De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |||||||
Bibliographisch album.De Wetgeving op de Registratie toegelicht en van aanteekeningen voorzien, door J.B. Vroom, Ontvanger der Registratie en Domeinen te Lochem. Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink.De aanleiding tot de uitgave van dit werk is als die van zoo vele andere: ‘de hoop om in eene erkende behoefte te voorzien.’ Er schijnt voor die hoop wel grond te bestaan. Nagenoeg ter zelfder tijd verscheen toch bij Gebrs. Belinfante de eerste aflevering van een dergelijk werk, geschreven door den heer Bartstra, Inspectour der Registratie en Domeinen aan het Departement van Financiën. Gelukkig het publiek, zou men zeggen, in wiens behoeften met zooveel ijver wordt voorzien! En toch - het bestaan van de hier bedoelde behoefte blijft een treurig feit. Reeds zijn er weder bijna zeven jaren verloopen, sedert Nederland jubelde op het halve eeuwfeest van zijne bevrijding en stofte op ‘de glorierijke afschudding van het juk der vreemde dwingelandij’, en nog schijnen we niet te beseffen de ellendige grootspraak, waaraan we ons schuldig maken, gebukt als we nog altijd gaan onder het juk van door den overheerscher opgelegde wetten, het juk van fransche strafwetten vooral en belastingwetten. Want wat is de wetgeving op de registratie in hoofdzaak anders dan de bij de inlijving in Frankrijk hier executoir verklaarde wet van 22 Frimaire VII, later wel veranderd door derogeerende, abrogeerende en amplieerende wetten, maar zóó, dat de verandering meerendeels slechts verminking mag heeten en 't beste deel der wetgeving nog altijd de oorspronkelijke fransche wet is. Treuriger nog dan het feit van het bestaan der behoefte, is voorzeker dit, dat van het bestaan der fransche belastingwet zelve | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
geen einde te zien of te denken is. Niet eens heeft men hierbij te hechten aan het vermoeden, hoe sterk ook, ontleend aan de bearbeiding van een commentaar, door een inspecteur der registratie bij het hoofdbestuur, nog overtuigender aanwijzingen zijn voorhanden. Eene codificatie van de afzonderlijke wetten op de registratie, in verband gebracht met de reeds sedert 1 October 1838 veranderde burgerlijke wetgeving, waarop de registratie-belasting hoofdzakelijk is gegrond, is nauwelijks meer te verwachten. De voor enkele jaren daarvan genomen proeve is niet veel verder dan eene proeve gekomen. De Minister van Bosse, die toen de proeve nam, schijnt niet voornemens die te herhalen; en terwijl hij de eenige was, die de zaak durfde aanvatten, maar toch niet durfde volhouden, is 't niet denkelijk, dat licht een ander daartoe bereid gevonden zal worden. Het ligt bovendien in den juridieken grondslag dezer belasting, dat zij voor de meeste Ministers van Financiën niet de uitlokkendste is om bij voorkeur ter hand te nemen. Maar wat nog meer afdoet is zeker dit, dat de bezwaren tegen de registratie-belasting èn op zich zelve èn in verband met andere belastingen zoo groot zijn geworden, dat geen voorstel bij de Staten-Generaal in behandeling zou kunnen komen, zonder dat de grondslagen der belasting zelve in discussie werden gebracht. Ik geloof, dat men nog lang zal wachten op een Minister, gereed die discussie te aanvaarden; dit zal 't voortdurend bestaan der registratie verzekeren en daarmede haar voortdurend bestaan in denzelfden hoogst afkeuringswaardigen vorm van wetgeving. Alzoo dan ook behoefte aan toelichting van die wetgeving. Van welken aard zal die toelichting moeten zijn? De registratie heeft als belasting een groot bezwaar, dat bij hen, die tot hare toepassing geroepen zijn, 't minst geteld pleegt te worden, omdat het, ik spreek uit vroegere ondervinding, voor hen de aantrekkelijke zijde is, dat voor 't recht verstand dier wetten veel kennis en studie vereischt wordt. Een belastingschuldige, ook die een helder begrip en een goed verstand heeft, is nauwlijks in de gelegenheid de heffingen van den fiscus te contrôleeren. De notarissen en griffiers, in vele gevallen de tusschenpersonen tusschen de belastingschuldigen en de schatkist - om van de deurwaarders niet te spreken - kunnen meerendeels niet anders dan de studie en kennis der belastingwetten als bijzaak behandelen. Bij conflict met de schatkist | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
hebben zij niet altijd belang hare eischen te weêrstaan, of komt hun het belang der contribuabelen niet altijd voor op te wegen tegen de mogelijkheid eener procedure met de ook daarin bevoorrechte Régie. Zoo is 't natuurlijk overwicht ten aanzien van de toepassing der wet bij den fiscus en het overwicht van het belang van de schatkist daarvan een moeilijk te vermijden gevolg. In Frankrijk gaf de eenzijdige richting, in de decisiën der fransche administratie doorstralende, tot zelfstandig onderzoek aanleiding en in het grondige en onschatbare Traité des droits d'Enregistrement werd door Championnière en Rigaud de strenge methode van het wetenschappelijke onderzoek op de registratie-wetgeving toegepast, hare eigene beginselen uit de wetgeving zelve en verwante instellingen van vroegeren tijd opgespoord en ontwikkeld en het recht verstand harer bepalingen met eene grondige kennis van het burgerlijk recht in onmiddellijk verband gebracht. Het werk van deze rechtsgeleerden heeft ook bij ons zijn invloed op de studie en de toepassing der registratie-wetgeving uitgeoefend. Doch eene bewerking der wetgeving naar hunne methode volgde bij ons niet volkomen. Eene navolging van een gedeelte van hun werk werd wel door de Gelder gegeven in een Woordenboek voor de registratie, bevattende eene uitgewerkte inleiding naar Championnière en Rigaud, doch ik geloof in de Nieuwe Bijdragen tot Rechtsgeleerdheid van 1861, bl. 403, voldoende te hebben aangetoond, dat de schrijver geen recht had aan zijn arbeid de namen van Ch. en R. te verbinden. Ook de Ophelderingen de wetgeving der registratie betreffende, van A. van Hoytema, in 1857 verschenen, wijzen wel op de raadpleging van Ch. en R., maar hunne methode bleek door den Schr. niet gevat. Niettemin had dit werk de verdienste, dat het eene handleiding tot de kennis der wet kon genoemd worden als handleiding tot hare zelfstandige toepassing, omdat daarbij niet de aan de wet gegeven toepassing op den voorgrond gesteld werd, als ware 't in de eerste plaats noodig te weten, hoe de administratieve of rechterlijke jurisprudentie de wet opvat. Toch schijnt daaraan nog steeds de meeste behoefte te bestaan; althans naar de opvatting van den heer Vroom, den schrijver van het door mij aangekondigde werk. Het werk van van Hoytema was uitverkocht. Een leiddraad of handboek voor hen, die de wetgeving op de registratie bestudeeren of daarmede gedurig in aanraking komen, scheen te recht eene behoefte. | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
Eene nieuwe uitgave van de Ophelderingen kwam niet wenschelijk voor, liever een geheel nieuw handboek naar eigen inzicht bewerkt. Goed gezien, want ook in den vorm was aan de Ophelderingen wel 't een en ander te verbeteren. Maar nu komt het mij voor, dat vooral voor hen, die de wetgeving willen bestudeeren, eene toelichting, bestaande in ‘Aanteekeningen op de artikelen aan de belangrijkste beslissingen van het bestuur en van de rechterlijke collegiën ontleend,’ weinig hulp geeft, te minder wanneer daarbij van de veronderstelling uitgegaan wordt dat, waar de belastingwet de eene of andere overeenkomst belast, de lezer weet welke de aard en de rechtsgevolgen dier overeenkomst volgens de burgerlijke wet zijn. Immers juist dat verband met de burgerlijke wet, het herkennen van de kenmerken van de eene of andere rechtshandeling in de daarvan opgemaakte acte; de juridieke appreciatie der handelingen, zooals zij in de acten worden geconstateerd, maakt een goed deel van de moeilijkheden uit, die men bij de toepassing der registratiewet ontmoet. Nu kan ik mij wel voorstellen, dat de meesten van hen, die met de registratiewet in aanraking komen, het eerst vragen naar de toepassing, daaraan door de administratie en de rechterlijke macht gegeven; daarbij te blijven staan of daarop in de eerste plaats te letten, mag geene studie der registratie-wetgeving heeten; de kennis van de jurisprudentie gemakkelijk te maken kan eene behoefte vervullen en velen aangenaam zijn, maar de uitgave van zoodanig werk wijst niet op vooruitgang in de wetenschappelijke beoefening van het vak. Dit neemt niet weg, dat als toelichting uit de administratieve en rechterlijke jurisprudentie, het werk van den heer Vroom de verdienste heeft van duidelijkheid aan nauwkeurigheid te paren. Ook bevat het werk hier en daar wel meer dan eene opgave der beslissingen; soms ontwikkelt de Schr. ook 't beginsel, waarop eene bepaling steunt; maar dergelijke ontwikkelingen staan te veel op zich zelve om 't karakter van het werk te bepalen. In de mededeeling der beslissingen had o.i. dikwijls de mededeeling der gronden beknopter kunnen zijn. De overwegingen der rechterlijke uitspraken zijn toch in extenso elders te vinden. Sedert November 1868 verschenen van dit werk acht afleveringen, van vier vellen elk, welke naar de oorspronkelijke raming door nog twee zullen gevolgd worden. L., Juni 1870. V.B.F. | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
I. Beginselen der beschrijvende meelkunde met hare voornaamste toepassingen, ten dienste van het middelbaar onderwijs, door Dr. G.J. Hofs en E.F.M. van Gorkum. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon. 1870.
| |||||||
[pagina 298]
| |||||||
school te Mézières en had daar tot taak om de leerlingen te oefenen in het rechtlijnig teekenen en bekend te maken met de verschillende methoden, langs welke vestingwerken, gebouwen, enz. op een plat vlak konden afgeteekend en voorgesteld worden. Die methoden waren zoo weinig wetenschappelijk, dat in hare handleidingen weddingschappen werden aangegaan over de juistheid der daarin voorkomende handelwijzen. Ook het bewind kwam nu en dan tusschen beiden en verbood o.a. aan een leeraar bij de koninklijke schilderschool om de methode van Désargues te gebruiken, hoezeer deze later allezins proefhoudend werd bevonden. Elk vraagstuk stond destijds afzonderlijk en werd op zich zelf uit de beginselen der meetkunde afgeleid. Monge was de eerste die hierin eenheid en wetenschappelijke methode legde, door alles terug te brengen tot enkele meetkundige grondbeginselen, voornamelijk tot de leer der projectiën. De school te Mézières zag al het nut, dat uit zulk eene methode van onderzoek was te trekken, en wilde dat voordeel geheel voor zich behouden, Aan Monge werd geboden niets buiten zijn onderricht woordelijk of schriftelijk van zijn uitvindingen meê te deelen. Men moest, zeiden de bestuurders, de vreemdelingen niet helpen om bekend te worden met de leer der constructiën; de onvolledige en duistere methoden brengen de ingenieurs in de war, zij zijn genoodzaakt dikwijls hunne werken af te breken en gewoonlijk lijdt daaronder de soliditeit. Spoedig, met minder onkosten en steviger saam te stellen zijn voordeelen, waarvan de fransche bouwmeester en vooral de militaire ingenieur zooveel mogelijk het privilegie moet houden. Vijftien jaren moest Monge dat stilzwijgen over zijne meest belangrijke ontdekkingen bewaren. Eerst in 1794 werd het hem vergund zijne wetenschap in het openbaar aan de Normaalschool te Parijs te onderwijzen. Het gevolg was dat in dien tijd zijne denkbeelden waren gerijpt en zijne methode uitgebreid, zoodat zij de geheele wetenschap omvatte, van af de projectie van een punt tot die van de kromtelijnen der gebogen oppervlakken. Zijn boek over de beschrijvende meetkunde, dat vele uitgaven beleefde (hoewel geen van allen door hem zelven bezorgd) is classiek en zou nog zeer goed als leerboek gebruikt kunnen worden; in later tijd mag de leerstof wat zijn aangevuld en uitgebreid, de me- | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
thode hier en daar gepolijst, doch ingrijpende veranderingen of groote verbeteringen hebben niet plaats gehad. Wel is naar gewoonte Monge's leerboek in onbruik geraakt en achtereenvolgens vervangen door de werken van zijne leerlingen en navolgers, doch deze hebben zich meestal bepaald tot het overbrengen van Monge's methode meer of minder gewijzigd. Het laatste belangrijke werk over de beschrijvende meetkunde is dat van Jules de la Gournerie (Paris, Gauthier-Villars 1860-64); het omvat de wetenschap in haren ganschen omvang benevens hare voornaamste toepassingen. Het is hier de plaats niet over het nut der beschrijvende meetkunde vooral in hare toepassing op perspectief en schaduwleer uit te weiden. Over hare verhouding tot de beeldende kunsten, het overdrijven van haar nut door de geleerden en hare miskerning door vele kunstenaars is reeds meermalen ook in dit tijdschrift gesproken. In ons land was tot voor eenige jaren het onderwijs in de beschrijvende meetkunde voornamelijk beperkt tot de verschillende inrichtingen van hooger burgerlijk en militair onderwijs. De wet op het middelbaar onderwijs heeft dit vak geschreven in het programma voor den cursus en het eindexamen der hoogere burgerscholen. Zoo als te verwachten was, en met elke onder dezelfde omstandigheden verkeerende tak van onderwijs plaats heeft, lieten de nieuwere leerboeken zich niet lang wachten. Te voren hadden we de werken van Strootman en Badon Ghyben, die in vele opzichten, zooals alle werken van dezelfde schrijvers, voortreffelijk zijn en door de nieuwe handleidingen in het geheel niet in de schaduw worden gesteld. Verleden jaar verschenen ongeveer gelijktijdig de drie leerboeken, waarvan de titels aan het hoofd dezer aankondiging staan geschreven en die nu in het kort zullen besproken worden. Binnen de nauwe grenzen, die het te behandelen onderwerp insluiten, zijn deze drie werken zooveel mogelijk verschillend. Reeds over het doel der beschrijvende meetkunde zijn de schrijvers het onderling niet eens. Hooren we slechts achtereenvolgens de bepalingen die door hen worden vooropgesteld.
