De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||
De staatsregeling van den Noord-Duitschen bond.So much is each individual state but a member of one great international commonwealth, and so close is the relationship between the whole human family, that it is impossible for a nation, even while struggling for itself, not to acquire something for all mankind. | |||||||||||||||||||
Inleiding.Het zou mij niet bevreemden, dat de bezoeker, dien ik bij mijne lezers wensch in te leiden, door velen onder hen, die zich aan den invloed van een eersten indruk welligt niet kunnen onttrekken, met weinig ingenomenheid, ja zelfs met eenigen weerzin werd begroet. Zeker is het, dat zijn naam onaangename gedachten opwekken, pijnlijke herinneringen verlevendigen moet. - De staatsregeling van den Noord-Duitschen Bond! - Wie is er onder ons, die zich bij het hooren van die klanken niet al de zorgen te binnen brengt, waaronder, naast de overige kleine staten van Europa, ons vaderland in de laatste jaren is gebukt gegaan? Wie, die daaraan niet al onzen kommer van het heden, al ons vreezen voor de toekomst gereedelijk verbindt? Hoe wij ook denken over den jammerlijken strijd, die zoo even, der beschaving ten spot en der menschheid tot ergernis, aan de boorden van de Saar is losgebarsten, hetzij onze, in elk geval kwalijk verklaarbare, voorliefde naar den kant van Frankrijk, of wel naar dien van Pruissen overhelt, wij zullen de ernstige dagen, die wij beleven, niet kun- | |||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||
nen losmaken van de gewigtige gebeurtenissen, die nog zoo kort geleden in Duitschland den staat van zaken veranderd, de tractaten van 1815 vernietigd en den Noord-Duitschen Bond in het leven geroepen hebben. Aan welken kant het gevaar, zoo het bestaat, ook in werkelijkheid voor ons dreigen moge, menigeen zal de gedachte bezwaarlijk kunnen onderdrukken, dat door de jongste Duitsche beweging een einde is gemaakt aan dien toestand van onbezorgdheid, waarin wij ons op het terrein der Buitenlandsche Staatkunde gedurende meer dan het vierde eener eeuw zoo ongestoord hebben mogen verheugen, en dat van hetzelfde tijdstip het ontstaan dier vrees voor de vernietiging onzer onafhankelijkheid dagteekent, die sommige onzer landgenooten op Frankrijk, andere op Duitschland de oogen vol wantrouwen gevestigd houden doet. Het schijnt dan ook inderdaad alsof sinds dien tijd aan de kleine staten van Europa geen oogenblik rust gegund mag worden. Ter naauwernood zijn zij door de eene gebeurtenis op hunne vergankelijkheid opmerkzaam gemaakt, of er dagen nieuwe verwikkelingen op, die stof tot bezorgdheid geven en hun op nieuw den schrik om het hart doen slaan. Met de Duitsch-Deensche kwestie over Sleeswijk-Holstein, die hen plotseling uit hunne rust deed opschrikken, zou de rij der beproevingen voor hen geopend worden. De oorlog, die aan dat vraagstuk zijne oplossing gaf, was echter niet meer dan het voorspel tot het groote drama, dat weldra in Duitschland opgevoerd zou worden. Nog lag het ongelukkig lot, dat Denemarken treffen moest, een ieder versch in het geheugen, toen door de nederlagen van Nachod en Sadowa, de kleine Duitsche Staten deels met den ondergang bedreigd, deels bij de Pruissische monarchie ingelijfd of met haar tot den Noord-Duitschen Bond vereenigd werden. En niet zoodra was de vrede van Praag gesloten, of daar gleed in zoetvloeijende taal de veder van den diplomaat over haar lijdzaam veld, als ware het om ten aanhoore van geheel Europa het stomme lied onder woorden te brengen, dat daar zoo even door het onmeêdoogend naaldgeweer gezongen was. Niet onduidelijk immers scheen het, naar veler opvatting, terneêrgeschreven in de bekende circulaire van den Franschen Minister la Valette, dat de tijd der kleine staten was voorbijgegaan en hun waarachtig heil in aansluiting bij eene groote mogendheid gezocht moest worden. ‘Une puissance irrésistible,’ zoo luidde zijne uitspraak, ‘faut | |||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||
il le regretter, pousse les peuples à se réunir en grandes agglomérations, en faisant disparaître les états secondaires. Cette tendance naît du désir d'assurer aux intérêts généraux des garanties plus efficaces. Peut-être est elle inspirée par une sorte de prévision providentielle des destinées du monde’Ga naar voetnoot1. Vreemd is het zeker niet, dat, waar het resultaat der Duitsche wapenfeiten op zulke wijze door de taal der Fransche diplomatie verheerlijkt scheen te worden, de indruk verpletterend is geweest. De gevolgen hebben dan ook niet op zich laten wachten. Het is werkelijk alsof men de geschiedrollen der toekomst opgeslagen en daar het noodlottig woord gelezen heeft, dat van de onherroepelijke vernietiging der kleine staten getuigenis geeft en hen tot eeuwigdurende dienstbaarheid doemt. Alsof hun val als eene besliste zaak beschouwd moet worden, schijnt er alleen sprake te zijn van den tijd, waarop het over hen gevelde vonnis moet voltrokken worden, en slechts onzekerheid te heerschen omtrent de vraag wie de veroveraar wezen zal. En zoover gaat de verbijstering, dat er geen hagchelijk tijdsgewricht aanbreken, geene ingrijpende gebeurtenis plaats vinden kan, zonder dat het in hun midden met kwalijk verholen angst gefluisterd wordt, dat zij is aangebroken de rampzalige stonde, die hen uit de rij der natiën zal zien verdwijnen. Niet zoodra wordt door een' magtigen nabuur het zwaard uit de scheede getrokken, een hooge toon aangeslagen, ja zelfs een duister, schijnbaar onheilspellend woord gesproken, of reeds wanen zij te midden van het gebulder van het oppermagtige kanon, dien voorbeeldigen regter, die immer uitspraak doet zonder aanzien des persoons, helaas! ook zonder aanzien van de zaak, de doffe slagen te vernemen, waarmede het verstrijken dier laatste ure aangekondigd wordt. Zoowel in 1867, toen het Luxemburgsche vraagstuk de Europesche mogendheden in beweging bragt, als nu onlangs, bij het begin der uitbarsting van het Fransch-Pruissische conflict, hebben wij het ruimschoots in ons vaderland ondervonden. Of al eerst door het veelbesproken tractaat van Londen, daarna door de krachtige maatregelen onzer regering en de ondubbelzinnige verklaringen der oorlogvoerende partijen ten gunste | |||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||
onzer onzijdigheid de ongerustheid aanvankelijk eenigermate tot bedaren is gebragt, het heeft niet mogen baten; - het dezer dagen bekend geworden ontwerp-tractaat en de daarmede in verband staande zoo Pruissische als Fransche diplomatieke stukken hebben der vrees nieuw voedsel gegeven en den vorigen schrik in al zijne kracht doen herleven. - Het komt mij voor, dat de ongerustheid, waaraan men zich ten onzent zoo toomeloos overgeeft, door de oorzaken, die daaraan ten grondslag liggen, hoe ernstig die ook mogen wezen, niet genoegzaam wordt geregtvaardigd. Zal er waarlijk grond tot groote bezorgdheid wezen, dan moet zij minder in de feiten dan wel in de oorzaken der feiten hare verklaring vinden. Bij ons heeft juist het omgekeerde plaats. Een groot, om niet te zeggen, het voorname deel van onze vrees is daaraan toe te schrijven, dat men de feiten te weinig ontleedt, te weinig tot hunne oorzaken opklimt. Wij vreezen in te sterke mate, omdat het gebleken is, dat anderen, die grond tot vreezen hadden, te weinig bezorgdheid aan den dag gelegd hebben. Of voor onze vrees gelijke grond bestaat, dat wordt ten onzent veel te weinig onderzocht. Wordt dus aan de eene zijde door ons de fout begaan, dat wij onzen toestand te veel in vergelijking brengen met dien van andere kleine staten, waarvan hij hemelsbreed verschilt, aan den anderen kant maken wij ons in onze redenering aan eene niet minder groote onjuistheid schuldig. Bij de beoordeeling van handelingen der vreemde mogendheden, die ten onzent veelal van heerschzuchtige plannen verdacht worden gehouden, zijn wij te veel gewoon ons op het Nederlandsche, te weinig op het standpunt der handelende partij te plaatsen. Het is veelal alsof wij ons voorstellen, dat even als bij ons het behoud der onafhankelijkheid het hoofddoel van ons streven, het voorwerp onzer aanhoudende zorgen en bekommeringen is, zoo ook elders alle andere belangen ondergeschikt geoordeeld worden aan het eenige en groote doel, dat men steeds geacht wordt voor oogen te hebben, de verovering van het ons zoo dierbaar vaderland. Geene dwaling kan meer in in het oog vallend zijn dan deze. Zeker, het valt niet te ontkennen, het bezit van Nederland en zijne koloniën zou zoowel voor Pruissen als voor Frankrijk een buit zijn, in menig opzigt te begeerlijk, dan dat het zoo gereedelijk zou mogen worden aangenomen, dat beide mogendheden, wanneer zij nu eenmaal | |||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||
voor de stem des regts hunne ooren gesloten mogten willen houden, onder alle omstandigheden ongenegen zouden worden bevonden voor het behalen daarvan eens een' slag te wagen. Maar vergeten wij het niet, beide mogendheden hebben een streven, waarvan de verwezenlijking haar oneindig sterker aan het harte gaat. De bevestiging van den Noord-Duitschen Bond, de volmaking der Duitsche eenheid, ziedaar het eerste en voorname streven der Pruissische; het behoud der kroon in handen der Napoleontische dynastie, ziedaar het groote doel der tegenwoordige Fransche regering. Zoolang het bestaan of de belangen van ons vaderland met de bereiking van beide doeleinden niet in botsing komen, zoolang bovendien de inwendige aangelegenheden van beide landen nog zooveel te wenschen en te regelen overlaten, als thans nog het geval is, zoolang eindelijk naast een en ander geen bepaalde duidelijk sprekende handelingen het bestaan van eenig boos voornemen ten onzen nadeele aantoonen, zoolang kan het bezit van Nederland bezwaarlijk het middenpunt wezen, waarom zij hare diplomaten draaijen of hare troepen manoevreren laten. Houden wij dit een en ander in het oog, dan kunnen de jongste gebeurtenissen in Duitschland ons kwalijk ernstigen grond tot ongerustheid geven. Het Duitsch-Deensche vraagstuk was een oud vraagstuk, geboren op een tijdstip, toen nog niemand in Europa zich het ontstaan eener Pruissische suprematie als waarschijnlijk en op handen denken kon. Het werd verlevendigd op een oogenblik, waarop het moeijelijk te beslissen viel, of bij een eventueel conflict tusschen beide magten, Oostenrijk of Pruissen aan de spits van Duitschland zou geraken. De bonds-executie tegen Denemarken, zij moge voor een groot deel aan Pruissischen invloed haar ontstaan te danken hebben, kan niet voor de vrucht eener veroverings-taktiek gehouden worden. Het Pruissen van die dagen moest nog eerst zijne sporen verdienen, moest nog eerst tot het zelfbewustzijn zijner krachten ontwaken, alvorens het er aan denken kon de rol van veroveraar op zich te nemen, en aan den ouden Duitschen Bond, zooals die toen was zamengesteld, zal toch wel niemand ooit eerzuchtige bedoelingen hebben toegeschreven. De kwestie over Sleeswijk-Holstein eindelijk hing op het naauwste zamen met dat streven naar de verwezenlijking van die groote en grootsche idee der eenheid, waarvoor Duitschland veel tijd, veel geduld | |||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||
