De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |
Bibliographisch album.Die Verträge zu Gunsten Dritter, von Dr. J. Unger. Jena, Mauke's Verlag. 1869.Volgens het eigenlijke Romeinsche regt moest elke regtshandeling door den belanghebbenden in persoon worden verrigt. Hetzij hij eene zaak van den vorigen eigenaar heeft over te nemen, of wel zich bij stipulatie jegens iemand wil verbinden; hetzij hij een testament wil opmaken, of wel een regtsgeding aanvangen; altijd moest hij zelf zijnen wil op onmiskenbare wijze verklaren, en kon die wilsverklaring alleen voor hem en zijne erven bindende gevolgen hebben. Zelfs bij het sluiten van overeenkomsten, die meer volgens de regelen der billijkheid en goede trouw dan naar streng regt werden uitgelegd, gold hetzelfde beginsel. Wel kon hij in vele gevallen zich door eenen slaaf of anderen ondergeschikten persoon doen vertegenwoordigen; hierin toch zagen de Romeinen geene eigenlijke plaatsvervanging, daar dergelijke personen zelf geen vermogen bezaten, en, wat zij verwierven, dus noodzakelijk aan het vermogen van hunnen heer verviel. Maar een vrije kan nooit regtsgeldig voor eenen ander optreden; wat hij als zoodanig verrigt, zou hem zelven geenerlei voordeel kunnen aanbrengen, daar hij niets voor zich heeft willen verkrijgen, en het kan den ander niet baten, daar deze zelf zijn wil op meer directe wijze persoonlijk had moeten openbaren. Nec paciscendo, nec legem dicendo, nec stipulando quisquam alteri cavere potest. Uit dit hoofdbeginsel vloeijen twee gevolgtrekkingen voort, die wel naauw met elkander verwant zijn, en dikwijls verward worden, maar die toch, vooral om de uiteenloopende ontwikkeling, welke zij gehad hebben, goed moeten worden onderscheiden. In de eerste plaats toch werd daaruit afgeleid, dat niemand bij het aangaan eener handeling kan optreden als lasthebber van eenen derden; althans | |
[pagina 157]
| |
niet in dien zin dat hij eene directe regtsbetrekking tusschen zijnen medecontractant en den lastgever zou mogen vestigen. Maar in de tweede plaats kan, ook zonder dat eenige plaatsvervulling bedoeld wordt, niemand eene handeling voor een ander sluiten, op zoodanige wijze, dat de uitvoering ten behoeve van dezen zou worden bedongen. Om beide gevallen met een voorbeeld op te helderen, kan men stellen, dat het onmogelijk is, dat ik voor A. een paard zou koopen; zoowel wanneer ik in zijnen naam optreed, en aan den verkooper mededeel, dat de koop in waarheid met hem en niet met mij gesloten is, als ook wanneer ik zelf de koopovereenkomst sluit, maar alleen beding, dat de levering aan A. zal moeten geschieden. In beide gevallen had A., om tegen den verkooper in regten te kunnen optreden, zelf den koop moeten sluiten, en dat niet aan mij overlaten. Het levendiger verkeer van latere tijden maakte menige wijziging in deze oorspronkelijke gestrengheid noodzakelijk. Wat het eerste punt aangaat, kwam de praetor langzamerhand zoo ver, dat hij den lastgever althans eene actio utilis toekende, en heeft men, ook nadat de ontwikkeling van het eigenlijke Romeinsche regt was gesloten, denzelfden liberalen weg meer en meer gevolgd. Tegenwoordig zijn in Duitschland de regtsgeleerden ten minste hieromtrent eenstemmig, dat zij naar het zoogenaamde hedendaagsche Romeinsche regt eene werkelijke regtsbetrekking aannemen tusschen den lastgever en den derden, met wien de lasthebber gehandeld heeft. Zoo dit onderwerp nog tot verschil van gevoelen aanleiding geeft, is het alleen wat betreft de juridieke constructie; daar enkelen aan den lastgever tegen den derden eene directe actie toekennen, terwijl anderen meenen, dat hij alleen de hem gecedeerde