| |||||||
[pagina 300]
| |||||||
Niet alleen zondigt de definitie van No. 1 door hare lengte, maar zij faalt daarenboven, sub 10, sub 20 en sub 30. In het vlak van teekening komen de grootheden, nl. lijnen en hoeken, meestal niet voor in hare ware afmetingen, want het kost eenigen arbeid ze uit de gegeven projectiën af te leiden. Niemand heeft er ooit aan gedacht constructiën op de lichamen zelven te volbrengen, zoodat de beschrijvende meetkunde de eigenaardige bezwaren daaraan verbonden, niet behoeft op te lossen. Eindelijk leert zij geen nieuwe eigenschappen van de lichamen en figuren in de ruimte; het opsporen daarvan behoort tot de gewone of tot de analytische meetkunde. Wel ontmoet men in de beschrijvende meetkunde eigenschappen, die in de gewone meetkunde niet werden opgemerkt, doch alleen omdat zij daar van geen belang waren en nu op den voorgrond treden. De afleiding dezer eigenschappen behoort, al wordt zij dikwijls bij de beschrijvende meetkunde gegeven, niet tot haar gebied. En klimt men op tot de hoogere deelen der wetenschap, dan treedt dit nog sterker in het licht, want dan ontleent de beschrijvende meetkunde eenvoudig de uitkomsten, die uit analytische berekening zijn verkregen, om ze op haar gebied te bewerken. In den strijd tusschen Chasles en de la Gournerie over het doel en den omvang der beschrijvende meetkunde is de overwinning ongetwijfeld aan den eersten gebleven en diens stelling: ‘de beschrijvende | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
meetkunde voert uit, maar schept niet’ voldoende bevestigd. De bepalingen onder II en III zijn beter en komen ook onderling vrij goed overeen. Doch zou de oorspronkelijkeGa naar voetnoot1 niet door duidelijkheid, juistheid en beknoptheid den voorkeur verdienen? ‘De beschrijvende meetkunde heeft tot doel om op een plat vlak, hebbende twee afmetingen, de lichamen en figuren voor te stellen, die er drie bezitten; of in andere woorden, om in eene vlakke figuur al de noodige elementen te vereenigen, die den vorm en stand van eene figuur met drie afmetingen in de ruimte bepalen.’ Ook op andere punten loopen de drie leerboeken uiteen, zoo zelfs dat hier en daar in het een wordt veroordeeld, wat in het ander met voorliefde wordt behandeld. Zoo verwerpt No. II in zijn voorwoord het gebruik van het derde projectie-vlak, als misplaatst bij de eerste beschouwingen en aanleiding gevende tot dwaling. No. I en III beginnen daarentegen terstond met de drie projectie-vlakken als vormende een geheel. Ongetwijfeld is de laatste opvatting ruimer en de meening van No. II onverklaarbaar, wanneer men in zijn eigen werk ziet, hoeveel moeite het kost het onnoodige van een derde projectie-vlak onder alle omstandigheden vol te houden; zoo zelfs, dat hij bij de behandeling der vlakken het geval van uitzondering, dat een vlak gaat door de as, ter zijde laat en niet aarzelt reeds in fig. 9 van dat derde projectie-vlak, al is het onder een anderen naam, gebruik te maken. Een ander voorbeeld geeft No. I, waar hij zegt (§ 81), dat de werkstukken, die betrekking hebben op den drievlakkigen hoek, zoowel wat de gegevens als wat de oplossing betreft, van anderen aard zijn dan de voorafgaande. No. III toont aan, dat deze vraagstukken met eenige vereenvoudiging in de projectie-vlakken geheel op hetzelfde neêrkomen en evenzoo opgelost worden als te voren. Hij volgt daarbij een weg, die door No. 1 (§ 89) wordt verworpen, als vallende buiten het bereik van hen, die alleen het verhandelde kennen, en leidende tot omslachtige eonstructiën, - en hij doet dat in zijn Zesde Hoofdstuk voor alle gevallen, ook die, welke No. I voorbijgaat, zoo geleidelijk en eenvoudig, dat wel niemand zal aarzelen hem op dien weg te volgen. | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
Ook over de meest geschikte plaatsing der figuren schijnen de schrijvers het niet eens te zijn. No. I geeft ouder gewoonte eene menigte vrij goed geteekende figuren in uitslaande platen achter den tekst; No. II zet ze gedeeltelijk in, gedeeltelijk achter den tekst. Zoo fraai de laatsgenoemde zijn (die de vergelijking met de beste in haar soort kunnen doorstaan), zoo onbehagelijk en onduidelijk zijn de andere; daarenboven is het lastig, dat de platen niet buiten het boek uitslaan en de figuren in den tekst niet aan de keerzijde herhaald worden, waar de tekst het gebiedend vordert. No. III geeft de figuren in een afzonderlijken atlas even als de grootere Fransche en Duitsche leerboeken. De meest duidelijke en gemakkelijk te volgen tekst wordt geleverd door No. I; jammer is het, dat hier en daar de degelijkheid aan den eenvoud wordt opgeofferd. Zoo behoort zijne inleiding meer tot de analytische dan tot de beschrijvende meetkunde, want de positieve en negatieve toestand der grootheden komt bij de laatste niet in aanmerking. Daar wordt eene lijn niet gegeven door getallen, noch een hoek door graden, maar beide meetkundig in werkelijke verhouding. Oppervlakkig zijn de hoofdstukken over den drievlakkigen hoek en de veelvlakkige lichamen; vooral het eerste; daarin wordt o.a. beweerd (§ 81), dat de bepaling van den drievlakkigen hoek verschillend is van die der andere figuren, welke door de snijding van lijnen en vlakken ontstaan; dat de gegevens eene nieuwe beteekenis hebben (§ 82), afwijkende van de voorgaande; dat eene nieuwe bepaling moet gegeven worden voor het oplossen van een werkstuk, zoodat de lange definitie aan het begin nog niet voldoende is. Die beide hoofdstukken zijn ook zeer onvolledig; niets over de belangrijke constructie der hoeken, die de ribben met de overstaande vlakken maken, over de onmiddellijke oplossing van den drievlakkigen hoek uit een vlakken hoek en de aangelegen standhoeken of uit drie standhoeken, een vraagstuk dat alleen door No. III wordt opgelost; evenmin eenige aanwijzing over de gewichtige projectiën der vijf regelmatige lichamen. In geen opzicht kunnen deze hoofdstukken den toets met de overeenkomstige in de beide andere werken doorstaan. No. II is veel uitvoeriger dan No. 1, maar niet even gemakkelijk overal te volgen. Door den schrijver worden eene menigte vraagstukken opgelost, die bij de andere schrijvers slechts worden aan- | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
geduid of onder de oefeningen opgegeven. Dat het derde projectievlak bijna altijd aan de linkerzijde van de teekening wordt aangebracht (blz. 48), is eene kleine dwaling, waarin de schrijver niet zou vervallen zijn, wanneer hij de meest bekende Fransche en Duitsche leerboeken had nageslagen. Daar vindt men dat vlak nu eens boven links, dan weêr boven rechts (zooals No. III) en ook wel beneden rechts. Het rechts omslaan heeft eenig voordeel, omdat in den regel daar gemakkelijker dan links kan geconstrueerd worden. Hetgeen verder door den schrijver wordt medegedeeld over het projecteren van veelvlakkige hoeken en lichamen, over de verandering der projectie-vlakken door verschuiving en wenteling, zoo ook over de schaduwleer, de perspectief in het algemeen en de axonometrische in het bijzonder, is vrij volledig en zeer belangrijk. Men vergelijke het slechts met hetgeen over die zelfde onderwerpen in No. I voorkomt. No. III verklaart in zijn voorbericht zich niet te zullen houden aan de vroeger gevolgde methode. Wel zijn zijne bezwaren daartegen niet bijzonder gewichtig, doch zijne afwijking van het gewone is ook zoo groot niet als men allicht uit het voorbericht zou opmaken. In plaats van namelijk, zooals gebruikelijk is, eerst het punt en de lijn door projectiën, daarna het vlak door zijne doorgangen te bepalen, begint hij met het laatste, beschouwt dan de lijn als doorsnede van twee, en het punt als snijpunt van drie vlakken. Waar de schrijver op bescheiden wijze het oordeel van bevoegden vraagt over deze nieuwe beschouwingswijze, zullen deze hem waarschijnlijk antwoorden, dat ieder onderwijzer niet in de eerste plaats moet vragen: hoe wordt dit onderwerp door een ander behandeld? maar den weg moet volgen, die hem zelven het meest behaagt en langs welken hij denkt den leerlingen op de beste wijze zijne kennis meê te deelen. Want eenvormigheid, zich openbarende in officieele leerboeken, leercursussen en examen-programma's, is de vloek ook van het onderwijs. Dat de schrijver is geslaagd, blijkt voldoende uit zijn arbeid, zoodat hij alle recht heeft den nieuwen weg in te slaan, en gaarne zijne verzekering zal worden aangenomen, dat de nieuwe beschouwingswijze voor den leerling niet moeilijker is dan de gewone. Om haar bij anderen ingang te doen vinden, had hij wel wat minder karig mogen zijn met ophelderingen, verklaringen en ook met figuren. Van deze | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
laatste geeft hij 35, waar over hetzelfde gedeelte No. II 44 en No. III 79 figuren gebruikt. Doch niet ten onrechte kan hierbij worden opgemerkt, dat de leerling meer nut zal trekken uit ééne figuur, die hij zelf construeert, dan uit tien figuren, die hij in het boek nagaat. Op den vorm van No. III is wel wat aan te merken. De schrijver doet onder, wat zuiveren stijl betreft, voor No. I, en in duidelijkheid voor No. II. Met een onpartijdigheid, die overal anders loffelijk zou zijn, vindt men nu eens projectiën dan weêr projecties, soms beide vormen broederlijk te samen in één zin. In het boek staat overal meetkunst, op den titel alleen, zoo als behoort, meetkunde. In het hoofdstuk over den drievlakkigen hoek, wordt deze gaandeweg herdoopt in drichoek, zoodat het merkwaardig vraagstuk wordt opgelost om een driehoek uit zijne drie hoeken te construeeren, en in § 20 zelfs een drievoudige rechthoekige driehoek te voorschijn treedt. Wat de franschen quadrilatère gauche, surface gauche noemen, bij ons door scheve vierhoek, scheef oppervlak aan te duiden, kan er door, omdat het veel gebruik is geworden, hoewel de eigenlijke beteekenis meêbrengt schele vierhoek en scheel oppervlak. Doch tegenover vlakke kromme lijnen, scheve kromme lijnen te stellen (§ 25), gaat in het geheel niet, al zijn sommige franschen ons voorgegaan door te spreken van courbes gauches. Tegenover scheef staat recht en tegenover vlak (bij kromme lijnen) niet vlak of dubbel gebogen. Eindelijk vormt de druk van den text een leelijk contrast met de goede uitvoering der figuren. Het exemplaar, dat mij gewerd, is op bladz. 70 en 71 bijna onleesbaar door den indruk van de keerzijden. Ten slotte mijn oordeel over de drie genoemde werken samentrekkende en daartoe gebruik makende van de bekende gelijkenis tusschen een leerboek en de gids op een moeilijken tocht, staat op den voorgrond, dat de drie genoemde gidsen alle berekend zijn voor hunne taak. De keuze zal afhangen van bijkomende omstandigheden. Hij, die gaarne de gewone route volgt, op de gemakkelijkste wijze tot zijn doel komt, en niet houdt van bijwegen, hekklimmen, bergstijgen en gevaarlijke uitstappen, daarbij aan zijn gids ook geen te hooge eischen stelt, zal gewis in No. I zijn maat vinden. Hij, die op zijn tocht alles wil zien en onderzoeken, wat merk- | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
waardig is, en zich daarvan niet laat afschrikken door hooge bergen en diepe kloven, - die zijn gids steeds bij zich wil hebben om hem alles te toonen en uit te leggen wat belangrijk is, moet zich wenden tot No. II. Doch No. III zal verkozen worden door hem, die gaarne op weg gaat met een gids, - welke met jeugdig vuur en ietwat onbezonnenheid telkens afwijkt van den gebruikelijken weg om een korter maar moeilijker bijpad in te slaan, - die zijn reiziger in eene kloof brengt en hem dan plotseling verlaat om hem wat verder weêr op te wachten, zoodat deze zelf maar moet zien hoe zich daaruit te redden; - die hem leert alleen de bergen te beklimmen en de diepten te doorgronden, - die niet veel meer doet dan wegwijzen en opmerkzaam maken, - kortom, die zijne reizigers wil gewennen op eigen krachten te steunen, en voorbereiden tot moeilijker tochten. Wijselijk gebruikt deze gids in zijne brieven het woord middelbaar onderwijs niet, want in werkelijkheid baant hij den weg tot zelfstandige beoefening der wetenschap.