en vele woorden, maar laten wij billijk zijn, ook het bloed van de edelste zijner zonen heeft veil gehad. Volgen de gebeurtenissen van 1866. - Toen voorzeker was de toestand geheel van aard veranderd. De oude Duitsche Bond was vernietigd en Pruissen, als met een tooverslag oppermagtig geworden, schreef aan het gezamenlijke Duitsche vaderland de wetten voor. Onder den invloed van die magt kwamen de inlijvingen tot stand. Inlijvingen, maar vergeten wij het niet, inlijvingen van Duitsche landen, te voren ook, zij het dan door minder hechte banden in het gemeenschappelijk belang tot een vereenigd ligchaam verbonden. Inlijvingen, die het gevolg waren van oneenigheden in den boezem van dat ligchaam ontstaan, en de strekking hadden om een denkbeeld te verwezenlijken, dat, mogt dan ook al de wijze van uitvoering, door Pruissen gekozen, velen tegen de borst stuiten, in den grond der zaak door al zijn leden toegejuicht werd. Inlijvingen eindelijk, die, van het Pruissische standpunt beschouwd, niet alleen noodig, maar ook voldoende waren, om aan Pruissen de magt en den invloed te verzekeren, die het in den nieuwen bond zich wenschte toegekend te zien. Hebben wij, met het oog daarop, het regt von Bismarck op ééne lijn te stellen met Caesar, Alexander of Napoleon? Hoe steekt bij de enkele zamenkoppeling der namen de naam des staatsmans reeds bij die der krijgers af! Voorzeker, wij mogen, en niet zonder reden, het er voor houden, dat Pruissen er naar streeft om in de vergaderzalen van Europa's souvereinen zijn gezag in hooge mate te doen gelden, de omstandigheid, dat de man, die het Pruissen onzer dagen schiep en het als het ware verpersoonlijkt, een man is niet van het zwaard, maar van de pen en van het woord, moet reeds een krachtige grond zijn om ons de overtuiging te geven, dat men van daaruit voor eene poging tot het vestigen eener wereldheerschappij niet ernstig behoeft beducht te zijn. Maar er is meer dan het verschil van toestand tusschen ons vaderland en de kleine Duitsche staten, meer dan de hoedanigheid van Duitschland's eersten staatsman, dat ons tot kalmte brengen moet. De houding van Pruissen zelve in en sedert 1866 moet daartoe op het krachtigst medewerken. Zoo het inderdaad den toeleg had om zich door verovering van vreemd gebied, bepaaldelijk ook ten onzen koste, uit te breiden, hoe is dan zijne volslagen werkeloosheid in die rigting van 1866 | |||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||
tot 1870 te verklaren? Welke veroveraar heeft het ooit van zich kunnen verkrijgen, na het behalen der eerste lauweren vier geheele jaren lang te rusten? Pruissen heeft het gedaan. Wanneer het werkelijk een begeerig oog op ons gevestigd had, wanneer het eene schendige hand naar onze vrijheid wilde uitstrekken, wanneer ware de gelegenheid daartoe gunstiger geweest dan juist in 1866? Duitschland toch lag magteloos aan zijne voeten, en onvoorbereid als wij waren kon er van ernstigen tegenweer destijds bij ons geen sprake zijn. Een enkel gemakkelijk te vinden voorwendsel, eene eenige schrede van zijn zegevierend leger, en even als na Sadowa zou Europa gestaan hebben voor een fait accompli. Men zal welligt op het gevaar eener tusschenkomst van Engeland en Frankrijk wijzen, waardoor in dat geval de vrucht der pas behaalde overwinning aan den zegevierenden Pruis zou hebben kunnen ontnomen worden. Maar of men op die tusschenkomst zoo vast zou hebben mogen rekenen? Zijn er niet reeds thans door mannen van gezag klagten over de lijdzaamheid van beide mogendheden bij de gebeurtenissen van 1866 aangeheven en is het niet met klem van redenen betoogd voor zoo veel Engeland aangaat in de bezielde taal van onzen VreedeGa naar voetnoot1 en met betrekking tot Frankrijk door het magtige woord van Thiers, dat de politiek van beide landen in 1866 eene tusschenkomst dringend gevorderd had? Zou het zoo uitgemaakt zeker zijn geweest, dat Frankrijk, nadat het zich eenmaal van deelname aan den strijd onthouden had, het er op gewaagd zou hebben zijne toen geenszins slagvaardige krijgsbenden met de Pruissische legerscharen, wier togt één zegetogt geweest was, te meten? En zou Engeland even gewis de ijdele kracht der krasse nota's, die het in de Deensche kwestie ten beste gaf, ten onzen behoeve, door het indrukwekkend gezag zijner magtige eskaders hebben versterkt? Niemand die daarop volmondig een bevestigend antwoord zal durven geven. Maar, aangenomen, dat eene tusschenkomst der beide mogendheden waarschijnlijk genoeg geacht kon worden om Pruissen destijds van eenige onderneming tegen onze vrijheid te weerhouden, lag het dan, zoo het werkelijk eenig vijandig plan tegen ons koesterde, niet op zijnen weg om althans de brandstof | |||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||
op te stapelen, waarmede in vervolg van tijd een strijd gemakkelijk zou kunnen aangestoken worden? Het middel daartoe lag ongetwijfeld voor de hand. Ons verhand met Limburg en Luxemburg had ons steeds in onmiddellijke aanraking gebragt met de inwendige verwikkelingen van den ouden Duitschen Bond. Dat was zoo sterk, dat wij, zooals graaf von Bismarck volkomen teregt opmerkte, in 1866, omdat Limburg toen niet op het voetspoor van Pruissen uit den Bond getreden was, voor zooveel dat gewest betrof, theoretisch met Pruissen in staat van oorlog verkeerden. Geen geschikter aanleiding om op elk gegeven oogenblik met ons in twist te komen, dan die, welke zich door de toetreding van beide staten tot den Noord-Duitschen Bond aanbood; eene toetreding, die men zich, zoo zij niet vrijwillig gevolgd ware, door het uitoefenen van dwang of pressie gemakkelijk zou hebben kunnen verzekeren. In plaats daarvan werd noch Limburg, noch Luxemburg door Pruissen tot deelname aan den nieuwen Bond uitgenoodigd, en verklaarde Graaf von Bismarck zelfs bij meer dan eene gelegenheid, dat hij de toetreding dier staten niet wenschelijk achtte, omdat het zwaartepunt hunner belangen buiten den Bond gelegen en een conflict van deze met de Bondsbelangen dus zeer ligt denkbaar wasGa naar voetnoot1. De ondervinding der gevolgen van zoodanige zamenkoppeling in den ouden Bond opgedaan, was, volgens 's Graven eigen woorden, leerzaam genoeg geweest om elke poging, om dien toestand in den nieuwen Bond te laten voortduren, ernstig te doen ontraden. Op de meest ondubbelzinnige wijze werd voorts de overigens juridiek onbetwistbare stelling, dat door de vernietiging van den Bond beide staten hun onbeperkt souvereiniteitsregt hadden herkregen en bijgevolg naar eigen goeddunken zich al of niet bij den Noord-Duitschen Bond aansluiten konden, toegegeven, en zelfs ten allen overvloede in art. 6 van het tractaat van Londen opgenomen. Pruissen heeft er dus in 1866 en 1867 zelf met welgevallen toe medegewerkt om eene bestendige aanleiding tot moeijelijkheden met onze regering uit den weg te ruimen, geenszins, het spreekt van zelf, met het loffelijk doel, om zich dit meest gereede middel tot verovering van ons | |||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||
gebied te doen ontvallen, maar omdat het eene hoogere idee dan die der annexatie, de idee der zuivere Duitsche eenheid voor oogen had. Sedert is Pruissen met zijne Noord-Duitsche bondgenooten van het ingeslagen pad niet afgeweken, en heeft het geene enkele handeling verrigt, waaruit men met grond zou kunnen afleiden, dat het met eenig plan, voor het behoud der vrijheid en onafhankelijkheid van ons vaderland gevaarlijk, zwanger gaat. Zouden wij dan welligt van Fransche zijde meer te duchten hebben? Mij dunkt. de geschiedenis van het tweede keizerrlijk, van haren aanvang af tot op den dag van heden toe, moest aan elke vrees van dien kant geheel den bodem inslaan. Gedurende het 18jarig tijdperk der regering van Napoleon III is er geen enkel oogenblik geweest, waarop wij voor eerzuchtige plannen van Frankrijk ten onzen nadeele eenige bezorgdheid behoefden aan den dag te leggen, is er geen enkel feit aan te wijzen, dat daartoe eenige gegronde aanleiding kon geven. Zelfs is moeijelijk het beweren vol te houden, dat Frankrijk in dat tijdperk ooit naar vergrooting van zijn grondgebied heeft gestreefd. Noch de Krim-oorlog, noch de krijg met Oostenrijk zijn met dat doel ondernomen, en zeker, wanneer men bedenkt dat in al dien tijd het Fransche grondgebied alleen vermeerderd is met Nizza en Savoije en dat nog wel door vrijwilligen afstand en blootelijk om redenen van defensief strategischen aard, ten einde Frankrijk te bevrijden van de kluisters, waarin de Europesche mogendheden het in 1815 geklonken hadden, dan kan men niet in ernst betoogen, dat Frankrijk het op de vrijheid zijner naburen heeft toegelegd. En volkomen onaannemelijk is het denkbeeld, dat de man, die het Fransche keizerrijk verpersoonlijkt, dat Napoleon III, op zijn tegenwoordigen leeftijd en terwijl de inwendige toestand van zijn rijk dagelijks dringender zijne aandacht schijnt te vorderen, plotseling met veroveringsplannen zou worden bezield, die hem op krachtiger leeftijd en in gunstiger omstandigheden ten eenenmale hebben ontbroken. Of zal ons de circulaire van den Minister la Valette, waarvan ik zoo even de bedenkelijke zinsneden wedergaf, welligt tot eene andere meening brengen? Het komt mij voor, dat op die vraag moeijelijk een bevestigend antwoord gegeven worden kan. Wanneer dat stuk werkelijk eene voor de rust der kleine staten gevaarlijke strekking had, het zou met de politiek der Fransche | |||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||
