De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Aan Holland's vrijwilligers.'t Is not the grapes of Canaän that repay, Wie kent niet dat land, waar in luwte der duinen
De duinroos zoet geurt, wijl de woeste Oceaan
De kusten bedreigt, doch der heuvelen kruinen
Steeds d' aanval der woedende baren weêrstaan?
Wie kent niet dat land, waar een volk, kloek van zeden,
Die duinen bewoont en die golven gebiedt,
Dat land met zoo heerlijk en grootsch een verleden,
Dat land met wellicht nog zoo schoon een verschiet?
Waar heilige hartstocht voor vrijheid den reuzen
Des voortijds het zwaard in de vingeren drong,
Wijl zeebries of landwind het vaandel der Geuzen
Deed wapperen, en ieder het vrijheidslied zong?
O! Holland, lief Holland, in 't boek der historie
Komt wein'gen een plaats toe aan d' uwe gelijk,
De geurende duinrozen zijn u tot glorie,
Zij bloeiden, beschermd door uw duin en uw dijk.
Gij toondet alle eeuwen 't geen burgers vermogen,
Door strijd en gevaren gekweekt en gevormd,
Die roest op geen zwaarden of spaden gedoogen,
Met branding vertrouwd zijn eer 't Noord-Westen stormt.
Gij hebt, toen de Spanjaards uw ondergang zochten,
Toen Britten en Franschen bedreigden uw kroost,
In honderde tochten de zege bevochten,
De vrijheid beschermd en veroverd uw Oost.
| |
[pagina 338]
| |
Dit voorbeeld der vaderen zij sterkend en prikkelend;
Nooit roeste de spade en het zwaard aan den wand,
Maar waakzaam en fier al zijn krachten ontwikk'lend,
Bescherm' men de kust en ontginn' men het land;
De zee wint dan niet, hoe de stormen ook tergen,
Geen vijand die dan ooit zijn hand tot u heft,
Mijn land, kind der stroomen, dat achter uw bergen
Van zand, op een volk roemt, dat voelt en beseft,
Wat vrijheid hem gaf, en dat eerbied zal vergen
Voor de erfenis der vaderen, als oorlog hen treft.
o Vrijheid! gij heilige, wie voelt niet door d'aâren
Een huivring van geestdrift, wanneer men u noemt!
Zijt ge ons geen godiu, die op honderde altaren
Door 't volk wordt bewierookt, vereerd en geroemd?
Neen! honderdmaal neen! Geen godin is de schoone,
Zij, de aardsche, de frissche, blijgeestige bruid,
Die men niet geknield moet zijn eerbied betoonen,
Daar helden en krijgers ze in de armen slechts sluit;
Die slechts met haar lachende, lustige lippen
Den bruidegom kust, die, met fonkelend oog,
En 't zwaard op de heup, 't hoofd omhoog, hare slippen
Niet draagt, doch haar kleur aan zijn lans heft omhoog,
De heerlijke bruid, voor een druk van wier vingeren
Men strijdt en zich opoffert, alles verzaakt,
Wier glimlach ons reuzen in d' afgrond doet slingeren,
Wier kus ons tot heiligen en martelaars maakt!
Mijn volk! toen voor vrijheid van land en geweten
Gij streedt, welke natie was toen u gelijk?
Een volk van bezielden, van helden, athleten,
Dat Neêrland's banier stak op duin en op dijk,
Dat duinrozen vlocht door uw bruid's blonde haren,
Als Spanje's geharnasten beten in 't stof,
En gij door uw Geuzen, dien schrik van de baren,
Den Spanjaard in 't Oosten, in hartader trof.
Dus vrijden de Zeeleeuwen Holland's hun bruidje,
Dat was courtoisie! En dat bruidje?..... zij stak
Vertrouwend haar hand toe, hoe wrak ook het schuitje
Soms was, waar die Zeeleeuw zijn bezem op stak.
| |
[pagina 339]
| |
Dus vrijden de burgers van Holland hun Schoone,
Die koopluî van d' Amstel, die zeelui der Maas;
Beziele dat voorbeeld dier edelen hun zonen!
Mijn volk, toon uw hoffelijkheid weêr; want helaas!
Sinds gij zijt gehuwd, wilt ge langer niet hooren
Naar 't haangekraai, doch trekt met slaperigen kreet,
Als d' uchtendzon schijnt, u de slaapmuts om de ooren,
En droomt van de bruid, voor wie vroeger gij streedt.
