpand van goederen er niet die waarborgen hebben opgeleverd, die het thans aanbiedt. Bovendien was Athene herhaaldelijk in oorlog met naburige staten, en hoe zeer de oorlog het vertrouwen vermindert, ondervinden wij op dit oogenblik. Een lage rentevoet is alleen mogelijk in rustige tijden en bij een goed ingericht assurantiewezen. Daar de eerste voorwaarde zeer dikwijls, de tweede aanhoudend, in Griekenland ontbrak, behoeft het ons niet te verbazen dat de rente er hoog was. Zij was trouwens niet hooger dan in Europa gedurende de middeneeuwen. In 1311 bepaalde Philips IV van Frankrijk den wettelijken interest op 15 à 20 pCt. In 1430 riepen de Florentijnen, wegens den hoogen rentevoet, Joodsche bankiers naar hun stad en deze beloofden niet meer dan 20 pCt. te zullen eischenGa naar voetnoot1. Welk een hoogen interest moet men zelfs tegenwoordig nog vaak in Amerika betalen! Een disconto van 15 pCt. is er in de Zuidelijke Staten niet zeldzaam. De voornaamste geldschieters te Athene waren natuurlijk de bankiers of wisselaars, die er veel vertrouwen genoeten. Hun werkzaamheid schijnt veel overeenkomst gehad te hebben met die der Engelsche banken, ofschoon zij natuurlijk ook in vele opzichten daarvan verschilde, daar de wisselhandel in Athene niet bestond. Zij ontvingen tegen een matige rente geld à depositoGa naar voetnoot2 en lieten daarover bij quittantie beschikken, welke quittanties, even als ons kassierspapier, vaak als betaalmiddelen gebruikt werdenGa naar voetnoot3. Zij maakten gewoonlijk goede zaken: de | |
[pagina 367]
| |
bank van Pasion b.v., schijnt jaarlijks ƒ 4300 zuivere winst te hebben afgeworpen - een aanzienlijke som voor dien tijd en bij de toenmalige waarde van het geld. Een Staatsbank bestond te Athene niet. Maar de heiligdommen namen dikwijls gelden in deposito en leenden het ook tegen onderpand uit. Vermoedelijk zullen de meeste hypotheken wel bij hen gesloten zijn, daar vaste goederen toen de grootste zekerheid gaven. Hypotheekregisters bestonden wel in andere staten van Griekenland, doch, zoover men weet, niet te Athene. Gewoonlijk werd op de verpande grondstukken een steenen tafel geplaatst, waarop de schuldvordering was vermeld. Vele van die tafels zijn nu nog voorhanden. Naast den binnenlandschen en den geldhandel bloeide de buitenlandsche handel van Athene. Zijn geschiedenis kan hier natuurlijk niet beschreven worden; daarvoor moeten wij verwijzen naar de boeken, die in het begin van dit opstel zijn genoemd; slechts met een paar trekken kunnen wij zijn omvang en beteekenis aanduiden. De buitenlandsche handel was voor verre het grootste deel overzeesche handel; de landhandel en riviervaart waren, in vergelijking hiermede, gering. En de zeehandel, al bleef men ook veiligheidshalve steeds de kusten volgen, strekte zich ver uit. In het Westen, zoodra men Italië voorbij was, vonden de Grieken geduchte mededingers in de Karthagers, zoodat hun handel met Spanje nooit zeer belangrijk is geweest; maar in de andere deelen der Middellandsche Zee en, nog oostelijker, in de Zwarte Zee, was hun overwicht in hun bloeitijd nagenoeg onbetwist. Het had lang geduurd eer Athene in de rijen der zeevarende natiën had plaats genomen; zelfs in Solon's tijd was zijn handel nog onbeduidend. Corinthe was het geruimen tijd vóór geweest, even als het naburige eiland Aegina, welks concurrentie eerst ophield voor Athene gevaarlijk te zijn na een zeeoorlog, die, hoewel hij door den inval der Perzen werd gestoord, nogtans de Aegineten zeer verzwakte. Men weet, hoe Athene, door Themistocles daartoe gedrongen, tijdens en na de Perzische oorlogen zijn vloot uitgebreid en zijn haven verbeterd heeft: van dien tijd dagteekent ook zijn handelsbloei. Athene gebruikte zijn vloot om de heerschappij ter zee te verkrijgen en uit te breiden en het ontzag daarvoor geen middelen. Aegina werd in 456 overwonnen en cijnsplichtig gemaakt; Euboea in 445, Samos in 440 onderworpen. Bij het begin van den pelopone- | |
[pagina 368]
| |
sischen oorlog bezaten buiten Athene alleen nog maar Corinthe en Corcyra (het tegenwoordige Corfu) een noemenswaardige zeemacht, en Athene's overwicht was groot. Het beheerschte de kusten van Thracië en Macedonië, de steden aan den Hellespont en den Propontis, benevens Chalcedon en Byzantium, zoodat het den handel op de Zwarte Zee geheel in zijn macht had. In het jaar 411, toen de kosten van den langdurigen oorlog nieuwe financieele hulpmiddelen noodig maakten, kon het zelfs een tol van 10 pCt. invoeren, te betalen over alle goederen die den Bosphorus doortrokken. De vijfde eeuw vóór Christus is dus de beste tijd van Athene's zeehandel geweest. Die handel bestond zoowel in het vervoeren van goederen van de eene vreemde plaats naar de andere, als in eigen uiten invoer; aan den eerstgenoemden namen zelfs de burgers, niet alleen de metoiken, hetzij als reeders, hetzij als kooplieden, deelGa naar voetnoot1. Onder de invoerartikelen bekleedden levensmiddelen een voorname plaats, en wel hoofdzakelijk gezouten visch en graan; men betrok dit laatste artikel meest uit de Krim, uit Egypte en uit Sicilië; vervolgens hout, metalen en andere grondstoffen of hulpmiddelen voor de nijverheid; weeldeartikelen van allerlei soort, en, zooals wij reeds gezien hebben, ook slaven. Producten van eigen grond voerde Athene slechts weinig uit; men noemt bijna alleen honig, vijgen en olie. Daarentegen was de uitvoer van industrie-artikelen aanzienlijker. Het Atheensche aardewerk b.v. was wijd en zijd zeer beroemd - geen wonder, als wij de afbeeldingen zien van die rijk versierde vazen en schotels -; en ook van boeken (Athene bezat een niet onbelangrijke boekenmarkt), weefgoederen en metaalwaren werd vermoedelijk veel naar het buitenland gezonden. Er bestaat echter reden om te gelooven, dat Athene's invoer in den regel zijn uitvoer overtroffen heeft, zoodat het jaarlijks een zeker saldo aan goud en zilver naar het buitenland heeft moeten remitteeren. De tributen der bondgenooten, waarover wij later spreken zullen, leverden hiertoe de middelen. De wijze van handeldrijven was destijds nog al vrij primitief - of vrij geavanceerd, naar gelang men het noemen wil; want ook op het gebied van den handel is een cirkelbeweging waar te nemen, die de menschheid na vele wisselingen ongeveer op hetzelfde punt terugvoert, van waar zij is uitgegaan. Alle | |
[pagina 369]
| |
volken beginnen met ruilhandel. Naderhand, wanneer de beschaving vordert, verdwijnt de ruihandel en leert men koopen en verkoopen tegen geld. Maar na verloop van tijd komt de wissel in zwang en de promesse en het bankbillet en het kassierspapier; het geld, overbodig gemaakt door het Clearing House, verdwijnt weder geheel uit het groote handelsverkeer en wordt verzameld in de kelders van een centraalbank, die het in den regel slechts verlaat om naar de kelders van een andere centraalbank te worden overgebracht. Zoo is men ongemerkt teruggekeerd tot den ouden ruilhandel, hoewel in een nieuwen vorm, en die terugkeer wordt geprezen als het toppunt van vooruitgang. Het koopen en verkoopen tegen geld is slechts een tusschentoestand geweest, waardoor men van het oude tot het nieuwe is gekomen. - Een soortgelijke tusschentoestand is de commissiehandel. Raadpleeg onze kooplieden: zij zullen u zeggen, hoe zij in vroegere tijden gewoon waren orders te ontvangen uit verschillende plaatsen in Europa, en die orders onder berekening van een commissieloon uit te voeren. Maar thans is dit alles veranderd: de nieuwe tijden brachten nieuwe zeden; men ontvangt nu geen orders meer, maar moet bij voorbaat koopen hetgeen men denkt te kunnen ‘plaatsen’; van