| |
| |
| |
Duitsche geschiedzangen.
Die historischen Volkslieder der Deutschen vom 13 bis 16 Jahrhundert. Gesammelt und erlaütert von R. von Liliencron. 4 vol.
De beoefening der geschiedenis heeft in onze eeuw aanmerkelijke vorderingen gemaakt. Men verlangt tegenwoordig van den geschiedschrijver meer dan een verhaal, boeiend, wegsleepend misschien van stijl, maar gebaseerd op onvolledige en oppervlakkige studie der bronnen. De overgeleverde berichten moeten met diplomatieke nauwkeurigheid geschift en gerangschikt, de getuigen met wantrouwende kritiek ondervraagd, en hunne uitspraken tot haar juiste waarde teruggebracht worden. Is hiermede een vaste bodem gewonnen, dan verlangt men verder dat het geschiedverhaal, in teekening en koloriet, het eigenaardige karakter van het tijdperk, dat afgebeeld wordt, met getrouwheid teruggeve. Wat er op deze wijs van de geschiedenis worden kan, toonen werken als Augustin Thierry's geschiedenis van Engelands verovering door de Noormannen, en zijne verhalen uit den Merovingischen tijd. Hier ziet men in een treffend voorbeeld hoe uit dorre kronijken, klooster-verhalen en volksliederen, sedert lang verwaarloosd en vergeten, stof te putten is voor een historische schilderij, vol van gloed en leven. Zijn nu ook geschiedwerken als de pas genoemde vooralsnog zeldzaam, zooveel te overvloediger is de bouwstof, die van alle kanten opgedolven, verzameld en voor het gebruik van den geschiedschrijver gereed gemaakt wordt. Op dit terrein handhaaft de duitsche geleerdheid haren roem van kolossale vlijt en arbeidskracht. Men denke slechts aan de op zoo ruime schaal aangelegde verzameling van duitsche geschiedbronnen, de Monumenta Germaniae historica; of aan den bewonderingswaardigen arbeid van Friedrich Böhmer, die in zijn
| |
| |
Regesta Imperii de regeerings-oorkonden van de Karolingers en Staufen, door hoogst zorgvuldig en nauwkeurig vervaardigde uittreksels, in een paar matige kwartijnen heeft samengeperst. Dezelfde geleerde schonk ons in zijne drie deelen: Fontes rerum Germanicarum, een kleine maar uitgelezen verzameling van middeneeuwsche geschiedbronnen, die den liefhebber in staat stellen om van eenige interessante partijen der duitsche geschiedenis uit de eerste hand kennis te nemen. Zijn voorbeeld wordt gevolgd door von Liliencron met de aan het hoofd van dit opstel genoemde verzameling van duitsche geschiedzangen. De verzameling bevat 623 liederen, waarvan het eerste behoort tot het jaar 1243, het laatste tot 1554.
Eene verzameling als deze biedt meer dan een belangwekkende zijde aan. Taal en literatuur zoowel als geschiedenis kunnen met de bijeengebrachte stof haar voordeel doen. Voor de kennis der dialecten vooral zijn uit deze verzameling bijdragen te putten. De verzameling strekt zich uit over al de landen, waar duitsch, of een met het duitsch nauw verwante taal gesproken werd; zoodat ook de zwitsersche kantons, en de vlaamsche en brabantsche provinciën hun contingent van liederen leveren. Voor de laatstgenoemde heeft de verzamelaar gebruik gemaakt van de nederlandsche geschiedzangen, voor eenige jaren hier ter stede in het licht gegeven. Daar volksliederen gezongen worden in het dialect van de streek waar zij ontstaan, treft men in deze liederen gedurig zekere lokale uitdrukkingen aan; een stof die de liefhebbers zullen weten op te delven en bruikbaar te maken voor de kennis van het middeleeuwsche duitsch. Misschien vinden zij daarbij gelegenheid om den tekst van deze liederen op sommige plaatsen te verbeteren. Immers de verzamelaar (wiens taak trouwens buitendien omvangrijk genoeg was) heeft de philologische zijde van zijn arbeid niet tot hoofdzaak gemaakt. Hij stelde zich ten doel om een tekst te leveren, die, met behulp van enkele aanteekeningen, algemeen verstaanbaar zou zijn. Om die reden heeft hij met de spelling eenige vrijheid genomen, zich beroepende op de willekeur die in dit opzicht in de oude drukken en handschriften heerscht. Eindeloos inderdaad zou zijn arbeid geweest zijn, indien hij bij elk lied de oorspronkelijke schrijfwijze had willen reconstrueeren, of wanneer hij bij elke twijfelachtige lezing tot een opzettelijk en grondig onderzoek naar de ware zich verledigd had. Hij vergenoegt zich dus met aan
| |
| |
het slot van elk lied de voornaamste lezingen op te geven, en volgt overigens bij de vaststelling van tekst en schrijfwijze de regels, waarvan Uhland in zijn ‘Volkslieder der Deutschen’, met goed gevolg en vrij algemeene goedkeuring gebruik heeft gemaakt. Tekst-verbeteringen naar conjectuur worden aan den voet van de pagina aangeteekend; emendatie's die voor den auteur evidentie bezitten, worden in den tekst zelven opgenomen. ‘De tekst-authenticiteit van een volkslied’, zegt hij in de voorrede, ‘is niet te zoeken in de verwaarloosde spelling die het lied allengskens onder de handen van overschrijvers en uitgevers heeft aangenomen. De angstvallige nauwkeurigheid, die bij den tekst-afdruk van oorkonden en dergelijke stukken vereischt wordt, zou bij een verzameling van volksliederen misplaatst zijn. Hier kan als algemeene grondregel slechts het volgende worden aangenomen: eensdeels om elk lied zijn eigenaardige schrijfwijze te laten behouden, en uit het stuk zelf den regel der spelling te ontleenen; anderdeels, om de onregelmatigheden en fouten te verwijderen, die enkel aan onachtzaamheid en slordigheid der overschrijvers te wijten zijn, en zoodoende, zonder inbreuk te maken op den inhoud, het verwaarloosd uiterlijk van den tekst met voorzichtige hand in orde te brengen.’
Beschouwt men deze verzameling uit een literair-aesthetisch oogpunt, dan vindt men trouwens al spoedig dat deze geschiedzangen in dichterlijk gehalte op verre na niet gelijk staan met andere volksliederen, waarvan de stof onmiddellijk uit eigen hart en leven is geput. Reeds de verhalende en beschrijvende inhoud sluit dien innigen toon buiten, waarmeê het lyrische volkslied de aandoeningen der ziel in liefde en haat, bij leed en vreugd, bij afscheid en wederzien weet uit te drukken. Die naieve trekken, waarmeê volksliederen van een ander genre het eigenaardige van een toestand of voorval met een paar woorden menigmaal zoo treffend afbeelden, zal men hier ook niet al te dikwijls aantreffen. Terecht wordt door Grube (Aesthetische Vorträge, II, S. 67) opgemerkt: dat historische volksliederen in den regel zwakke produkten zijn, omdat hun auteurs zelden de kunst verstaan om enkele trekken van het gebeurde scherp op te vatten en in een helder licht te stellen, maar meestal, wanneer zij het feitelijke willen schilderen, zich verliezen in een wijdloopigen en droogen verhaaltrant. Niet overal evenwel is deze opmerking toe te passen. Het lied no. 2, b.v., betreffende den veldslag tusschen Rudolf van Oos- | |
| |
tenrijk en Ottokar van Bohemen, 26 Aug. 1278, begint met de volgende fiksche schildering:
Die schar und dei baneiren
tamburen slach, basunen schal,
dat her sich wegede over al
Den leisen man zu velde sane
‘in gotis namen varen wir.’
Hei weinde manger, geloufdes mir,
sine sunden unde sinen lijf,
sine kint und ouch sin schone wijf.
Avoi ouch wechte der viande her.
Wie geint die segil in dat mer,
also geingen die baneren zu.
Maar in zeer veel gevallen zal men bij het doorbladeren van deze verzameling de opmerking van Grube gestaafd vinden. Ook is de verzamelaar zelf het daar soms meê eens, daar hij b.v. in de inleiding tot een gedicht over het concilie van Constanz (no. 50) niet schroomt om dit stuk voor een ‘unbeholfenes und leider herzlich trockenes Werk’ te verklaren. Het meerendeel dezer liederen heeft inderdaad van poëzij weinig meer dan de maat en het rijm. Van inspiratie die tot zingen drong is meestal niet veel te bespeuren. De vervaardigers van deze gedichten schijnen grootendeels lieden geweest te zijn, die de rijmkunst als handwerk uitoefenden. Zij liepen met hun liedjes het land af, zongen ze langs de deuren of op markten en kermissen, om ten slotte eenige penningen van de toehoorders in te zamelen. Gewoonlijk maakt de vervaardiger zich in het slotkoeplet met naam en toenaam bekend; b.v. in het lied (no. 143) op den slag bij Murten, tusschen de zwitsersche kantons en Karel den Stoute:
vom pund ist es erklungen
| |
| |
Das liedli wil ich üch schenken
Het schijnt dus dat dit een nieuwjaars-lied was, waarmeê de vervaardiger op het patriotisme en de beurs van zijn toehoorders spekuleerde. Soms wordt ook in het slotkoeplet de bede om bijdragen ingevlochten, b.v. in no. 139.