Mijn volk! kan het zijn, dat het lied uwer helden
Tot slaapzang u dient voor het kroost uit uw' echt?
Dat gij, niet door vrijheid bezield, nieuwe velden
Ontgint, en hun vrucht in haar schatkamer legt?
Dat te onrecht de bloesems der bruidkrans voorspelden
Een zegenrijk' oogst van verlichting en recht?
Wat baat u 't aanbidden van 't schoone verleden?
Hoe meer ge brengt lichten om 't heiligenbeeld,
Hoe meer ook hun walm de zoo vleek'looze leden
Der schoone besmet en haar trekken verheelt.
Niet dweepen, maar werken! niet droomen, maar strijden!
De moed, die de bruid won, bescherme de vrouw,
Want liefde toont steeds, al verandren de tijden,
In vrede als in oorlog door daden haar trouw.
Geen liefde is zoo nobel, zoo waar en vol leven,
Als 's echtgenoots min voor de vrouw van zijn hart;
De vlam, her- en derwaarts door tochtwind gedreven,
Wordt krachtige gloed die de stormwinden tart.
De liefde onzer jonkheid, met strijden en waken
Verdiend, wordt aanbidd'lijke moeder en vrouw;
Haar wijden we, wijl we haar teeder bewaken,
Heel 't leven een liefde zoo innig als trouw.
Door strijden gewonnen, door liefde behouden,
Door werken des vredes vereerd aan den haard,
Weet de edele vrijheid hier nooit van verouden,
Steeds noemt Jan Cordaat haar de schoonste van de aard.
Jan won haar tot bruid, door haar fier te verklaren
Tot schoonste der schepping. Hij streed voor haar naam
In duizend gevechten; zijn jongelingsjaren
Zijn jaren geweest van doorluchtige faam.
| |
[pagina 340]
| |
Kampioen voor de vrijheid van staat en geweten,
Was nooit voor de zucht van verdrukten hij doof,
En ‘d' ijzeren mannen’ van 't schiereiland weten
Wat hij heeft gedaan voor ons heilig geloof.
Door zeldzamen bond tusschen gaven en krachten
In reuzenstrijd Spanje verneêdrend in 't stof,
Bevrijdt hij geweten, geloof en gedachten
Voor 't kroost dat in vrijheidsmin elk overtrof.
De vurige moed van 's lands jeugdige helden
Wordt niet meer gevraagd voor dit heilige doel.
't Geweten is vrij, en de krijgsgod dreigt zelden
Ons land met zijn legers en oorlogsgewoel.
Doch zijn we ook niet langer in moeilijke tijden
Aan 't angstig Europa tot leidsman en baak,
En werd door den tijd onze rol meer bescheiden,
Toch hebben wij nog eene heerlijke taak,
Men kenne de vrijheid vooral uit haar vruchten,
Verlichting, beschaving, ontwikk'ling, geluk;
Ons Neêrland, dat eens zijn tirannen deed vluchten,
Blijv' vrij van onwetendheids schandelijk juk.
Ons volk toon', door kunsten en werken van vrede,
Den heerlijken moed eens in oorlog getoond,
Dan wapper van 't mastbosch op menige reede
De vlag door oud Holland met lauwren gekroond.
Jong Holland, der bruid der doorluchtige vaderen
Zijt ge alles verschuldigd. Gij dankt aan haar gunst
Uw godsdienst, uw voorspoed, het bloed uit uw aderen,
Uw mann'lijke taal en uw heerlijke kunst.
Jong Holland, komt, heft haar ter eer uw banieren,
Grijpt spade, grijpt pen, grijpt penseel en geweer,
Gunt de edele moeder weêr feest eens te vieren,
Als 't hart van haar kroost klopt voor 's vaderlands eer.
Hoort, hoort naar uw dicht'ren! hoort naar uw profeten!
Da Costa's lier trilt van bezielende taal,
En Potgieter's zang zal zijn volk nooit vergeten,
Zijn woord en zijn lied waren prikklen van staal.
Van Lennep en Beets doen het hart in ons beven
Van trillende geestdrift voor 't heerlijk weleer,
| |
[pagina 341]
| |
O toont u die dichteren waard, wijdt uw leven,
Vrijwill'gers, aan 't land, aan zijn roem en zijn eer.
Grijpt allen het hout, buigt het rond, de een hecht snaren
Aan de einden, en 't speeltuig schenkt taal aan 't gemoed;
De lier zucht haar zoete muziek en vult scharen
Met trillenden weemoed of juichenden moed.