regering in vergelijking gebragt, de meest tastbare protestatio actui contraria opleveren. Maar die strekking moet daaraan, dunkt mij, ten eenenmale worden ontzegd. Het staatsstuk van den Minister la Valette is niets anders dan een gelegenheidsstuk na de Pruissische overwinningen door de Fransche diplomatie tot streeling van het Fransche volk voor de oogen van geheel Europa opgevoerd. Zou ik het nader moeten definiëren, ik zou het tevens een verlegenheidsstuk kunnen noemen. Tot dusver had, zoolang het tweede keizerrijk bestond, Frankrijk bij alle gewigtige gebeurtenissen in Europa den toon aangegeven. Voornamelijk door de kracht der Fransche wapenen was de gunstige uitslag van twee groote oorlogen bevochten. Het vredes-tractaat, dat aan den eersten een einde maakte, was te Parijs; dat, waarmede de tweede werd besloten, in de Fransche legerplaats geteekend. In het zuiden van Europa was een nieuw koningrijk verrezen, dat aan Frankrijk zijn ontstaan te danken had. De groote Noordsche en de groote Duitsche magt hadden beide van Frankrijk eene les ontvangen die haar niet ligt uit het geheugen zoude gaan. Door dat alles had Frankrijk een overwigt gekregen, waarvan het gevolg was, dat geen vraagstuk van eenig belang zonder zijne medewerking werd geregeld. Daar komt het jaar 1866 tusschen beide, dat in dezen toestand plotseling verandering brengt. Met eene snelheid, die de dagen van den eersten Napoleon in het geheugen riep, hadden de Pruissische legers over al hunne vijanden gezegevierd, en dat wel op zoo beslissende wijze, dat er aan ernstigen tegenstand niet meer te denken viel. In weerwil van dien even snellen als onverwachten voorspoed was de Fransche diplomatie nog behendig genoeg geweest om tijdig tusschen beide te komen, ten einde de overwinnaars, voor wie thans de weg naar Weenen openstond, staande te houden, en had zij, door als bemiddelaresse op te treden, nog een schijn van het vorige prestige weten te bewaren. Maar dat nam niet weg, dat de Pruissische triumphen haar zwaar genoeg op het hart lagen. Er was daar plotseling een kern van Duitsche eenheid tot stand gekomen, gerugsteund door een leger, waarvan de organisatie niets te wenschen overliet en dat zelfs tegen het Fransche leger opgewassen scheen. In de onmiddellijke nabijheid der Fransche grenzen was eene magtige militaire mogendheid verrezen, op voortreffelijke wijze bestuurd, met een staatsman aan het hoofd, die de aandacht van geheel | |||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||
Europa op zich gevestigd had, en wiens naam reeds naast, ja welligt boven dien van Frankrijk's heerscher scheen genoemd te worden. Er had daar eensklaps een nieuw belangrijk feit plaats gegrepen, het gewigtigste, waarvan de laatste 18 jaren getuigen waren geweest, een feit, dat den toestand van geheel Europa op het kennelijkst scheen te zullen veranderen en dat niet alleen zonder Frankrijk's medewerking, maar oogenschijnlijk tegen zijne verwachting, en wat erger was, tegen zijnen wil. Wat zou het Fransche volk wel van dat alles zeggen? Lag de gedachte niet voor de hand, dat Frankrijk zijne groote rol had afgespeeld en dat de toekomst van Europa voortaan in von Bismarck's handen lag? En werd, als die gedachte wortel schoot, de Napoleontische dynastie niet ernstig in gevaar gebragt? Al het mogelijke moest beproefd worden om dat te verhoeden, om het vertrouwen op Frankrijk's magt weder bij het Fransche volk te verlevendigen. Slechts één middel was er om dat doel volkomen te bereiken. Een onmiddellijke oorlog met Pruissen, waarin de meerderheid der Fransche wapenen op het voldingendst aangetoond werd. Maar het was een zeer gevaarlijk middel, dat zich wel eens tegen hem, die het aanwendde, keeren kon; dat het vroeg of laat beproef moest worden, scheen aan geen twijfel onderhevig, maar niet eer moest men daartoe zijne toevlugt nemen, dan wanneer de nood dit gebiedend vorderde of met meer vertrouwen op een gunstigen uitslag kon gerekend worden. Voor het oogenblik moest naar iets anders worden uitgezien. Kon het volk al niet met daden, het kon welligt met woorden verblind worden. Gelukkig was door Frankrijk's tusschenkomst de schijn reeds voor een deel gered. De circulaire van den Minister la Valette was bestemd om het overige te doen. Mij dunkt, bij aandachtige lezing dier circulaire, kan deze opvatting van hare strekking niet ligtelijk worden miskend. Door tal van gronden, met groote bekwaamheid aaneengeschakeld, tracht zij het bewijs te leveren, dat de verandering in Europa plaats gegrepen, voor Frankrijk zeer gewenscht en met zijne beginselen in de volmaaktste overeenstemming is, dat Pruissen's zege Frankrijk noch aanstoot geven, noch reden tot bezorgdheid wekken, zijn invloed niet verzwakken en zijne magt niet verlammen kan, om daaruit de gevolgtrekking af te leiden dat een oorlog met Pruissen eene kennelijke ongerijmdheid zoude zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||
De keizerlijke regering, zoo vangt het staatsstuk aan, kan, omtrent de gebeurtenissen, die zich in Duitschland voordoen, niet langer het stilzwijgen bewaren. Zij voelt zich veeleer gedrongen voor hare diplomatieke agenten de drijfveren, waardoor hare politiek geleid wordt, bloot te leggen. Met de gewigtige veranderingen, die er hebben plaats gegrepen, voor oogen, vragen de staten zich af, welke de beteekenis is van den jongst gesloten vrede en welke invloed daardoor op den Europeschen staat van zaken en op den internationalen toestand van elke mogendheid zal uitgeoefend worden. De publieke opinie in Frankrijk is geschokt; zij weet niet uit welk oogpunt zij den toestand moet beschouwen. Aan de eene zijde is zij verheugd over de vernietiging der tractaten van 1815; aan den anderen kant gevoelt zij vrees, dat de magt van Pruissen in te sterke mate toenemen zal. Zij weifelt tusschen de begeerte om den vrede te handhaven en de hoop om door den oorlog eene vergrooting van grondgebied te erlangen. Zoo zijn de gemoederen door onrust bevangen geworden en is het gerucht daarvan zelfs tot in den vreemde doorgedrongen. In dien stand van zaken gevoelt de regering zich verpligt hare zienswijze onbewimpeld uit te spreken. Frankrijk's politiek moet van alle dubbelzinnigheid vrijgehouden worden. Wordt het in zijne belangen en zijne magt door den gewigtigen ommekeer in Duitschland getroffen, dan moet het dat ook gul bekennen en de noodige maatregelen nemen om voor zijne veiligheid te waken; wordt het echter daardoor niet benadeeld, dan moet het eveneens rond voor zijn gevoelen uitkomen en weêrstand bieden aan die overdreven vrees en ligtgeraaktheid, waardoor de naijver tusschen de volken opgewekt en de regeringen geprikkeld worden om zich te laten medeslepen en den weg, dien zij te volgen hebben, te verlaten. Om aan alle onzekerheid een einde te maken en eene algemeene overtuiging te vestigen, is het noodig om den toestand van het verleden in vergelijking te brengen met dien, welke zich in de toekomst voordoet. De Minister treedt vervolgens in eene ontwikkeling van den neteligen toestand waarin Frankrijk na 1815 verkeerde. Hij wijst op het verbond der heilige alliantie, op de magt, die den Duitschen Bond met zijne 80,000,000 inwoners ten dienste stond, op de zoo vindingrijk gekozen middelen om Frankrijk's strategische positie te bemoeijelijken, op de onmogelijkheid ein- | |||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||
delijk, waarin het verkeerde, om op Europa's vaste land schier met eenige mogendheid een verbond te sluiten. Italië immers was verbrokkeld en magteloos. Pruissen was niet aaneengesloten en onafhankelijk genoeg om zich van zijne traditiën los te maken. Oostenrijk moest te noodig zijne zorgen aan het behoud zijner bezittingen in Italië wijden om er aan te kunnen denken een bondgenootschap aan te gaan. ‘Il n'est pas contestable’ zoo eindigt hij die beschouwing, ‘que pendant près de 40 années, la France à rencontré debout et contre elle la coalition des trois cours du Nord, unies par le souvenir de défaites et de victoires communes, par des principes analogues de gouvernement, par des traités solennels et des sentiments de défiance envers notre action libérale et civilisatrice.’ Hoe geheel anders daarentegen deed zich de toekomst voor. Het verbond der drie Noordsche hoven is verbroken. Europa wordt voortaan door een nieuw beginsel, het beginsel van de vrijheid der bondgenootschappen, beheerscht. Alle groote mogendheden verheugen zich thans in de volheid harer onafhankelijkheid en kunnen zich aan de geregelde ontwikkeling van hare bestemming wijden. Tot dusver was de taak des Ministers zeker gemakkelijk. De donkere kleuren van het verleden, de lichtzijden van het heden te doen uitkomen, dat was een werk, waartegen eene geoefende pen niet erg behoefde op te zien. Maar het heden had, naar het scheen, ook eene schaduwzijde, waarop geheel Frankrijk zich sedert eenige weken schier de oogen blind staarde. Het ging niet aan, met eene enkele algemeene phrase daar losweg over heen te glijden. Het teêre punt moest noodwendig aangeroerd en het betoog geleverd worden dat men zich van den toestand eene verkeerde voorstelling maakte. Regtstreeks ging de Minister daarom ook tot dat bezwaarlijke gedeelte zijner taak over. Onder de groote mogendheden, waarvan hij zoo even gesproken had, was het in de eerste plaats Pruissen, dat de aandacht tot zich trok. Waar hij in bijzonderheden trad, moest hij dus noodwendig ook met de beschouwing van dat rijk een aanvang maken. ‘La Prusse’, zoo luiden zijne woorden, ‘agrandie, libre désormais de toute solidarité, assure l'indépendance de l'Allemagne. La France n'en doit prendre aucun ombrage. Fière de son admirable unité, de sa nationalité indestructible, elle ne saurait combattre ou regretter l'oeuvre d'assimilation qui vient de s'accomplir et | |||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||