commissionnair is men koopman voor eigen rekening geworden. Zelfs de fabriekanten, die voor Indië werken, kunnen thans niet meer geheel op bestellingen wachten en zijn door de concurrentie wel genoodzaakt om een deel hunner producten naar Indië te consigneeren. Maar dat alles is weder niets anders dan een terugkeer tot het punt van uitgang, want de commissiehandel is een vrucht van het toenemen der beschaving; hij ontstaat eerst als het verkeer een zekeren trap van ontwikkeling heeft bereikt. In de oudste tijden moest de koopman, even als nu, zijn schip vullen met de producten, waarvan hij elders een goeden afzet verwachtte; hij zond dit schip naar de plaats der bestemming, en genoot de winst of droeg het verlies, waarmede de onderneming sloot. Van bestellingen was geen sprake; men moest, wilde men zaken doen, voor eigen rekening handelen. Dus geschiedde het ook in de dagen van Oud-Athene en het eenig belangrijk verschil tusschen toen en nu bestond hierin, dat de koopman destijds veelal met zijn schip medereisde, schoon niet altijd. Dit was zeker een bezwaar; doch er stond een tweeledig voordeel tegenover; men kon persoonlijk voor zijn belangen waken en - men verkocht | |
[pagina 370]
| |
altijd voor gereed geld. - Stippen wij volledigheidshalve ten slotte nog aan, dat makelaars en andere tusschenpersonen in Athene niet onbekend zijn gebleven; dat in alle Grieksche handelsplaatsen zoogenaamde Proxenen gevestigd waren, die ongeveer dezelfde diensten bewezen als de consuls van onzen tijd, en eindelijk dat onder de vele vereenigingen of maatschappijen, die Athene bezat, ook sommige tot het drijven van handel bestaan hebben. Deze weinige trekken mogen volstaan om eenig denkbeeld te geven van den Atheenschen handel, zijn omvang, zijn beteekenis en de wijze waarop hij gedreven werd. Beschermd door de vloot en de haven, gevoed door de industrie, gesteund door de talrijke koloniën, die Grieksche burgers gesticht hadden, steeg die handel weldra tot een aanzienlijke hoogte. Maar ondanks alles wat daaraan bevorderlijk was, zou die hoogte toch nimmer zijn bereikt, zoo niet een nijvere bevolking van vreemdelingen binnen Athene's muren geleefd had. Haar aanwezigheid maakte den handelsbloei van Athene mogelijk; even als de slavernij den bloei der Atheensche nijverheid begunstigde. Zonder zijn metoiken en zijn slaven zou Athene nooit geworden zijn wat het nu is geweest; tenzij een andere levensbeschouwing en een minder eenzijdige opvatting van de plichten en de roeping des staatsburgers de heerschende gevoelens hadden verdrongen. Maar zelfs die verandering kunnen wij ons niet voorstellen, of het Oud-Athene ondergaat in onze verbeelding een gedaantewisseling, waardoor het al zijn eigenaardigste karaktertrekken verliest. | |
III.Zou dit verlies, indien het in werkelijkheid had plaats gegrepen, een voordeel zijn geweest voor de menschheid? Zou Athene evenzeer gebloeid hebben op het gebied van kunst, litteratuur en wijsbegeerte, zou het de wereld verrijkt hebben met dezelfde monumenten van klassieke schoonheid en verheven gedachte, indien het ook economisch zijn kracht in zich zelf had gezocht en zijn industrie op vrijen arbeid gegrondvest, zijn handel door eigen inspanning uitgebreid had? Men zal ons wijzen op het Italië der middeneeuwen, evenzeer be- | |
[pagina 371]
| |
roemd door zijn bloeienden handel en nijverheid als door zijn scholen van beeldhouwers en schilders en door zijn rijke litteratuur. Men zal ons herinneren aan het Holland der 17de eeuw; aan de dagen toen de Oost-Indische Compagnie over alle zeeën onze vlag deed wapperen en Vondel tegelijk zijn lierzangen dichtte, toen aan gindsche zijde van den Oceaan een Nieuw-Nederland verrees en Rembrandt nog veel beter en duurzamer Holland's naam vereeuwigde. Die voorbeelden bewijzen, zonder tegenspraak, dat handel en nijverheid den bloei der kunst niet onmogelijk maken; maar dat is niet alles wat hier bewezen moest worden. Athene heeft niet alleen gebloeid door kunst, het is een wetgever geworden op het gebied der kunst. Het heeft de regels vastgesteld, die wij nog thans als regels van allen goeden smaak erkennen. Zijn kunstvormen dienen ons tot maatstaf voor het vlekkelooze, voor het ideale schoon. En ditzelfde geldt evenzeer van de wijsbegeerte; in de philosophie van Plato en die van Aristoteles heeft Athene de twee polen vastgesteld, waartusschen het denken van alle volgende geslachten zich zou bewegen. Om zulke groote dingen tot stand te kunnen brengen - en vergeten wij niet, dat Attica slechts 90,000 burgers telde - moest het Atheensche volk door eigenschappen uitblinken, die geen handelsvolk bezit. Een kunstenaar en een wijsgeer gevoelen zich te midden van een handelswereld altijd eenigszins misplaatst. Al weten zij, dat men hen hoog waardeert, de kring van denkbeelden, waarin zij zich gestadig bewegen, is niet die van de maatschappij die hen omringt. Zij zoeken het ideaal, de anderen de werkelijkheid. Zij trachten naar schoonheid en waarheid, de anderen naar stoffelijk voordeel. En als zij van studeervertrek of atelier afdalen in het maatschappelijk leven, dan maakt zich dikwijls een gevoel van hen meester, als hadden zij op arendswieken het luchtruim doorkruist, om op eens door eene fatale kracht naar beneden te worden geslingerd. De wereld, die zij dan ontmoeten, is hun wereld niet. Zij zijn daar gasten en vreemdelingen, gelijk de metoiken in de Atheensche republiek - indien zij al, door materieele zorgen gedrongen, geen slaven zijn geworden van den wansmaak der groote menigte. Zou Athene zulke wetgevers op het gebied van wijsbegeerte en aesthetiek voortbrengen als het gedaan heeft, dan moest de denker, de kunstenaar zich burger gevoelen binnen zijn muren, dan moest de geheele omgeving bevorderlijk zijn aan datgene, | |
[pagina 372]
| |
wat den wijsgeer prikkelt, den dichter bezielt, den beeldhouwer en den schilder van liefde voor het schoone doet ontgloeien. In één woord, de Atheensche maatschappij moest, wat haar kern betreft, een kunstenaarswereld zijn. En dat was zij ook in werkelijkheid: de kunst smolt er met opvoeding, godsdienst en staatsleven ineen, zoodanig ineen, dat wij haar, zelfs in onze verbeelding, van geen van deze drie meer scheiden kunnen; en al die karaktertrekken, die een kunstenaarswereld eigen zijn, vinden wij ook in de Atheensche maatschappij terug. Wij zouden ons te ver buiten den kring van ons onderwerp begeven door dit uitvoerig aan te toonen; het is bovendien door Taine, in zijn meesterstukje, Philosophie de l'art en Grèce, reeds onovertreffelijk gedaan. Maar op een paar bijzonderheden moet ik wijzen, daar zij ook voor den economist van onmiddellijk belang zijn. Ik bedoel in de eerste plaats de instelling van het Theorikon-fonds. Niets is meer geschikt om ons den eigenaardigen geest van het Atheensche volk te doen kennen, dan deze instelling. Het Theorikon-fonds, dat ontstaan is in de eeuw van Pericles, moest oorspronkelijk alleen dienen om aan het volk uitdeelingen van geld te doen voor het bijwonen van de voorstellingen in den schouwburg. Vroeger was de toegang tot die voorstellingen voor alle burgers geheel vrij geweest, maar dit had tot zooveel misbruiken, ja tot wanorde en vechtpartijen, aanleiding gegeven, dat men omstreeks de 70e Olympiade schijnt besloten te hebben om voortaan een entréegeld te heffen van 2 obolen, of ongeveer drie stuivers. Daardoor echter werd het voor de armoedige bevolking bezwarend om in den schouwburg te komen, en dien ten gevolge besloot men om van staatswege een fonds te vormen, het Theorikon-fonds, waaruit men de entréegelden zou betalen. Doch allengs werd aan dit fonds een veel ruimere bestemming gegeven; niet alleen voor het bijwonen der voorstellingen in den schouwburg, ook bij gelegenheid van alle publieke feesten werd aan het volk geld uitgedeeld, opdat iedereen op zulke dagen door een goeden maaltijd feest zou kunnen vieren en deelnemen aan de algemeene vreugde. De instelling werd zeer populair; wilde een staatsman invloed winnen, dan zorgde hij in de eerste plaats daarvoor, dat het Theorikon-fonds rijkelijk bedacht en nooit voor andere doeleinden gebruikt werd. In den ergsten financieelen nood durfde men het dan ook niet aanraken. Philippus van Mace- | |