Leiden, Juni 1870. P. van Geer. | |||||||
Leerboek der Meetkunde, door Dr. P. van Geer, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Leische Hoogeschool. Te Leiden, bij A.W. Sijthoff.Het aantal leerboeken der meetkunde, ten minste der elementaire meetkunde, dat jaarlijks in ons land en in den vreemde verschijnt, is legio. Het moet daarom als een stoute daad beschouwd worden, zich tot het schrijven van een nieuw leerboek over dit vak neder te zetten. Van den schrijver van een werk, waarin geen nieuwe feiten te vermelden zijn, mag men toch aannemen, dat hij voor zich zelven de hoop koestert, iets te zullen leveren, hetgeen het bestaande zoo niet in alle dan toch in sommige opzichten overtreft. Maar juist omdat men weet, dat men iets zeer goeds moet leveren, wil de bestede arbeid eenige vruchten afwerpen, behoort er een zekere hoeveelheid moed en zelfvertrouwen toe, zulk een arbeid op zich te nemen. De heer Dr. P. van Geer, buitengewoon hoog- | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
leeraar te Leiden, heeft zich door zoodanige overwegingen niet laten afschrikken. Hij heeft zich aan den arbeid gezet, en het bovengenoemde leerboek der meetkunde is daarvan de vrucht geweest, waarvan het eerste deel in 1868 verscheen, terwijl het tweede deel in het begin van dit jaar gevolgd is. Naar mij voorkomt zal dit tweede deel wel als het laatste moeten worden aangezien; tenzij de schrijver het plan mocht hebben het leerboek, hetgeen nu slechts de lagere of gewone meetkunde behandelt, later ook tot de hoogere of analytische meetkunde uit te breiden. Dat dit spoedig zal plaats hebben komt mij echter hierom onwaarschijnlijk voor, omdat van denzelfden schrijver een nederlandsche bewerking bestaat van het duitsche leerboek der analytische meetkunde van O. Fort en O. Schlömilch. Hoe dit zij, daar hetgeen verschenen is, een goed afgerond geheel vormt, is het mogelijk daarover een oordeel te verkrijgen. Ik heb getracht mij dit te verschaffen door het werk met aandacht te lezen, en ik meen den schrijver met het goede slagen van zijn arbeid te kunnen geluk wenschen. Zoowel de wijze van uiteenzetting als de duidelijkheid des schrijvers zijn mijns inziens zeer te roemen. De methoden van behandeling, die gewoonlijk in de leerboeken der meetkunde gevolgd worden, zijn tweëerlei. Volgens de eerste dezer methoden, worden de voornaamste te bewijzen eigenschappen telkens als stellingen vooropgesteld, terwijl dan van elke eigenschap een afzonderlijk bewijs gegeven wordt. Het geheele werk bestaat dan eigenlijk uit zoo vele op zich zelf staande onderdeelen als er voorname eigenschappen te bewijzen zijn. Bij de tweede methode, en deze is hoofdzakelijk door den schrijver gevolgd, tracht men daarentegen het werk zooveel mogelijk een doorloopend geheel te doen zijn, terwijl dan de eigenschappen niet als zoovele afzonderlijke nog te bewijzen stellingen, maar als ongedwongen uitvloeisels der voorafgaande redeneeringen worden vermeld. Terwijl men deze laatste methode vroeger gewoonlijk slechts bij de hoogere meetkunde volgde, is zij langzamerhand ook bij de elementaire meetkunde meer in gebruik gekomen, en is daardoor de eerste meer op den achtergrond geraakt. Er is dan ook veel te harer gunste aan te voeren. De gang van de redeneering is veel geleidelijker; men kan dikwijls uit een zelfde redeneering een groot aantal eigenschappen afleiden, waardoor het geheel bekort wordt; de lezing van een leerboek volgens | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
deze methode is veel aangenamer, omdat de redeneeringen doorloopen en minder afgebroken zijn. Doch ook de andere methode had hare eigenaardige voordeelen. De lezer weet bij deze vooraf wat zal worden bewezen, waardoor hij den hierbij gevolgden gedachtengang gemakkelijker en nauwkeuriger kan nagaan; hij wordt er voorts meer opmerkzaam op gemaakt, welke eigenschappen de belangrijkste en meest algemeene zijn, daar de minder algemeene gewoonlijk slechts als gevolgen van de eerste worden opgegeven. De meetkunde volgens deze methode behandeld is verder, misschien wat meer dan volgens de andere methode, een middel om den leerling bekend te maken met eenige beginselen der logica. Hij wordt bijv. door deze methode beter dan door de andere bekend met hetgeen behoort tot een bewijs en ook met de verschillende vormen, die een bewijs kan aannemen. En deze gelijktijdige oefening in de eerste beginselen der logica mag niet worden gering geacht. Desniettegenstaande is de nieuwere methode misschien hierom voor de meest verkieslijke te houden, omdat zij voor den lezer de aangenaamste is, en daarom misschien in staat is den leerling wat meer lust in te boezemen tot de studie van deze in het algemeen wel hooggeschatte maar niet zeer beminde wetenschap. Wil zij dan echter goed voldoen, dan moeten de gevonden eigenschappen altijd duidelijk en scherp geformuleerd worden, zoodat zij niet verdwijnen onder de redeneeringen. In het algemeen is dit door den schrijver zeer goed in acht genomen. Zijn werk vormt een goed geheel, waarin de gedachtengang zeer geleidelijk is, en waarin de hoofdeigenschappen toch goed uitkomen. Het geeft ons het bewijs, dat ook de stof van een leerboek der elementaire meetkunde wel in een aangenamen vorm kan worden ingekleed. Na een korte inleiding, waarin de grondbegrippen der meetkunde behandeld worden, en waarop wij straks nog terugkomen, splitst de schrijver zijn werk in twee deelen, de planimetrie en de stereometrie. De planimetrie, waaraan het eerste deel gewijd is, bestaat uit vijf hoofdstukken, waarin de volgende onderwerpen behandeld worden. Het eerste hoofdstuk behandelt de volstrekte bepaling van rechtlijnige figuren; het tweede haar vorm en dus de gelijkvormigheid en de daaruit voortvloeiende stellingen; in het derde hoofdstuk vindt men de voornaamste eigenschappen van den cirkel; in het vierde die van | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
de regelmatige figuren, terwijl het vijfde handelt over de inhoudsmeting. De keuze der in deze hoofdstukken behandelde onderwerpen is hoogst gelukkig te noemen. Er zijn zeker enkele weinige stellingen, die ik er in gemist heb, zooals bijv., om er slechts één te noemen, de bekende stelling omtrent den transversaal in een driehoek, die naar mij voorkomt zoo belangrijk is, dat zij zelfs in een elementair leerboek niet mag ontbreken; maar over het al of niet wenschelijke van het opnemen van sommige stellingen zullen de gevoelens waarschijnlijk wel altijd verschillen. De behandeling der verschillende onderdeelen laat in het algemeen niets te wenschen over. Aan alle is een ongeveer evenredig gedeelte der ruimte van dit eerste deel gewijd. Alleen moet ik opmerken, dat de schrijver niet overal evenveel oplettendheid van den lezer vordert. Terwijl in sommige gedeelten, vooral in die waar van meer algebraïsche berekeningen wordt gebruik gemaakt (zie bijv. bl. 62-79 en 177-179), niets aan den lezer wordt overgelaten, en geen enkele schakel in de reeks van vervormingen der vergelijkingen ontbreekt, is de schrijver op andere plaatsen weder zoo kort, dat een leerling moeite zal hebben, om de redeneering te volgen. Als voorbeelden van te groote kortheid haal ik slechts aan de op blz. 25 en 27 vermelde vereenvoudiging bij het trekken van evenwijdige lijnen en loodlijnen, door zich te beidenen van houten driehoeken, zonder dat dit ook maar eenigszins wordt opgehelderd; en ten tweede het op bl. 2 uit de bepaling van het platte vlak afgeleide gevolg, dat wanneer van een rechte lijn twee punten in een plat vlak gelegen zijn, zij geheel in dat vlak valt; aan de afleiding van deze zoo uiterst belangrijke, door den schrijver slechts ter loops genoemde eigenschap, had voorzeker wel wat meer plaats mogen worden ingeruimd. Het tweede deel is gewijd aan de stereometrie en is verdeeld in vier hoofdstukken, waarvan het eerste den onderlingen stand van lijnen en vlakken in de ruimte beschouwt, het tweede en derde respectievelijk handelen over de veelvlakkige lichamen en gebogen oppervlakken, terwijl het vierde gewijd is aan het meten van inhouden en oppervlakken. Deze hoofdstukken worden gevolgd door een aanhangsel, waarin door berekening gevonden worden de voornaamste elementen van de regelmatige lichamen; hiertoe maakt de schrijver gebruik van rechtlijnige en bolvormige driehoeksmeting, en | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
juist hierom vind ik dit aanhangsel in dit leerboek wel eenigszins misplaatst, en dit des te meer, omdat van geen andere lichamen dan van de regelmatige de voornaamste elementen worden berekend. Tot verdediging van het opnemen van dit gedeelte zou men misschien kunnen aanvoeren, dat de leerboeken der bolvormige driehoeksmeting gewoonlijk over de regelmatige lichamen geheel en al het stilzwijgen bewaren. Van dit tweede deel geldt hetzelfde als van het eerste; de keuze der stoffen en de wijze van behandeling zijn uitmuntend. Vergelijkt men echter de beide deelen met elkander, dan treft voorzeker de beknoptheid, met welke de schrijver de stereometrie behandeld heeft. Terwijl schrijver in de planimetrie een zeer groot aantal stellingen bewijst, bepaalt hij zich in de stereometrie tot de allerbelangrijkste en eenvoudigste. Sommige stellingen worden slechts ter loops genoemd, maar zonder bewijs, zooals bijv. bl. 30 de stelling, dat de drie vlakken, die de drie vlakke hoeken eens drievlakkigen hoeks rechthoekig midden door deelen, elkander altijd volgens één rechte lijn snijden, een stelling, waarvan voorzeker het bewijs zeer gemakkelijk is, maar wier analogon in de planimetrie toch uitvoerig wordt bewezen. Als verdere voorbeelden van de kortheid in het tweede deel haal ik nog slechts de volgende aan. Bl. 38 wordt gezegd: ‘Het is duidelijk, dat het aantal zijvlakken altijd grooter is dan het grootste aantal zijden van eenzelfde zijvlak, en evenzoo dat het aantal hoekpunten steeds kleiner zal zijn dan het dubbel van het aantal zijvlakken,’ zonder eenige nadere verklaring. Vooral van het laatste gedeelte van het hier vermelde betwijfel ik, of dit voor den beginner wel zoo geheel evident is. Hetzelfde meen ik te mogen beweren van het zeggen des schrijvers (bl. 39), dat zes hooken eens viervlaks nimmer onderling onathankelijk zijn. Bl. 47 wordt vermeld, dat de vier hoofddiagonalen van een parallelopipedum elkander binnen het lichaam in een enkel punt snijden. Ook deze stelling had wel bewezen mogen worden; terwijl ook het bewijs (bl. 78), dat in en om elk regelmatig lichaam een bol kan beschreven worden, duidelijker zou zijn, indien het wat minder kort was. Van het viervlak, waarvan zoo vele fraaie eigenschappen bestaan, worden door den schrijver bijna geene genoemd. De ruimte aan de stereometrie toegestaan komt mij daarom niet geëvenredigd voor met die aan de planimetrie gegund, ofschoon men, om hierover een juist oordeel te kunnen | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