subordonner à des sentiments jaloux les principes de nationalité qu'elle représente et professe à l'égard des peuples. Le sentiment national de l'Allemagne satisfait, ses inquiétudes se dissipent, ses inimitiés s'éteignent. En imitant la France elle fait un pas, qui la rapproche et non qui l'éloigne de nous.’ Het is waarlijk alsof de Minister niet een volk, maar verwende kinderen of ijdele vrouwen tot kalmte zoekt te brengen. Gij beklaagt u, omdat uwe Duitsche kameraadjes zulk een mooije eenheid gekregen hebben? Hoe kan u dat toch zoo verstoren? Hebben zij dan iets gekregen, dat gij mist? Gij hebt immers ook eene eenheid; het is waar, die van uwe vriendjes ziet er nog zoo mooi uit, de gloed harer nieuwheid steekt u misschien een weinig in de oogen; maar bedenkt het toch wel, in die nieuwheid is niet de minste waarde gelegen, het is maar de vraag, of zij sterk en duurzaam is, en dat zal de tijd moeten leeren; de uwe voldoet stellig aan dat vereischte, want, wat heeft ze al niet veel moeten doorstaan, en is er wel ooit een splintertje afgevlogen? Neen! als iemand met zijne eenheid pronken mag, dan moogt gij het doen, want gij hebt waarlijk eene ‘unité admirable’ eene ‘nationalité indestructible’; laat dus niet langer uwe lippen hangen, want tot ontevredenheid hebt gij werkelijk niet den minsten grond. Gij vindt, dat het nieuwe eenheidsgewaad uwe Duitsche zusteren zoo uitnemend goed kleedt? Maar ziet u zelve toch eens in den spiegel, en gij zult u overtuigen, dat gij volstrekt niet voor haar onderdoet. Het is nu eenmaal de mode zulk een kleed te dragen. Maar die mode, bedenkt het wel, zij is als naar gewoonte door u aangegeven, en daar ginder heeft men uwe sierlijkheid en uwen goeden smaak zoozeer bewonderd, dat men het sinds lang er op heeft toegelegd u na te volgen. Nooit echter is men daarin naar wensch kunnen slagen, en steeds is men daarom jaloersch op u geweest. Eerst thans heeft men, naar het schijnt, zijn doel bereikt. Zult gij nu op uwe beurt de neusjes optrekken en stof tot ergernis geven? Reikt haar liever vriendelijk de hand; wanneer gij naast elkander voortwandelt, zal men toch altijd zeggen, dat gij het keurige model verstrekt hebt, dat door haar slechts kunstig nagebootst is. Voortreffelijke redenering inderdaad! Maar hoe daarmede het bewijs geleverd wordt, dat het vereenigd Frankrijk aan het vereenigd Duitschland even goed het hoofd kan bieden als | |||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||
aan Pruissen of Oostenrijk elk afzonderlijk, ziedaar wat moeijelijk te vatten schijnt. Maar de Minister zal ons weldra aantoonen, dat door de meerdere sterkte van Duitschland Europa's evenwigt in geenen deele is verbroken, en dat Frankrijk's magt nog steeds het meest geducht moest worden. Na ook op de vestiging van het koningrijk Italië gewezen te hebben, laat hij zich een weinig verder aldus hooren: ‘Une Europe plus fortement constituée, rendue plus homogène par des divisions territoriales plus précises, est une garantie pour la paix du continent et n'est ni un péril ni un dommage pour notre nation. Celle-ci avec l'Algérie comptera bientôt plus de 40 millions d'habitants; l'Allemagne 37 millionsGa naar voetnoot1, dont 29 dans la confédération du Nord et 8 dans la confédération du SudGa naar voetnoot2, l'Autriche 35, l'Italie 26, l'Espagne 18. Qu'y a-t-il dans cette distribution des forces Européennes, qui puisse nous inquiéter?’ En | |||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||
dan volgt de tirade zoo straks reeds aangehaald, waarin wij kennis maken met die fraaije leer der ‘grandes agglomérations’, die oogenschijnlijk de kleine staten plotseling van het wereldtooneel verdwijnen laat. Ik kan in die tirade geen grond tot ongerustheid vinden. Mogen al de bewoordingen, waarin zij vervat is, op zich zelve tot zoodanige opvatting eenige aanleiding geven, in het verband, waarin zij voorkomt, moet haar het karakter eener bedreiging ten eenenmale worden ontzegd. Er was immers juist gewezen op het feit, dat er zich in den laatsten tijd zoowel in Duitschland als in Italië zulke groote vereenigingen gevormd hadden, waarin onderscheidene kleine staten waren opgegaan. Van dat feit moest, voor zooveel Duitschland aanging, eene verklaring gegeven worden; de regering moest het ophelderen, waarom zij dat zoo ongehinderd had laten geschieden, waarom zij het zoo rustig was blijven aanzien. Geen betere verontschuldiging meende zij te kunnen vinden dan door er op te wijzen, dat het gebeurde zeer natuurlijk was en geheel met 's werelds bestemming overeenkwam. Het was vermoedelijk daarom dat ook op het voorbeeld van Italië gewezen werd. Wat maakt gij u toch noodeloos bekommerd over de Pruissische annexatiën en de vestiging van den Noord-Duitschen Bond? De tijd brengt het tegenwoordig mede dat groote staten verrijzen en kleine verdwijnen. Dat is een verschijnsel, dat nu toch geen opzien baren moest. Gij hebt het immers gezien dat in Italië hetzelfde is geschied en toen hebben wij er immers zelve op het krachtdadigst toe medegewerkt. Het is ook werkelijk zoo kwaad niet. Belangen van algemeenen aard moeten beter gewaarborgd worden; dat begrijpen de volken tegenwoordig en daaruit ontstaat die begeerte tot aansluiting die gij thans in volle werking ziet. Zoo heilzaam moet dat geacht worden, dat het wel schijnt alsof de Voorzienigheid zelve die begeerte bij de volken heeft doen ontwaken. Vooral voor Midden-Europa is hare vervulling van het uiterste gewigt, want letten wij eens op de gevaren, die van de zijde van Rusland en Amerika dreigen. ‘Tandis que les anciennes populations du continent dans leurs territoires restreints ne s'accroissent qu'avec une certaine lenteur, la Russie et la république des États-Unis d'Amérique peuvent avant un siècle compter chacune 100 millions d'hommes....................... il est de l'intérêt prévoyant des nations du centre européen de ne point rester | |||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||
morcelées en tant d'États divers sans force et sans esprit public.’ Groote woorden, onbeteekenende troostgronden, ijdele geruststellingen, wie zal het ontkennen? Vooral dat beroep op die Voorzienigheid, die na eeuwen lang, waar en zoo dikwerf men goedvond zich op haar te beroepen, voor het behoud van elken staat in het bijzonder angstvallig gemaakt te hebben, nu plotseling vernietigend tusschen beide treedt, mag merkwaardig geheeten worden. Zoodanige variatie op het oude afgezongen thema is wezenlijk niet zonder verdienste, en de steller der circulaire heeft daarvoor wel een ridderkruis verdiend. Ook dat gewagen van die ‘puissance irrésistible’, waar geen andere magt dan die der wapenen de vereeniging had doen tot stand komen, mag niet onopgemerkt worden voorbijgegaan. Maar zullen wij bij dat alles nu nog niet van den eersten schrik bekomen, en inzien dat al ons vreezen noodeloos was? Is het eene aanvallende politiek tegen kleine staten die in de circulaire wordt gehuldigd, of is het veeleer haar streven de lijdelijke houding der Fransche regering te verdedigen? Het laatste kan niet twijfelachtig zijn. Welnu bij eene dergelijke strekking van het geheele stuk, kan ook, tenzij men haar uit haar verband rukke, aan eene enkele daarin voorkomende zinsnede geene andere daarmede strijdige beteekenis gegeven worden. Wanneer men het oogenblik niet gunstig acht om naar de wapenen te grijpen, maar toch met heerschzuchtige plannen zwanger gaat, dan zou het zeker strijdig zijn met de eerste beginselen der politiek, en niet het minst met die der Napoleontische politiek, welke gewoon is sterk met verrassingen te werken, om die plannen reeds vooraf te onthullen, en daardoor reeds dadelijk tot tegenwerking gelegenheid, welligt tot hunne verijdeling aanleiding te geven. Neen! in het jaar 1870 zou eene uitlating als deze van Frankrijk's zijde misschien bedenkelijk mogen heeten, in 1866 na Sadowa is zij van alle gewigt ontbloot. Wil men een grond te meer om zich van de ware strekking der circulaire te vergewissen en zich te overtuigen dat zij geenszins over de kleine staten het doodvonnis uitspreekt, men leze slechts de in den tegenwoordigen tijd dubbel merkwaardige woorden, die zij weldra volgen laat:..................... ‘l'empereur a eu raison d'accepter ce rôle de médiateur qui n'a pas été sans gloire, d'arrêter d'inutiles et douloureuses effusions de sang, de modérer le vainqueur par son interven- | |||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||
tion amicale, d'atténuer les conséquences des revers, de poursuivre, à travers tant d'obstacles, le rétablissement de la paix. Il aurait au contraire méconnu sa haute responsabilité si, violant la neutralité promise et proclamée, il s'était jeté à l'improviste dans les hasards d'une grande guerre, d'une de ces guerres qui réveillent les haines de races et dans lesquelles s'entrechoquent des nations entières. Quel eût été, en effet, le but de cette lutte engagée spontanément contre la Prusse, nécessairement contre l'Italie? Une conquête, un agrandissement territorial........! Mais le gouvernement impérial a depuis longtemps appliqué ses principes en matière d'extension de territoire. Il comprend, il a compris les annexions commandées par une nécessité absolue, réunissant à la patrie des populations ayant les mêmes moeurs, le même esprit national que nous, et il a demandé au libre consentement de la Savoie et du comté de Nice le rétablissement de nos frontières naturelles. La France ne peut désirer que les agrandissements territoriaux qui n'altéreraient pas sa puissante cohésion; mais elle doit toujours travailler à son agrandissement moral ou politique, en faisant servir son influence aux grands intérêts de la civilisation.’ Wie kan in onze dagen, na deze schoone woorden gelezen te hebben, nog een oogenblik omtrent de beteekenis der circulaire in onzekerheid verkeeren? Wij hebben het immers gezien hoe angstvallig zij door Frankrijk vermeden worden die groote oorlogen, die de haat van rassen doen ontwaken, en wij weten dus wat wij te verstaan hebben onder die ontsluijering der politieke drijfveren, welke omtrent Frankrijk's bedoelingen alle dubbelzinnigheid moest wegnemen. Het Fransche volk wilde in 1866 den oorlog, maar Frankrijk's Keizer achtte het, hoe goed hij ook begreep dat van de inwilliging van dien wensch misschien het behoud van zijne dynastie zou afhangen, ongeraden daaraan op dat oogenblik gehoor te geven. Het volk moest dus in afwachting van gunstiger tijden tot bedaren gebragt worden. Het doellooze, het bezwaarlijke, het nuttelooze van zoodanigen oorlog moest daarom met nadruk worden aangetoond. Toch was reeds toen voor een geoefend oog duidelijk merkbaar, dat het der Fransche regering alleen om uitstel van dien krijg te doen was. Dat schemerde reeds door in die vergelijking tusschen de Pruissische en Fransche annexatiën, in dat zinspelen op het vragen dier vrije toestemming van Savoye en | |||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||