[pagina 373]
| |
donië dreigde reeds om Griekenland in te lijven, de slag van Chaeronea stond reeds op het punt om voor goed een einde te maken aan Athene's vrijheid, toen het volk voor het eerst gedoogde om de gelden van dit fonds tot bestrijding der oorlogskosten aan te wenden. Het waren heilige geldenGa naar voetnoot1. Door de voorstellingen in den schouwburg werd het kunstgevoel van het volk gestreeld, en waar zou het heen moeten, als men dit gevoel zou prijsgeven? De feesten, die men vierde, waren godsdienstige feesten, want de goden wilden gediend worden met een opgeruimd gelaat en een blij gemoed, met dansen en processies, met muziek en feestgeschal. Was het niet een snoodaard, een vijand van den staat, een vijand van de godsdienst, die aan het volk de middelen zou willen onthouden om aldus zijn goden te eeren en den drang zijns harten te bevredigen? In den Olynthischen oorlog, weinige jaren slechts vóór Griekenlands ondergang, had Apollodorus gewaagd dit voor te stellen; om het voorstel alleen werd hij met een boete gestraft. De kosten, die de instandhouding van het Theorikon-fonds jaarlijks veroorzaakt heeft, zijn niet met juistheid te bepalenGa naar voetnoot2, maar zij moeten alleraanzienlijkst zijn geweest. In 410 v.C., dus te midden van den Peloponesischen oorlog, werd er alleen in vijf maanden tijds een som van bijna ƒ 44,000 aan besteedGa naar voetnoot3. En de uitgaven voor het Theorikon waren nog op verre na niet de eenige die hetzij voor het tooneel, hetzij voor de feesten van staatswege geschiedden. Een deel dier kosten, wel is waar, werd direct door de gegoede burgers gedragen, in den vorm van bijzondere diensten, die hun waren opgelegd, maar zij drukten daarom toch niet minder zwaar op de gemeente, waarvan de burgers een deel uitmaakten. Deze diensten, die met den naam van liturgiën werden aangeduid, bestonden voornamelijk uit de volgende: choregie, gymnasiarchie en hestasie. Ieder burger, die ten minste ƒ 8000 bezat, werd er op zijn beurt mede belast; meende iemand, dat billijkerwijs een ander in zijn plaats had moeten dienen, dan stond het hem vrij, als deze laatste de bewering tegensprak, zijn vermogen met dat van dien ander te verruilen. Door deze bepaling achtte men een rechtvaardige verdeeling gewaarborgd. | |
[pagina 374]
| |
De choregie bestond in de verplichting om te zorgen voor de koren in den schouwburg, voor de lyrische koren van mannen en knapen, voor de fluitspelers, en diergelijken meer. Men moest de acteurs en koristen betalen, voeden en van sierlijke kleedingen voorzien, den meester bekostigen die hunne oefeningen leidde, enz. Dit alles kon zeer duur worden, vooral indien men, door wedijver gedreven, zijn verplichtingen ruim opvatte; men noemt zelfs choregiën die ƒ 1300 gekost hebben. De gymnasiarchie bestond in het voeden en bezoldigen van hen, die zich oefenden voor de wedloopen bij de feesten; in het leveren der flambouwen bij het fakkelloopen; in de versieringen van de strijdperken, en wat daar verder toe behoorde. Ook dit kostte veel geld, hoewel niet zooveel als de choregie; men noemt daarvoor een som van ƒ 500. - De hestasie eindelijk was de verplichting om bij gelegenheid van vriendschappelijke of godsdienstige bijeenkomsten van den stam, waartoe men behoorde, een algemeenen maaltijd aan te richten. Men moet deze maaltijden niet verwarren met de groote volks-maaltijden, die uit het Theorikon-fonds betaald werden; aan degenen, waarvan wij nu spreken, namen alleen de leden van denzelfden stam deel. Toch kon het aantal gasten allicht tot 2000 klimmen, en de maaltijd behoefde niet prachtig te zijn, als men hiervoor reeds een som van ƒ 300 besteedde. Men ziet dus dat de schouwspelen en feesten aan de burgerij niet weinig geld kostten; maar aan de schatkist kostten zij niet minder; want de feesten der Atheners - wij spreken eerst later van hetgeen aan publieke gebouwen en gedenkteekens werd besteed - waren talrijk, talrijker dan die van alle andere Grieken, en zij moesten altijd uitmunten door buitengewone pracht. Bij zulke gelegenheden hadden ook groote offeranden plaats en stroomde het bloed van honderden geiten en stieren. Zoo werden bij het zegefeest van den slag van Marathon niet minder dan 500 jonge geiten geslacht, en in zeven maanden tijds brachten eens de huiden der geslachte dieren alleen de som van ƒ 2200 op. De betrekking van ossenkooper voor de publieke feesten en volksmaaltijden was een der aanzienlijkste waardigheden in den Atheenschen staat. Op een trjdstip, toen men de muren en landswerven moest laten vervallen, toen de staat te arm was om een bedrag van ƒ 8000 aan de Boeotiërs te betalen, ten einde hen te bewegen zich van vijandelijkheden te onthouden, werd een driemaal grooter som aangewezen | |
[pagina 375]
| |
voor de publieke feesten! - Zoo waren de Atheners; altijd lichtzinnig, altijd verzot op feesten en schouwspelen, om de genietingen van het oogenblik de hoogste belangen van den staat vergetende. ‘O gij Grieken - zoo sprak eens een Egyptisch priester tot Sophocles - gij zijt kinderen! - En inderdaad, zij hebben met alles gespeeld: met het leven en met al de ernstige dingen van het leven, met de godsdienst en met de goden, met de politiek en met den staat, met de philosophie en met de waarheid. - En juist daardoor zijn zij de grootste kunstenaars der wereld geworden’Ga naar voetnoot1. Maar dezelfde oorzaak, waaraan Athene te danken heeft dat zijn naam vereeuwigd is voor alle geslachten, moest ook de oorzaak worden van zijn verval. Een kunstenaarswereld in een maatschappij kan, wat de economische zijde van haar bestaan betreft, door die maatschappij gedragen worden; maar een maatschappij, die zelve een kunstenaarswereld is geworden, vindt in eigen boezem geen materieel rustpunt meer en is dus wel gedwongen, dit rustpunt elders te zoeken. Athene is voor die gevolgtrekking niet teruggedeinsd. Waar zachte middelen voldoende waren, heeft het die gebruikt; dit zagen wij reeds aan de gedragslijn, die ten opzichte der metoiken werd gevolgd. Doch vaak waren zachte middelen niet voldoende en dan werd het middel van ruw geweld aangegrepen. Welk een tragische zijde is hierin te ontdekken: de meest ideale opvatting van het leven in strijd met de platte werkelijkheid, en ten slotte door die werkelijkheid zoodanig overmeesterd, dat bijna alle trekken van het ideaal verloren gaan. ‘Die Griechische Geschichte’ - zeide een Duitsch schrijver vóór eenige jaren, aan het slot van een treffende beschouwing over de kunstgeschiedenis van Hellas: ‘die Griechische Geschichte scheint wie eine grosse Tragödie. Wie Achilles muss Hellas nach göttergleichen Thaten in seiner Jugendblüthe sterben, wie Oedip und Orest muss es die Orakelsprüche erfüllen, den Göttern gehorchend die heilige Gesetze der Welt verletzen, und so unschuldig schuldig fallen’Ga naar voetnoot2. Athene vooral heeft de heiligste wetten der wereldorde geschonden, de wetten der rechtvaardigheid en der menschelijkheid. Het heeft andere volken willen dienstbaar maken aan de vervulling van zijn | |