Doch de ander, de werker, heeft 't strijdperk verkoren,
Hij kromt d' esch tot boog met zijn' ijzeren vuist,
Hij schiet, en de pees trilt, de pijl snort naar voren,....
o Strijder, o kunstnaar, uw keuze was juist.
Elk woeker met eigen talenten en gaven,
Vrijwill'gers, elk buige het hout naar zijn macht,
Dan bloeien de kunsten, dan wemelt de haven,
Dan rijzen gebouwen vol adel en pracht,
Dan zullen de dichters den roem blijven staven
Der taal door hun werk vol oorspronklijke kracht.
Vrijwill'gers, nog steeds spreidt de zee zoute geuren
Bezielend en frisch. Of de lust u bekroop,
Niet langer den roemrijken naam te verbeuren
Van Schippers en Koopluî te zijn van Euroop.
Het tij is verloopen, verzet nu het baken,
Weêrstaat niet het rusteloos drijven der eeuw,
Laat vallen de zeilen; vuurspuwende draken
Verdreven de sneeuwwitte zwevende meeuw.
Alom hoort men 't plassen der schuimende raderen,
Alom ploegt het stoomschip oud-Holland's terrein;
De kapen der stormen, gevreesd door de vaderen,
Vermijdend, doorsnijdt men de dorre woestijn;
De spichtige torens der witte moskeën,
De hemel Egypte's, wier blauw ons verblindt,
Weêrspieglen zich thans in 't kanaal, dat twee zeeën
En 't Oosten aan 't nijvere Westen verbindt.
Wij tellen bij maanden en niet meer bij jaren,
Want 't leven is kort, kostbaar iedere dag.
Vrijwill'gers, toont 't Oosten, wiens schippers we eens waren,
Een wimpel van rook onder Nederlands vlag;
Dan roemt men alom op de wentlende baren
De oud-Hollandsche trouw weer met liefde en ontzag.
| |
[pagina 342]
| |
De handelsvorstin der Vereenigde Staten,
Vrijwill'gers, geeft and'ren haar glimlach en hand;
Wat staat gij van verre gedrukt en verlaten?
De stoom maakt een brug die de zee overspant.
Komt, nadert de schoone, zij vraagt naar uw zonen,
Zij roept om vrijwill'gers en mint uwen naam,
Als de Evertsens, Stuivezands, moet gij haar toonen,
Wat Holland vermag; u verplicht de oude faam.
Verbindt toch uw land aan die machtige steden,
Verbindt toch vol geestkracht en burgerendeugd
Den reus van 't verleden aan 't krachtige heden,
Oud Holland putt' kracht uit die heerlijke jeugd!
Vrijwill'gers, 't land eischt dat zijn krachtige zonen
Met levende muren 't omringen, dat zij
In vreê reeds hun liefde door daden betoonen,
Want veerkracht dwingt achting, want geestdrift maakt vrij.
Vrijwill'gers, snelt toe, u behoort toch het heden,
De dijken versterkt en de duinen beplant;
De kust is nooit veilig; u leert het verleden,
Dat eendracht de veiligheid maakt van ons land.
Brengt standen tot een, laat als broeder naast broeder
De werkman en de edele zich wijden aan de eer
Der vrijheid, hun jeugdige aanbiddlijke moeder,
Haar minnen met liefde zoo innig als teêr.
Leert 't wit met het snorrende lood te doorboren,
't Symbolische spel oefene oogen en kracht,
Vol moed ziet gij dan, wat u 't lot houdt beschoren,
Want waardige rust geeft bewustzijn van macht.
Dus voert gij een zwaard, dat ontzag weet te vragen,
Geen volk gaat te niet, dan door eigene schuld,
Maar geestkracht en moed zijn als pijlers; zij schragen
De vrijheid met reuzenkracht, heldengeduld!
God lof! ziet, een jeugd is in Holland verrezen,
Die d' eeuwgeest begrijpt, 't jonge hart hoog voelt slaan,
't Volk wapenen wil, om zelf fier, zonder vreezen,
Vol geestdrift in 't eerste gelid te gaan staan.
Die Neêrland's vlag heffend, Europa wil toonen,
Dat vrijheid nog troont tusschen duin en moeras,
| |
[pagina 343]
| |
Dat heldenmoed schuilt bij der Zeeleeuwen zonen,
Nog 't ridderhart klopt van 't oud Hollandsche ras.