Der uns dis liedlin nüwe sang,
des tůt vil manchen irren gang,
in siner teschen ist er swach,
er claget ser sin ungemach,
dasz ir im koment zů stüre!
(Die ons dit nieuwe liedjen zong, doet daarmeê menigen vergeefschen gang; goed leven is voor hem een zeldzaamheid. In zijnen buidel is hij zwak; hij beklaagt zeer zijn ongemak, opdat gij hem ondersteunt met bijdragen.) Niet zelden eindigt ook het gedicht met stichtelijke wenschen; waarop dan de naam van den auteur het zegel drukt; b.v. in no. 93.
Nun pit (bitten) wir aller himel konig
dasz er sein gnad mitteil den allen,
die in dem krieg sein tot peliben,
dasz sie nicht in dem lebendigen puch
werden abgetilgt und auszgeschriben;
Got kleid an sie seinr gnaden tuch.
Darumb so pit wir got den hern
dasz er uns leib und sel behüt
und mit seim frid woll zu uns kern!
Amen! spricht Snepper Hans Rosenplüt.
Sommige auteurs verzuimen zelfs niet om hun stuk naauwkeurig te dateren, b.v. de vervaardiger van no. 89.
Das lied hat dichtt Uolrich Wiest fürwar,
do man zalt nach Cristi burt offenbar
tausent vierhundert neun und vierzig jar.
An aller selen tag hat mans gehört,
zů Augspurg auf der Singschůl mans bewärt,
Got sei gelobt und allzeit hochgeert!
| |
| |
Maar ofschoon deze gedichten naar de regels der strenge aesthetiek voor een groot gedeelte als slechte rijmelarij moeten bestempeld worden, zou men toch ten onrechte beweren, dat zij geheel verstoken zijn van geest. Die geest openbaart zich echter hoofdzakelijk als satire en sarkasme. Het valt niet te ontkennen, vele van deze geschiedzangen zijn ruw en verwaarloosd van vorm, plat en breedsprakig van stijl; zinledige stopwoorden worden te baat genomen om het rijm af te ronden en den regel te vullen. Maar gemeenlijk ontbreekt het de auteurs niet aan dien ‘derben Volkswitz’, die zich ter behoorlijker plaatse in krasse zetten weet lucht te geven. Vele van deze stukken zijn blijkbaar het werk van hartstochtelijke partijmannen. Nu moge al partijdrift de bron niet zijn waaruit de echte dichtkunst haar inspiratie put; in deze geschiedzangen verleent zij menigmaal geest en leven aan het overigens doore gerijmel. Hooren wij b.v. den dichter van het laatst aangehaalde stuk, die den preciesen datum van zijn stuk zoo aardig, met behulp van eenige stopwoorden, op rijm wist te brengen. Onze auteur, Uolrich Wiest, is een Augsburger. In de vete tusschen de rijkssteden en de landsheeren (waaronder ook verscheiden hooge geestelijken), die in 1449 een algemeenen oorlog deed uitbarsten, hield hij het met de burgerlijke partij. Bij het uitbreken van den oorlog vervaardigde hij zijn lied, waarin hij de hoofdschuld van den oorlog aan den bisschop van Mainz en andere geestelijke heeren wijt:
Die haüpter, die cristenhait regiern
und den hailgen glauben solten ziern,
die sicht (sieht) man in dem krieg den raien fürn:
bischof von Menz der fürt den raien vor,
ich lobt es basz sung er dohaim im kor
und lůgte dasz es gieng das recht gespor.
Der bischof von Babenberg (Bamberg) tanzt im nach,
bischof von Aistet (Eichstädt) springt den raien auch,
dem almůsen ist zkriegen worden gach;
(de geestelijkheid is vlug geworden om oorlog te voeren)
vil hailger väter haben den glauben gmert
und haben grosz volk zum cristenglauben kert:
der glaub durch si wirt widerumb zerstört.
| |
| |
Den gaistlichen ist almůsen nit gegeben
dasz si der cristenhait söln widerstreben;
si fůren unordenlichen ir leben:
das almůsen durnieret unde sticht,
das almůsen das hadert unde ficht,
das almůsen treibt alle ungeschict.
Das almůsen das lůdert unde spilt,
das almůsen das raubet unde stilt,
das almůsen kainer büberei bevilt,
(geen boeverij dunkt der geestelijkheid te veel)
das almůsen das danzet unde springt,
das almůsen hovieret unde singt,
das almůsen alle unrecht verbringt.
Das almůsen die beste pferte reitt,
das almůsen die lindste bette leit,
es hat den grösten wollust in der zeit,
das almůsen das tregt die besten wat,
das almůsen die beste klainet (kleinode) hat,
ich kan nit vinden wa es gschriben stat.
Onmiskenbaar zit er eenige satirieke kracht in die gedurige herhaling van de woorden ‘das almůsen’ (de geestelijkheid, die van aalmoesen leven moet), een subject, dat door den poëet als een schietschijf wordt opgericht om er, als zooveel schimpschoten, zijn predikaten op te lossen. Het schijnt dan ook, dat het stuk van onzen Augsburger eenige sensatie heeft gemaakt; althans zijn lied werd gewichtig genoeg geacht om beantwoord te worden door iemand van de vorstenpartij, die in het volgende nommer op zijn beurt de steden en de poorters (de ‘boeren’ zooals hij ze noemt) aan hun plaats tracht te zetten. Hij klaagt over den overmoed der poorters, die hij toeschrijft aan het recht, hun door keizer Sigismund verleend, om trom en pijp te mogen voeren; een privilegie, dat vroeger enkel aan vorsten behoorde:
Küng Sigmund was der sinn beraubt,
do er trummet und pfeifen erlaubt
das hat in pracht grosz übermůt,
es ghört nach rechter gwonhait gůt
- den fürsten zů allaine.
| |
| |
Al dragen de poorters nu ook al mantels van bunsingvel, daarom behoeven zij nog niet te denken, dat het geheele land hun toebehoort; 't was inderdaad veel beter in den ouden tijd, toen vossevel nog hun beste dracht was:
Ob si nun tragen medrin gwand,
darumb ist nicht ir alles land
als si sich land (laszen) bedunken;
es stund vil basz vor alter zeit,
do füchsin war ir pestes klaid
und in die stifel stunken.
De steden maken zich schuldig aan kerk- en kloosterschennis; het is niet meer dan de heilige plicht van bisschoppen en vorsten om dien gruwel tegen te gaan:
Bischof von Menz, ain gaistlich herr,
den zwingt darzů sein trew und er,
dasz er beistand dem glauben;
Babenberg, Aistett desglaichen tůt
und sparen weder leib noch gůt
wider si die gots dienst rauben.
De steden hebben dan ook reeds voor hun wandaden moeten boeten; markgraaf Albrecht van Brandenburg heeft de Neurenburgers getuchtigd en hun den broodkorf hooger gehangen; hun weelderig leven heeft thans een eind:
Etwenn was ir gemains geschrai:
‘wolauf mit mir zum malvensei!’
nun lernens waszer lappen.
- Es ist uit: ‘Sebolt, richt den tisch
und trag herzů wiltprat und visch,
das rephůn pring am ersten!’
der marggraf ist ain arzat weis,
verpeut in alle kostlieh speis
und erlaubt in můs und gersten.
(Vroeger was hun gewone geschreeuw: ‘ga met mij meê malvezij drinken’; maar nu leeren zij water zuipen. 't Is nu niet meer: ‘Siebolt, maak de tafel klaar, breng het wildbraad en den visch;
| |
| |
en breng ten eerste de patrijzen.’ De markgraaf is een verstandig geneesheer; hij verbiedt hun alle kostelijke spijze, en veroorlooft hun enkel moeskruid en gerstebrij.)