[pagina 376]
| |
eigen bestemming en daardoor het grootste onrecht gepleegd, tot dat het eindelijk door allen bestreden werd en zijn hegemonie verloren ging. Wel gebruikte het niet uitsluitend gewelddadige middelen; wel paarde het meestal aan een willekeur, die ons met weêrzin vervult, een schranderheid en een liberaliteit, die onze bewondering opwekken; maar het geweld werd nooit ontzien en het was maar al te dikwijls de grondslag, waarop de geheele politiek rustte. Dit alles zal nog duidelijker worden, als wij de staatkunde der Atheners ten opzichte van de nijverheid, den handel, de financiën en het armwezen meer in bijzonderheden gadeslaan. Bijna overal zullen wij dezelfde mengeling ontmoeten van despotisme en vrijgevigheid, van onrecht en billijkheid. Vrijgevigheid en billijkheid alléén vinden wij uitsluitend in de nijverheidspolitiek. Hiervoor bestonden evenwel bijzondere redenen. Men kan de nijverheid door gilden aan banden leggen en door beschermende tarieven kunstmatig aankweeken, en noch voor het een, noch voor het ander bestond in Athene een voldoende reden of aanleiding. Raadplegen wij de geschiedenis; slechts daar hebben de gilden het meest gebloeid, slechts daar hebben zij de grootste voorrechten bezeten, waar hun aandeel in het gemeentebestuur het ruimst was en het ‘Zunftregiment’ elken tegenstand kon overwinnen. In Athene nu waren bijna alle handwerkslieden vreemdelingen. Hun oordeel over de inrichting van het landsbestuur, over wetgeving en politie, werd te nauwernood gevraagd. Men lokte hen, men beschermde hen, men stelde hun aanwezigheid op hoogen prijs; maar tegelijk hield men ze streng afgezonderd van de klasse der burgers, in wier politieke rechten zij niet mochten deelen, wier gronden zij niet mochten koopen, aan wier zonen zij hun dochters niet ten huwelijk mochten geven en wier tusschenkomst zij noodig hadden om rechtsgedingen aanhangig te maken. Dit alles, gevoegd bij de afzonderlijke belasting die op hen rustte en die, hoe licht ook, van een zoodanige soort was, als geen Atheensch burger ooit zou hebben willen betalen, moest dienen om hen steeds te herinneren, dat zij geen Atheners waren en zich bijgevolg met het huishoudelijk bestuur van den staat, waarin zij leefden, niet mochten bemoeien. Geen wonder, dat zij niet beproefd hebben het te doen: men zou hun spoedig den lust verleerd hebben om de proef te herhalen. Dezelfde oorzaak verklaart mede voor een deel het gemis | |
[pagina 377]
| |
aan beschermende tarieven. Wel is waar was de groote industrie op verre na niet uitsluitend in handen der metoiken, misschien wel niet eens hoofdzakelijk, maar de metoiken vertegenwoordigden toch bij uitstek de nijverheidsbelangen in Athene, welks burgers van oudsher nog veel meer een landbouwend dan een industrieel volk waren geweest. De landbouw was te Athene steeds geëerd en werd er dus in een geheel ander licht beschouwd dan de handel en de nijverheid. In den bloeitijd was er te nauwernood een gegoede burger, die niet een stuk gronds bezat. Eerst na den peloponnesischen oorlog kwam hierin verandering en verloor Athene's bevolking veel van haar oude liefde voor den landbouw; maar toen was ook reeds de tijd van verval aangebroken. Vóór dien tijd moeten de inkomsten van de meeste gegoede Atheners ruim zooveel uit grondbezit als uit andere bronnen zijn ontsproten. Onder die omstandigheden en bij de minachting, die destijds voor handel en industrie heerschte, was natuurlijk de economische politiek van Athene veel meer gericht op de begunstiging van den landbouw dan op die der nijverheid. Ieder volk heeft zekere overleveringen; te Athene luidde de overlevering aldus: zorg voor den landbouw is regeeringsplicht. Over de nijverheid zweeg zij geheel. - Ook mag men ten slotte wel vragen of de industrie van Athene wel ooit aan bescherming door een hoog tarief behoefte heeft gevoeld. De voortreffelijkheid zijner nijverheidsproducten, vooral van zijn aardewerkGa naar voetnoot1 en zijn wapens, was toch, naar het schijnt, algemeen erkend. Wij moesten wel naar dergelijke oorzaken ter verklaring van Athene's vrijgevige nijverheidspolitiek zoeken, want het is niet mogelijk, die vrijgevigheid aan verlichte economische denkbeelden toe te schrijven. Om dit laatste te kunnen doen, zouden wij toch wel in de eerste plaats bij de Atheners een nauwkeurige kennis van het verband tusschen vraag en aanbod en prijs moeten onderstellen; maar nauwelijks werpen wij een blik op hun politiek ten opzichte van den graanhandel, of het blijkt terstond, hoe zeer juist die kennis hun ontbrak. Een meer bekrompen politiek is zelfs in de middeneeuwen niet | |
[pagina 378]
| |
gevolgd. De graanuitvoer was ten allen tijde streng verboden, ja zelfs van het vreemde graan, dat in Attica was binnengebracht, moest ten minste twee-derde gedeelte daar blijven. Geen koopman mocht koren ontbieden uit een vreemde haven om het naar een plaats buiten Attica te verzenden, geen bankier geld schieten op graan, vanwaar ook afkomstig, dat bestemd was voor het buitenlandGa naar voetnoot1. De kleinhandel in koren lag evenzeer aan banden. Of er te Athene een broodzetting bestond, durf ik niet beslissenGa naar voetnoot2, maar dat de opkoopers van graan er op allerlei wijze werden tegengewerkt, staat vast. Op niet meer of minder dan de doodstraf was het verboden om zich tegelijkertijd een grootere hoeveelheid dan van ongeveer 2000 kilogram koren aan te schaffen. De kooplieden mochten het graan niet duurder van de hand zetten dan voor een obolus per medimne, of ongeveer ƒ 4.30 per last, hooger dan zij zelve betaald hadden; in Demosthenes' tijd, toen de tarwe ƒ 80 het last gold, maakte dit een winst van slechts vijf percent. Er waren bovendien publieke graanmagazijnen, die voor staatsrekening werden gevuld, en waar men in tijden van schaarschte voor lage prijzen het noodige koopen kon. Somtijds, hoewel niet zoo vaak als later in Rome geschiedde, werd ook wel koren aan het volk uitgedeeld, doch deze maatregel behoorde natuurlijk tot de armenzorg. Wij zien intusschen uit de staatkunde, die te Athene ten opzichte van den graanhandel gevolgd werd, zeer duidelijk, welke beginselen er ten aanzien van de nijverheid zouden zijn toegepast, indien daarvoor op eenigerlei wijze aanleiding had bestaan. Veel minder vrijgevig dan de nijverheidspolitiek was de handelspolitiek. Sommigen willen ons wel doen gelooven dat ook zij op liberale grondslagen rustte, maar Boeckh toont aan, hoe onjuist die meening is. In de staatkunde van Athene bekleedt het monopoliseeren van den handel geen ondergeschikte plaats, en hoewel Athene's handelspolitiek zijn algemeene politiek geenszins beheerschte, maar integendeel door deze beheerscht werd, zoo blijkt toch uit alles dat Athene zeer wel begrepen heeft, hoe zeer het aan macht en invloed zou winnen door het | |
[pagina 379]
| |