Leidt, mannen van Holland, gij wijzen en ouderen,
Die geestdrift der jeugd tot het heilige doel,
Doch zegt niet met spotachtig' ophaal der schouderen;
Wat waagt ge u, o kleine, in het oorlogsgewoel!
Wilt ge ook met Europa den reuzenstrijd wagen!
Is de aarden pot sterker dan de ijzeren misschien?
Knipt stil uw couponnen, en slijt uwe dagen
‘In vrede, doch mijdt al wat aanstoot kan biên!’
o! Mannen, die taal is noch wijs, noch rechtvaardig!
Wij willen geen oorlog en wenschen geen strijd,
Doch 't volk is zijn heerlijksten schat niet meer waardig,
Als 't zorgeloos zich onverschillig belijdt.
Door krachtige ontwikk'ling toon' 't duidlijk zijn waarde;
Schoon Holland zijn zwaard niet meer werpt in de schaal,
En vreê kiest of oorlog, en wet schrijft aan de aarde,
Toch mint het met geestdrift zijn vrijheid en taal.
Op 't schild der vrijwill'gers prijkt de egelGa naar voetnoot1. Zij wetten
Geen leeuwenklauw, heet op den aanval, doch ziet
Hoe borstlig en steeklig een bosch bajonnetten
Beschermend vooruitspringt, als de aanval geschiedt.
Niet klaar zijn ten strijd is een vrij volk onwaardig;
Wie kiest niet den dood boven schandlijken vreê?
Dreigt d' oorlog, dan wordt d' oude heldengeest vaardig,
Dan springen de zwaarden uit iedere scheê,
Dan blijft geen musket aan den kamerwand hangen,
En d' echo kaatst juublend van blinkert tot dijk
't Wilhelmus der vaderen, de goddelijke zangen,
Die 't vrijheidslied zongen van 't Nederlandsch rijk;
Dan staat heel het volk, hart aan hart, onverwonnen,
Besloten, onwrikbaar, en schiet men haar neêr,
Die borstweer van burgers, geen duizend kanonnen
Plettren onze veêrkrachtige vrijheid lang neêr:
| |
[pagina 344]
| |
Zijn polders en stroomen niet aan onze zijde?
En strijdt niet het water voor 't drassige land,
Wier fiere gemeent' van geen vijand zal lijden,
Dat hij aan één bies van 't moeras slaat zijn hand?
Geduld, doch geen overmoed wekt dit. Wij vulden
De kruidhoornen slechts éér de nood daartoe dwong,
En 't volk toont, daar 't veerkracht bezit lang te dulden,
d' Ontembaren moed straks in vurigen sprong.
Vrijwill'gers, 't land roept u! o Nederlands zonen,
Uw land dankt aan geestdrift al wat het vermocht,
Want 't zijn niet de druiven van Kanaän die loonen,
Doch 't heilig geloof dat niet faalt op den tocht.
Mocht Heemskerk niet 't Oosten door 't Noorden bereiken,
Hij wint, ‘dwers door 't ijs’, de volharding en kracht,
Die Spanje de vlag bij Gibraltar deed strijken,
Als stout hij het vuur der galjoenen veracht,
Den Spaansch' Admiraal ‘dwers door 't ijzer’ durft naderen
En Neêrlands vlag hijscht op den St. Augustijn.
Dus oefenden zich 's lands doorluchtige vaderen
In vrede, om in strijd onverwinlijk te zijn.
Een hoop winkeliers zag men ridders verdrijven,
Een handelaarsnatie won d' Oost en de West;
En winzucht, geadeld door kloeke bedrijven,
Vlocht bloesems van kunst door het degengevest.
Veredeld door geestdrift, gehard door het strijden,
Bezield door de vrijheid, gekweekt door 't gevaar,
Brengt juichend die natie, ontwikkeld door lijden,
Haar gaven ten offer op 't heilig altaar.
Vol geestkracht verdedigt die groote gemeente
Van krachtige burgers haar nederig strand -
Treedt aan, jeugd van Holland, en zweert bij 't gebeente
Der vaderen, thans trouw aan ons dierbare land.
Leert 't roemrijk verleden dien eerbied betoonen,
Die krachtig door mann'lijke daden bewijst,
Dat heldenmoed schuilt bij der Zeeleeuwen zonen
En roemrijk oud Hollands banier nog verrijst.
Amsterdam, Juli 1870. Charles Boissevain. |
|