Deze weinige proeven zullen den lezer waarschijnlijk overtuigd hebben, dat wij het literair gehalte van deze stukken niet al te gering hebben te schatten; wanneer wij ten minste, zoo als billijk is, het genre nemen, zooals het ons feitelijk gegeven is, met zijn gebreken en deugden, zonder het te meten naar den maatstaf van willekeurig vastgestelde schoonheidsregels. De voornaamste waarde van deze gedichten ligt overigens minder in hetgeen zij bijdragen tot vermeerdering van den poëtischen schat des menschdoms. Kostbaarder zijn zij als bijdragen tot de geschiedenis. In de vorige eeuw, toen de muze der historie nog een deftige matrone was, met de manieren van een hertogin, en bevreesd om zich te compromitteeren wanneer zij de oogen wendde naar hetgeen in lager kringen omging, kon men volksliederen als deze over het hoofd zien en ze voor geheel onwaardig houden om als geschiedbronnen in aanmerking te komen. Die muze is echter wat vrijer en losser in hare bewegingen geworden. Ook op het veld der geschiedenis zijn de grenzen uitgezet. Er was een tijd dat de geschiedenis uitsluitend of hoofdzakelijk politieke geschiedenis was, en dat naauwelijks iets anders als geschiedkundig feit werd aangemerkt dan wat er gebeurde in het kabinet, in de raadzaal en op het slagveld. Thans wil men ook weten, wat er bij het volk, in stad en dorp, op straat en in huis, voorviel en omging; hoe men ging en stond, at en dronk, woonde en zich kleedde; waarmeê men zich amuseerde, waarover men al zoo dacht en sprak. Men wil geen politieke geschiedenis alleen, maar intieme, populaire, anekdotische, scandaleuze zelfs. De geheele archeologie wordt bij de geschiedenis getrokken. Men wil den geest des tijds in al zijne uitingen opgevat en teruggegeven hebben. Misschien ligt er in die
richting een zeker gevaar; misschien kan dat streven naar veelzijdigheid tot even groote fouten leiden als de voormalige bekrompenheid. De grenzen worden zoo ruim genomen, dat er in 't eind in het geheel geen grenzen overblijven. Maar dat gevaar te ontkomen is ten slotte de taak en het geheim der historische kunst. De geschiedschrijver van den tegenwoordigen tijd heeft toe te zien hoe hij de tallooze bijzonderheden harmonisch vereenige in een teekening, even rijk van inhoud, als vast en scherp van omtrek.
| |
| |
Voor die ruimere opvatting nu, die tegenwoordig in de geschiedenis heerscht, leveren von Liliencron's geschiedzangen nieuwe stof. Zij staan tot de officiëele, politieke en diplomatische geschiedenis in een dergelijke verhouding als b.v. de blijspelen van Aristophanes tot het werk van Thucydides. De laatste geeft ons een getrouw beeld van den peloponnesischen oorlog naar zijn hooge en ernstige zijde; met voorbijgaan van al het accidenteele legt hij den aard en het karakter bloot van de beide oorlogvoerende staten en stammen, ontwikkelt de motieven die tot elke handeling geleid hebben, en laat zoodoende de reeks van gebeurtenissen, zooals zij elkander met noodzakelijkheid opvolgen, voor onzen geest voorbijgaan. Bij Aristophanes treedt diezelfde gebeurtenis van een lagere en meer gemeenzame zijde ons voor oogen. In zijne tooneelstukken leeren wij diezelfde dingen kennen van het standpunt van den eerzamen en vreedzamen burger, die van spijt en ergernis wil barsten, omdat zijn landgoedje door den vijand wordt verwoest en hij zijne olijven en vijgen niet kan inoogsten; die, verstoken van staatkundigen blik, tot iederen prijs vrede zou willen sluiten, en op den Olympiër schimpt, die met zijn bliksemen en donderen van de tribune op de Pnyx, Griekenland in rep en roer brengt. Wij aanschouwen de rivaliteit der Atheensche veldheeren en staatslieden van hare komieke zijde; wij hooren Nicias en Demosthenes jammeren, omdat de koek, door hen gebakken, door Cleon uit den oven wordt gehaald, en als eigen baksel aan den Soeverein, Heer Demos, wordt opgedischt. Zonder nu in het minst de duitsche geschiedzangen uit een aesthetisch oogpunt te willen vergelijken met de grieksche blijspelen, mag men toch beweren, dat zij een dergelijke plaats bekleeden voor de geschiedenis
van het tijdperk waarover zij loopen. Zij voeren ons in de lagere levenskringen, en doen ons zien welk aandeel het volk, hetzij handelend, hetzij met zijn spreken en meenen, op de gebeurtenissen heeft gehad. Voor het volk is het eerste en naaste lokaal-belang de hoofdzaak. Vandaar dat een aantal dezer zangen betrekking heeft tot gebeurtenissen, die in de algemeene geschiedenis niet plegen vermeld te worden, omdat zij op den loop der zaken in het groot van weinig invloed zijn geweest. Wie derhalve de wereldsche dingen uit het luchtballon-perspectief pleegt te beschouwen, zal in deze zangen weinig aanlokkelijks vinden. Maar wie een oog heeft voor het kleine en bijzondere; wie de
| |
| |
gebeurtenissen wat minder uit de hoogte en wat meer van nabij wenscht gade te slaan, die zal genoeg vinden, dat hem boeit. Hij zal gaarne een poos verwijlen bij sommige weinig beduidende feiten, en het zich glimlachend laten welgevallen, wanneer zij door het patriotisme van onze volksdichters als de meest gewichtige wereldgebeurtenissen worden behandeld. Wanneer hij voorts in deze verzameling de welbekende en voorname gebeurtenissen ontmoet, dan zal hij ze in den spiegel van het volkslied van een meer intieme en gemeenzame zijde leeren kennen. De hartstochten van het oogenblik spiegelen zich in deze zangen af; zij juichen of jammeren bij nederlaag of overwinning, roemen en verheffen de vrienden, honen en bespotten de vijanden. Voor deze zijde der geschiedenis levert von Liliencron's verzameling een materiaal, dat in zijn soort even gewichtig is als voor een ander deel der geschiedenis officieele bescheiden en politieke oorkonden. De auteur heeft daarbij zijn werk met groote bekwaamheid voor dadelijk en gemakkelijk gebruik ingericht. De inleiding vóór ieder lied vat helder en bondig alles te zamen, wat tot historisch verstand van het stuk in zijn geheel vereischt vordt. Verdere toelichting, zoo noodig, wordt in korte aanteekeningen bij den regel gegeven. Bij stukken van grooteren omvang wordt door aangifte van de dispositie, aanstonds een helder overzicht verschaft. Kortom, al wat vlijt, talent en geleerdheid vermogen is aangewend om het werk aanbevelenswaardig te maken, zoodat den auteur de dank niet kan ontgaan van allen, die in deze studiën belangstellen.
Om echter een meer bepaald denkbeeld te geven van den arbeid, aan dit werk ten koste gelegd en van de rijke schatten die in deze vier deelen vervat zijn, kunnen wij niet beter doen dan een enkele proeve uit het werk zelf mede te deelen. Kiezen wij daartoe eene der schoonste bladzijden uit de zwitsersche geschiedenis: den slag bij Sempach, waar, op den 9den Julij 1386, de burgerij van Lucern, Schwyz, Uri en Unterwalden een schitterende overwinning behaalde op de ridders en heeren, onder aanvoering van Leopold van Oostenrijk. In dezen slag offerde, zooals de overlevering verhaalt, Arnold von Winkelried zich voor zijne medeburgers op, door zich in de dicht gesloten sperenrij der vijanden te werpen, en met zijn lijf den weg ter overwinning voor de eedgenooten te banen. Van dezen slag verhalen de drie liederen, no. 32, 33 en 34, vol. I, pag.
| |
| |
109-145. In de inleiding brengt von Liliencron ons op de hoogte om het feit in zijn historisch verband te verstaan.
‘Sedert het midden der veertiende eeuw werd het meer en meer duidelijk, dat het eerlang in Boven-Zwitserland tot een beslissende botsing zou moeten komen tusschen het Oostenrijksche vorstenhuis en de dagelijks toenemende macht der eedgenooten. In 1351 sloot Zürich zich bij den Waldstädter-bond aan; in 1352 Zug, dat onder Oostenrijksche heerschappij stond, en Glarus, dat Oostenrijk in leen had van Säckingen; in 1353 eindelijk ook de vrije rijksstad Bern. Wel is waar sloten Zug en Glarus zich aan, met voorbehoud van de rechten van het heerschende vorstenhuis; maar bij den loop dien de zaken namen, was deze clausule niet meer dan een ijdel woord, en een brug tot volledige losscheuring. Van dergelijken aard was de verhouding tusschen Oostenrijk en Lucern; hier echter zooveel te gevaarlijker, daar Lucern vrij wat meer te beteekenen had dan Zug en Glarus.
Lucern had namelijk oorspronkelijk behoord tot Sticht Murbach in den Elsas, maar werd in 1291 door Rudolf van Habsburg door aankoop aan het Oostenrijksche huis gebracht, en sedert dien tijd geregeerd door Oostenrijksche voogden, die hun gewone residentie hadden op de Rotenburg, tusschen Lucern en het Sempacher meer. Desniettemin trad Lucern in 1332, ook al onder voorbehoud van de Oostenrijksche voogdijrechten, tot den bond der eedgenooten toe. Het streven der burgerij om zich een ruimer aandeel in de gemeente-regeering te verschaffen, nam natuurlijkerwijs een meer en meer anti-oostenrijksche richting, daar men immers den invloed van de voogdij op de gemeentezaken zooveel mogelijk zocht te beperken, ja, tot nul te reduceeren. Een geliefkoosd maar gevaarlijk middel tot uitbreiding van de stedelijke magt bestond in deze tijden in de verleening van het stedelijk burgerrecht aan vreemdelingen, te huis behoorende in de omliggende streken, onderworpen aan de heerschappij van het oostenrijksche vorstenhuis of den oostenrijkschen adel. Wanneer landbewoners zich het stedelijk burgerecht lieten verleenen, was dit meestal om zich aan hunne vasallen-plichten te onttrekken, en dus feitelijk een afval van den heer, onder wiens bescherming en heerschappij zij gestaan hadden. Door de opname van enkele personen als buiten-burgers (paal-burgers werden zij genaamd) verkreeg de stad eenigen
| |
| |
invloed in de streek waar deze lieden gevestigd waren, en vond van tijd tot tijd gelegenheid tot inmenging, of tot het aanknoopen van twisten, waaruit voordeel te trekken viel. Soms echter werden niet slechts enkele personen, maar de bewoners in massa van een geheel district, als paal-burgers opgenomen, en ging zoodoende die geheele streek, indien ook al niet rechtens, dan toch feitelijk in het bezit der stad over. Alle klachten van degenen, die daardoor in hun rechten verkort werden, bleven op den duur en over 't geheel vruchteloos.