Nizza, waaromtrent men zich in Pruissen niet bekommerd had, doch die, gelijk de circulaire het verluiden liet, zelfs in geval van oorlog voor Frankrijk het leidend beginsel bij vergrooting van grondgebied zijn moest. Maar dat kwam in het laatste gedeelte van het stuk daghelder uit, toen de minister zijn vredelievend betoog aldus besloot: ‘Toutefois, il y a dans les émotions, qui se sont emparées du pays, un sentiment légitime, qu'il faut reconnaître et préciser. Les résultats de la dernière guerre contiennent un enseignement grave et qui n'a rien coûté à l'honneur de nos armes, ils nous indiquent la nécessité pour la défense de notre territoire, de perfectionner sans délai notre organisation militaire. La nation ne manquera pas à ce devoir, qui ne saurait être une menace pour personne; elle a le juste orgueil de la valeur de ses armées; ses susceptibilités, éveillées par le souvenir de ses fastes militaires, par le nom et les actes du Souverain qui la gouverne, ne sont que l'expression de sa volonté énergique de maintenir hors de toute atteinte son rang et son influence dans le monde.’ Leggen wij naast deze zinsneden de met het oog op deze circulaire, wel wat al te openhartige toespraak door den gewezen minister Rouher, bij gelegenheid der jongste oorlogsverklaring namens den Senaat tot den Keizer gerigt, waarin het met zoovele woorden wordt erkend, dat Frankrijk zich vier jaren lang voor dezen oorlog heeft gewapendGa naar voetnoot1 en wij hebben de proef op de som, ter vergewissing van wier juistheid eene proefneming overigens gevoegelijk gemist kon worden. Het is dus bepaaldelijk de oorlog met Pruissen, die in het schijnbaar vredelievend stuk van den Minister la Valette gepredikt wordt; - maar een oorlog niet nu, maar later, als de tijdsomstandigheden gunstiger zouden zijn. - De leer der ‘grandes agglomérations’ en van het verdwijnen der kleine staten is niet meer dan een der middelen waarvan de minister gebruik maakt om de ‘susceptibilités’ der Fransche natie voor het oogenblik een weinig tot bedaren te brengen. Zij is bloot | |||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||
eene gelegenheidsleer, die uitgediend had toen het doel, dat met hare verkondiging beoogd werd, was bereikt. Behoeven dus in het algemeen de kleine staten zich de circulaire geenszins aan te trekken, in het bijzonder mag dit van ons vaderland gelden, want ook al zou men regt hebben, om aan hare woorden te blijven hangen en daarin eene voor de rust der kleine staten gevaarlijke strekking te zien, dan zou men ook de woorden in hun geheel moeten nemen en zich niet tot een deel daarvan bepalen mogen, dan zou men niet mogen voorbijzien, dat de circulaire de vergrooting van Frankrijk's grondgebied in geen geval verder wil uitstrekken dan tot ‘des populations ayant les mêmes moeurs, le même esprit national que nous.’ Niemand zal beweren, dat hiermede in de verste verte op Nederland gedoeld kan zijn. Maar wat dan van het ontwerp-tractaat te denken, dat dezer dagen is bekend geworden, en dat, hoezeer door beide oorlogvoerende magten verloochend, toch tusschen beide sinds jaren een voorwerp van onderhandeling schijnt uitgemaakt te hebben? Wordt daardoor dan althans niet het bewijs geleverd dat Frankrijk het ernstig met zijne leer gemeend, en zelfs getracht heeft haar tot uitvoering te brengen? - Zoolang de ter beoordeeling onmisbare gegevens nog ontbreken, zoolang bepaaldelijk het vaderschap van dat ontwerp nog in het onzekere blijft, is het natuurlijk moeijelijk die vraag naar eisch te beantwoorden. Voorshands echter schijnt daarin geen genoegzame grond gelegen te zijn om aan te nemen, dat Frankrijk in de laatste jaren plotseling ten koste van kleine staten tot eene inlijvingspolitiek heeft willen overgaan. Afgaande op hetgeen tot heden daaromtrent is bekend geworden, zou het mij niet onwaarschijnlijk voorkomen, dat het voorstel aanvankelijk van Pruissen is uitgegaan, en later door Frankrijk is hernieuwd, doch dat het beurtelings door beide mogendheden is verworpen. Immers het is uit de jongste circulaire van graaf von Bismarck gebleken, dat de onderhandelingen over dat tractaat reeds voor 1866 aangevangen zijn. Is dat het geval, dan schijnt de gissing niet gewaagd, dat het voorstel aanvankelijk ten doel had om bij de uitbarsting van het conflict met Oostenrijk aan Pruissen de hulp van Frankrijk te verzekeren, of wel den tegenstand dier mogendheid af te wenden, en het bondgenootschap van Pruissen met Italië, dat toch soortgelijke strekking had, zou dan in Frankrijk's weigering gereedelijk | |||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||
zijne oplossing kunnen vinden. Dan zou het verder evenmin bevreemdend wezen, dat na afloop van den voor Pruissen zoo gelukkigen oorlog het voorstel door Frankrijk weder is te berde gebragt, geenszins met het doel om door het geweld der wapenen eene vergrooting van grondgebied deelachtig te worden, (daartoe zou het voorstel, op dat oogenblik gedaan, moeijelijk ernstig gemeend hebben kunnen zijn), maar met het oogmerk om door de bedreiging met aanspraken ook van zijnen kant, Pruissen van zijne verdere plannen tot uitbreiding der Duitsche eenheid af te houden. Dat toch na de overwinning van Sadowa Pruissen werkelijk genegen zou bevonden worden om zijne toestemming te geven tot een tractaat, waarbij het eigenlijk niets anders zou verkrijgen dan het in het wezen der zaak reeds had, terwijl Frankrijk daardoor belangrijke uitbreiding zou erlangen, dat schijnt in waarheid eene meening, waarvan de ongerijmdheid te duidelijk in het oog springt, dan dat de Fransche diplomatie zich een oogenblik gevleid kan hebben het voorstel daartoe bij graaf von Bismarck ingang te zullen doen vinden. Hoe het zij, er schijnt nog geene voldoende aanleiding om met terzijdestelling van de geheele vroegere geschiedenis van het tweede keizerrijk, uit feiten nog slechts ten halve bekend, tot het bestaan van bedoelingen te besluiten, die werkelijk aan de kleine staten stof tot bekommering zouden moeten geven. Zal men zich voor een ligtvaardig oordeel hoeden, dan behoort men af te wachten, wat er verder omtrent het ontwerp-tractaat en hetgeen daarmede in verband staat, aan het licht zal komen. Zooveel echter is zeker, dat, welke opvatting ook de juiste moge zijn, in elk geval de verwerping van het voorstel, de publiciteit daaraan gegeven, en de verontwaardiging daardoor in geheel Europa opgewekt, een' waarborg voor de toekomst opleveren, waarvan het gewigt niet mag worden uit het oog verloren. Mogen wij eindelijk ook hier weder onze beschouwingen voor een oogenblik tot den engeren nationalen kring beperken, dan mag het zeker voor ons bemoedigend heeten, dat bij die onderhandelingen ten nadeele van ons vaderland met geen enkel woord zelfs schijnt gerept te zijn. Vooral in vergelijking met de andere geruststellende verschijnselen, waarop ik de aandacht vestigen mogt, mag aan die omstandigheid hare onschatbare waarde niet worden ontzegd. Waar het ons ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||
bleken is, dat in de handelingen der betrokken vreemde mogendheden, van den aanvang af voor openbaarheid bestemd, voor ons geen aanstoot kan gelegen zijn, daar mogen wij, nu het ons vergund is geworden, een' blik achter de schermen te werpen, het een hoogst verblijdend teeken achten, dat hare geheime handelingen daarmede niet in tegenspraak zijn. Het resultaat dier vergelijking kan niet anders dan er ons toe leiden om de toekomst met vertrouwen te gemoet te gaan. Intusschen de schrik is er nu eenmaal bij ons ingevaren en, naar het zich laat aanzien, zal er zich in den eerstvolgenden tijd nog menige gelegenheid opdoen, waarbij hij zich weder in al zijne kracht zal laten gelden. Wij vinden het nu eenmaal zoo natuurlijk, dat een magtige staat zich ten koste van zijn zwakken nabuur uit te breiden wenscht, dat wij de gedachte niet verdrijven kunnen, dat zoodra de kansen daartoe gunstig schijnen, eene poging tot die uitbreiding beproefd zal worden. En zeker die gedachte kortweg ongerijmd te heeten, zou even verwaten zijn, als het toegeven aan overdreven vrees onberedeneerd en met onze nationale waardigheid weinig overeen te brengen wezen zoude. Waar de geheime bedoelingen der groote mogendheden niet zelden even moeijelijk te doorgronden zijn, als het onmogelijk is, den sluijer op te heffen, waarachter de toekomst voor ons verborgen ligt, waar bovendien nu en dan in Duitschland stemmen worden vernomen, die eene voor ons volksbestaan ongunstige stemming der publieke opinie schijnen te verraden, zal zeker niemand, die op het behoud der onafhankelijkheid van het vaderland prijs stelt, het aanwenden der veiligheidsmaatregelen laken of ontraden, die met evenveel voortvarendheid als geestdrift door regering en volk zijn beraamd en uitgevoerd, en aan Europa het bewijs leveren, dat wij nog niet zijn afgedaald tot dat lage peil van zelfvertrouwen en zelfbewustzijn, waardoor de straf der slavernij over een volk wordt uitgesproken, ook al hebben nog geene vijandelijke troepen het grondgebied bezet; - dat wij veeleer voornemens en bij magte zijn om eerlijk en getrouw onze onzijdigheid met klem te handhaven; - dat wij, zoo het wezen moet, ons nog beijveren zullen om ons de waardige nazaten te betoonen van het heldhaftig geslacht, dat aan Nederland zijne geschiedenis gegeven heeft. - Maar daarmede heeft in geen geval de wetenschap van het | |||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||
volkenregt zich in te laten. Zij ijlt niet naar de grenzen, alsof de rigtigheid harer uitspraken aan het behoud van Neêrlands grondgebied verbonden ware. Zij heeft geene voorliefde voor Frankrijk, voor Nederland of Duitschland; voor haar zijn de natiën burgers eener zelfde maatschappij, gelijkelijk aan dezelfde wetten onderworpen; geen ander vaderland wordt door haar erkend, dan dat, hetwelk binnen de ruime grenzen van geheel de beschaafde wereld is besloten. Kalm en onbevangen door nationale indrukken onderzoekt zij de gebeurtenissen van het verleden en het heden en handhaaft zij zich op haar onafhankelijk standpunt, ten einde die aan hare waarheden te toetsen onder het licht van gegevens, wier juistheid boven allen twijfel verheven is. Wat er gemompeld wordt in de straten, wat er verkondigd wordt in de bladen, wat er gefluisterd wordt in de kabinetten der diplomaten, ligt buiten haar bereik en is aan hare kennisneming niet onderworpen. Zij verwaardigt zich niet daarover een goed- of afkeurend oordeel uit te spreken. Zoo neemt dan de studie van het volkenregt een waarlijk verheven stelling in. Onttrokken aan den invloed der nationaliteit, staat zij aan het hoofd der beweging, die in spijt van alle tijdelijke hinderpalen, de menschheid tot eenheid en verbroedering leidt. Met den stralenkrans eener vlekkelooze onpartijdigheid omgeven, stelt zij zich aan de spits der volken, wijst zij hun den weg der zamenwerking tot elkanders streven, waarschuwt zij hen tegen het pad der miskenning van wederzijdsche bedoelingen, dat onder den invloed van heerschzucht en intrigue maar al te gereedelijk ingeslagen wordt. Door geene mislukte pogingen afgeschrikt blijft zij het met onuitputtelijk geduld leeren en herhalen, dat zonder waardering van wederzijdsche belangen, zonder uitroeijing van dien nationalen haat, dat erbarmelijk erfstuk van lang vervlogen tijden, zonder verplaatsing op, en eerbiediging van het standpunt eener zustermogendheid, alle beoordeeling van hare handelingen eenzijdig en gevaarlijk is. Tot betrachting dezer leer wordt door haar reeds dadelijk een krachtig hulpmiddel als met den vinger aangewezen. Zal men zich naar eisch op het standpunt van een vreemden staat verplaatsen, zal men zijne wenschen en behoeften doorgronden, zijn streven begrijpen kunnen, dan mag de rigtige kennis van zijn wezen, van zijne wetten, van zijne toestanden voorzeker | |||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||