middenpunt te worden van de geheele handelsbeweging in den Griekschen archipel. Wij hebben reeds eenige voorbeelden gezien van de middelen, die het gewoon was aan te wenden, ten einde dat doel te bereiken: de oorlog tegen de Aegineten, de onderwerping van Euboea, Samos en zoovele andere plaatsen stonden hiermede in verband; maar het ergste is nog verzwegen. Toen Napoleon in het begin dezer eeuw zijn continentaal stelsel toepaste om Engeland te gronde te richten, deed hij slechts op veel ruimer schaal, wat Athene reeds vóór twee en twintig eeuwen meer dan eens had beproefd. Zoo ontzegde Pericles aan de inwoners van Megara, om deze te benadeelen, alle verkeer met Attica, en bij een andere gelegenheid geschiedde hetzelfde ten opzichte van Boeotië. In het vijftiende jaar van den Peloponnesischen oorlog verklaarden de Atheners Macedonië in staat van blokkade, en gedurende denzelfden oorlog stelden zij zelfs bijzondere ambtenaren aan tot bewaking van den Hellespont, opdat zonder hun toestemming geen koren uit de Zwarte Zee of uit Byzantium naar welke plaats ook verzonden zou worden. Veroorloofden deze ambtenaren dan den uitvoer naar een of ander land, zoo werd tevens bepaald, hoeveel die uitvoer jaarlijks bedragen mocht, en in elk geval moest aan Athene een tol worden betaald, die, zooals wij reeds gezien hebhen, 10 pCt. bedroeg. Dat in oorlogstijden de uitvoer van wapens en van alle materialen, die voor het bouwen en uitrusten der vloot benoodigd waren, ten strengste verboden was, behoeft niet eens gezegd te worden; maar als men met eenigen nadruk zou willen herinneren, dat zulke verbodsbepalingen toch altijd tot de uitzonderingen behoorden en dus in vredestijd niet golden, dan zouden wij aan den anderen kant de vraag moeten herhalen, die BoeckhGa naar voetnoot1 ons in het voorbijgaan doet: ‘Wie oft genoss denn Hellas die Segnungen des Friedens?’ De verbittering, die Athene door zijn egoïstische en despotische handelspolitiek opwekte, was groot en algemeen. De zoo even vermelde maatregel tegen Megara bekleedt zelfs een plaats onder de oorzaken van den Peloponnesischen krijg. Het moet intusschen erkend worden dat in vredestijd, zoo lang of zoo kort als die dan duren mocht, de Atheensche handel een groote vrijheid genoot. Staatsmonopoliën waren er wel niet | |
[pagina 380]
| |
zeldzaam, maar zij werden alleen in tijden van geldverlegenheid ingevoerd en zij hielden nooit lang stand. De in- en uitgaande rechten waren er laag, daar zij zoowel voor invoer als voor uitvoer ter zee slechts 2 pCt. bedroegen; hierbij kwam dan nog een havengeld van 1 pCt. Van rechten bij uit- of invoer overland is niets hoegenaamd bekend. Wat verder den handel in vaste goederen binnen Attica betreft, daarin kan Athene ons tot voorbeeld dienen; de overgangsrechten bedroegen er niet meer dan 1 pCt. - Het geldverkeer eindelijk was geheel onbelemmerd: niet alleen bestond er geen verbod van gelduitvoer, maar zelfs geen woekerwet. Aan de mededeeling van dit laatste, zeer opmerkelijke feit, knoopt Grote in zijn History of GreeceGa naar voetnoot1 een historische herinnering vast, die zeer de aandacht verdient van alle economisten, daar zij dikwijls uit het oog wordt verloren. Hij toont aan, dat de woekerwetten bijna overal ontstaan zijn onder een orde van zaken, die geheel van de tegenwoordige verschilt. In een primitieven toestand der maatschappij toch neemt men geen geld op om er handel mede te drijven of om er een industrie mede uit te oefenen, maar enkel en alleen, omdat men in nood verkeert. Van dien nood misbruik te maken ten einde iemand een hooge rente af te persen, schijnt dan natuurlijk uit een zedelijk oogpunt ten hoogste afkeurenswaard, en het behoeft ons niet te bevreemden dat er wetten gemaakt worden om dit misbruik tegen te gaan, al treffen zulke wetten dan ook geen doel. In Athene nu was het geldverkeer zeer bloeiend; men leende er niet alleen geld om zich uit den nood te redden, maar ook om kapitaal te verkrijgen. Bijgevolg kleefde er aan het eischen van een hoogen interest niet die smet, die er destijds, ja geruimen tijd daarna, elders nog aan kleefde. De weerzin tegen de personen die geld uitleenden bleef onder de wijsgeeren lang bestaan, maar niet onder het volk, welks practisch gezond verstand de zaak wel van den rechten kant wist te beschouwen. - Het geldverkeer in Athene werd bovendien zeer gebaat door het gemis aan een euvel dat in alle andere landen der wereld onnoemelijk veel kwaad heeft gesticht; ik bedoel: wettelijke vermindering van het gewicht of gehalte der muntstukken. Na Solon heeft zoo iets nooit of bijna nooit plaats gegrepenGa naar voetnoot2, en het is zeer | |
[pagina 381]
| |
opmerkelijk, dat, hoezeer de bewondering voor Solon te Athene algemeen was, juist deze van de door hem genomen maatregelen ten allen tijde strenge afkeuring heeft gevondenGa naar voetnoot1. De nauwgezetheid, waarmede Athene bij het vervaardigen der muntstukken te werk ging, verdient allen lof. Nimmer trachtte de Staat zich door depreciatie van het geld te verrijken en op vervalschen der munten was de doodstraf gesteld. Het Attische geld had dan ook overal een goeden naam.
Is het niet zoo als wij gezegd hebben? Zijn niet licht en bruin op de sterkste wijze dooreengemengd in de handelspolitiek van Athene? Plaats de vrijheid, die aan het geldverkeer werd gegund, naast de bekrompenheid waarmede de graanhandel geregeld was; plaats het milde, vrijgevige tarief van uit- en invoer naast het grove egoïsme, de brutale willekeur, waarmede men den zeehandel zocht te monopoliseeren; welk een verschil tusschen het een en het ander! Maar de tegenstelling zal nog toenemen naarmate wij vorderen. Vooral in de financieele politiek en in die aangaande het armwezen is zij treffend. Over deze beiden willen wij thans spreken. | |
IV.Het zou niet moeilijk vallen een zeer gunstig beeld van Athene's financiewezen te ontwerpen. Men zou kunnen wijzen op de zorg, waarmede de geldzaken werden bestuurd en op een tal van verstandige bepalingen, waaraan het financieel beheer onderworpen was. De rekenplichtigheid, bijvoorbeeld, strekte zich zeer ver uit en daalde tot in de kleinste bijzonderheden af. Dertig dagen na het nederleggen van zijn ambt, moest ieder, die op eenigerlei wijze de beschikking had gehad over de gelden van den staat, rekening en verantwoording doen van al zijn ontvangsten en uitgaven. Tien ambtenaren, lo- | |
[pagina 382]
| |
gisten geheeten, waren belast met het nazien dier rekeningen, die daarenboven, nadat zij in orde waren bevonden, in steen gegrift en openlijk tentoongesteld werden. Verder bestond de gewoonte om alle inkomsten uit domeinen te verpachten, zoodat van eigen beheer door den staat nooit sprake was; ja zelfs de gewone inkomsten werden op dezelfde wijze behandeld, hetgeen zeker in strijd is met onze denkbeelden van financieel beheer, maar in Athene, waar de belastingen nauwkeurig omschreven waren, minder zwarigheden opleverde. Op al die verpachtingen werd bovendien nog toezicht uitgeoefend door tien ambtenaren (poleten), die met de pachters onderhandelden, de door hen verschuldigde gelden in ontvangst namen, en deze weder aan een tiental schatmeesters (apodecten) overgaven. Ten slotte werd dat deel der inkomsten dat op last der volksvergadering aan den rijksschat moest worden toegevoegd, door de apodecten naar het Parthenon gebracht, waar het (hoe dringt toch zelfs tot in het financiewezen de godsdienst door!) beschouwd werd als aan de godin Athena te zijn toegewijd. Dit was natuurlijk een bloote fictie: de godin moest het geld weder teruggeven, zoodra men het noodig had; maar zoodoende bleef het onder bewaking van haar schatmeesters, die het alleen na een nieuw besluit der volksvergadering mochten uitbetalenGa naar voetnoot1. Eindelijk - men begrijpt dat ik vele ondergeschikte punten voorbijga - stond bijkans het geheele financieele beheer onder de leiding van één man, die elke vier jaren door het volk benoemd werd, en wiens werkkring, hoewel men niet meer in staat is dien nauwkeurig te beschrijven, toch zeer uitgebreid en hoogst belangrijk moet geweest zijn. Hij was de algemeene ontvanger en betaalmeester; al de inkomsten, met uitzondering van vermogensbelastingen en langen tijd achtereen ook van de tributen, gingen door zijn handen; op al de uitgaven, de oorlogskas en het Theorikon niet medegerekend, hield hij toezicht. Zijn macht was natuurlijk door de wetten en door de volksbesluiten beperkt; ook berustte het opperbestuur over de financiën bij den Raad van vijf honderd, die in alle dingen de verantwoordelijke uitvoerder van den volkswil bleef. Maar zijn invloed was niettemin groot, daar hij eeusdeels door het volk zelf verkozen, anderdeels door zijn betrekking beter dan iemand in staat was om het geheel der financiën te overzien. - In | |