De Oostenrijksche hertogen miskenden geenszins het gevaar, dat in deze burgerlijke bewegingen lag, die immers, als het niet gelukte ze meester te worden of althans te beperken, daarop moesten uitloopen, dat de Oostenrijksche heerschappij geheel verdrongen werd. Maar evenmin miskenden zij de energie van de burgerijen, waartegen zij te strijden hadden. Men moet toestemmen, dat aan de eedgenooten van den kant der hertogen langen tijd een gematigde, ja toegeefelijke behandeling is te beurt gevallen. Van termijn tot termijn werd de zoogenaamde vrede van Torberg vernieuwd, waarvan al de bepalingen tot minnelijke schikking strekten. De aansluiting van oostenrijksche plaatsen aan den bond der eedgenooten wordt in beginsel toegestaan, terwijl van de heerschappelijke rechten, zooveel als naar de omstandigheden mogelijk schijnt, wordt voorbehouden. Omgekeerd wordt het paal-burgerschap in beginsel veroordeeld, ofschoon het feitelijk niet meer onderdrukt, maar hoogstens in zijn al te vrije uitbreiding beperkt wordt. Voor de gedurige twisten tusschen burgerij en ridderschap, die bij dezen staat van zaken in het geheel niet te vermijden waren, wordt rechterlijke beslissing vastgesteld. Door deze bepaling zocht men de onophoudelijke kleine oorlogen, met hun nasleep van verwoesting en ellende, te voorkomen, ten minste voor zoover dit nog mogelijk was bij den onrustigen en woeligen geest van de in macht toenemende steden, en bij de stemming van den adel, die zijne rechten verkort, zijn macht bedreigd zag, en dien ten gevolge van bitteren haat tegen de burgerijen vervuld was. De eerste de beste van die kleine oorlogen tusschen een der Heeren, b.v. van Aargouw of Opper-Bourgondië en Lucern, Zürich of Bern, kon onvoorziens gewichtiger en meer algemeen worden, wanneer elk
der beide partijen door zijn natuurlijke bondgenooten ondersteund werd, of wanneer de eedgenooten onverwachte voordeelen behaalden, waardoor zij zich
| |
| |
verder dan in den aanvang hun plan was, lieten voortsleepen. Zoo kon de oostenrijksche hertog tegen wil en dank genoodzaakt worden om zich met den oorlog te bemoeijen; en de eerste de beste kleine veete kon zoodoende leiden tot een gevaarvollen en beslissenden strijd. Aan die kans zocht hertog Rudolf IV voorzigtig te ontsnappen. Zijn staatkunde was om, in hoop op betere tijden, ruim toe te geven op enkele punten, liever dan ontijdig, met twijfelachtigen uitslag, het geheel op het spel te zetten. Na zijn vroegtijdigen dood werden de oostenrijksche erflanden eerst gemeenschappelijk geregeerd door zijne broeders Albertus III en Leopold III; daarna tusschen beide verdeeld, waarbij de westelijke landen aan Leopold kwamen. Leopold was een ridderlijk karakter en met schitterende hoedanigheden begaafd. Evenaarde hij zijn overleden broeder ook niet in kalmte en koel berekenende terughouding, zoo stond hij toch met hem gelijk in talentvolle leiding der staatszaken, in hooge opvatting van zijn vorstelijke taak en in stoute vlucht van ver vooruitziende plannen. Indien de hernieuwing van de oostenrijksche macht in Zwaben in het geheel nog mogelijk was, dan was hij er de man naar om ze tot stand te brengen. Ongetwijfeld beschouwde hij dit als zijn voornaamste taak, en hij schreed krachtig voorwaarts op den weg, die tot hare volbrenging moest leiden. De invloed en het aanzien, dat hij allengskens bij steden en heeren won, de toegenegenheid voor zijn persoon, die hij de ridders wist in te boezemen, verkregen nog bovendien een ambtelijke versterking, toen hem de rijksvoogdij in Opper- en Beneden-Zwaben werd opgedragen. Alhoewel nu de jonge vorst bij menige gelegenheid toonde dat hij er van hield om krachtig door te tasten, en aan een stout krijgsbedrijf, ook als de uitslag
zeer twijfelachtig was, de voorkeur gaf boven elke andere beslissing, behield echter zijn staatkunde tegenover de eedgenooten nog jaren lang een even verzoenlijk en bemiddelend karakter als die van Rudolf. Zelfs nam de verhouding een bijzonder vriendschappelijk karakter aan in 1375, door den gemeenschappelijken strijd tegen een buitenlandsch vijand, Ingelram de Coucy, die in het genoemde jaar een inval deed in Aargouw. In het volgende jaar kwam de regeering van de Oostenrijksch-Zwitsersche landen in handen van Leopold alleen, en een van zijn eerste regeeringsdaden was de vernieuwing van den Torbergschen vrede voor een termijn van tien jaar (1377-1387) - het zou voor de laatste keer zijn.
| |
| |
Zelfs toen de gebeurtenissen, die zoo aanstonds verhaald zullen worden, reeds een aanmerkelijke stoornis in de vriendschappelijke verhouding hadden te weeg gebracht, en ter naauwernood een half jaar voor dat zich van beide zijden de overtuiging had gevestigd, dat de beslissende botsing niet langer te vermijden was, werd Leopold bij zijn laatste bezoek in Zürich met vriendelijken eerbied, en, naar het schijnt, niet zonder oprechte toegenegenheid van den kant der eedgenooten ontvangen. Maar wat vermag de goede wil en de schrandere berekening van enkelen, wanneer een historisch vraagstuk rijp geworden is voor zijn oplossing?
In het jaar 1382 begon de zaak een beslissende wending te nemen door een veete tusschen graaf Rudolf van Kyburg en de stad Solothurn. De stad werd door Rudolf en eenige met hem verbondene heeren overvallen. Solothurn werd op zijn beurt bijgestaan door zijn bondgenoot, de stad Bern, die aanstonds met den meesten ijver de gelegenheid aangreep om een sedert jaren gekoesterde vijandschap tegen de Kyburgers lucht te geven. Na een bloedigen oorlog en de verwoesting van verscheidene hunner hurchten, zagen de Kyburgers zich genoodzaakt om Thun, Burgdorf en andere bezittingen, waar Bern sedert lang een begeerig oog op geslagen had, tegen een geldelijke schadevergoeding aan deze stad af te staan. Bovendien werden zij gedwongen om in Laupen, dat met Bern verbonden was, het burgerschap aan te nemen, zoodat zij middelijkerwijs Berner burgers werden. Hierdoor werd de Oostenrijksche adel in een van zijn oudste en magtigste huizen getroffen en vernederd; en het duurde dan ook niet lang of de heeren en steden begonnen zich allerwege ten oorlog toe te rusten. Het vernederde grafelijke huis was verwant met Habsburg; en een duidelijk bewijs voor den schroom, dien Leopold gevoelde bij het uitbreken der vlammen tot een algemeenen brand, ligt in de omstandigheid, dat hij zelfs bij de vrede-sluiting tusschen Bern en Kyburg nog werkeloos bleef, schoon toen juist in Aargouw aanwezig. De stedelijke partij daarentegen drong onstuimig voorwaarts. De eerstvolgende stoot kwam van Lucern. Tegen het einde van 1385 werd Rotenburg, waar de Oostenrijksche landvoogd over Lucern zijn zetel had, door een schaar van Lucerners zonder oorlogsverklaring overvallen en verwoest. Eenige dagen later werd het geheele Oostenrijksche stadje Sempach door Lucern in zijn burgerschap opgenomen; altoos nog
| |
| |
onder voorbehoud van de heerschappelijke voogdijrechten; een clausule, die bij den tegenwoordigen staat van zaken bijna als spotternij klonk.