niet ontbreken. Daar toch ligt de sleutel van het cijferschrift der diplomaten, waarvan ons, ook al kunnen wij de woorden lezen, de ware zin veelal verborgen blijft. De kennis van de staatsinrigtingen der volken is een uitstekende gids door den doolhof van politieke handelingen en berekeningen, die men anders slechts gebrekkig volgen, en waarvan men de juiste beteekenis niet zelden eerst volkomen vatten kan, wanneer het een of ander gewigtig feit het aanbreken van een nieuwen tijdkring in de wereldgeschiedenis aankondigt. Niet het minst mag aan de kleine staten ook van hun nationaal standpunt de leiding van dien gids op het nadrukkelijkst aanbevolen worden. Waar de physieke krachten te kort schieten, moet met verdubbelden ijver van de ontwikkeling der intellectuele krachten werk gemaakt worden. Die krachten moeten zij dienstbaar maken aan de studie der gevaren, waarmede hunne onafhankelijkheid kan worden bedreigd. Zullen die gevaren kunnen worden afgewend, dan is het zeker een hoofdvereischte, dat zij tijdig worden gekend. Om tot die kennis te geraken is het noodig, dat zij eene kern van staatslieden vormen, wier beminnelijke omgang en voortreffelijke hoedanigheden, wier diepe geleerdheid en rijke ervaring, wier helder oordeel en ruime blik hen in staat stellen, om niet alleen de handelingen der groote mogendheden, de tallooze wisselingen harer politiek en de vermoedelijke drijfveren, die daaraan ten grondslag liggen, met vrucht te onderzoeken, maar ook vooral om de toestanden der vreemde volken, hun eigenaardig karakter, hunnen nationalen zin en weêrzin, hunne vervulde wenschen en onbevredigde behoeften, in één woord, al die krachten, waardoor de golvende zee der openbare meening, die geheime leidsvrouw van zoo menige regering, wordt in beweging gebragt, op het zorgvuldigst te bestuderen. Bij dat onderzoek, bij die studie kunnen zij den gids, waarop ik wees, zeker niet ontberen. Het is geenszins het doel van deze bladzijden de vraag te berde te brengen, door aanwending van welke middelen men zich in ons vaderland in vervolg van tijd het bezit eener zoodanige kern van diplomaten verzekeren kan. Voor het oogenblik zij het voldoende op de wenschelijkheid gewezen te hebben om in eene behoefte te voorzien, wier vervulling aan het voortdurend behoud onzer nationaliteit in hooge mate bevorderlijk moet zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||
Dat overigens ook vermeerdering der algemeene belangstelling in het inwendig politiek leven van vreemde staten daarop niet anders dan weldadig werken kan, zal wel reeds voorshands zonder onderzoek en zonder afzonderlijk betoog, als ontwijfelbaar mogen aangenomen worden. Elke poging om die belangstelling op te wekken of gaande te houden, komt mij daarom wenschelijk en nuttig voor; en ik acht het bijgevolg niet ondienstig de aandacht van het publiek te vragen voor eenige artikelen over de nog zeer recente staatsregeling van een der beide magtige volken, die de bezorgdheid der kleine staten van Europa in zoo hooge mate hebben opgewekt, en op dit oogenblik hunne reuzenkrachten verspillen in een strijd, hunnen edelen wedijver ten eenenmale onwaardig. Zoowel uit een staats- als uit een volkenregtelijk oogpunt verdient de staatsregeling van den Noord-Duitschen Bond die aandacht ten volle. Zij verdient die vooral in ons vaderland, dat ook in eigen boezem dat reikhalzend streven naar eenheid heeft gekend, en nu voor ongeveer drie vierde gedeelte eener eeuw den wensch heeft zien bevredigen, die thans in Duitschland nog slechts ten deele is vervuld.
Ik durf mij vleijen hiermede genoeg gezegd te hebben, om op eene gunstige ontvangst van onzen vreemden gast te mogen rekenen. Dat hij nooit meer dan een gast worde, wie onzer, die het niet steeds op het vurigst zal verlangen? - Maar wie ook, die met grond betoogen kan, dat hij ooit meer dan dat beoogt te worden? Wij zouden dus verkeerd doen hem met zwarte oogen aan te zien, om der wille van vermoedens en bekommeringen, tot wier ontstaan hij, voor zoo ver wij kunnen nagaan, alleen ondanks zich zelven aanleiding heeft gegeven. Maar ook al zou hij het wantrouwen, dat tegen hem is opgewekt, ten volle verdienen, laat mij er dan niet te vergeefs op gewezen hebben, dat zijne kennismaking voor ons zeer leerrijk zijn kan; dat zij er toe kan bijdragen, om aan het behoud der zegeningen van ons nationaal bestaan krachtiger waarborgen te geven en om de ontwikkeling van dat groote en schoone denkbeeld, de verbroedering der volken, te | |||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||
bevorderen, welks verwezenlijking bestemd is om de internationale regtszekerheid van de draagkracht van achterladers en mitrailleuses onafhankelijk te maken en het algemeen welzijn op duurzame grondslagen te vestigen. | |||||||||||||||||||
I. De leer der statenverbindingen.Zij dagteekent niet van heden of gisteren, die beduchtheid, waarmede de kleine staten naar de groote en magtige plegen op te zien. Hoe ver wij ook onzen blik in de wereldgeschiedenis laten teruggaan, overal waar wij het staatsbegrip verschillende volkenregtelijke personen zien vormen, daar treffen wij ook immer hetzelfde verschijnsel aan. En de oorzaak daarvan is zeker niet ver te zoeken. In niets anders is zij gelegen dan in de bekende zwakke zijde van het volkenregt, wier versterking nog immer het probleem der toekomst is. Wèl gaat het volkenregt even als het staats- en het privaatregt van den regel uit, dat al zijne burgers voor de wet gelijk zijn; wèl kent het evenmin als deze grootere regtsbevoegdheid toe aan hem, die anderen in ligchaamssterkte overtreft, maar, wanneer de regel wordt geschonden, wanneer de magtige zich meerder regt wil aanmatigen en met zijn gespierden arm het tengere ligchaam van zijn zwakken medeburger treft, dan is het genoodzaakt de regtsschennis lijdelijk te aanschouwen, dan kan het, ja! door zijne organen een ernstig, een heftig verwijt tot den geweldenaar rigten, maar werkdadige hulp te verleenen om hem tot zijnen pligt te brengen, daartoe is het niet bij magte. De zwakke staten, alzoo aan hun lot overgelaten, hebben dus van oudsher naar een middel moeten uitzien om zich zelve te redden, en dat middel hebben zij gereedelijk gevonden. De kracht was doof voor de stem des regts; maar er was eene andere stem, waarvoor zij dan toch moeijelijk de ooren kon gesloten houden; eene stem, die de taal sprak, waarin zij zelve zich zoo goed wist uit te drukken, alleen wat luider en met meerder klem; zoo zij dan al niet met het zwaard der geregtigheid te treffen was, met hare eigene wapenen zou zij welligt met beteren uitslag bestreden kunnen | |||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||
worden; zoo kracht al niet boog voor regt, zij zou dan toch moeten zwichten voor meerdere kracht. Op krachtsuitbreiding moest dus het streven der kleine staten gerigt wezen, en om daartoe te geraken werd reeds door de natuur der zaak aansluiting bij andere staten als een zeer geschikt middel aangewezen; die aansluiting vond menigwerf plaats, en zoo werd de heerschzucht der groote staten de eerste en voorname oorzaak tot staten-verbindingen. De aard, de duur, de omvang dier verbindingen kon natuurlijk telkens op het aanmerkelijkst verschillen. Deze oorzaak, hoezeer de meest gewone, was evenwel geenszins de eenige, die tot staten-verbindingen aanleiding gaf. Het regt om verbindtenissen te sluiten kwam aan elken staat in de ruimste mate toe; uit den aard der zaak kon dus zoodanige verbinding ook door elke andere oorzaak, die aan de partijen gewigtig genoeg toescheen, in het leven geroepen worden. Zelfs kent het volkenregt verbindingen, tot stand gekomen zonder eenige verbindtenis der betrokken staten, waaruit dan, het behoeft naauwelijks gezegd, ook geenerlei volkenregtelijke verpligtingen voor deze kunnen ontstaan. Die laatste zoo eenvoudige waarheid, wier onmiddellijke gevolgen nogtans in de praktijk zoo menigmaal minder naauwgezet in het oog gehouden worden, kunnen wij Nederlanders zeker niet dikwerf genoeg herhalen. Wij hebben immers het weinig benijdenswaardig voorregt in zoodanige verbinding met het Groothertogdom Luxemburg te staan, en wij herinneren het ons maar al te zeer, hoevele moeijelijkheden daaruit, nu drie jaren geleden, voor ons zijn voortgevloeid. Die verbinding, waarbij de wederzijdsche staten niets anders met elkander gemeen hebben dan den persoon van den vorst, is in het volkenregt bekend onder den naam van personeel verband (Unio personalis, Personal-Union). Wijd verschillend van deze is het zoogenaamd zakelijk verband (Unio realis, Real-Union), hoezeer ook daarbij de staten veelal den persoon des vorsten zullen gemeen hebben. Is de personele unie van zoo lossen aard, dat zij slechts zeer oneigenlijk als een band kan aangemerkt worden, bij de reële unie is de verhouding der verbonden staten veel hechter en inniger. Moet bij de eerste de oorzaak der verbinding in den vorst, bij de laatste moet zij in de staten zelve gelegen zijn. Kan dus bij gene het geval zich voordoen, dat in de betrokken | |||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||