vellen, eigenlijk bekend moest zijn met het doel, dat de schrijver zich met dit leerboek heeft voorgesteld. Hierover verkrijgen wij nu geen opheldering, want een voorrede is aan het werk niet toegevoegd. Het zwakste gedeelte van het werk is naar mijn oordeel de inleiding, en ook de bepalingen, die de schrijver geeft van de grootheden, van welke de meetkunde zich bedient, bevallen mij niet altijd. De schrijver begint zijn inleiding met de volgende woorden: ‘De meetkunde is de wetenschap, die zich bezig houdt met de vormen der figuren en lichamen, die in de ruimte voorkomen of kunnen gedacht worden. Als zoodanig is zij een onderdeel en zelfs een hoofdbestanddeel der wiskundige wetenschappen in het algemeen, want zij heeft tot kenmerk de volkomen juistheid harer uitkomsten. Zij berust toch op de kracht van het voorstellingsvermogen van den mensch en wordt ontwikkeld door de logische opvolging zijner denkbeelden, onathankelijk van het onzekere en bedriegelijke der waaruemingen zijner zintuigen. Door deze eigenschappen is zij scherp afgescheiden van de natuurwetenschappen, die allen op de ervaring berusten, maar hierdoor ook zoo dikwijls hare uitkomsten zien weêrsproken of omvergeworpen.’ De door den schrijver hier ontwikkelde denkbeelden zijn gedeeltelijk lijnrecht in strijd met de mijne. Doch ook al was ik denzelfden denkbeelden toegedaan als de schrijver, ook dan nog zou ik dit begin om den vorm, welken de schrijver daaraan gegeven heeft, onmogelijk kunnen goedkeuren. Omtrent de wijze, waarop de mensch de grondslagen der meetkunde heeft leeren kennen, bestaan, zooals algemeen bekend is, hootdzakelijk twee tegenovergestelde meeningen. Sommigen zijn van oordeel, dat deze grondslagen, evenals onze andere kennis, ontleend zijn aan de waarneming, terwijl anderen, waartoe de schrijver behoort, van de ervaring als grondslag der meetkunde niet willen weten. Elk dezer zoo uiteenloopende meeningen telt zeer bekwame mannen onder hare voorstanders. Het is daarom niet, omdat de schrijver die meening is toegedaan, welke niet de mijne is, dat ik het begin zijner inleiding niet kan goedkeuren; maar dit geschiedt, omdat de schrijver zoo stoutweg zijn meening als de ware voorstelt, zonder in het minst te laten vermoeden, dat er een afwijkende meening bestaat. Het zou zeker in een elementair leerboek der meetkunde misplaatst geweest | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
zijn, indien schrijver het voor en het tegen der beide tegenovergestelde meeningen uitvoerig had behandeld, doch dit behoefde ook niet. De schrijver had toch ook de andere meening eenvoudig kunnen vermelden, of indien dit hem verkeerd voorkwam, had hij liever over de wijze, waarop wij de grondslagen der meetkunde hebben leeren kennen, geheel het stilzwijgen moeten bewaren. Met het volgende geringe aantal regels heeft de schrijver getracht zijn gevoelen te staven: ‘In de meetkunde gaan wij uit van slechts één denkbeeld, de ruimte, en maken gebruik van slechts één begrip, dat van gelijkheid, en noch het een, noch het ander ontleenen wij aan de waarneming; beiden bestaan in ons denkvermogen zuiver en helder, zonder immer aan de ervaring getoetst to zijn; - volkomen gelijkheid, oneindige ruimte toch, zijn in de natuur niet waar te nemen.’ Mij komt deze verdediging uiterst zwak voor. Vooreerst betwijfel ik, of wel ieder zal willen toestemmen, dat het denkbeeld van oneindige ruimte zuiver en helder in ons denkvermogen bestaat. Maar dit nu nog eens toegegeven, is het als een bewijs te beschouwen voor de meening, dat de grondslagen der meetkunde niet aan de waarneming ontleend zijn, wanneer schrijver beweert, dat volkomen gelijkheid, oneindige ruimte, niet in de natuur zijn waar te nemen. Volkomen gelijkheid nemen wij waarschijnlijk nooit waar in de natuur, doch daarom kan het begrip van gelijkheid nog wel aan de ervaring ontleend zijn. Er bestaan toch voorwerpen, waarvan de onderlinge verschillen zoo klein zijn, dat deze aan het oog van den waarnemer ontsnappen. Den waarnemer moeten twee zulke voorwerpen gelijk toeschijnen, en hij zal ze ook voor volkomen gelijk houden, zoolang hij niet om andere redenen genoodzaakt is, ze toch nog als eenigszins verschillend te beschouwen. Op deze wijze kan het begrip van volkomen gelijkheid wel degelijk uit de waarneming ontstaan zijn. Doch dit is niet de eenige wijze, waarop het zou kunnen ontstaan zijn. Door de verschillende indrukken, die de mensch ontvangt, moet zich noodzakelijk in hem het begrip van verschil gevormd hebben. Maar hiervan is het begrip van gelijkheid, als bijzonder geval van het algemeene begrip van verschil, dan het natuurlijk gevolg. Gelijkheid is toch niet anders dan het geval, waarin het verschil gelijk nul is; wanneer de mensch nu waarneemt, dat de verschillen allerlei en de meest uiteenloopende | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
waarden kunnen hebben, moet hij wel tot de mogelijkheid van alle waarden voor die verschillen besluiten en daarom ook tot die van het verschil nul of de gelijkheid. Zoowel tot het begrip van gelijkheid zelf als tot de mogelijkheid der gelijkheid kan hij door de waarneming gekomen zijn. Ik houd het voor het waarschijnlijkst, dat het begrip van gelijkheid door directe waarneming verkregen is; maar ik heb deze laatste mijns inziens mogelijke wijze van ontstaan van dat begrip daarom vermeld, om duidelijk te maken, dat het zeer wel mogelijk is een begrip van iets te hebben, hetgeen nooit is waargenomen, zonder dat het daarom ophoudt door de waarneming verkregen te zijn. Telkens wanneer wij met een bijzonder geval van een algemeen begrip te doen hebben, kan dit plaats hebben. Om zich alle bijzondere gevallen van een zelfde zaak te kunnen voorstellen, is het zeker noodig een groot aantal bijzondere gevallen te hebben waargenomen, maar men behoeft ze nog niet alle te hebben waargenomen. - Zoo zou zich het ontstaan van het begrip van gelijkheid kunnen laten verklaren, zoo is bijna zeker ontstaan het denkbeeld der oneindige ruimte. Het algemeene denkbeeld van ruimte, van uitgebreidheid hebben wij aan de waarneming ontleend, want het is eenvoudig een waargenomen algemeene eigenschap der voorwerpen in de natuur, die wij met dezen naam aanduiden. Het denkbeeld van oneindige ruimte, ook al hebben wij deze nooit waargenomen, hebben wij ons nu kunnen vormen, omdat het slechts een bijzonder geval is van het algemeene door ervaring verkregen denkbeeld der ruimte. Met dit ééne denkbeeld, de ruimte, en dit ééne begrip, dat van gelijkheid, meent schrijver te kunnen volstaan; maar het is niet moeilijk aan te toonen, dat dit niet het geval is. Dit blijkt terstond, wanneer de schrijver bl. 3 zegt nog het axioma te behoeven: gelijke oorzaken hebben gelijke gevolgen. Het blijkt ook, wanneer hij bl. 2 zegt, dat de rechte lijn tusschen twee punten korter is, dan elke andere lijn, die men tusschen deze punten denken kan, omdat eene uitwijking van de oorspronkelijke richting, waartoe men altijd moet terugkeeren, toch niet anders dan eene verlenging van den weg kan veroorzaken. Dit zal toch ook wel als een axioma moeten worden aangemerkt. En zoo zouden er nog enkele axiomata meer kunnen genoemd worden, waarvan de schrijver onbewust gebruik maakt, zooals bijv. bij de evenwijdige lijnen, wanneer hij zegt, dat een rechte | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
lijn door haar richting en een punt bepaald is. Ik geloof, dat het hier aangevoerde genoegzaam zal zijn, om te doen zien, dat de schrijver niet uit het ééne denkbeeld, de ruimte, en het ééne begrip, dat van gelijkheid, de geheele meetkunde kan opbouwen, maar dat hij daartoe ook nog eenige axiomata behoeft, m.a.w., dat hij toch ook de ervaring te hulp moet roepen. Ook de bepaling of omschrijving van de grootheden, waarmede in de meektunde gewerkt wordt, laat, zooals ik reeds opmerkte, hier en daar wel iets te wenschen over. Of is het juist (zie bl. 1) om richting te definieeren als de plaats van een punt ten opzichte van een ander punt? Ik dacht, dat deze plaats niet door de richting alleen, maar door deze en den onderlingen afstand van de beide punten bepaald werd. Richting en plaats kan dan onmogelijk hetzelfde beteekenen. Het zijn ook twee verschillende begrippen. Van richting laat zich naar mijne meening geen goede omschrijving geven; het is iets, waarvan een ieder weet, wat het is, en hetgeen dus ook geen omschrijving behoeft. Het gevolg, dat de schrijver uit zijn definitie van richting trekt, dat een rechte lijn door twee punten volkomen bepaald is, moet daarom ook als een axioma beschouwd worden, hetwelk men met J. Herschell het axioma van de éénheid van richting zou kunnen noemen (ofschoon deze naam misschien nog beter zou passen bij het reeds genoemde axioma, dat een lijn door hare richting en een punt bepaald is), en hetgeen uitdrukt het aan de ervaring ontleende feit, dat men op slechts ééne wijze direct, d.i. zonder van richting te veranderen, van een punt tot een tweede kan komen. Ook de definitie van hoek bevalt mij maar half. Schrijver zegt omtrent den hoek bl. 5 en 6: ‘Ontmoeten nu twee lijnen van verschillende richting elkander in een punt, dan ontstaat in dit punt een hoek. De grootte van den hoek is het verschil in richting tusschen de beide lijnen.’ Het zou mij verwonderen, indien een beginner zich terstond een duidelijk begrip vormde van de grootte van een hoek als het verschil in richting tusschen twee lijnen. Ware het hier niet duidelijker geweest, indien schrijver, om tot het denkbeeld van een hoek te komen, gebruik had gemaakt van de beweging van een lijn in een vlak om een punt der lijn zelve? vooral daar de schrijver zich op andere plaatsen zeer dikwijls van het begrip van beweging bedient. Eveneens had beter moeten wor- | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
den aangeduid, wat men onder den hoek van twee kruisende lijnen te verstaan heeft. Wat de schrijver Deel II, bl. 3 zegt, dat de hoek van twee kruisende lijnen het verschil in richting der beide lijnen is, kan toch niet als een duidelijke bepaling van zulk een hoek worden aangemerkt. Bij de definitie van een vlakken n-hoek (bl. 29) mocht wel gezegd zijn, dat de zijden van den n-hoek in een bepaalde volgorde moeten genomen worden, en dat de snijpunten der opvolgende zijden de hoekpunten zijn. Dit moet er noodzakelijk bijgevoegd worden, wanneer men den n-hoek in de beperkte beteekenis opvat, waarin dit in de meeste elementaire leerboeken, en zoo ook hier door den schrijver geschiedt. Ten slotte zou ik hier nog enkele misstellingen kunnen aanwijzen, maar zij zijn van te weinig beteekenis, of springen zelve te veel in het oog, als dat dit noodig zou zijn. Uit het voorgaande zal, naar ik hoop, gebleken zijn, dat ik, ofschoon ik in eenige punten des schrijvers opvatting niet heb kunnen deelen, het geheele leerboek als een zeer goed geslaagd werk beschouw; de punten van verschil tusschen den schrijver en mij, vormen toch slechts een uiterst gering gedeelte van het geheele werk. Ik zou de kennismaking met dit leerboek daarom met overtuiging aan allen kunnen aanbevelen, die zich met de meetkunde bezig houden, indien ik er niet van overtuigd was, dat het werk ook zonder aanbeveling zijn weg wel zal vinden. Zoowel op burgerscholen als ook aan de studenten onzer hoogescholen zal het zeer goede diensten kunnen bewijzen.