[pagina 383]
| |
deze regeling is niets dat afkeuring verdient, niets dat een verstandig financieel beheer onmogelijk maakt. Het gemis van een budget kan toch bezwaarlijk voor dien tijd als een zonde worden aangemerkt. Er zijn nog meer lichtpunten op te merken. De invordering der belastingen ontmoette in Attica nooit eenige zwarigheid: het volk had ze aan zich zelf opgelegd en betaalde ze derhalve ook zonder tegenspraak. De jaarlijksche uitgaven werden bijna allen door de jaarlijksche inkomsten gedekt; slechts zelden maakte men schulden; ontstond nogtans een tijdelijke geldverlegenheid, dan nam men bij de bankiers of de heiligdommen gelden op, die dan met groote nauwgezetheid werden terugbetaald, of wel, men liet zich door de rijkste burgers een voorschot doen op de belastingen. Maar het meest gebruikelijke en stellig ook het meest afdoende middel in zulke omstandigheden was de heffing van een buitengewone directe belasting, die het eerst door Solon is ingevoerd, later wijzigingen heeft ondergaan, en die, naar de scherpzinnige, zoozeer geroemde verklaring van BoeckhGa naar voetnoot1, in haar laatsten vorm op de volgende grondslagen rustte. Al de belastingschuldigen - en daaronder schijnen ook de metoiken behoord te hebben - werden verdeeld in vier klassen, naar hun vermogen. Niet het geheele vermogen was echter belastbaar, slechts een deel daarvan, en wel een grooter deel naarmate men rijker was. De eerste klasse bijvoorbeeld omvatte allen die 12 talenten en meer bezaten: 20 pCt. hiervan was belastbaar. De tweede klasse omvatte hen, die van 6 tot 12 talenten bezaten: zij betaalden slechts over 16 pCt. van hun vermogen. De derde klasse strekte zich uit over degenen die 2 tot 6, de vierde over hen die 5/12 tot 2 talenten rijk waren: gene werden over 12, deze over 8 pCt. van hun vermogen belast. Was nu eenmaal door deze reducties naar een verminderende schaal het belastbaar vermogen van een ieder berekend, dan waren verder de percenten, die elkeen | |
[pagina 384]
| |
over zijn belastbaar vermogen betalen moest, dezelfde. Kiezen wij uit iedere klasse een voorbeeld tot opheldering. Iemand uit de 1e klasse bezat 100 talenten, belastbaar à 20 pCt. = 20 talenten; hiervan verschuldigd stel 5 pCt. = 1 talent. Men gaf zelf het vermogen aan, dat men bezat, en het schijnt dat deze opgaven, vooral in de eerste tijden, nog al betrouwbaar zijn geweest; later evenwel, na den peloponesischen oorlog, toen de vermogensbelasting veelvuldiger geheven moest worden en niet meer, zooals vroeger, slechts bij uitzondering, werd men te dien aanzien minder nauwgezet. Men schijnt toen ook (378 v.C.) de inwoners verdeeld te hebben in zoogenaamde Symmoriën of vereenigingen van belastingschuldigen, waarschijnlijk twintig in getal, die voor een bedrag in ééns werden aangeslagen, voor het inkomen van de belastingen harer leden moesten zorgen, en de sommen, die niet te rechter tijd waren ingekomen, den staat voorschieten; maar deze instelling bracht groote misbruiken teweeg, daar zij aan de rijken te veel macht gaf over de armenGa naar voetnoot1. Toch schijnt zij nog vrij lang bestaan te hebben. De vermogensbelasting was een buitengewone heffing, tot stijving der oorlogskas. Onder de liturgiën - waarvan vroeger reeds gesproken is en die óók onder de directe lasten te brengen zijn, al werden zij in natura gepresteerd - kwam er ééne voor, die insgelijks een buitengewoon karakter droeg, daar zij mede in verband stond met den oorlog. Ik bedoel de zoogenaamde trierarchie. Zij bestond in de uitrusting en verzorging van oorlogschepen voor de landsvloot. De staat gaf het schip, dat wil zeggen, den romp en de mast, maar de trierarch moest het in een bruikbaren toestand brengen, en al het toebehooren leveren, de bemanning bijeenbrengen de soldij, die hem door den vlootvoogd werd ter hand gesteld, uitbetalen, en dus òf het schip zelf op de reis vergezellen, òf iemand anders in zijn plaats laten optreden. Zoodra een vloot moest uitgerust wor- | |
[pagina 385]
| |
den, werd een even groot aantal trierarchen benoemd als er schepen waren (indien dit ten minste niet reeds bij voorbaat was geschied) en hij, die het eerst gereed was, werd bekroond. De trierarch behoefde niet langer dan een jaar te dienen; had hij langer gediend, dan kon hij de extra kosten die daaruit voortvloeiden, aan zijn opvolger in rekening brengen. Gedurende zijn diensttijd was hij van alle andere liturgiën, zooals choregie en gymnasiarchie, vrij. Men begrijpt dat de uitgaven, aan dezen last verbonden, nog al tot een hoog bedrag konden klimmen; vandaar dat men later toestond om een trierarchie door twee personen tegelijk te laten vervullen; ja ten slotte werden ook hiervoor, even als voor de vermogensbelasting, symmoriën of vereenigingen gevormd, ten einde den druk, door hem over een groot aantal personen te verdeelen, lichter te maken. Deze symmoriën beantwoordden echter even weinig aan haar doel als de andere, en op voorstel van Demosthenes werden zij weder afgeschaft. De trierarchie werd nu geregeld naar het vermogen, met dien verstande, dat de gegoeden voor elke tien talenten (ƒ 26,000) die zij bezaten, gedurende één jaar de zorg voor één schip op zich moesten nemen, terwijl de minder gegoeden zich op zoodanigen voet met elkander moesten vereenigen, dat altijd op tien talenten vermogen één trierarchie viel. Wie in het eene jaar gediend had, was in het volgende vrij. Deze beiden nu, de vermogensbelasting en de verschillende soorten van liturgiën, waren, zoo ik mij niet bedrieg, de éénig directe lasten, die aan de Atheensche burgers waren opgelegd. Grondlasten, tiendgelden, bedrijfsbelastingen, zij bleven allen - behalve bij de metoiken, die een hoofdgeld moesten betalen - als gewoon middel van inkomsten onbekend. De fiere geest des volks duldde ze niet, want men beschouwde het als een aanranding der vrijheid, indien òf het eigendom, òf het bedrijf, òf de persoon des burgers aan een geregelde betaling werd onderworpen. Domeinen en indirecte belastingen moesten de gewone bronnen zijn van het inkomen des lands. Maar wat nu, als die bronnen niet ruim genoeg vloeiden, en het daaruit verkregen inkomen de uitgaven niet kon dekken? Zou men dan de uitgaven moeten inkrimpen of de toevlucht nemen tot die middelen, die ja onder buitengewone omstandigheden geduld, maar toch altijd verafschuwd werden? Op die vraag gaf Athene een practisch antwoord; een antwoord, soort- | |
[pagina 386]
| |
gelijk aan hetgeen in de negentiende eeuw na Christus gegeven is door een ander volk - tusschen Oost-Frieland en de Schelde - toen zijn financiën in wanorde waren en het des ondanks in een even kostbare als onverstandige politiek wilde volharden, toen zijn belastingen niet toereikend waren voor de uitgaven en het nogtans zijn schuld verminderen, zijn land met spoorwegen bedekken wilde. De moraal fronst over dit antwoord het voorhoofd; de wetenschap houdt vol dat vroeg of laat zekere nadeelige gevolgen daarvan niet zullen uitblijven; maar de practische wijsheid van den dag spot met de strenge eischen der moraal en de zwaarmoedige voorspellingen der wetenschap; zij geniet het heden.