staten verschillende vorsten tot de regering geroepen worden en deze omstandigheid voldoende zijn om de gansche Unie te verbreken, bij deze is niet zoo zeer de kans als wel die invloed eener dynastie-verandering volstrekt ondenkbaar en moet de band meer duurzaam wezen. Van daar dat de eerste ook wel tijdelijke Unie (Vorübergehende Union), de laatste daarentegen eeuwige Unie (Unio perpetualis) wordt genoemd. Een merkwaardig voorbeeld eener zoodanige reële Unie wordt ons in de verbinding tusschen Oostenrijk en Hongarije aangewezen. Van beide is het gebied gescheiden, de staatsregeling verschillend, maar niettemin zijn zij voortdurend aan elkander verbonden onder denzelfden souverein. Men weet hoe die verbinding aan de pragmatieke sanctie van 1723 haar ontstaan te danken heeft. Werd bij deze grondwet aan de eene zijde het regt van erfopvolging der vrouwelijke lijn van het Huis Habsburg vastgesteld, aan den anderen kant werd daarnevens het beginsel uitgesproken, dat de landen en provinciën, welke overeenkomstig deze regeling van het erfregt onder een' gemeenschappelijken heerscher zouden staan, voortaan een ondeelbaar geheel zouden uitmaken. De verdediging en instandhouding der gemeenschappelijke zekerheid met gemeenschappelijke krachten moest dus eene wederkeerige verpligting uitmaken, welke op alle toegetreden landen gelijkelijk rusten zou. Maar inniger kon de band tusschen Hongarije en de overige landen toen niet wezen. Dáár toch heerschte de Oostenrijksche vorst als absoluut souverein; aan Hongarije daarentegen kwam administratieve zelfstandigheid, kwamen constitutionnele regten toe, en ook het bezit van deze moest volgens de pragmatieke sanctie aan dit koningrijk gewaarborgd blijven. Wat buiten den kring der gemeenschappelijke verdediging viel, moest dus zorgvuldig uit elkander gehouden worden. Tot groote moeijelijkheden kon die scheiding dan ook geene aanleiding geven. De verpligtingen tot wier vervulling Hongarije kon geroepen worden, moesten in gemeen overleg tusschen den Hongaarschen Rijksdag en den Hongaarschen Koning worden vastgesteld; en als absoluut souverein over zijne overige landen, besliste de laatste vervolgens hoe door deze tot het gemeenschappelijk belang moest worden medegewerkt. Aan een conflict viel niet te denken, zoo lang de Koning en de Rijksdag slechts eenstemmig waren en een verschil tusschen deze laatste kon alleen in de staatsinrigting | |||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||
van Hongarije zelf, geenszins in de vereeniging met andere landen, zijnen waarachtigen oorsprong vinden. In dezen toestand is evenwel in 1867 verandering gekomen. Evenmin als voorheen de nederlaag van Jena voor Pruissen, was die van Sadowa voor Oostenrijk eene vergeefsche les gebleven. De toekenning van constitutionnele regten ook aan de overige Oostenrijksche staten was daarvan eene eerste vrucht. Maar daardoor werd dan ook de verhouding tot Hongarije ten eenenmale veranderd; nu aan beide zijden het volk zijne stem mogt laten hooren, was een conflict zeer goed denkbaar en eene wettelijke regeling der gemeenschappelijke aangelegenheden eene noodzakelijkheid geworden. Door de Hongaarsche wet van 28 Julij 1867 en de Oostenrijksche van 21 December 1867 is die regeling tot stand gekomen. Met handhaving van het beginsel der pragmatieke sanctie, zijn bij die wetten alleen de Buitenlandsche Zaken en die betreffende het Krijgs- en Financiewezen tot op zekere hoogte als aangelegenheden van gemeenschappelijk belang beschouwdGa naar voetnoot1, en is de vaststelling daarvan naast den Koning-Keizer aan gemeenschappelijke ministeriën en gemengde commissiën uit den Hongaarschen Rijksdag en den Oostenrijkschen rijksraad (aan zoogenaamde Delegationen) opgedragen. Bovendien werden nog enkele andere onderwerpen aangewezen, die, hoezeer niet als gemeenschappelijke aangelegenheden beschouwd, toch naar gemeenschappelijke van weêrszijden goed te keuren grondslagen zouden geregeld wordenGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||
Met uitname evenwel van deze zaken is het bestuur van beide deelen der monarchie volkomen gescheiden gehouden. Zij zijn het dus in waarheid, die het reëel verband tusschen de betrokken staten daarstellenGa naar voetnoot1. Het behoeft naauwelijks opgemerkt te worden, dat dit reëel verband al naar gelang van de meerdere of mindere uitbreiding aan de gemeenschappelijke zaken te geven, van meer of minder gewigt worden en de betrekkingen tusschen de staten, die daardoor vereenigd worden, versterken of wel verzwakken kan. Maar in hoe sterke mate het aantal of de belangrijkheid dier zaken ook moge toenemen, hoe zeer het object der unie daardoor in omvang winnen en de reëele verbinding in hare beteekenis boven de personele verheven worden moge, zij heeft niettemin met deze ook een gewigtig punt van overeenstemming, dat beide van andere statenverbindingen kenmerkend onderscheidt. Even als de personele is ook de reële unie geenszins op eene verbindtenis tusschen de betrokken staten gegrond, en kunnen dus uit haar ook geene volkenregtelijke verpligtingen ontstaan. Het reëel verband is bloot van staatsregtelijken aard en gegrond op de inwendige wetgeving der betrokken staten, in wier grondwetten het beginsel der vereeniging in den regel opgenomen zijn zal. Een tractaat tusschen die staten ligt daaraan niet ten grondslag en geen der staten heeft dus regt van klagen wanneer langs den weg der wetgeving in een der medestaten de band, die hen verbindt, verbroken wordt. Naast deze statenverbindingen komt nu eene andere meer gewigtige soort in aanmerking. Verbindingen, die niet op staats-, maar op volkenregtelijken grondslag zijn gevestigd, en dus ook niet door de wetgeving der bijzondere staten kunnen vernietigd worden. Tot deze soort behooren het eenvoudig verbond, de Staten-Bond en de Bonds-staat. | |||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||
Van het eenvoudig verbond is het wezen natuurlijk met weinig woorden vast te stellen. Het gewigt, dat daaraan toegekend moet worden, is uit den aard der zaak geheel afhankelijk van zijnen inhoud, en zal dus menigmaal ook zeer verschillend wezen. Maar hoe die inhoud luiden moge, het souvereiniteitsregt der verbonden staten, zoo lang zij waarlijk op den naam van staten aanspraak maken mogen, kan daardoor niet getroffen worden. Gewis moet de verbindtenis door de partijen nagekomen worden; maar buiten haar om ontstaat er geenerlei verband, elke staat blijft binnen den kring van zijn gebied zelfstandig heerschen, een regt van inmenging blijft aan de wederpartij ten eenenmale ontzegd. Zeker, het geval is denkbaar, dat een tractaat bepalingen bevat, met het souvereiniteitsregt van eene der partijen in kennelijken strijd; maar waar dat geschiedt, daar moet het staatsbegrip verflaauwen of verdwijnen, en rijst het beeld der annexatie, zij het ook nog nevelachtig, voor ons op. Hoogstens zou daar aan een' zoogenaamden halfsouvereinen staat te denken vallen, een abnormaal wezen, dat den naam van staat niet meer verdient, en bij de leer der statenverbindingen veilig buiten aanmerking kan blijvenGa naar voetnoot1. In hooge mate daarentegen moeten de andere verbindingen, die wij noemden, de Staten-bond en niet het minst de Bondsstaat onze aandacht tot zich trekken. Hoe deze in gewigt, in duurzaamheid en omvang boven het gewoon verbond verheven zijn, valt reeds onmiddellijk in het oog. Maar waarin mag het onderscheid tusschen de beide laatste soorten wel gelegen zijn? Ziedaar eene vraag, die zich aan den ingang van het veld der studie van het Duitsche | |||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||
staatsregt aan ons voordoet, en wier beantwoording tot regt vertand, niet alleen van de tegenwoordige staatsregeling van den Noord-Duitschen Bond, maar ook van de geschiedenis van Duitschland gedurende een tijdperk van meer dan vijftig jaren, dat aan hare vestiging voorafging, in het bijzonder ook van den strijd, die haar in het leven riep, een noodwendig vereischte is. Het is waar, na de gebeurtenissen van 1866 begint men met deze onderscheiding, ook in Duitschland zelf, wel eens den spot te drijven. In een nog voor weinige weken verschenen geschrift b.v., breekt een bekend Duitsch schrijver, Constantin Frantz, in dier voege den staf over die schoolgeleerdheid, die zoo als hij het noemt, door hare theorie van Statenbond en Bondsstaat het Duitsche vraagstuk in eene katheder-kwestie heeft doen ontaarden: ‘Das ganze Gerede von Staatenbund und Bundesstaat ist also leeres Geschnatter gewesen, und wohl uns, wäre es ohne Wirkung geblieben! Es hat aber allerdings die Köpfe verwirrt und dadurch sehr wesentlich dazu beigetragen die deutsche Entwicklung zu verderben. Hätte man ein wenig von politischer Physiologie verstanden, d.h. aanstatt mit Schulbegriffen zu operiren sich an die Analyse der thatsächlichen Verhältnisse und deren geschichtlicher Grundlage gehalten, zo war die wirkliche Aufgabe wohl zu finden, und damit auch der Weg zur Lösung.’Ga naar voetnoot1 Intusschen men moge die leerstellige rigting veroordeelen of hekelen, het kan niet geloochend worden dat zij bestaan en op de ontwikkeling van het Duitsche vraagstuk een grooten invloed uitgeoefend heeft. Zij is eene gewigtige figuur in de geschiedenis van het ontstaan der nieuwe Duitsche Staatsregeling en mag bij de beschouwing van dat staatsstuk niet straffeloos verwaarloosd worden. Door de ondervinding geleerd, zullen wij ons nogtans voor de verwarring, waarover de schrijver, en waarlijk niet zonder reden, zijne klagte hooren laat, welligt te hoeden weten. Zeker zal het tot dat einde raadzaam zijn den strijd der Duitsche publicisten over de mindere of meerdere juistheid hunner onderscheidingen en definitiën in deze materie te laten liggen en blootelijk die wezenlijke verschilpunten aan te geven, omtrent welker bestaan zij geacht | |||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||
kunnen worden eenstemmig te zijn en wier aanwijzing voor ons doel voldoende is. Van het eenvoudig verbond tot sterkere staten-verbindingen opklimmende, ontmoeten wij dan op onzen weg in de eerste plaats den Statenbond. Even als bij het eerste, zoo blijven ook bij dezen bond de afzonderlijke staten hun regt van souvereiniteit behouden, ook hier blijft de stelling, dat geen der andere staten daarop inbreuk maken, of zich eenige inmenging in de aangelegenheden van den nevenstaat veroorloven mag, in hare volle kracht, maar - alleen als regel, een regel, waarop nogtans bij het verbond, waarop de vereeniging der staten steunt, niet ten laste van slechts een of meer der bondgenooten, maar van alle zonder onderscheid en ten gunste van het doel des bonds, enkele uitzonderingen kunnen worden toegelaten. Die uitzonderingen evenwel, het mag niet worden voorbijgezien, zijn, juist omdat zij uitzonderingen zijn, van strikte toepassing; in al hetgeen daarbuiten ligt is aan de staten de meest mogelijke onafhankelijkheid verbleven. Aan den staten-bond ligt het denkbeeld ten grondslag dat de staten, die tot dat ligchaam toegetreden zijn, bij den aanvang hunner vereeniging derwijze tot elkander gesproken hebben: wij achten het alle in ons belang, hetzij om onze vrijheid en onafhankelijkheid te verzekeren, hetzij om onzen inwendigen bloei te bevorderen, om ons uitwendig aanzien te vermeerderen, of om welke andere reden ook, dat wij in onderscheidene belangrijke aangelegenheden ééne lijn trekken, daartoe is het noodig dat wij ons bij elkander aansluiten en bepalen op hoedanige wijze tot dat einde door ons gemeenschappelijk moet gehandeld worden. Zal ons doel echter naar onzen wensch bereikt worden, dan zullen wij misschien van de regten, die ons thans toekomen, het een of ander ten algemeenen nutte moeten opofferen; die opoffering willen wij ons des noods getroosten, maar toch, wij willen niet meer missen, dan voor dat doel volstrekt noodzakelijk is. Wij zullen dus een verdrag sluiten, waarin wij overeenkomstig het doel dat wij voor oogen hebben, de voorwaarden, die ons aannemelijk voorkomen opnemen, en zoo noodig ons aller souvereiniteitsregt in sommige opzigten beperken zullen, hetzij door bepalingen vast te stellen, waaromtrent wij het thans volkomen eens zijn en waaraan wij ons alle zonder onderscheid onderwerpen zullen, hetzij door regelen te treffen, volgens welke in sommige aangelegenheden, waarbij in vervolg van tijd blijvend | |||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||