In korten tijd was thans de kleine oorlog met branden en plunderen allerwege uitgebroken; Zürich, Uri, Schwytz, Unterwalden, Zug en Glarus waren te velde getrokken; Bern alleen hield zich terug, waarschijnlijk uit naijver tegen Lucern. Om den Torbergschen vrede bekommerde zich niemand meer; immers sedert lang reeds was het niet zoozeer dat verdrag, dat een betrekkelijke rust verschaft had, als wel de omstandigheid dat partijen het vooralsnog geraden hadden gevonden om zich achter die bepalingen stil te houden en hun tijd af te wachten. Zelfs thans gelukte het nog aan de bemiddelende tusschenkomst der rijkssteden om tot den 22sten Junij een wapenstilstand tot stand te brengen. Tot vredesluiting leidde die stilstand echter niet. In massa ontvingen de eedgenooten oorlogsverklaringen van den adel der omliggende landen. Hertog Leopold kwam in April met een aanzienlijk gevolg van ridders uit Tyrol opdagen. Te Baden en Brugg verzamelde zich onder zijne banieren een aanzienlijke schaar van heeren uit Aargouw, Breisgouw, Zwaben en Elsas, en tevens de hulptroepen uit de steden die hij nog onder zich had.
Om de eedgenooten te verdeelen, zond de hertog een legerafdeeling tegen Zürich, terwijl hij zelf optrok tot den hoofdaanval tegen Lucern. Den 7den Julij legerde hij te Zofingen. Waarschijnlijk op den volgenden dag marscheerde hij van hier naar Willisau, op eenigen afstand ten zuidwesten van het Sempacher meer gelegen. Het is moeijelijk te beslissen of zijn oorspronkelijk plan was om van hier rechtstreeks op Lucern af te gaan, dan wel, of hij zich van dit gewichtige punt slechts verzekeren wilde, om vervolgens, zooals hij werkelijk gedaan heeft, zich rugwaarts te wenden naar den noordelijken oever van het Sempacher meer. Het laatste is waarschijnlijker, aangezien er hem veel aan gelegen moest liggen om Rotenburg en Sempach in zijn geweld te hebben, in geval het blijken mocht dat Lucern zich langeren tijd tegen hem staande kon houden.
Willisau met zijn kasteel, de Hasenburg, behoorde destijds in pand aan Maha, gravin van Neuenburg en Valendys. De gravin, die te Bern burgerrecht had, zou zich gaarne neutraal gehouden hebben. Leopold noodzaakte haar echter, door
| |
| |
een peremptorischen eisch, om hem Willisau in handen te geven, dat hij noodig had als uitgangspunt voor zijn oorlog. Hij verplichtte zich evenwel den 7den Julij te Zofingen, tegenover de gezanten der gravin, die de overgave kwamen bewerkstelligen, dat de inwoners geen schade zouden lijden aan lijf en goed, zelfs in geval dat de hertog genoodzaakt zou worden om het stadje met geweld in te nemen. Uit deze bepaling kan men opmaken dat de partij der eedgenooten te Willisau, waar Lucern eerst kort geleden een aantal inwoners in zijn burgerschap had opgenomen, sterk genoeg was om den hertog weêrstand te bieden, zoodat hij ook niet volstaan kon met in het kasteel een kleine bezetting achter te laten, om de burgerij in bedwang te houden. Hoe het zij, de hertog heeft het gegeven woord niet gehouden. Aan Willisau werd niet alleen een brandschatting opgelegd, terwijl een aantal inwoners deels gedood, deels gevankelijk meêgevoerd werden; maar bij den aftocht werd stad en kasteel in brand gestoken. Nog aan den avond van dezen dag, of in de vroegte van den volgenden, den noodlottigen 9den Julij, trokken de Oostenrijkschen naar Sursee, gelegen aan het noordwestelijk einde van het Sempacher meer, en van daar langs den noordelijken oever naar Sempach.
Ondertusschen hadden de eedgenooten te Zürich kennis gekregen van 's hertogs tocht. Aanstonds waren de mannen van Lucern, Schwytz, Uri en Unterwalden opgebroken, zoodat hun banieren zich tegenover den hertog vertoonden, nadat deze bij Sempach was aangekomen. Waarschijnlijk was de ontmoeting op dit punt voor beide partijen onverwacht, daar de hertog anders voor den veldslag wel een gunstiger terrein gekozen zou hebben. Immers het kleine driehoekige veld, van achteren begrensd door een kreupelbosch en ter zijde ingesloten door holle wegen en watertjes, dat daar ter plaatse de eenige effene vlakte vormt aan de berghelling tegenover het meer, bood geen ruimte genoeg voor een krachtigen aanval van de ruiterij.
Op maandag (Sant Cirillen-tag), den 9den van hooimaand (zoo luiden de overeenstemmende berichten der bronnen), vertoonde zich de hertog voor Sempach. Naar de gewoonte dier tijden liet hij onder het aanrukken de velden verwoesten en het graan afmaaijen. Volgens een Züricher kronijk van 1438 schreeuwden de Oostenrijkschen spottenderwijs naar de stad toe, ‘dat men de maaijers hun ontbijt brengen moest, en bedreigden
| |
| |
zij de Sempachers, dat ze allen voor de poort opgehangen zouden worden.’
De daareven genoemde bijzonderheden maken den hoofdinhoud uit van een liedje, dat in de eerste jaren na den slag (volgens von Liliencron reeds vóór 1389) vervaardigd werd. Uit dit oude liedje ziet men, hoe de fantasie met de feiten omspringt. Wat volgens de kronijk een ruwe spotternij en bedreiging van het krijgsvolk was, wordt een formeel discours tusschen hertog Leopold zelven en den schout van Sempach:
Ein elder fürst für Sempach reit,
Selb vierzechendist reit er für das tor,
(hij zelf met dertien anderen rijdt voor de poort)
er zeiget inen die helsig (stricke) vor;
‘von Sempach, das sig (sei) üch geschenkt,
noch hüt so werdent ir all erhenkt
für das tor recht also schon.
Bringent den medern ze morgen und den lon:’
(brengt den maaijers te ontbijten en het loon.)
Hinwider do der Schulthesz sprach:
‘Lieber her, hand (habt) üwer gemach!
es ist keines Schwitzers recht,
dasz er lone sinem knecht,
er dasz er im den tagwan tût.
(voor dat hij zijn dagwerk heeft volbracht.)
Die von Lucern sind uf der hůt:
mit der paner (banner) plau und wisz
si züchen dahar mit ganzem flisz.
Schwitzer paner die ist rot,
si hilft uns hüt usz aller not.
Das Uri, das hat spitze horn,
es ward kein man nie so hoch erborn,
es stoszet in nider uf den grund.
Den von Unterwalden ist kunt,
mit der paner wisz und rot,
wie man schlacht die herschaft ze tot!’
Hinwider do der Herzog sprach:
‘hörest du, Schulthesz von Sempach!
| |
| |
der tüfel ist din gevert (gefährte)
dem hast du gedienet also schon,
er git (giebt) dir zitlich den lon!’
Uit die bedreiging van de Sempachers te zullen ophangen, is waarschijnlijk het bericht af te leiden van een latere kronijk, dat er na den slag onder den buit twee wagens met strikken gevonden zijn, die bestemd waren om de eedgenooten op te hangen. Von Liliencron merkt op, dat er in dien tijd bij elken krijgstocht een paar wagens met touwwerk tot allerlei doeleinden meê werden gevoerd. Zoo worden de feiten allengskens misvormd door willekeurige verklaring en onderschuiving van bedoelingen.
‘Thans vertoonden zich’ (dus vervolgt von Liliencron) ‘de vier banieren van Lucern, Schwytz, Uri en Unterwalden. Volgens Zwitsersche bronnen was hun getalsterkte 1300 of 1500 man, en waren de Oostenrijkschen nagenoeg eens zoo talrijk. Volgens Oostenrijksche bronnen daarentegen wonnen het de eedgenooten in getalsterkte, weshalve ook een deel der ridders zich geneigd betoonde om den slag te ontwijken. De meer strijdlustigen echter drongen tot den strijd, en hun gevoelen behield de overhand, daar niemand voor den ander zich laf wilde toonen. Hierop steeg een deel der ridders van de paarden, en liet zich de lange punten van de laarzen afsnijden, om voor den strijd te voet geschikter te zijn. Er is reeds opgemerkt, dat het slagveld voor een aanval der ruiterij geen goede kansen aanbood; maar ook buiten dat is het in de veldslagen van de 14de en 15de eeuw geen ongewoon verschijnsel, dat de ruiterij afstijgt om te voet te vechten. Een dappere schaar voetknechten was voor de ruiters een gevaarlijke tegenpartij, doordien de paarden, gedood of gewond door speerstooten, de ruiters in hun val of vlucht meêsleepten. Er zijn derhalve geen bijzondere motieven noodig om in den Sempacher slag deze omstandigheid te verklaren. De paarden werden door de knechten achter de slagorde in gereedheid gehouden. Een ander deel der ridders bleef te paard, zonder aan den slag deel te nemen. Volgens andere bronnen bleef het Oostenrijksche voetvolk buiten gevecht, omdat de ridders den roem van den dag voor zich alleen wilden behouden.