Het beeld, dat wij poogden te schetsen van Athene's financieele politiek, begint, naar men bespeurt, reeds een donkere zijde te vertoonen; maar in waarheid, ook de lichtzijde werd daareven te helder gekleurd. Men prijst het strenge toezicht op alle inkomsten en uitgaven der schatkist, dat te Athene gehouden werd; maar hoe dikwijls waren de logisten omgekocht, zoodat metterdaad de rekenplichtigheid niets te beteekenen had! De omkooperij moet in Attica een ongekende hoogte bereikt hebben. De kiezers werden omgekocht door de candidaten, de rechters door belanghebbende partijen, de staatsambtenaren door hen die hun gunst noodig hadden, hetzij landgenoot of vijand. Zelfs de priesteres van het delphische orakel liet zich meer dan eens door geld bewegen om een gewenschte uitspraak te doen. Demosthenes klaagt er telkens over, dat zij, aan wier handen het landbestuur is toevertrouwd, van bedelaars rijke lieden zijn geworden, die in prachtige huizen wonen, en Thucydides acht het in zijn karakterschets van Pericles noodig, uitdrukkelijk te verzekeren, dat deze staatsman zich nooit heeft laten omkoopen; wel een bewijs, hoe zeer de omkooperij regel was geworden. - Zonderlinge tegenstrijdigheid al weder! De Atheners verachten handel en industrie; een ‘moneymaking people’ zijn zij niet; en in hun midden heerscht een corruptie, die men in onze dagen te vergeefs zou zoeken. Maar de zwartste plek in de Atheensche financiën is die, waarop ik straks met een woord doelde; het evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven werd alleen gehandhaafd door de bijdragen of tributen, die men den bondgenooten afdwong. Reeds onder Sparta's hegemonie waren van tijd tot tijd gel- | |
[pagina 387]
| |
den geheven voor gemeenschappelijke oorlogen; maar nauwelijks had Athene het overwicht in handen, of die heffingen namen toe. In den beginne geschiedde de betaling ongedwongen; tot handhaving hunner onafhankelijkheid stelden de kleine staten zich gaarne onder Athene's bescherming en droegen zij gewillig jaarlijks een zekere som aan de oorlogskas bij. Maar allengs veranderde dit alles. De bescherming werd overheersching, de vrijwillige bijdrage verplichte cijns. Onder voorwendsel dat zij er veiliger zou zijn, werd de algemeene kas van Delos, waar zij tot dusver was bewaard gebleven, naar Athene overgebracht, en in den tijd van Pericles beschouwde Athene de tributen als eigen inkomsten, waarover het naar willekeur kon beschikken. Het getal der cijnsplichtige steden was nu tot ongeveer duizend geklommen. Gewoonlijk bedroegen de tributen 600 talenten 's jaars, doch er zijn jaren geweest dat zij tot 1200 ja 1300 talenten werden opgevoerd. Stellen wij ons recht duidelijk voor, welke sommen die cijfers vertegenwoordigen: 600 talenten zijn ƒ 1,560,000, 1300 talenten bijkans ƒ 3,400,000, en Attica's geheele bevolking, met inbegrip der slaven en metoiken, was niet meer dan een zevende van de tegenwoordige bevolking van Nederland. Al rekenen wij nu de toenmalige waarde van het geld slechts op het drievoud van hetgeen zij thans bedraagt, dan staat een som van 600 talenten voor Attica reeds gelijk met een bedrag van ruim ƒ 32 millioen voor ons land in onzen tijd, een som van 1300 talenten met ruim ƒ 71 millioen! Nu eerst wordt het ons duidelijk, hoe Athene die belangrijke sommen heeft kunnen besteden aan zijn feesten, zijn Theorikon-fonds, en aan de versterking en versiering der stad. Alleen de propylaeën der Acropolis, die onder Pericles in vijf jaren tijds gebouwd zijn, hebben ƒ 3,230,000 gekost. Nu eerst is het ons geen raadsel meer, dat Athene in zijn bloeitijd een leger van bijna 32,000 man en een vloot van 3 à 400 galeien, bemand met 60,000 koppen, heeft kunnen onderhouden. Maar ook nu eerst kunnen wij verklaren, hoe de Atheensche Staat zooveel heeft kunnen doen voor armverzorging en voor alles wat, zonder dien naam te dragen, toch in werkelijkheid niet anders mag genoemd worden.
Het is alweder een bont tafreel, wat ons in de Atheensche armverzorging te aanschouwen wordt gegeven; aan den eenen kant veel dat onbepaalden lof verdient, aan den anderen kant | |
[pagina 388]
| |
nog meer dat de diepste wonden der Atheensche maatschappij voor ons bloot legt. Aan de burgers, die door lichaamsgebreken of door zwakte buiten staat waren om in hun onderhoud te voorzien, werd een voldoende ondersteuning gegeven, hetgeen ons te meer treft, omdat barmhartigheid de hoofddeugd der Grieken niet was. Evenzoo onderhield Athene de kinderen van alle in zijn dienst gesneuvelde soldaten tot hun meerderjarigheid, en ook de krijgslieden, die verminkt uit den strijd terugkeerden, werden niet vergeten. Had de armenzorg zich hiertoe bepaald, dan zou zij ons tot voorbeeld kunnen dienen; maar zij strekte zich veel verder uit. Reeds hebben wij gezien, hoe in tijden van duurte uit de publieke korenmagazijnen tot lage prijzen, ja zelfs om niet, graan aan het volk werd uitgedeeld, en men begrijpt, welke belangrijke geldsommen dit kan verslonden hebben; doch dit was niet het ergste. Of was het geen vermomde bedeeling, wanneer dat zelfde Atheensche volk, dat in de vervulling zijner staatsburgerlijke plichten zijn hoogste roeping zag en ter wille daarvan handwerk en industrie verachtte, zich voor de uitoefening dier plichten een dagloon liet betalen, dat bijna met het dagloon van een werkman gelijk stond? Alle schrijvers stemmen hierin overeen, dat de bezoldiging voor het bijwoneu der volksvergaderingen, die in de dagen van Pericles werd ingevoerd en sedert behouden bleef, inderdaad geen ander karakter droegGa naar voetnoot1; maar allen zijn evenzeer eenstemmig in het aanwijzen der nadeelige gevolgen, die uit deze practijk zijn voortgevloeid. Vele burgers vonden in het loon, dat zij dusdoende genoten, een groot deel van hun middelen van bestaan, en de werkeloosheid, het leven ten koste van den staat, werd hierdoor niet weinig aangemoedigd. Hoe meer men het volk gaf, hoe meer zijn begeerlijkheid werd opgewekt en hoe meer het dus eischte. De tributen moesten, om zooveel eischen te bevredigen, al hooger en hooger klimmen - tot dat eindelijk de maat vol was. De ongunstige uitslag van den Peloponnesischen oorlog deed de tributen in de handen van Sparta overgaan en toen was het gedaan met Athene's financieelen bloei. Daar stond het, met een ledige schatkist, met een vernietigd leger, zonder vloot, zonder hulpmiddelen, maar, wat het ergste van alles was, met een gedemoraliseerde burgerij, | |
[pagina 389]
| |
die den arbeid was ontwend en die, wat de economische zijde van haar bestaan betreft, nooit op eigen krachten had leeren steunen. Onder de gewelddadige middelen, die Athene heeft moeten gebruiken, deels om zijn politiek overwicht te handhaven, maar ook hoofdzakelijk om de armoede in den staat te temperen, was er een dat alle grenzen te buiten ging: ik denk aan de zoogenaamde kleruchiën. Van de vroegste tijden af was het als een recht van den overwinnaar beschouwd om het land, dat men veroverd had, aan de inwoners te ontnemen en onder de burgers van den eigen staat te verdeelen. Op die wijze hadden de Grieken vele streken bevolkt, die vroeger door barbaren waren bewoond; slechts zelden was dit veroveringsrecht door Hellenen ten opzichte van andere Hellenen toegepast. De Atheensche politiek deinsde echter ook hiervoor niet terug. Vooreerst scheen het niet onverstandig om de bondgenooten door vrees voor die harde straf van afval te weêrhouden, en vervolgens zag men in de toeëigening en verdeeling van den grond der overwonnen staten - anders gezegd: in de vestiging van kleruchiën - een voortreffelijk middel om zich van een deel der armoedige bevolking binnen Attica's grenzen te ontdoen. Wanneer tot dezen maatregel was overgegaan, werd het land in gelijke stukken verdeeld; elk Athener, die wilde, kon zich aanmelden om zulk een stuk te ontvangen, maar, hoewel het lot heette te beslissen, zoo werden toch bij voorkeur arme lieden met gronden begiftigd. De staat gaf hun nog wapens en reisgeld op den koop toe. Vooral onder het bestuur van Pericles werden vele kleruchiën gesticht. In 431 werd Aegina onderworpen: de inwoners moesten met vrouwen en kinderen het eiland verlaten, dat aan Attische burgers werd toegewezen. Vier jaren later onderging Mytilene hetzelfde lot; het land werd in 3000 stukken verdeeld, waarvan 300 aan de tempels, 2700 aan burgers van Athene geschonken werden. Reeds vroeger waren andere staten op soortgelijke wijze behandeld. Soms werden de mannen vermoord, de vrouwen en kinderen tot slaven gemaakt! - Door de burgerij van Athene gedrongen, moest Pericles steeds op denzelfden weg voortgaan. Naar de Chersonesos werden 1000, maar Naxos 500, naar Andros 250 mannen gezonden, en hoeveel meer nog naar andere plaatsen. Na het eindigen van den Peloponnesischen oorlog kon men natuurlijk dezelfde politiek niet meer blijven volgen; maar zoo spoedig | |
[pagina 390]
| |
men kon, keerde men er weder toe terug. Nog in 352 vóór Christus werd te Samos een kleruchie van 2000 personen gevestigd. - De kleruchen bleven Atheensche burgers, en als zoodanig in oorlogstijd dienstplichtig; zij werden door Atheensche landvoogden bestuurd en waren dus geheel van het moederland afhankelijk. Niet altijd bebouwden zij zelve den hun toebedeelden grond; zij verpachtten dien soms aan oorspronkelijke bewoners en zullen zich dan ook in dat geval wel dikwijls weder te Athene met der woon gevestigd hebben, waar zij dan rustig de inkomsten konden genieten, die zij zoo gemakkelijk hadden verkregen.