G. R.A.M. | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
De laatste Hollandsche Minnezanger. Een Roman door Bato van de Maas. Amsterdam, A. Frijlink, 1869.Er zijn indertijd wel eens boeken verschenen, waarvan bijna iedere bladzijde met uitvoerige noten voorzien was, die ruim zoo belangrijk waren als het werk zelf, de eigenlijke tekst. Voorzeker, eene vreemde wijze van boeken schrijven. Voorzeker, eene vreemdsoortige verrassing voor den lezer, als hij aan het einde van het boekdeel tot de overtuiging komt, dat hij het gerust bij de lezing van de noten had kunnen laten en hij dus, zonder iets verloren te hebben, het werk zelf ongelezen had kunnen ter zijde leggen. Jammer dat zulk eene ervaring eerst aan het einde van den proeftocht wordt opgedaan, en men er dus niet veel mede gebaat is. Eene dergelijke verrassing heeft Bato van de Maas zijn lezers bereid. Hij belooft ons op het titelblad ‘een roman’, zonder bijvoeging van het raadselachtige: ‘Met nog iets’, en hij verrast ons met een extra hoofdstuk van vijftig bladzijden, bij wijze van toegift, welk hoofdstuk niets met zijn eigenlijken roman te maken heeft en dat toch ruim zoozeer de belangstelling zijner lezers verdient. In dat hoofdstuk tracht hij een overzicht te geven van de geschiedenis des romans en eene verklaring van het verschijnsel, dat dit letterkundig voortbrengsel tegenwoordig aan de orde van den dag is en het overvloedige aanbod geheel geëvenredigd is aan de vraag naar het zeer gewilde artikel. Uit de geschiedenis van den roman wil hij doen zien, welke roeping de roman te vervullen heeft en in hoeverre hij daaraan is blijven beantwoorden. Het resultaat is, dat, ‘de roman- of novelleschrijver van onzen tijd zich veelal verlaagt tot een knutselaar. Hij knutselt in verwikkelingen. Vóór hij meester is van zijn doel, is hij reeds meester van den vorm, waarin hij een roman of verhaal zal schrijven - n.l. hij heeft een intrige geknutseld’. Zoo komt Bato met een kleinen sprong op Lidewyde, en hij deelt ons een brief mede, aan een ‘waarden vriend’ gericht, waarin hij ons te lezen geeft, wat hij in zijne eerste opwelling schreef na de kennismaking met dit voortbrengsel van zijn meester, gelijk hij Busken Huet noemt. In deze aankondiging kunnen wij Bato niet volgen op het spoor | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
zijner bespiegelingen en wijsgeerige beschouwingen. Genoeg zij het zoo wij opmerken, dat zijne uitspraken beurtelings van vernuft en scherpzinnigheid, van geestdrift en verontwaardiging, van verrassende wendingen en hier en daar van eenigszins excentrieke in- en uitvallen blijk geven, en er over het geheel eene oorspronkelijkheid uit spreekt, die dit extra hoofdstuk werkelijk lezenswaard maakt. In dat hoofdstuk schuilt iets, wat Bato recht geeft op het veld der kritiek te verschijnen, daar hij getoond heeft, bij zijne niet gewone belezenheid, hier en daar een blik op het gebied der letterkundige geschiedenis te slaan, die van meer dan alledaagsche beschouwing getuigt. Wat wij daarbij zouden wenschen is eene grootere mate van zelfbeheersching, een nauwkeuriger onderzoek naar de waarheid en het gehalte zijner uitspraken, wat minder opgewondenheid. Zoo wij iets zouden moeten aanhalen, waaruit des schrijvers vernuftige uitvallen zouden moeten blijken, we zouden in de eerste plaats wijzen op de regelen in zijn brief over ‘Lidewyde’, waarin hij ons mededeelt, wat naar zijne meening het eenige middel is, om zich te verklaren, dat Busken Huet ons dit boek bij zijn vertrek kon nalaten. Wie de woorden leest, die hij op blz. 225 den schrijver van genoemden roman in den mond legt, roept onwillekeurig uit: ‘aardig gevonden’. Doch diezelfde uitroep bewijst, dat Bato zijn doel gemist heeft, dat hij niemand van de waarheid zijner eigenaardige zienswijze overtuigd heeft, dat niemand gelooven zal, dat het hem ernst is met zijne verklaring. Trouwens Bato-zelf heeft een achterdeurtje opengehouden. Hij zegt namelijk, dat hij die woorden zoude geschreven hebben, zoo hij zich kon voorstellen, dat wij nog onder de oude bedeeling leefden, en het ‘oog om oog’ en ‘tand om tand’ nog de geldende wet was. Zoo over dien brief sprekende, kunnen wij ons nauwelijks weêrhouden nog terloops te wijzen op Bato's grieve tegen Busken Huet, wiens roman, en wel erger dan ooit, van zijne worsteling getuigt ‘met zijn heidendom in het eeuwig vrouwelijke in de schepping’. Begrijpe dit wie het kan. En hoe dit te rijmen is met de verklaring, waarop wij wezen, is mede vrij moeielijk in te zien. Doch Bato is niet karig met verrassende uitspraken. Somtijds gaat het diepzinnige daarvan gepaard met iets buitengewoon naïefs. Wat moet de lezer denken bij eene verheven waarheid als deze: ‘Zoo houd ik 't er het liefst voor, dat de zucht naar romanlectuur de uitdrukking is eener | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
behoefte van gansch het volk’. Het geldt hier de verklaring van het verschijnsel, waaraan dit laatste hoofdstuk voor een groot deel gewijd is. Die behoefte zelve wordt daaruit verklaard, dat ‘men der nederlandsche natie te gewelddadig, te plotseling haar zoet supranaturalisme, - haar beminde traditiën, in den onbedachtzamen strijd op Godgeleerd gebied’ ontnomen heeft. Op onverbiddelijke wijze heeft de radikaal de liefelijke beelden der legende weggenomen en op onverbiddelijken toon, die daad bezegeld met de woorden: ‘“Mijn beeldenstorm is de storm der tempelreiniging! Weg met dat kinderspel!”’ En ter vergoeding wees hij den landgenoot naar de tempels der nijverheid en de werken der wetenschap. Het gezond verstand der natie heeft, die vingerwijzing volgende, in 't eerst vrede gehad met de verwoesting; in de beeldengalerij zijner dierbare kindschheid aangerigt. Maar 't gezond verstand bleef dit niet, als 't altijd ingespannen en voor heden en voor morgen zich-zelf genoegzaam moest zijn. Schamele vergoeding derhalve is op den duur die vingerwijzing naar de werken des verstands vooral na zulken pinksterstorm. Pas ontloken bloemen gerukt van den stengel! Oud geworden eikenboomen ontworteld of ontkroond! Welriekende heesters over het veld der verwoesting geslingerd, daar hun fleur en geur is vergaan in den kouden adem der vernieling! Zelfs vergeetmijnietjes geknakt, verdwenen onder een hagel van steenen en pannen van kerkdaken! Viooltjes in 't slijk gedrukt door zware, logge beukenstammen! En gij houdt daarna een lezing over de vaste wetten der natuur!..... Maar waar onze bloemen, onze heesters, onze eiken? Geef ons die keurbenden weder uit de liefelijke spelen onzer jeugd. Zoo is 't gegaan in den grooten strijd. ‘Was de verbeeldingskracht (zoo vraagt Bato verder), dat eigen wonderkind van het godsdienstig gevoel’ - wederom eene verrassende uitspraak van den auteur, - ‘niet in haar regt als zij haar moeder zocht? En deze niet vindende, een stiefmoeder dan..... maar toch eene moeder - het evenwigt moest toch hersteld worden.... of worden dan gesprongen asteroiden ook niet, door Gods groot vermogen, volle starren?’ | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
De behoefte wordt dus door Bato verklaard uit ‘de beleediging het verbeeldingsvermogen aangedaan in den strijd van den dag’. Men zoekt ‘heul en heil in die kunstgewrochten, die de beleedigde verbeelding vergoeding geven’. Het aangehaalde is tevens eene kleine proeve van Bato's stijl. Slechts eene enkele vraag nog moge Bato ons ten goede houden. Hoe nu te verklaren dat de ridderroman in de Middeleeuwen zulk een ‘gewild artikel’ was; dat in Italië de novelle al zeer vroeg gebloeid heeft? Het ‘zoet supranaturalisme’ had toen nog geen gewelddadigen stoot gekregen; de ‘beminde traditiën’ waren toen in vollen bloei, en het eigenlijke volk nam weinig deel ‘in den onbedachtzamen strijd op Godgeleerd gebied’. Hier was geene beleedigde verbeelding te verzoenen; integendeel veel rampen uit die tijden waren aan eene overspannen en onbeteugelde verbeelding aan ziekelijke toestanden op religieus gebied, dat rede en wetenschap uitsloot, tenzij onder eigenaardige voorwarden, te wijten. Nog eene enkele schrede verder en Bato staat gereed om mede zijne stem te laten hooren in het koor der Ultramontanen, die hij zoo ernstig meent te bestrijden, en om mede het anathema uit te spreken over de ‘vingerwijzing naar de werken der wetenschap en des verstands’, na den algemeenen beeldenstorm in de ‘galerij onzer dierbare kindschheid aangericht’. Zoo maken de verrassende opmerkingen evenzeer den schrijver van het laatste hoofdstuk tot een raadselachtig personage als de roman het Bato gemaakt heeft. Het is onze schuld niet, dat wij ons zoolang bij dit laatste hoofdstuk hebben opgehouden. Men denke aan hetgeen wij opmerkten over sommige boeken met belangwekkende noten. Bato brengt zijn lezer in verzoeking om den romanschrijver te vergeten in den verhandelaar of essayist. Zou die lezer hem onrecht aandoen? De hand op het hart, Bato! en doe dan zelf uitspraak tusschen den lezer en u. Het zonderlinge boek, dat Bato ons als ‘roman’ in de handen stopt, wordt evenwel nog niet gered door dit laatste hoofdstuk - hoe lezenswaard het ook moge zijn bij den roman-zelf vergeleken - het wordt er te meer door veroordeeld. Als Bato na eenigen tijd zijn werk herleest, kunnen wij ons voorstellen, dat zijn oordeel in de hoogste mate afkeurend zal zijn. Het is zeker hard aan des schrijvers eigen woorden de wapenen te ontleenen, waarmede men hem treffen kan. In den brief over ‘Lidewyde’ | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
staat: Daar zit iets pijnlijks, iets moeilijks, iets onbekwaams in en veel leugenachtigs. Ieder adjectief is hier van volle toepassing op den ‘Minnezanger’. Inderdaad het is pijnlijk te zien, hoe de schrijver een roman met eene bepaalde strekking wil samenstellen, en door het geheele boek zijn onvermogen verraadt, zoodat, indien al die strekking duidelijk wordt, hij door zijn gebrekkigen arbeid niemand voor zijne overtuiging gewonnen, geen enkel verstandig mensch voor zijn denkbeeld het hart heeft warm gemaakt. Inderdaad, moeilijk is de strijd tusschen willen en kunnen, maar wel mag men van iets onbekwaams spreken, zoo ieder hoofdstuk niet anders doet, dan die overtuiging in ons versterken, zoo aan het einde de uitslag niet kunnen blijkt te zijn. Het doel van Bato is toch zeker niet geweest, bloot een bewijs te geven van het moeielijke van dien strijd. En leugenachtig is het boek, omdat zoowel de gebeurtenissen als de karakters voor verreweg het grootste deel het kenmerk der waarheid missen. Bedriegen wij ons niet, dan is ook de uitval van den schrijver, dat de romandichter van onzen tijd zich veelal verlaagt tot een knutselaar in verwikkelingen, hem ontsnapt in het gevoel van onvermogen. Het schijnt onwillekeurig een aanval op datgene, waarin hij zich-zelf het zwakste gevoelt. Intrigues samenknutselen moge terecht zijn afkeurend oordeel rechtvaardigen, men kan er volstrekt niet tegenover stellen het totaal gemis aan alle verwikkeling. Erkende meesterstukken hebben hunne verwikkelingen. Een schilder die uitmunt door een krachtig koloriet moge zijn kunstbroeder aanvallen, die in keurige teekening alles zoekt, of omgekeerd, hij die in geen van beiden iets beteekent, heeft het recht niet om over een der twee eigenaardigheden den staf te breken. Wat is de strekking van Bato's roman? Hij wil blijkbaar aantoonen, dat het vaderland zijn verderf te gemoet gaat, zoo de invloed der Ultramontanen toeneemt, zoo eene ziekelijke verdraagzaamheid of liever toegevendheid hunne stoute eischen voordurend, den een na den anderen, inwilligt. Zijn orgaan is een jongeling, de zoon van een welgestelden landman, iemand die ten gevolge van eene voorloopig teleurgestelde liefde zijne ouders en alles verlaat om als speelman rond te zwerven en aldus zijne roeping te vervullen. Die roeping is, boerenluî en stedelingen tegen het drijven der Ultramontaansche partij te waarschuwen en op het nade- | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
rend gevaar te wijzen. Dit klinkt reeds dadelijk verdacht. Eene roeping die haar grond in eene teleurstelling van een verliefd jongmensch heeft, kan zoo ernstig niet gemeend zijn, eene roeping nog wel, waaraan het wel of wee van het geheele land afhangt. Wat er dan ook werkelijk van die roeping aan is, blijkt uit een onbedacht woord, dat Bato zijn held in den mond legt. Nog eenmaal spreken, zegt hij ergens, en dan trouwen! De jonge Roel is hier nog minder dan een Don Quichot. De schrijver parodieert een man van roeping, ofschoon - en daar zit de fout - het zijne bedoeling niet is. Hoor hoe de speelman spreekt. ‘Vergeefs’, zegt hij tot zijne tegenstanders, ‘vergeefs verbergt gij uw streven voor mijn oogen. Ik heb 't doorvorscht; ik heb 't reeds lang met den dichter voorgevoeld. Welnu, ik zal een der hardnekkigen zijn: ik zal pal staan voor mijn vaderland. Gelijk de zwaanridder ben ik geboren om de Nederlandsche maagd te beschermen; mijn arm en mijn zwaard heb ik ter harer beschikking gesteld’. Daar zijne geliefde Julia de zijne niet kan worden, omdat de geestelijkheid haar vader beduid heeft, dat haar hemelsche aanleg haar voor het reine kloosterleven bestemd heeft, zoo heeft Roel het vooral op de nonnenkloosters gemunt. Voor dat zijner woonplaats verschijnt hij dan ook herhaaldelijk in het schemeruur, om zich aan te melden als den redder van degenen, die er opgesloten zijn. Dit geschiedt onder der anderen in de volgende fraaie rijmen: - ‘Wees mij gegroet, gij keur van vrouwen!