De ridders te voet openden dan den strijd, en grepen van de hoogte af de eedgenooten aan, onstuimig en niet in de beste
| |
| |
orde. Maar aanvankelijk was hun de kans gunstig; de eedgenooten weken met aanmerkelijk verlies. Toen kwam er een keer; de eedgenooten “gewannen den Druck.” De oude kronijken geven daarvan de volgende verklaring: van de ridders, die achter de slagorde te paard stand hielden, reden er eenigen weg, waardoor een geschreeuw ontstond, dat de Oostenrijkschen op de vlucht sloegen. Toen nu de ridders te voet om hun paarden riepen, werden de paarden schuw en ontstond er grooter wanorde in de Oostenrijksche rijen. De zonnehitte veroorzaakte bij de zwaargepantserde ridders zulk een afmatting, dat er velen stikten. De slag eindigde met volslagen nederlaag van de Oostenrijkschen; hertog Leopold en een menigte graven en heeren lagen dood op het slagveld.’
Behalve het bovenaangehaalde lied, dat het gesprek behelst van Leopold met den schout van Sempach, bestaan er over den Sempacherslag nog twee liederen, no. 33 en 34. In het laatste van deze liederen, een uitgebreid stuk van 67 koepletten, komen ook de 15 koepletten van het eerste voor, maar uit hun verband gerukt en met eenigszins veranderde lezing. Het eerste lied, in den tekst en de volgorde waarin het door von Liliencron in no. 33 wordt gegeven, is ontleend aan de Lucerner-kronijk van Rusz, geschreven omstreeks 1482. De kronijkschrijver voegt bij de mededeeling van dit lied de volgende verklaring: ‘disz ist das lied, so nach der Sempacher schlacht gesungen ward;’ een verklaring waaruit von Liliencron, zoo als wij straks zien zullen, een gevolgtrekking afleidt, die van eenig gewicht is voor de kwestie omtrent de oudheid en echtheid van het volgende meer uitgebreide dichtstuk. Dit kortere lied van Rusz moet echter, volgens von Liliencron, beschouwd worden als zamengesteld uit twee verschillende stukken. Het eene schilderde den slag onder het beeld van een biecht. De Oostenrijksche heeren komen in de Zwitsersche-Bovenlanden om te biechten. Een pastoor uit Schwytz neemt hun de biecht af, legt hun een zware boete op, en geeft hun den zegen ‘mit scharpfen hallenbarten,’ zoodat zij uitroepen:
Das ist eine scharpfe bůsze
die wir nun tragen můszen,
| |
| |
Het andere stuk daarentegen schilderde den slag onder het beeld van een strijd tusschen stier en leeuw. (Uri voert een stier in zijn wapen, en Leopold draagt den leeuw in zijn naam, en was bovendien ridder van de leeuwenorde.) In de vierde strofe van het lied van Rusz zijn deze beide hetoregene stukken aaneengevoegd, maar op zulk een onhandige wijs, dat zoowel de strofenbouw als de zinsverbinding verminkt is. Von Liliencron onderstelt, dat het stuk van de biecht afkomstig is van een Schwytzer, en dat van den stier en leeuw van een Urner. Hij voltrekt derhalve de scheiding van de oorspronkelijk verschillende bestanddeelen, en stelt in de vierde strofe van Rusz een kleine verandering voor, waarmeê zoowel de strofenbouw als de zin hersteld wordt. Nemen wij die verandering over, dan krijgen wij het Urner-lied in de volgende gestalte:
ze Sempach vor dem walde,
Der stier was hochgemeit (hoog van moed);
‘her lewe, wilt du fechten,
Der lewe begönd ruszen (knarsen)
und schmucken sinen wadel (staart),
do sprach der stier zům lewe:
‘wöll wirs versůchen aber,
so trit herzůher basz (meer hier naar toe)
Si begonden zůsamen treten,
gar schier die fluchte nam;
er floch hin bisz an den berg:
‘Wiltu mir hier entwichen
| |
| |
du hast mir hie verloszen
darzu zechen houptpanner,
si steckent uf disem plan.
es ist dir gar ein schand;
Nůn sprach der stier zům lewe:
‘nůn bin ich hie gewesen,
du hast mir dick getrewet (oft gedroht),
din er sind warlich klein!’
Dit aardige liedje heeft langen tijd verscholen gezeten in de kronijk van Rusz en in het meer uitgebreide gedicht no. 34. Dit gedicht heeft sedert Tschudi, den zwitserschen geschiedschrijver uit de zestiende eeuw, die het in zijn kronijk opnam, tot op onze tijden gegolden als authentieke en gelijktijdige bron voor het bij Sempach voorgevallene. In het slotkoeplet staat namelijk, dat een zekere Halbsuter, een Lucerner, dit lied gemaakt heeft toen hij van den slag terug was gekomen:
zů Lucern ist er geseszen,
als er ab der slacht is kan.
Hij is er dus zelf bij geweest en vertelt wat hij gezien heeft; wat wil men meer? Intusschen toont von Liliencron (op voorgang van O. Lorenz in zijn werkje: Leopold III und die
| |
| |
Schweizer Bünde) dat dit lied, dat voor het werk van een der medestrijders wordt uitgegeven, onmogelijk zooals het daar ligt van zeer ouden oorsprong, veel minder het werk van een der strijders zelven wezen kan. Het bestaat uit zeer verschillende bestanddeelen, waaronder er trouwens kunnen zijn van hoogen ouderdom, maar waarvan andere duidelijk een lateren oorsprong verraden. Deze bestanddeelen zijn door hier en daar ingevoegde koepletten zoo goed als het gaan wou, aan elkander verbonden. Het lied komt eerst voor in kronijken van de zestiende eeuw. Von Liliencron geeft twee teksten, den gewonen en dien van Tschudi, en gelooft dat de vervaardiging moet gesteld worden in de laatste helft der vijftiende eeuw. Hij houdt het er voor dat Rusz, toen hij in zijn kronijk (1482) het liedje no. 33 mededeelde, en daarbij aanmerkte: ‘disz ist das lied, so nach der Sempacher schlacht gesungen ward’, het lied van Halbsuter, dat destijds verspreid begon te worden, op het oog heeft gehad, en met zijn aanmerking heeft willen te kennen geven, dat het lied van Halbsuter ten onrechte voor het oude en echte uitgegeven en aangenomen werd.
Zoo keert dan bij een onnoozel volksliedje de kwestie terug, die bij werken van vrij wat meer beteekenis in de literatuur al zoo veel hoofdbrekens heeft gekost. De liefhebber kan de volledige uiteenzetting van deze zaak bij von Liliencron nalezen en vindt daar tevens de voornaamste geschriften aangewezen, waarin sedert Lorenz de authenticiteit en historische geloofwaardigheid van het lied verdedigd of bestreden is. Laten wij die kwestie rusten om eenige der belangrijkste gedeelten van het lied zelf in oogenschouw te nemen. In de eerste plaats komen in aanmerking een paar koepletten, waarin op den brand van Willisau gedoeld wordt. Zoo als wij uit von Liliencron's historische inleiding zagen, is Willisau door Leopold's benden bij den aftocht van dit stadje naar Sursee, in brand gestoken. Deze zaak wordt echter door Tschudi en al de volgende zwitsersche geschiedschrijvers anders voorgesteld. Volgens hen is Willisau door de Berners verbrand, toen zij oorlog voerden tegen gravin Maha van Neuenburg, een oorlog die eerst na den Sempacher slag is uitgebroken. Eerst in 1862 werd dit punt opgehelderd door von Stürler. Een voorname bijdrage tot die opheldering leverden een paar strofen van het lied van Halbsuter, en een verschil van lezing dat hier gevonden wordt tusschen den gewonen tekst en dien van Tschudi. Deze beide
| |
| |
strofen worden dan ook door von Liliencron voor zeer oud gehouden, niet alleen omdat hun inhoud met de oudste berigten omtrent den brand van Willisau overeenstemt, maar ook om den echten volkstoon, die uit deze strofen klinkt.
von Wilisouw usz der stat;
da kam ein imb (bienenschwarm) geflogen,
in dlinden er gnistet hat;
Da sach man wie die veste
dahinden zWilisouw brann.
‘di Schwizer wend wir töten,
Het is aardig om te zien hoe een geschiedschrijver soms met zijn bronnen omspringt, als hij iets vindt, dat met zijn vroeger opgevatte en reeds vast gewortelde voorstelling niet overeenkomt. Tschudi verkeerde in de vaste meening dat Willisau door de Berners was verbrand. Bij die meening nam hij natuurlijk aanstoot aan de beide eerste der aangehaalde regels:
- Es kam ein herr gezogen
von Wilisouw usz der stat.
Maar Tschudi weet zich te helpen door de volgende kleine wijziging in den tekst te brengen:
- Es kam ein bär (een beer, d.i. Bern) gezogen
gen Wilisouw in die stat.