Aldus zorgde Athene voor zijn armoedige bevolking; aldus vond het de middelen om, ondanks den nadeeligen invloed der slavernij, ondanks den afkeer voor handel en industrie, die zijne burgers vervulde, het pauperisme in eigen boezem tegen te gaan. Zijn economische politiek was uit één stuk: een gestadige slavenaanvoer, een egoïstische handelspolitiek, altijd klimmende eischen aan de bondgenooten, onrecht en geweld tegenover ieder volk, welks land de begeerlijkheid der natie had opgewekt, ziedaar in korte trekken haar beeld geschetst. Waren dit nu de gevolgen, waartoe een idealistische opvatting van het leven, een diep gevoel voor kunst, een zucht om zich te verheffen boven de platte werkelijkheid, ten slotte hadden gevoerd? Moest Athene's economische geschiedenis, andermaal het bewijs leveren, dat een eenzijdige ontwikkeling, in welke richting zij ook plaats vindt, altijd een gebrekkige ontwikkeling is en dat geen natie kan stand houden, die niet àl hare krachten en vermogens aankweekt? Moest het volk, dat de hoogste harmonie zocht te verwezenlijken, wanklanken voortbrengen, zoo scherp, zoo treffend, als men ze nergens verneemt? Wij behoeven het antwoord niet uit te spreken. De waarheid laat zich niet verbergen, en terwijl wij ons verlustigen in de kunstvormen, die Athene ons heeft nagelaten, kunnen wij het oog niet sluiten voor al de ellende, die het veroorzaakt heeft en voor de verkrachting van de wetten der natuur, waaraan het zich heeft bezondigd. Houden wij steeds die beide kanten in het oog; het een was | |
[pagina 391]
| |
telkens de prijs van het ander. Waren de Atheners een volk geweest als de Pheniciërs en Karthagers, had hun ster niet geschenen in den donkeren nacht der oudheid, wat zou er van de menschheid geworden zijn? Sainte-Beuve heeft beter dan iemand een antwoord gegeven op die vraag, in zijn welsprekende voordracht: de la Tradition en littérature. ‘J'entends il est vrai’ - zoo zegt hij - ‘j'entends se grossir et se former les nations du Nord avec leurs chants de guerre ou de festin, leur mythologie, leurs légendes. Je ne nie pas la faculté poétique, jusqu'à un certain point universelle, de l'humanité. Toutes les nations qui se sont détachées successivement du point central, du coeur de l'Asie, sont reconnues aujourd'hui pour des frères et soeurs de la même famille, et d'une famille empreinte au front d'un air de noblesse; mais, dans cette famille nombreuse, il y en a un front choisi entre tous, une vierge de prédilection sur laquelle la grâce incomparable a été versée, qui avait reçu, des le berceau, le don du chant, de l'harmonie, de la mesure, de la perfection (Nausicaa, Hélène, Antigone, Electre, Iphigénie, toutes les nobles Vénus); et cette charmante enfant de génie, cette Muse de la noble maison, si on la suppose retranchée et immolée avant l'âge, n'est-il pas vrai? l'humanité elle-même tout entière aurait pu dire comme une famille, quand elle a perdu celle qui faisait sa joie et son honneur: ‘La couronne de notre tête est tombée!’ Ja, de menschheid zou haar kroon missen, als zij Hellas niet bezat; wij erkennen den glans van die kroon; maar wij vergeten evenmin, wat het aan de wereld gekost heeft om haar te veroveren. Tot in bijzonderheden zelfs kan men aanwijzen, hoe zeer de weldaden, die Griekenland ons heeft aangebracht, telkens verkregen zijn door zijn eigen of anderer leed. Zoo is het, als men let op de oorzaken, die in den regel landverhuizing en kolonisatie te weeg brengen, geen gewaagde gissing, om aan te nemen, dat Griekenland nooit zulk een menigte koloniën zou gesticht hebben, indien in het moederland meer welvaart had geheerschtGa naar voetnoot1, en die koloniën zelve verrezen in den regel niet zonder onderwerping of verdrijving van de oorspronkelijke bewonersGa naar voetnoot2. Maar hoe krachtig hebben zij bijgedragen tot den | |
[pagina 392]
| |
bloei der Grieksche letteren en wetenschap! De meerderheid der Zeven Wijzen stamde uit de koloniën van Klein-Azië; Thales, Pythagoras, Heraclitus, Democritus en Anaxagoras, de philosophen; Herodotus en Ktesias, de geschiedschrijvers; Hippocrates de arts; Archytos en Archimedes, de meetkundigen - zij allen en een tal van anderen waren in de koloniën geborenGa naar voetnoot1. Maar niet alleen hebben de koloniën den bloei der Grieksche wetenschap bevorderd, zij hebben ook de Grieksche beschaving heinde en ver verspreid. Het moederland stootte zijn kinderen uit; maar het was zoo als een breedgetakte boom links en rechts zijn zaden heenstrooit: het zaad valt neêr en ontkiemt, nieuwe boomen schieten op, en na verloop van tijd is een bosch verrezen, dat nog eeuwen lang voortleven zal, ook wanneer die oude boom, waaruit het ontstaan is, nedergeveld ter aarde ligt. Onze blik op Oud-Athene wordt dus donkerder of lichter, naarmate wij letten op de weldaden, die het ons geschonken heeft, of op den prijs, dien deze weldaden gekost hebben. Zijn economische verzwakking en eenzijdige ontwikkeling zijn onze kracht, de bron van onzen rijkdom geworden; en terwijl wij, bij het licht van een betere moraal dan Athene ooit gekend heeft, de middelen blijven afkeuren, waardoor het zijn hooge roeping heeft kunnen vervullen, onthouden wij het niet de dankbare hulde, die het door zijn grootheid op het gebied van kunst en wetenschap in zoo ruime mate heeft verdiend.
N.G. Pierson. |
|