En mogt uw keus u ooit berouwen -
Ik stel mij tot uw hulp bereid!...
Ik zal mij iedren nacht hier wagen;
Wil dan maar naar den speelman vragen -
En gij zijt vrij - - tot Gods tevredenheid!’...
In het voorbijgaan merken wij hier nog op, dat al de poëzie, waarop de speelman ons vergast, van hetzelfde gehalte is, uit dezelfde gebrekkige rijmelarij bestaat. Er bestaat een grens voor het motiveeren van de uitspraken der kritiek. Aanhalingen zouden slechts onnoodig papier vermorsen zijn. Den belangstellenden lezer kunnen wij verwijzen naar het boek zelf om bij den eersten oppervlakkigen blik van het onbeduidende en gebrekkige der rijmelarij van den speelman overtuigd te worden. | |||||||
[pagina 321]
| |||||||
Keeren wij tot zijne roeping terug. Door zijne ouders, die hem eenige jaren zelfs als den speelman ontvangen hebben, zonder hem te herkennen, wordt hij ten laatste als de zoon dien zij verloren waanden, met blijdschap ontvangen. Hunne uitnoodiging om zijne rol van speelman te laten varen, beantwoordt hij aldus: ‘Ik wenschte nog een poos hun zegsman, hun minstreel te mogen blijven om te zeggen en te zingen van het vaderland, voor de kinderen, voor de moeders, voor de ouden van dagen. Sommigen hebben wel een onbestemd vermoeden van het toekomstig lot des lands, maar ik wil hun de zekerheid geven en hun leeren, wat er valt te doen om eene noodlottige ontknooping te voorkomen..... Misleiding - en tranen: - maar ik zal niet weenen: de krizis ook niet meer ontloopen - maar ieder die Nederland liefheeft, voorlichten omtrent den waren gang van zaken. Zoomin een boom kan groeien en bloeien, die een worm draagt in het merg, zoomin kan het vaderland blijven bestaan op dezen voet. Laat mij dus nog een kleinen tijd voortgaan op de oude wijze, moedertje! ik zal niet rusten, voor ik’.... ‘Voor ik’ - wat meent de lezer wel, dat het einde zal zijn van zooveel zelfopoffering, van zooveel geestdrift voor de redding van geheel Nederland, van zooveel onzinnige opgewondenheid, gepaard met den krachtigen arm des jongelings en ‘de gave des lieds’, van zulke trotsche voornemens om volk en dynastie (bij Bato den Oranjeboom) van den rand des afgronds te rukken? ‘Voor ik’, zoo gaat Roel voort, ‘u in plaats van een, twee kinderen in de armen kan voeren - gij houdt toch nog veel van Julia?’ Nog eenmaal dus gesproken en gezongen. Nog eenmaal den minstreel gespeeld. Hoor, daar klinkt het. ‘Wat hopen? God onttroond -
De booze mensch gekroond -
Een onmagt heerscht er voor d'Almagtige.
De leugen heeft het woord; de meineed fluistert raad
En wordt betaald -
Door de eigen hand, die 't roer houdt van den staat’.
Nog eenmaal dus het zwaard geslingerd; ‘nog eenmaal zeggen wat mij hier kookt’. ‘Ha! ik dank God voor de gave der woorden en der toonen!’... Nog eenmaal losgestormd op de vijanden van | |||||||
[pagina 322]
| |||||||
God en Nederland, ze verpletterd en dan is mijn doel bereikt, dan - trouwen met Julia! Ziedaar, lezer, wat er van de roeping komt. En Julia is recht tevreden daarmede. Zij is wonderwel in haar schik - niet zoozeer over die redding van Nederland, daar vraagt zij niet eens naar - maar met haar wedergevonden minnaar. Dat is ook een meisje, dat blijkt geen aanleg voor het kloosterleven te hebben, zoo kwalijk niet te nemen. Men verge niet meer van ons dan het medegedeelde omtrent de strekking van Bato's roman en zijn held. Om den schrijver ook maar de minste grieve te besparen, alsof wij voor het goede in zijn boek geen oog hebben gehad, merken wij alleen nog op, dat de teekening van een karakter als dat van den vicaris Vendayo het best gelukt is. Die onderdrukking van een mannelijke inborst, die sluwheid waarvan zulke personages het slachtoffer en vervolgens zelf het beeld worden, is het eenigste wat, zoo niet aantrekkelijk is in het boek, toch belangstelling wekt. En hieraan knoopen wij de opmerking vast, dat Bato de goede zaak, die hij meent voor te staan, werkelijk kwaad heeft gedaan. Hij heeft een spotachtigen glimlach uitgelokt bij zijne poging om op een gevaarlijk verschijnsel in onze tegenwoordige maatschappij en in ons vaderland te wijzen. Zijne tegenpartij heeft van zulk eene poging niets te vreezen. Zoo hij dat meent, kent hij die tegenpartij niet. Zij die onder den invloed van die partij staan, zijn door den speelman niet zoo makkelijk te bekeeren als Donalda, die slechts zoolang aan haar ziekelijke neiging toegeeft tot de rechte jonkheer komt met wien zij huwt, of als Marianne, die aan eene romantische liefde voor een gewaanden minnezanger behoefte heeft. Maar ook op de sympathie van hen, die het bedenkelijk verschijnsel kennen en van nabij hebben gadegeslagen, kan Bato niet rekenen. Die het in deze zaak wèl meenen met het vaderland en de maatschappij eischen iets meer dan het ijdel gesnap van dezen minnezanger. Dit toch kan niets anders dan een medelijdend schouderophalen te weeg brengen. Wat wil die minnezanger eigenlijk? Dat is een raadsel even als een tijd lang hij zelf voor de goede luidjes van Houtlust was. Hij schermt tegen ‘de geneefsche en kapitoolsche duisterlingen; hij beweert dat de hoop des vaderlands niet doordrongen wordt van den geest van kunst en wetenschap’, en tegelijk trekt hij te velde tegen den mo- | |||||||
[pagina 323]
| |||||||
dernen geest, die ons, de ‘zoete legenden’ ontrooft; het ‘oranjeboven’ heeft geen genade in zijn oog, omdat er te weinig bij gedacht wordt, en aan het einde zijner voordracht laat hij allen naar hartelust een ‘leve de Koning!’ schreeuwen; hij vindt het bespottelijk, en dit geldt den liberalen, dat een jongen van zeventien jaar tegenwoordig van alles weet, behalve van het onverbreekbaar verband tusschen koning en volk, dat die knaap brutaal volhoudt dat een koningschap voor zulk een klein land groote gekheid is, en hij smeekt tegelijk God te verhoeden, dat Oranje ooit een dwingeland worde; hij verwijt de behoudspartij dat zij dit huis helpen omver werpen. In waarheid, het boek van Bato is een zonderling, een raadselachtig boek. Zoo Bato Noord-Brabant en Limburg kent; zoo hij, meer dan gewoonlijk in vele provinciën van ons land het geval is, het woelen, het opzweepen van de Ultramontaansche partij heeft gadegeslagen, wier stoutheid en gewetenlooze handelwijze de bevolking in hare richting voortdrijft, dan kunnen wij ons begrijpen, dat zijn hart warm werd en hij zijne talenten wenschte dierbaar te maken aan de goede daad, ons volk met nadruk op het feit te wijzen, dat die partij noodlottig voor ons land kan worden, zoo zij ooit van overwegenden invloed werd. Slechts had hij zich eerst ernstig moeten afvragen, of hij berekend was voor de taak, dit in den vorm te doen, die door hem gekozen is.
A.Z. | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
Beatrys. Eine Legende aus dem 14 Jahrhundert. Hochdeutsche, metrische Uebersetzung von Wilhelm Berg. Haag. Verlag von Martinus Nijhoff. 1870.Eene non, rein en vroom, bemint een jongeling met vurige liefde: na langen strijd bezwijkt zij voor de verzoeking, verbreekt hare gelofte en ontvlucht uit het klooster. Haar minnaar, trouw zoolang zij in goeden doen zijn, verlaat haar en hare twee kinderen, wanneer de booze tijden aanbreken. In hare wanhoop ziet de ongelukkige geen ander middel om in den nood der kleinen te voorzien dan door zich voor geld aan ontucht over te geven. Zij verzuimt intusschen niet dagelijks de Moeder Gods, wier dienst zij verlaten heeft, met diepen ootmoed aan te roepen. Eindelijk schudt walging en berouw haar uit haar schandelijke levenswijze wakker; met hare kinderen keert zij naar de landstreek terug waar zij vroeger een deugdzaam en godvruchtig leven geleid heeft. Daar verneemt zij, dat zij gedurende al dien tijd niet vermist is: de Heilige Maagd, die zij dag aan dag de verschuldigde eer bewezen heeft, heeft zich over de zondares ontfermd en gedurende hare afwezigheid alle werkzaamheden vervuld die haar waren opgedragen. Op bevel van Maria keert de non in 't klooster terug, doet boete en hervat zonder eenig opzien te baren haar heilig kloosterleven. Ziedaar de dorre schets van eene legende, die door middeneeuwsche en latere chroniekschrijvers en dichters menigmaal is bewerkt, en waarvan onze middelnederlandsche letterkunde ongetwijfeld de beste bewerking oplevert. Uit de in aesthetischen zin magere gegevens der Beatrys-legende heeft de middelnederlandsche dichter ‘een boeiend tafereel, tintelend van leven’ gemaakt. ‘Het mirakel is voor den dichter niet meer dan de aanleiding tot een levendig verhaal, waarin even plastische als kiesche schildering aan elken eisch der kunst voldoet, terwijl het teekenen van aktueele toestanden en de analyze van het gemoedsleven der heldin vrij wat meer plaats beslaat dan het wonder zelt’Ga naar voetnoot1. Van dit gedicht is onlangs een hoogduitsche vertaling verschenen | |||||||
[pagina 325]
| |||||||
door Wilhelm Berg, een pseudoniem, waaronder zich een welbekende schrijfster verbergt, in Nederland gevestigd, die haar groot talent met goeden uitslag aanwendt om onze letterkunde ook in wijderen kring bekend te maken en te doen waardeeren. Dat deze taak bij haar aan goede handen is toevertrouwd, blijkt uit het mij door de Redactie toegezonden boekje op nieuw. Wilhelm Berg vereenigt de vereischten zonder welke een goede metrische vertaling van een werk onmogelijk is: hij heeft een volstrekte meesterschap over zijn eigen taal, - en hij bezit een gehoor, dat de muziek der woorden vat en geen wanklank daaronder duldt. In één woord, de ‘metrische Uebersetzung’ van de Beatrys is meer dan eene vertaling, - 't is een hoogduitsch gedicht, dat ook voor de letterkunde van Duitschland eene aanwinst mag heeten. Toen ik het boekje voor het eerst in handen kreeg, troffen mij die voortreffelijke eigenschappen terstond. Toch bleef er iets over, dat mij niet voldeed. Ik las het nog eens door en het beviel mij alweêr niet: - ik moest erkennen, dat bijna alles welluidend, ongewrongen, natuurlijk was, - maar soms kon ik toch niet nalaten te glimlachen om die platte moraal, dat onbegrijpelijke ‘Köhlerglauben’, dat aan de wonderdadige kracht gelooft van een zeker aantal gebeden - en het verhaal kwam mij voor den geest van den vogel, die ‘ave Maria’ had leeren zeggen, en daarom uit de klauwen van den havik werd gered! - Ik las daarna het origineelGa naar voetnoot1, en ofschoon mij dat veel meer moeite kostte, - ofschoon het veel minder welluidend was, - ofschoon daarin verzen voorkwamen, die de regelen der prosodie brutaal negeerden, - begreep ik het gedicht beter, vond ik de voorstelling dichterlijker, het bijgeloof minder stuitend dan in de hoogduitsche vertaling. Hoe kwam dat? Ziehier wat ik er op vond: 't is een theorie, die ik uit weinige feiten deduceer, - en die ik daarom slechts vragenderwijs durf opperen. Zoude er niet een noodzakelijk verband bestaan tusschen sommige onderwerpen en den litterarischen vorm waarin die stoffen bewerkt kunnen worden? Ik bedoel hiermede natuurlijk niet de banaliteit, dat het niet onverschillig is of men een onderwerp dramatisch, episch, | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
of anders behandelt. Mijne meening is dat ook de taal, waarin een verhaal gedaan wordt, of om nog juister te spreken, de trap van ontwikkeling, die de taal op zeker tijdstip bereikt heeft, haar min of meer geschikt maakt om ter bewerking van een gegeven stof te kunnen dienen. Een kindersprookje, b.v. Asschepoetster of Klein Duimpje, in de taal der Aanteekeningen op de Grondwet geschreven, zou niet fraai klinken, - terwijl het omgekeerd een geluk is, dat Thorbecke voor zijne Aanteekeningen niet de ongekunstelde spreekwijze gekozen heeft, waarmede eene jonge moeder hare kinderen weet te boeien. Geldt dit van de taal van elk individu, - het is niet minder waar van de taal des volks. De taal immers is ‘gansch het volk’ en nergens vindt men zulk een onbedriegelijken maatstaf van den trap van geestbeschaving, waarop een volk staat, - dan in de vormen die dat volk, of wat op 't zelfde neêrkomt, zijne lievelingsschrijvers gebruiken om hunne gedachten mede te deelen. A priori redeneerende, moet men dan ook verwachten, dat de beschrijving van gebeurtenissen en gemoedstoestanden, die zich slechts bij een minder hooge nationale ontwikkeling kunnen voordoen, alleen in de taal van datzelfde tijdvak op waarlijk voldoende wijze kan gedaan worden. Een aesthetisch volmaakte beschrijving van een bovennatuurlijke gebeurtenis kan dus alleen gegeven worden in een tijd, wanneer iedereen of nagenoeg iedereen nog aan dergelijke feiten geloof hecht. Van daar dat heiligenlegenden van nieuwere dagteekening dikwijls een komisch effect maken, ook al zijn zij in nog zoo vrome taal geschreven. De toorn van Achilles, - de strijd om het lijk van Patroclus, de gastvrijheid van Nausicaa's vader, - 't zijn altegader onderwerpen, die, in een moderne taal weêrgegeven, onbegrijpelijk, belachelijk of althans vervelend worden. Onze taal - ik behoef hier wel niet te doen opmerken, dat ik in 't algemeen de moderne talen op 't oog heb, - onze spreekwijzen zijn niet meer naief genoeg om zulke onderwerpen te behandelen. Aan die zelfde oorzaak meen ik het te moeten toeschrijven, dat de anders zoo uitstekende vertolking van de Beatrys mij minder bevalt dan het oorspronkelijke. - De taal, waarin de mned. dichter schrijft, ontrukt den lezer reeds aan zijn moderne omgeving; het is eene taal die weinig weet van fijne schakeeringen in de beteekenis der woorden; - eene taal, die er zich niet aan ergert zoo hetzelfde | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
onderwerp tweemaal met dezelfde woorden wordt omschreven. De dichter is ook in 't minst niet prude of gezocht, - hij noemt alles bij zijn naam. - Wilhelm Berg daarentegen hanteert het moderne hoogduitsch met te veel virtuositeit om b.v. de volgende regelen onveranderd te laten (vers 334): ‘Daer stonden scone bloemkine
Op dat groene velt ontploken
Die scone waren, ende suete roken.’