Het belangrijkste gedeelte van Halbsuters lied zijn de strofen, waarin de heldendaad van Winkelried verhaald wordt. Immers deze strofen zijn de eigenlijke bron, waaruit dat verhaal geput is door Tschudi, die door de latere zwitsersche geschiedschrijvers eenvoudig gevolgd wordt. Om deze strofen is het te
| |
| |
doen, als er juist over dit Sempacher-lied en zijn authenticiteit met zooveel warmte geschreven en gestreden wordt. De oude kronijken weten niets van Winkelried, en spreken over de wending ten gunste van de eedgenooten, die op een gegeven tijdstip in den slag plaats greep, in algemeene bewoordingen; b.v. ‘zehant gab got den eidgenoszen glück’, of ‘da halff der almechtig got unsern getrüwen eidgenoszen.’ Slechts een enkel meer gedetailleerd bericht komt voor in een kronijk, die volgens von Liliencron omsteeks 1432 vervaardigd werd. Dit bericht luidt als volgt: ‘des half uns ein getrüwer man under den eidgenoszen. Do der sach dasz es so übel gieng und die herren mit iren glänen (speren) und spieszen allwegen die vordersten niederstauchent, ee das man si alda erlangen möchte mit den hallenbarten, do trang der erber from (eerbare vrome) man hin für und erwuste so vil spiesze, waz er ergriffen mochte, und trukt si nider, daz die eidgenoszen die spiez alle abschlugen mit den hallenbarten und do zu inen kamen, und trost si und gab inen fröuwd und rüfft und sprach: si fluchint (fliehen) all da hinden.’
Plaatsen wij naast dit bericht der kronijk aanstonds het verhaal van een beroemd zwitsersch schrijver uit de vorige eeuw, Zschokke: ‘Gen Sempach gekommen fand Leopold die Banner der Eidgenossen schon in der obern Gegend versammelt. Alsbald ohne sein Fussvolk zu erwarten, hiess er die tausende seiner Ritter von den Rossen steigen, weil er deren Verwirrung im Berggefecht fürchtete, und befahl, Mann an Mann gedrängt, gleich einer eisernen Mauer mit vorgesenkten Speeren in die Eidgenossen einzudringen. Es war zur Erndtezeit. Die Sonne stand hoch und brannte heiss. Die Schweizer fielen auf ihre Kniee und beteten. Dann erhoben sie sich und stürmten wüthend gegen die Eisenschaar an. Vergeblich; die durchbrach keiner. Mann um Mann sank. Sechzig Leichname der Eidgenossen bluteten am Boden. Alle wankten. “Ich will der Freiheit eine Gasse machen!” schrie jählings donnernd eine Stimme: “Treue, liebe Eidgenossen, traget Sorge für mein Weib und Kind!” Das sprach Arnold Struthan von Winkelried, der ritterliche Unterwaldner, umfasste alsbald mit beiden Armen von den Feindesspeeren, so viel er deren konnte, und begrub sie in seinen Leib und sank. Und über seine Leiche strömten die Eidgenossen durch die Lücke der eisernen Mauer stürmisch, zermalmend ein. Entzetsen flog über die Schaaren der Ritter.’
| |
| |
Met opzet voegde ik deze beide berichten bijeen om het opmerkelijk verschil in toon en voorstelling te doen gevoelen. Zschokke is declamatorisch en theatraal, waar de kronijk naief en natuurlijk is. Bij Zschokke is het: ‘Arnold Struthan von Winkelried, der ritterliche Unterwaldner;’ in de kronijk: ‘ein getrüwer man unter den eidgenoszen,’ en ‘ein erber from man.’ Bij Zschokke roept hij met donderende stem: ‘Ich will der Freiheit eine Gasse machen;’ de kronijk laat hem vrij wat naiever zeggen: ‘sie fliehen alle da hinden’ (zij gaan daar achter allemaal aan 't loopen). Bij Zschokke begraaft hij de speren in zijn lijf en zinkt neer, waarop de eedgenooten over zijn lijk voorwaarts stormen; in de kronijk pakt hij zooveel speren als hij kan, en drukt ze naar den grond, zoodat zijn strijdmakkers met hun hellebaarden de speren kunnen stuk slaan. Dat de ‘eerbare, vrome, getrouwe man onder de eedgenooten’ Winkelried heeft geheeten, en dat hij de inbraak in de sperenrij met vrijwillige en opzettelijke opoffering van zijn leven heeft gedaan, daarvan weet het kronijkbericht nog niets. Deze voorstelling van de zaak wordt eerst aangetroffen in de strofen van het lied van Halbsuter, die hier volgen:
ir ordnung dick und breit,
verdrosz die fromen geste.
Ein Winkelriet, der seit:
min arme kind und frouwen,
so wil ich ein frefel bestan.’
‘Trüwen, lieben Eidgnoszen,
mein leben verlür ich mit:
si hand ir ordnung bschloszen,
wir mögends inn brechen nit;
des wellind ir min geschlechte
in ewikeit genieszen lan!’
ein arm vol spieszen bhend,
den sinen macht er gaszen;
| |
| |
- Er hat eins löuwen můt,
sin dapfer manlich sterben
was den vier waldsteten gůt.
mit houwen und mit stechen;
müszt menger frome eidgnosze
Wij kunnen thans het Winkelried-verhaal in zijn verschillende gestalten nagaan. In de kronijk is het een trouw en eerbaar man onder de eedgenooten, die een aantal speren pakt en naar beneden drukt, zoodat zijn strijdmakkers ze kunnen stuk slaan; in het lied van Halbsuter krijgt bij den geslachtsnaam Winkelried, en ‘bestat ein frefel’, bedrijft een stout stuk, waardoor hij, met opoffering van zijn leven voor de eedgenooten een weg baant door de sperenrij; bij Tschudi ontvangt hij vervolgens den persoonsnaam Arnold en bij Zschokke valt Arnold Struthan von Winkelried als een tooneelheld, na met donderende stem zijn voornemen te hebben aangekondigd om te sterven voor de vrijheid. Door het kritisch onderzoek van Lorenz en von Liliencron is thans voorloopig aan de schrijvers der zwitsersche geschiedenis de gelegenheid afgesneden om aan Zschokke's tafereel nog meer versierselen toe te voegen.
Voor het gevoel, en bepaaldelijk voor het zwitsersch nationaal gevoel, is het zeker minder aangenaam, wanneer het verhaal van Winkelried's heldendaad, dat reeds eenige eeuwen lang als ontwijfelbaar historisch had gegolden, tot het voorwerp gemaakt wordt van een kritisch onderzoek, en wanneer zulk een onderzoek tot het resultaat leidt, dat genoemd verhaal enkel op den naam van eene schoone sage aanspraak kan maken. De verdedigers van het lied van Halbsuter hebben dan ook ongetwijfeld gemeend met de authenticiteit van dat lied tevens de nationale eer en de eer van hunner Winkelried te handhaven. Zelfs von Liliencron meent zijn kritiek met een soort van vergoêlijking, half en half een redding van het historisch gehalte der sage, te moeten besluiten. ‘Het zou onkritisch wezen,’ zegt hij, ‘om de daad van Winkelried door hetgeen
| |
| |
tot dusver daarover is bekend geworden, te beschouwen als uit de bronnen bewezen; maar zeer zeker zou het even weinig te rechtvaardigen zijn om ze deswege te verwerpen als historisch onwaar. Want ook de sage heeft een onbetwisbaar recht op “geschichtliche Beachtung”, zoolang als er zich geen innerlijke bezwaren opdoen tegen haren inhoud. Wat zij echter in ons geval van Winkelried verhaalt, wordt zeer wel gemotiveerd door hetgeen omtrent het beloop van den slag bekend is; ja men zou bijkans kunnen zeggen: het heeft zoo moeten gebeuren, indien de eedgenooten met een “spits” zooals de bronnen zeggen, d.i. in wigvormige slagorde in de sperenrij der ridders hebben willen inbreken.’
Misschien mag men vragen of in deze redenering het gebied der historie wel streng genoeg van dat der sage gescheiden wordt gehouden. In de voorrede voor de ‘Deutsche Sagen’ van Jacob en Wilhelm Grimm, vinden wij de volgende opmerking, die op dit punt zeer te behartigen is. ‘Men kan de meeste geschiedschrijvers twee dingen verwijten, die schijnbaar met elkander in strijd zijn: dat zij namelijk te veel en te weinig gewicht aan de sagen hechten. Terwijl sommige dingen, die louter tot het gebied der sage behooren, in de rij der historische feiten worden opgenomen, worden anderen van geheel denzelfden aard, als ijdele verzinsels en hersenschimmen, snood ter zijde geschoven. Hiermeê miskent men den aard der sage, en geeft haar eensdeels een reële waarheid, die zij niet bezit, terwijl men anderdeels de ideale waarheid, die haar toekomt, verloochent.’ Is eenmaal het verhaal omtrent Arnold Winkelried als sage erkend, omdat het gebleken is niet te steunen op eenig historisch getuigenis, gelijktijdig met het feit, dan dient het ook niet wederom behandeld te worden als historisch bericht. Moest aan de sagen het recht worden toegekend op ‘geschichtliche Beachtung’, zoolang als er zich geen innerlijke bezwaren opdoen tegen haren inhoud, dan zou men in alle sagen geschiedenis kunnen vinden, daar immers de sage, even als elk verdichtsel, haar stof aan de werkelijkheid moet ontleenen. In haren inhoud zal dus altoos iets gevonden worden, waartegen zich volstrekt geen innerlijke bezwaren opdoen. Overigens wordt aan het heroïsme der eedgenooten, in den slag bij Sempach betoond, in het geheel geen afbreuk gedaan, wanneer men het Winkelried-verhaal als loutere fictie beschouwt. Zij hebben zich allen als mannen gedragen, en
niet slechts
| |
| |
één, maar velen hebben op dat slagveld hun leven gelaten in de heldhaftige verdediging der gemeene zaak. Aan deze werkelijkheid ontleent de Winkelried-sage haar stof, maar naar den aard der sage stelt zij het heroïsme van velen aanschouwelijk voor in één enkel gefingeerd persoon.