verschil van meening, het doel, waarvoor wij ons vereenigen, in den weg zou staan, de wil der minderheid aan dien der meerderheid gebonden wordt. Op die wijze zullen wij gezamenlijk geen nieuwen staat, maar toch een ligchaam vormen, dat in zijne betrekkingen zoowel met ons zelve als met vreemde mogendheden, van zekere regten voorzien, en tot bepaalde verpligtingen gehouden is. Maar verder wenschen wij in geen geval te gaan; onze bijzondere persoonlijkheid verkiezen wij daarvoor niet op te offeren; met onze wederzijdsche inwendige aangelegenheden bemoeijen wij ons daarom niet, althans niet verder, dan voor het algemeen belang van onzen bond noodzakelijk is, en ook tegenover vreemde mogendheden blijven wij nevens ons gemeenschappelijk, ons afzonderlijk volksbestaan behouden. Wij willen ook in onzen Bond geene collective magt scheppen, die zich naast en boven onze individuële magt in onze staten zou doen gelden, neen! uit krachte van haar souvereiniteitsregt zal elke regering binnen haar gebied voor de naleving der verpligtingen, die zij op zich genomen heeft, of tot wier vervulling zij door het besluit der meerderheid gehouden zijn zal, zorg dragen, en hare onderdanen zullen van geen ander gezag dan van het hare, wetten te verwachten of bevelen op te volgen hebben. Zoo is dan de Statenbond een volkenregtelijk ligchaam van souvereine staten, die zich tot zekere doeleinden hebben aaneengesloten, en onder behoud van hun souvereiniteitsregt, dat echter ten algemeenen nutte eenigzins beperkt kan worden, in dat ligchaam leven en naast dat ligchaam voortbestaan. Zien wij dus uit dezen bond het souvereiniteitsregt der afzonderlijke staten geheel of bijkans ongedeerd te voorschijn treden, in den Bondsstaat daarentegen moet het nagenoeg geheel verloren gaan. Bij dit verbond, de naam toont het reeds aan, wordt door de verbonden magten aan een nieuwen volkenregtelijken persoon het aanzijn gegeven; hare aaneensluiting beoogt de vorming van een staat. Maar een staat kan zonder souvereiniteit niet leven; het verbonden ligchaam moet dus verrijkt worden met dat orgaan van welks bezit zijne levensvatbaarheid zal afhangen, en dat orgaan kan het niet anders deelachtig worden, dan wanneer de afzonderlijke staten elk voor een groot gedeelte van het hunne afstand doen. Wat niet wordt afgestaan moet dan natuurlijk voor hen behouden blijven. | |||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||
Zelfs moet ook hier behoud des regts als regel en regtsgemis als afwijking beschouwd worden; het souvereiniteitsregt toch berust oorspronkelijk bij hen, en blijft hun dus ook toebehooren, tenzij en voorzoover het blijkt, dat zij dit regt verloren hebben. Maar met dat al, is hier anders dan bij den Staten-bond het gebied, waarop de regel heerscht, met dat der uitzonderingen vergeleken, van zeer geringen omvang. Hier is het den staten niet voldoende voorgekomen zich ten behoeve van hun doel hoogstens eene enkele opoffering te getroosten, het is hun veeleer noodig toegeschenen voor het gemeenschappelijk heil van vele en hooggewaardeerde regten afstand te doen. Hier hebben zich de staten bij het sluiten van den bond in dier voege doen hooren: Zullen wij krachtig aaneengesloten wezen, dan moeten er voor onze voortdurende eensgezindheid ook hechte waarborgen zijn. Moeten wij alle ons souvereiniteitsregt in zijne wezenlijk voorname bestanddeelen behouden, dan kunnen wij ligtelijk, ook in aangelegenheden van groot gewigt, de meest uiteenloopende meeningen hebben, die welligt door niemand onzer ten gevalle van zijn bondgenoot zullen opgegeven worden, en wier verschil, zoo het al ten slotte opgelost mogt worden, toch groot ongerief en belangrijk tijdverlies kan met zich slepen. Neen! willen wij waarlijk krachtig zijn, dan kunnen wij niet den onnatuurlijken eisch stellen, dat wij immer alle te gelijk onzen zin moeten hebben, maar dan moeten wij ons onderwerpen aan de meerderheid en die meerderheid moet niet alleen van het papier en in de raadsvergaderingen spreken, zij moet ook de magt hebben, zich door de uitvoering van haren wil te doen gevoelen. Er moet dus een gezag zijn, dat boven het onze is verheven, dat op ons eigen gebied ons eigen gezag, waar het daarmede in botsing komt, verdringen kan. - Daartoe moet ons de staatsvorm dienen. - Een groote en goed georganiseerde staat kan zonder eenige tegenspraak der afzonderlijke deelen zich over zijn gansch gebied doen gelden. Spiegelen wij ons aan dat voorbeeld, vereenigen wij ons tot een ligchaam, welks magt, voor zoover het doel van ons verbond dit wenschelijk doet zijn, de staatsmagt evenaart, roepen wij een persoon in het leven, die onze bijzondere volkenregtelijke persoonlijkheid in zich opneemt en vestigen wij een nieuw gezag, dat zich boven het onze oppermagtig verheft. Tegenover vreemde mogendheden worde ons afzonderlijk volksbestaan vernietigd, om voor onze gemeenschappelijke natio naliteit plaats te | |||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||
maken, en binnen ons wederzijdsch gebied worde aan onze onderdanen de verpligting opgelegd om binnen den kring, dien wij gemeenschappelijk aan zijne heerschappij wenschen toe te kennen, het nieuwe- gezag boven het onze te gehoorzamen. Zoo is dan de Bondstaat een souverein ligchaam, zamengesteld uit verschillende deelen, die ter verzekering eener naauwe verbinding, aangegaan tot bevordering van een gemeenschappelijk doel, van het hun toekomende souvereiniteitsregt het gewigtigste deel op dat ligchaam overgedragen en alleen een ondergeschikt gedeelte voor zich zelven behouden hebben. Het onderscheid tusschen Statenbond en Bondsstaat is hiermede voldoende aangewezen. De eerste handhaaft het gezag der individuële staten, de laatste doet daarenboven een centraal gezag verrijzen; - de eerste kan geen wetten geven, en laat door zijne Bondsbesluiten de kracht der landswet ongedeerd, de laatste doet de landswet wijken en heft haar door de bondswet op; - de eerste laat ons op het gebied van het volkenregt verwijlen, de laatste voert ons meer op dat van het staatsregt rond. - Aan deze beide laatste verbindingen wordt nu door sommige Duitsche regtsdoctoren nog een derde daarmede verwante vorm toegevoegd, die echter door anderen van den Bondsstaat niet wordt onderscheiden. Die vorm pleegt dan Staten-staat of Statenrijk genoemd te worden. Ook bij dezen wordt aan centraal- of rijks- en aan individueel- of landsgezag een eigen werkkring toegekend; hier evenwel is het niet het geheel, dat aan de deelen, maar zijn het de deelen, die aan het geheel hunne magt ontleenen. Vandaar het noodwendig gevolg, dat bij dezen vorm anders dan bij den Bondsstaat, het centraal-gezag regel, het landsgezag uitzondering is. Zoo kunnen er, wanneer men voortgaat punten van verschil te zoeken, nog vele soorten onderscheiden worden. Strekt men nogtans dat onderzoek aanmerkelijk uit, dan zal er menigmaal een sterk waarnemingsvermogen noodig zijn, om de verschillende soorten uit. elkander te houden. Van den eenen vorm tot den anderen zijn er gewis talrijke overgangstoestanden denkbaar, die wij in het immer wisselende verkeer der volkeren zien verrijzen, en wier ontstaan zich aan geene theoretische beschouwingen binden laat. Toch zullen zij zich daaraan ook niet gansch onttrekken kunnen. In alle zal met meer of minder klaarheid het beeld van een der hier beschreven vor- | |||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||
men kenbaar zijn. Zonder nut aan te brengen zou spitsvindige onderscheiding dus alleen verwarring stichten kunnen. Bij de beschouwing der vormen, tot wier onderzoek wij ons bepalen konden, hebben wij achtereenvolgens den band der aaneengesloten staten enger en krachtiger zien worden. Meer en meer werd, hoe verder wij voortgingen, het particularisme der staten besnoeid, tot dat daaraan zoo veel ontnomen was dat uit de verloren fragmenten een centraal gezag kon worden opgetrokken. Wordt die verzwakking van het eerste, die versterking van het laatste immer doorgevoerd, dan hebben wij een cirkel doorgewandeld en komen wij ten slotte op ons uitgangspunt terug. Lost de individualiteit der staten zich geheel in de gemeenschap op, dan is het verbonden ligchaam in niets meer onderscheiden van den staat, die zich op zijne beurt zoo noodig weêr verbinden en dan den afgelegden weg op nieuw doorloopen kan. Een staat, op zulke wijze uit eene statenverbinding te voorschijn getreden, is in het Duitsche regt, dat van de leer der verbindingen bijzonder veel werk gemaakt heeft, onder den naam van Eenheidsstaat bekend. Het groote verschil, dat dezen van den Bondsstaat scheidt, mag bij ons onderzoek vooral niet uit het oog verloren worden. Het komt er thans op aan, de vraag te stellen, onder welke der behandelde verbindingen de Noord-Duitsche Bond gerangschikt worden kan, of zoo hij tot geen van deze mogt behooren, bij welke hij het naast zich aan te sluiten schijnt. Moet die vraag in den inhoud van de Noord-Duitsche Staatsregeling voornamelijk hare oplossing vinden, bij het zoeken van het antwoord kunnen wij zoowel van het vergelijkend regt van andere bondsvereenigingen, als van de geschiedenis van het Duitsche Staatsregt vóór 1867, talrijke wenken ontvangen, wier steun ons niet weinig behulpzaam wezen kan om ons de beteekenis van dat antwoord naar eisch te leeren waarderen. Die wenken zullen wij ons zeker gaarne ten nutte maken.
Zwolle, Aug. 1870. R.G. Philipson. (Wordt vervolgd.) |
|