De herhaling in de omschrijving der bloempjes is ontegenzeggelijk smakeloos. Wilhelm Berg vertaalt dus: ‘Und Blumen standen rings im Kreise
Erblüht im warmen Sonnenstrahle
Im Duft der eignen Opferschale,’
doch brengt daardoor in zijn gedicht eene wending, die niet vrij is van gezochtheid, en die den lezer althans moet treffen als weinig overeenstemmende met den eenvoud, waarmede het onderwerp overigens behandeld wordt. Soortgelijke herhalingen zoekt Wilhelm Berg overal te vermijden; maar behalve dat hij daardoor een eigenaardigen geur van naïveteit aan het gedicht ontneemt, loopt hij soms gevaar van wat te ver van den oorspronkelijken tekst af te wijken. Zoo wanneer Beatrys uit het klooster ontvlucht, haar nonnenkostuum verwisselt tegen de kleederen, die haar minnaar heeft meêgebracht (v. 276): ‘Twee cousen toech si ane
Ende twee scoen cordewaneGa naar voetnoot1
Die hare vele batGa naar voetnoot2 stonden
Dan scoen die waren ghebonden.’
In de hgd. vertaling lezen wij: ‘Drauf kleidet schamhaft sich die Süsze
Mit Schuh'n und Strümpfen sich die Füsze.
Sie hat sich selbst in diesen Stunden
So schön wie nimmermehr gefunden.’
| |||||||
[pagina 328]
| |||||||
In de plaats van de eenvoudige opmerking van den mned. dichter, dat het nieuwe schoeisel haar beter stond dan het vroegere, wordt Beatrys hier voorgesteld als iemand, die zich zelve in haar nieuwe kleederen bizonder mooi vindt; men zou daardoor bijna aan coquetterie gaan denken, terwijl toch het gedicht haar overigens als een door hartstochtelijke liefde overweldigde vrouw schildert. - Grooter nog is de, ditmaal gedeeltelijk opzettelijke afwijking van den oorspronkelijken tekst in de voorstelling van de eerste amantium irae der beide vluchtenden. De minnaar wordt ongeduldig (v. 342): ‘Hi seide: Lief, waert u ghevoech,
Wi souden betenGa naar voetnoot1 ende bloemen lesen:
Het dinct mi hier schone wesen;
Laet ons spelen der minnen spel,’
't geen onze vertaler zeer delicaat en fijn, maar ook zeer allegorisch aldus weêrgeeft: ‘Lasz uns zum Kranz die Blumen winden,
Gar manche sind hier wohl zu finden
Wohl auch ein Blümlein Minnesold!’
Daarop antwoordt Beatrys in 't oorspronkelijke: ‘Wat segdi,’ sprac si, ‘dorper fel,
Soude ik beten op dat velt
Ghelyc enen wive die wint ghelt
Dorperlic met haren lichame,
Seker soe haddic cleine scame!
Dit en ware u niet ghesciet
Waerdie van dorpers aerde niet.’
In de hoogduitsche vertaling daarentegen: ‘Sie aber sprach verschämt und hold:
Nicht also sei's, behüte Gott,
Dasz Du mich bring'st in Schand' und Spott;
Muszt mich mit schlechtem Masz nicht messen,
Hab' noch nicht alle Zucht vergessen.
| |||||||
[pagina 329]
| |||||||
Du hegest solchen niedern Sinn
Weil ich Dir gab mein' Ehre hin.’
Het onderscheid springt hier in 't oog. 't Is trouwens niet te verwonderen, dat de vertaler, die zijn werk aan onze geëerbiedigde Koningin opdraagt, gemeend heeft dat het weinig met hoofsche gebruiken zou strooken d'appeler un chat un chat. Maar wat den samenhang betreft, die is beter in 't origineel dan in de vertaling; in het eerste komt Beatrys alleen op tegen een voor haar stand onbetamelijke wijze van handelen: tegen de handeling zelve heeft zij geen bezwaar, nu zij eenmaal het klooster verlaten en haar gelofte verbroken heeft. In de vertaling is er tegenstrijdigheid tusschen de eerste woorden van Beatrys en hetgeen zij daarop laat volgen. Zij heet ‘verschämt und hold’ te zijn, - beroept zich nog op hare ‘Zucht’, - en toch geeft zij terstond zoo duidelijk mogelijk te kennen, dat zij den wensch van haren minnaar gaarne zal vervullen, zoodra zij het doel hunner reis bereikt hebben. Doch genoeg voorbeelden - zij zijn gemakkelijk met andere te vermeerderen - om te bewijzen, dat Wilhelm Berg bij de vertaling van de Beatrys door de hedendaagsche kieschheid er toe gebracht is om den vorm van het oorspronkelijke te moderniseeren. Dit gevoegd bij de gladde taal en de gemakkelijke versificatie, doet eene onevenredigheid ontstaan tusschen vorm en inhoud der vertaling, die vooral te voorschijn treedt waar sprake is van zielstoestanden, van opvattingen, die in eene eeuw van kinderlijk geloof bestaan hebben, maar waaraan wij ontwassen zijn. Als de mued. dichter zijn werk besluit met de woorden: Nu bidden wil alle, cleine ende groet,
Die dese miracle horen lesen
Dat Maria moete wesen
Ons voorsprake int soete dal
Daar God die werelt doemen sal!
dan hebben wij die vrome bede niet meer noodig om overtuigd te zijn, dat het wonder, hetwelk hij beschreven heeft, voor hem aan geen twijfel onderhevig is, en dat het bidden van een zeker aantal Ave Maria's in zijne oogen een wonderdadige uitwerking moet hebben. Maar als Wilhelm Berg in de taal, die Lessing en | |||||||
[pagina 330]
| |||||||
Goethe gevormd hebben, dat zelfde verhaal komt doen, dan kunnen wij de woordenkeus en de versificatie bewonderen - maar tevens blijven wij onder den indruk, dat de schrijver geen woord gelooft van hetgeen hij geschreven heeft. En wie zal ontkennen, dat zulk een sceptische stemming den lezer allerongeschiktst maakt tot waardeering van het gelezene?