Wij kunnen aan het lied van Halbsuter nog eenige strofen ontleenen, die een soort van komisch naspel vormen op het tragische tooneel van Winkelried's val. Dat de inhoud van die strofen tot het gebied der sage behoort, is reeds daaruit op te maken, dat hetgeen daarin verhaald wordt, als voorgevallen tusschen een hertog van Cleef en den visscher Hans Rot van Lucern, ook wordt verteld als in 1350 te Zürich gebeurd met een heer van Toggenburg en den visscher Bachs. Het verhaal van Halbsuter kom hierop neêr. Onder de ridders van Leopold was een hertog von Clee, d.i. von Cleve; (Tschudi, die historische bezwaren had tegen de aanwezigheid van een hertog van Cleef in Leopold's leger bij Sempach, maakt van den Clevenaar met weinig moeite een Bourgondiër, door von Clee te veranderen in von Gree, dat een Bourgondisch geslacht is.) Deze hertog von Clee ontsnapt aan de slachting en komt met zijn knecht aan den oever van het Sempacher meer. Hier haalt hij den visscher Hans Rot met beloften en goede woorden over om hem naar den anderen oever over te zetten. Dit geschiedt; maar als zij aan den overkant naar Nottwyl komen, geeft de ridder aan zijn knecht een wenk om den visscher dood te steken. Hans Rot echter, die den wenk bemerkt heeft, stoot de schuit omver, en werpt hen beide in het meer. Hij zelf begeeft zich naar zijn lieve heeren, d.i. naar de raadsheeren van Lucern, en vertelt hun dat hij twee kapitale visschen heeft gevangen, die zij cadeau kunnen krijgen, als hij de schubben mag houden. Ziehier het liedje:
Ein herr der was entrunnen,
der was ein herzog von Clee
der kam zůr selben stunde
er kam zů Hansen von Rot;
‘nůn tůs durch got und gelte,
| |
| |
‘Fast gern,’ sprach Hans von Rot:
des lons was er auch fro,
dasz er in solt verdienen;
da winkt der herr dem knechte
er solt den fůrman erstochen han.
Das wolt der kuecht verbringen
Hans Rot merkt an den dingen,
gar bald er das schif umtrat.
‘nůn trinkend, lieben herren!
ir stechend kein schifman me!’
Hans Rot tet sich bald keren;
seit (sagt) wie es gangen was
‘Nůn merkend dester basz:
zwen fisch ich hüt gefangen hau,
ich bitt üch umb die schüppen
die fisch wil ich üch lan.’
Si schiktend mit im dare,
der bulgen (tasschen) namends ware
si gabends im halben teil;
und meint es wer wolfeil.
Im wetschger (tasch) waren zwo schalen,
die wurdend Hansen Roten:
zu Lucern bi sinen herren
| |
| |
De slotstrofe van dit liedje bewijst, zoo als von Liliencron opmerkt, den lateren oorsprong; men ziet er uit dat dit verhaal zich vastknoopte aan de omstandigheid, dat er op het raadhuis te Lucern een paar zilveren schalen, overblijfsel van den buit bij Sempach gemaakt, bewaard werden. Het behoort dus tot die soort van vertelsels, die men, in elk museum van oudheden, omtrent het een of ander bijzonder merkwaardig voorwerp, van den gids kan te hooren krijgen. Overigens leveren deze strofen een aardig voorbeeld op van de manier van verhalen, die aan het volkslied eigen is. Men moet er niet te veel samenhang of naauwkeurigheid in zoeken; men zal b.v. uit dit verhaal te vergeefs zoeken op te maken, hoe de schipper zelf, nadat hij zijn schuit omver had geworpen, aan wal gekomen is. Het ligt in den aard van het volkslied, dat het zich om zulke kleinigheden niet bekommert en volstrekt onverschillig is voor alle bedenkingen, die uit het standpunt van logische consequentie tegen het verhaal ingebracht kunnen worden. Het volkslied gaat bij de behandeling zijner stoffen, hetzij die tot het gebied der sprook of der geschiedenis behooren, geheel anders te werk dan de strenge historie; deze immers is zooveel te echter en beter, naarmate zij met meer juistheid het noodzakelijk verband tusschen de gebeurtenissen weet aan te wijzen.
Lorenz en von Liliencron hebben met hun analyse aan de authenticiteit en historische geloofwaardigheid van Halbsuter's lied een, naar ik vrees, ongeneeslijke wonde toegebracht. Misschien hebben wij daarmeê echter meer gewonnen dan verloren. Het feitelijke van den Sempacher slag staat buitendien vast, en de geschiedschrijver behoeft zich thans niet langer door verdichte verhalen op dwaalwegen te laten voeren, maar kan al zijn zorg daaraan besteden, om het feit zelf in zijn historischen samenhang met de grootst mogelijke nauwkeurigheid en volledigheid voor te stellen. Gewonnen hebben wij door die analyse eenige volksliedjes, die wel is waar nauwelijks meer tot het genre der eigenlijke geschiedzangen gerekend kunnen worden, maar die er zooveel te aardiger en poëtischer om zijn. Zoo wordt er beantwoord aan den eisch van Grimm: historie en sage blijven gescheiden; maar er wordt aan beide recht gedaan.
De lezer zal zich thans een voorstelling kunnen vormen van von Liliencron's arbeid, wanneer hij in aanmerking neemt, dat door hem ruim zeshonderd liederen met dezelfde nauwkeurigheid en volledigheid als de Sempacher liedjes behandeld en toe- | |
| |
gelicht zijn. Vooral de reformatie-periode van 1517-1554 heeft een ruimen oogst van gedichten opgeleverd. Of nu echter zijn werk door het publiek, waarvoor het met zooveel zorgvuldigheid ingericht is, vlijtig zal worden gelezen, daar valt nog zoo vast niet op te rekenen. De tegenwoordige tijd levert zoo veel en zoo velerlei, waardoor de aandacht verdeeld en verstrooid wordt, dat men vreezen kan, dat de meesten tegen den omvang van het werk met eerbiedigen schroom zullen opzien, en dat slechts weinigen moed en volharding zullen vinden, hetzij tot een gezette studie, of tot een meer vluchtige lezing van deze boekdeelen. Wanneer wij de massa van stof in aanmerking nemen, die tegenwoordig voor de geschiedenis wordt opgestapeld, dan komt onwillekeurig de bedenking bij ons op, die reeds door Kant, bijna honderd jaren geleden, werd geopperd (in de verhandeling: Idee zu einer allgemeinen Geschichte in weltbürgerlicher Absicht, 1784): hoe wij, en hoe eerst de nakomelingen over een paar eeuwen, het moeten aanleggen om die dagelijks aangroeijende stof te bemachtigen. Kant stelde voor, dat men de wetten zou trachten op te sporen, waardoor de menschelijke samenleving beheerscht wordt; wetten, die volgens hem, even zeker en bestendig zijn als die van het zonnestelsel: zoodat ook de geschiedenis vroeger of later haren Kepler zou kunnen vinden. Intusschen zal niet iedereen aan de streng wijsgeerige behandeling der geschiedenis de empirische en aanschouwelijke geheel opgeofferd willen zien. Zal nu de geschiedenis voortdurend
ook nog op de laatste wijs behandeld worden, dan zal de kunst met de wetenschap samen moeten werken. In de eerste plaats zal er uit de massa van stof gekozen moeten worden. Het bijeengebrachte dient onderworpen aan schifting en scheiding. Die arbeid zal ook met deze verzameling van geschiedzangen verricht moeten worden. Niet al het materiaal dat hier voor ons ligt is van dezelfde waarde, en met dorre rijmelarij, die noch tot de kennis der feiten iets nieuws toevoegt, noch uit taalkundig en literair oogpunt veel belangstelling verdient, kan ten slotte evenmin de historicus van professie, als de liefhebber gediend zijn. De auteur heeft door zijn moeitevollen en zorgvuldigen arbeid die schifting gemakkelijk gemaakt; thans rest de meer dankbare taak om uit zijn arbeid de netto winst te trekken.
D.E.W. Wolff. |
|