Amsterdam, 21 Juni 1870. J.A.S. | |||||||
Photogrammen. Schetsen en Verhalen van B. ter Haar Bzn. Nijmegen, Adolf Blomhert; Arnhem, J. Heuvelink. 1870.Het bundeltje, aan het hoofd van deze aankondiging vermeld, zal ongetwijfeld zijne lezers vinden en zelfs moeten er lezeressen zijn, die er zeer mede ingenomen zullen wezen. Sedert de eigenlijke stichtelijke lectuur in ons land eenigermate in discrediet is geraakt, hebben velen, die zich de opbouwing der goede gemeente tot roeping hebben voorgesteld, gemeend de in hun oog noodige dosis stichting in den vorm van een roman of eene novelle te moeten wikkelen. Aan die poging dankt men tegenwoordig, vooral in Engeland, dat aantal geschriften - litterarische voortbrengselen kan men ze bezwaarlijk noemen - die een godsdienstigen tint, eene bepaald zedelijke, in den zin van stichtelijke strekking hebben. Aan de eischen die men een letterkundig product stelt; aan de vraag of de krachten ver genoeg reiken om iets te leveren wat smaak en oordeel bevredigt, wat in zich-zelf als voortbrengsel van werkelijke kunst datgene met zich draagt wat verheft, bezielt en het meer ontwikkelde deel der natie naar hoofd en hart goed doet - daaraan is weinig of niet gedacht. Louter stichting is het doel; iets zoogenaamd nuttigs voor het algemeen te leveren is het eenige, waar men het oog op heeft. Het bovengenoemde bundeltje behoort onder de rubriek van geschriften als de bedoelde gebracht te worden. Dat dient men in het oog te houden bij eene beoordeeling van dergelijke geschriften, daar ze anders wellicht niet de moeite verdienen er een paar bladzijden druks aan toe te wijden. De vraag is nu maar in hoeverre de poging van den schrij- | |||||||
[pagina 331]
| |||||||
ver gelukt is, of hij in ‘het genre waarin hij doet’, boven het middelmatige, eenigszins buiten den gewonen sleur is gegaan, of hij bijgevolg aan de conventioneele begrippen van stichting, vroomheid en godsdienstzin ontwassen is en daardoor zich gewacht heeft voor het leveren van vulgaire typen, die evenzeer daarin voorkomen en van die begrippen het gevolg zijn. Valt nu het antwoord op deze vragen minder gunstig voor den schrijver uit, dan ligt van zijn kant de beschuldiging voor de hand, dat de beoordeelaar met vroomheid en godsdienstzin zeker niet veel opheeft of er zelfs mede spot. En toch behoeft dit werkelijk niet het geval te zijn. Het bekoorlijke dat er in de aanschouwing van het beeld eener echte vroomheid gelegen is, kan geheel het hart van iemand innemen. Maar zoolang er een meesterhand noodig is om ook dit beeld te teekenen, heeft men de vrijheid zich af te wenden, waar die teekening mislukt is of er iets voor gegeven wordt, dat van oppervlakkigen blik en verkeerde voorstelling getuigt. De gewone gegevens (en dit is eene eerste opmerking), de gedurig terugkeerende beelden uit middelmatige novellen en romans ontbreken ook hier niet. Het is niet onaardig er rekening van te bouden, hoe dikwijls men verrast wordt, of liever vervolgd, want de verrassing is er af, met ‘rijzige gestalten’, als er van mannen gesproken wordt - bij onzen schrijver zijn er minstens drie -; hoe er toevallig in ieder gezin, al was er ook slechts een eenige zoon bij, ‘een aardige krullebol’ is - alsof de schrijvers daar eene bijzondere ingenomenheid mede hebben, en alle andere jongens, ook die van Hildebrand, minder de aandacht van die heeren waardig zijn. Verder lette men eens op, hoe dikwijls het middel gebezigd wordt om de noodige verscheidenheid in beschrijvingen te weeg te brengen door naast ‘eene slanke brunette’ een ‘bleek gelaat met blonde lokken’ op te nemen. Ook bij den schrijver van de ‘Photogrammen’ moest het vast staan dat, waar van twee meisjes sprake is, de eene bruin, de andere blond moet zijn. En waar men de getrouwe teekening naar de natuur al niet in zoekt! Een voerman of besteller legt men tegenwoordig gewoonlijk ‘een pruim tabak’ - wij citeeren hier slechts - in den mond. De schrijver zou hier welligt op kunnen antwoorden, dat de Photograaf zulke onoogelijke dingen niet ontloopen kan. Doch vestigen wij de aandacht op de schetsen zelven. Drie van | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
het vijftal hebben meer bepaald de strekking die boven is aangegeven. Van de beide anderen bevat het eerste eenige nuttige wenken voor Mevrouwen die dienstboden houden. De slotsom is bevat in het woord van een ouden heer, die de reisgezel van den schrijver is. ‘De vrouw des huizes,’ zegt hij, ‘moet in den toon van hare woorden, in den inhoud harer gesprekken, in geheel den omgang met hare dienstbaren, niet den schijn van vriendelijkheid aannemen, maar haren ernstigen toeleg openbaren om het dezen in haar huis aangenaam te maken en haar het gemis der ouderlijke woning zooveel mogelijk te vergoeden. Zij moet, door de waarachtige liefde, welke zij in woord en daad ten toon spreidt, en die wel alle bitsheid en hatelijkheid, maar volstrekt geene ernstige berisping en waarschuwing uitsluit, die onmondigen en onontwikkelden opvoeden. Dikwijls, het is zoo, zal zij hare pogingen zien mislukken, ook ten gevolge van de schadelijke invloeden, waaraan hare onderhoorigen buiten haar huis blootstaan; maar toch is dit de eenige weg, dien zij bewandelen moet, want ik neem de vrijheid het woord van den grooten Baco eenigszins te wijzigen en zeg op mijne beurt: ‘liefde alleen is macht.’ Deze wenken zijn zeer nuttig. Nog geeft het gesprek in de wachtkamer en op den spoortrein aanleiding tot eenige opmerkingen omtrent de opvoeding van jongedochters, een onderwerp nu eenmaal aan de orde van den dag en voor ouders, die met jougedochters gezegend zijn, behartigenswaard. Het laatste verhaal, ‘Anna’ getiteld, is in ons oog het best gelukt. Die tegenstelling van een losbandig jongmensch, dat er op uitgeleerd is om bij meisjes en in gezelschappen opgang te maken, maar werkelijk de onbeduidendheid en karakterloosheid zelve is, - die tegenstelling van het in den grond nietswaardige met een ander karakter, dat bij minder vertoon, zich door degelijkheid en wakkeren zin onderscheidt, verdient ten minste belangstelling. Een goed geheel kan men het verhaal echter moeielijk noemen. Sophie en Alers worden weggegoocheld, in weêrwil dat de belangstelling voor hen eerst is opgewekt. De aanleg doet ook werkelijk veel meer verwachten dan gegeven wordt. Voor alles moet de novelleschrijver zich wachten voor den schijn, alsof hij met zijne personen verlegen is en vergeefs een goed heenkomen voor hen gezocht heeft. Eindelijk nog achten wij de voorstelling van Anna weinig gemoti- | |||||||
[pagina 333]
| |||||||
veerd. Anna is een lief meisje als er honderden zijn; den naam van een degelijk karakter, gelijk de schrijver het herhaaldelijk doet voorkomen, verdient zij echter niet. Daaronder verstaan wij heel wat anders. De goedhartige kritiek zou van dit verhaal zeggen, dat het ‘eene nuttige strekking’ heeft voor jonge meisjes, gelijk de eerste schets: ‘in de Wachtkamer,’ dat heeft voor gehuwde vrouwen en moeders. Wat in het algemeen ons oordeel is over de drie andere schetsen in dit bundeltje voorkomende, het kan reeds opgemaakt worden uit hetgeen in den aanvang gezegd is. Wij kunnen, op gevaar af van door den schrijver veroordeeld te worden, er niet hoog mede wegloopen. De schrijver speculeert op den zoogenaamden vromen zin onzer natie, waaraan de ingenomenheid met dergelijke lectuur van eene stichtelijke of godsdienstige strekking te danken is. De voorstelling van burgerlijke vroomheid, om het zachtste woord te bezigen, kan evenwel niet vergoeden, wat zijn werk aan degelijkheid en gehalte mist. Er zal altijd publiek gevonden worden voor dergelijke schetsen, maar zou het oordeel onrechtvaardig zijn, hetwelk beweerde, dat dit publiek tot dat deel van ons volk behoort, hetwelk zich niet kan opheffen tot iets hoogers, tot iets wat frisscher, wat meer ongewoon en daardoor van veel meer invloed op hoofd en hart is? Wij gaan nog verder. Dat deel van het publiek, hetwelk bij uitsluiting van alle andere lectuur gewoonlijk in schetsen als de drie bedoelde behagen schept, is op het nauwste verwant met het deel der bevolking, dat zijn vertegenwoordiger in Jan Salie vindt. Dat doorloopend verheerlijken van eene louter lijdelijke vroomheid moet op den duur noodlottig werken op onze natie. Aan die verheerlijking heeft de schrijver dier drie verhalen de hand geleend. De ingenomenheid met dergelijke lectuur geeft bewijs van eene bovenmatige armoede van geest in ongunstige beteekenis. Dit leidt van zelf tot het verhaal: ‘Licht uit duisternis’ getiteld. Het beeld van de vrouw ons daarin voorgesteld en tegenover haar echtgenoot geplaatst, kan slechts de ingenomenheid verwerven van zulke lezeressen, die even als zij te flauwhartig, te armoedig naar den geest zijn om een weldadigen invloed uit te oefenen. Die vrouw was niet in staat de steunende en troostende echtgenoot te zijn voor baas Jansen, die met al zijne ambitie toch een ferm en wakker man was. Wat baat die eenvoudige en lijdelijke vroomheid, wanneer zij, | |||||||
[pagina 334]
| |||||||
nog wel gesteund door de vrouwelijke liefde, zoo weinig vermag, dat zij den man, die zulke bittere teleurstellingen heeft ondervonden, wien het dierbaarste ontnomen was, niet eenigszins kan opheffen? Onwillekeurig zal dan ook bij ieder verstandig lezer de donkere zijde op Betje vallen en baar man het medelijden verwerven, dat hij ten volle waardig was. En juist dit is onze grieve tegen den schrijver, dat hij die lijdelijke, die in den grond onnoozel vrome Betje in het schoonste licht plaatst, haar aan onze vrouwen als een ideaal voorstelt, terwijl zij in werkelijkheid haar man noch kende, noch begreep, noch in staat was iets voor hem te zijn, toen de bedroefde vader haar steun zoo zeer behoefde. De schrijver heeft dus voor den verstandigen lezer juist te weeg gebracht, wat hij wilde voorkomen. Hij heeft de lijdelijke vroomheid in al haar onmacht tentoongesteld. Er had naast dien bedroefden vader eene vrouw van karakter moeten staan, die met haar echtgenoot kon gevoelen, die zijne zwakke zijde kende en door hare kennis van de wonde, die op de zwakke plaats was aangebracht, ten minste op weg was die wonde te lenigen en te verzachten. Dan alleen had zij onze sympathie, dan alleen kon men haar tot voorbeeld stellen. Dat zij niet in staat was te voldoen aan hetgeen er geëischt werd, kon Betje waarschijnlijk niet helpen; maar de schrijver begaat onrecht jegens karakters als dat van baas Jansen, door die lijdelijke en werkelijk zwakke vrouw als een toonbeeld van voortreffelijkheid voor te stellen. Maar de strekking van dergelijke verhalen in het midden latende, moeten wij nog op de groote onjuistheden opmerkzaam maken, die er in dit verhaal, waartoe wij ons bepalen, voorkomen. Van een verstandig en welgestelden timmerman als baas Jansen kan men tegenwoordig niet anders verwachten, dan dat hij zijn zoon wat meer wilde laten leeren, dan hij zelf geleerd had. Het zou dwaas zijn, als hij dat nagelaten had. Jansen toonde juist dat hij goed inzag wat hem zelven ontbrak. Aan zulke werklieden heeft ons land juist behoefte. Om dit te veroordeelen door het aan te ver gaande ambitie toe te schrijven, is wel wat erg. Wat in het verhaal als gevolg daarvan wordt voorgesteld, grenst aan het ongerijmde. De zoon van Jansen gaat den verkeerden weg op, zoodat hij eindigt met als soldaat naar de Oost-Indië te vertrekken. Wat nu de huiselijke opvoeding ook voor gebrekkigs moge gehad hebben - iets waarvan | |||||||
[pagina 335]
| |||||||
wij evenwel het tegendeel hooren en waaraan in ieder geval Betje, de vrome moeder, evenzeer schuldig zou geweest zijn - dat die ongelukkige afloop in het minst eenig gevolg was van 's vaders maatregelen, in verband stond met de opleiding, die Jansen zijn zoon wenschte te geven, verklaren wij niet te begrijpen. Die ongelukkige afloop was aan bijkomende omstandigheden te wijten, geheel buiten de plannen en bedoelingen van Jansen omgaande. De schrijver mag er dus den vader geen verwijt van maken. Wie er overigens geleden heeft toen ook het tweede jongske aan het ouderhart ontrukt werd - de wijze waarop dit wordt voorgesteld toont, dat de schrijver niet alle talent voor de schildering van zulke tooneelen mist, - wie alle medelijden waardig is bij de diepe smart, die een gebroken vaderhart treffen kan, dat was baas Jansen. Voor zulk eene smart was Betje geheel onvatbaar. Ook naar de mate der smart bij waarlijk bitter leed kan men een uitstekend gemoed, eene meer dan alledaagsche ziel afmeten. Daarom komt ons die bedroefde vader oneindig meer belangrijk voor dan de moeder. En daarom ook is het onrecht jegens een karakter als dat van Jansen gepleegd, de zeer ordinaire en lijdelijk vrome Betje, in het gunstigste daglicht te plaatsen ten koste van haar echtgenoot. De type, ons in den lijdenden vader voorgehouden, is werkelijk belangwekkend en dichterlijk, doch door het gewone en conventioneele begrip van braafheid misleid, gevoelt de schrijver zulks in het geheel niet. De lijdende meuschelijke natuur - ook al zijn daarvan de gebreken niet af te scheiden, die er noodzakelijk aan verbonden zijn - is belangwekkender voor de meesterhand en het dichterlijk gemoed dan de incarnatie van vrome onbeduidendheid of onbeduidende vroomheid. En zoo hard, zoo onmeêdoogend en onrechtvaardig maakt die verheerlijking van dergelijke braafheid, dat den schrijver het wreede vonnis van de lippen komt, dat de bedroefde vader zelfs de liefdeblijken zijner dochters niet verdiende. Wij hebben met opzet bij dit verhaal in het bijzonder stil gestaan, omdat het ons van het bedoelde drietal nog als het meest belangrijke voorkomt. Uit het aangevoerde daarover zal dan ook wel blijken, dat het niet noodig is over de beide anderen uit te weiden. Wij hebben hier dus op nieuw een bewijs voor de bewering, dat het schrijven van novellen, uitsluitend met het doel om stich- | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
telijk te zijn, tot een zeer onbevredigenden uitslag leidt. De gebrekkige schildering van karakters, het onrechtvaardige en werkelijk onmenschelijke in de beoordeeling van handelingen, toestanden en medemenschen, dat alles geboren uit de conventioneele begrippen van braafheid, is oorzaak dat men zulken geschriften weinig waarde kan toekennen. De vroomheid en braafheid, die men ons als ideaal voorhoudt, vindt in werkelijkheid in niets anders zijn grond, dan in de zwakheden der menschelijke natuur en in de feilen van het karakter. Dat de schrijvers van zulke schetsen zich dan ook niet verwonderen, zoo er naast het tal van lezers, dat hunne novellen ‘lief’ en ‘mooi’ vindt, ook een groot getal is, dat zeker gevoel van afkeer niet overwinnen kan. De schrijver van ‘Anna’, het laatste verhaal uit de ‘Photogrammen’, zal wellicht zelf na eenigen tijd inzien, dat er krachtiger voedsel voor den geest noodig is, zoo men werkelijk het volk wil stichten in den zin van opheffen.
A.Z. |