regten van zijnen lasthebber zou kunnen uitoefenen. De practische gevolgen, die uit dit verschil van opvatting voortvloeijen, zijn weinig. Voor ons heeft overigens deze geheele vraag veel van haar belang verloren, daar art. 1836 B.W. uitdrukkelijk leert, dat de lastgever dengenen, met wien de zaakgelastigde in die betrekking gehandeld heeft, onmiddellijk in regten betrekken kan om de voldoening der overeenkomst te vorderen. In het tweede door ons bedoelde geval was het veel moeijelijker, tot eene beperking of opheffing van het verbod te geraken; en geen wonder. Terwijl men toch bij het bestaan eener lastgeving twee | |
[pagina 158]
| |
contracten heeft, tusschen welke een onmiskenbaar verband bestaat, en die men slechts behoeft te combineren om tot eene werkelijke regtsbetrekking tusschen de drie betrokken personen te geraken, heeft men hier te doen met iemand, die aan het contract geheel vreemd gebleven is, die zijnen wil om daaraan deel te nemen op geenerlei wijze heeft geopenbaard, en aan wien men dus bezwaarlijk eenige regten, daaruit voortvloeijende, kan toekennen. Toch hebben de Romeinen zich ook in deze rigting enkele schreden van hun uitgangspunt verwijderd. Zoo kon hij, die voor zijne dochter of kleindochter eene huwelijksgift schonk, bedingen, dat deze, in geval van ontbinding des huwelijks, ten bate van haar of hare kinderen zou komen. Zoo kon men in het algemeen aan eene schenking de voorwaarde verbinden, dat de begiftigde het ontvangene later aan eenen derden moest uitkeeren. Zoo kon eindelijk de schuldeischer, die eene in pand gekregen zaak verkocht, zich ten behoeve van den eigenaar het regt van wederinkoop voorbehouden. Al deze voorbeelden, die welligt nog met enkele vermeerderd kunnen wordenGa naar voetnoot1, hebben echter dit eigenaardige, dat zij afzonderlijke op zich zelf staande gevallen betreffen, door de benigna interpretatio des wetgevers aangenomen, maar ongeschikt om onder een algemeen beginsel begrepen te worden. Het blijven altijd uitzonderingen, die wel verre van den regel, dat derden geenerlei regten aan contracten kunnen ontleenen, omver te werpen, veeleer strekken om dien nog sterker te bevestigen. Toch dringt de voortgaande ontwikkeling ook hier naar meerdere vrijheid; en alleszins merkwaardig is dan ook het schouwspel, hetwelk de regtsgeschiedenis ovor dit onderwerp in den laatsten tijd heeft opgeleverd, wanneer men de geleerden, met echt historischen zin het werk opvattende, waar de Romeinen het hebben achtergelaten, langzamerhand ziet voortgaan op den weg, waarop dezen nog | |
[pagina 159]
| |
slechts weinige onzamenhangende schreden gezet hebben. Het is waar, ten onzent is van eene dergelijke beweging weinig of niets te bespeuren; men vergenoegt zich met art. 1353 B.W., dat nog geheel het Romeinsche standpunt weêrgeeft, of liever eene reactie tegen de ontwikkeling van het latere Romeinsche regt bevat, daar het de uitzonderingen, die toen reeds aangenomen werden, terugbrengt tot twee. ‘Men kan ten behoeve van eenen derde iets bedingen, wanneer een beding, hetwelk men voor zich zelven maakt, of eene gift, die men aan een ander doet, zulk eene voorwaarde bevat.’ De reden hiervan zal wel zijn, dat het geval van een contract in favorem tertii zich op zuiver civielregtelijk gebied hoogst zelden voordoet, en bij het handelsregt ruimere beginselen te dezen aanzien gelden. Zoo maakt onze wetgever geen bezwaar, aan den geconsigneerden of geadresseerden directe regten toe te kennen tegenover den schipper of vervoerder; aan hem, ten wiens behoeve een leven verzekerd is, tegenover den verzekeraar, enz. De overblijvende gevallen zijn dan zeldzaam; en vandaar waarschijnlijk, dat art. 1353 niet behoort onder die artikelen, met welke onze regtsgeleerden zich bij voorkeur bezig houden. In Duitschland daarentegen, waar de hier behandelde vraag meer practisch belang schijnt te bezitten, en bovendien de geleerden altijd meer behoefte gevoelen om de voorschriften der positive wet tot algemeene beginselen te herleiden, kan men eene zeer bepaalde rigting opmerken, die de strengheid der Romeinen tegenover de contracten in favorem tertii tracht te matigen. Aanvankelijk beproefde men dit zoo, dat de erkende uitzonderingen zooveel mogelijk werden uitgebreid, en b.v. uit het in de eerste plaats door ons vermelde voorschrift van l. 7 C. de pact. conv. (5.. 14) de regel werd afgeleid, dat alle contracten ten gunste van descendenten gesloten als geldig erkend konden worden. Hen, die geen moed tot dergelijke exegetische vraagstukken bezaten, poogde men dan tot zwijgen te brengen door een beroep op het gewoonteregt, hetwelk zich in dien zin zou hebben uitgesproken. Op den duur was eene zoodanige voorstelling echter niet wel te handhaven, en moest, althans op wetenschappelijk gebied, de overwinning verblijven aan hen, die zich beijverden om de ware bedoeling der Romeinsche regtsbronnen in al hare zuiverheid te herstellen. Daarentegen is de jurisprudentie aan haar zoogenaamd gewoonteregt meerendeels ge- | |
[pagina 160]
| |
trouw gebleven; wel een bewijs, dat het regtsbewustzijn van onze dagen mildere beginsels verlangt dan die, welke de historische wetenschap als de echte Romeinsche had leeren kennen. Aan die behoefte te voldoen, door voor de contracten in favorem tertii een regtsgrond te vinden, sterk genoeg om hunne geldigheid ook op wetenschappelijke wijze te verdedigen, ziedaar de taak, welke de regtsgeleerden zich in de laatste jaren met betrekking tot ons onderwerp hebben voorgesteld. Eene geheel nieuwe en wegens hare oorspronkelijkheid merkwaardige oplossing is beproefd door den bekenden Weener hoogleeraar Unger in het ons ter aankondiging gezonden werkje, welks titel aan het hoofd van dit opstel afgedrukt is. Ik ga thans over tot de korte ontwikkeling van het standpunt, waarop hij zich daarbij geplaatst heeft. De voornaamste zwarigheid tegen het aannemen der contracten in favorem tertii, maar tegelijk ook de voornaamste fout in de redenering der vroegere regtsgeleerden, bestaat naar zijne opvatting hierin, dat men de overeenkomsten aanmerkt als uit haren aard beperkt tot hen, die als partijen hebben medegewerkt tot het aangaan daarvan. Is dat waar, dan is het onmogelijk, ooit eene juridiek zuivere constructie te vinden, waardoor men aan derden eenige aanspraken daaruit zou kunnen verleenen; hoe men die ook inkleede, altijd moet dan op deze of gene wijze aan het werkelijk karakter der overeenkomsten geweld worden aangedaan. Maar dat zoogenaamde beginsel is niet zoo absoluut waar als de regtsgeleerden het willen doen voorkomen; het was alleen waar in het Romeinsche regt, omdat het een uitvloeisel was van het Romeinsche volkskarakter, dat in eene trotsche zelfgenoegzaamheid een zijner voornaamste kenmerken bezat. Daartegenover staat het Germaansche karakter, dat in plaats van den ‘disciplinirten Egoismus’ der Romeinen, ‘im Verhältnisz von Person zu Person mehr die sittliche Einigung derselben als deren rechtliche Sonderung anstrebt.’ Uit dit nieuwe beginsel nu vloeit voor het onderwerp, dat ons thans bezig houdt, juist het tegenovergestelde voort van den Romeinschen regtsregel. Is het onze eerste pligt, ten behoeve van anderen werkzaam te zijn, dan spreekt het wel van zelf, dat het regt, als ‘Ausdruck und Wächter der Ethik’, de vervulling van dien pligt niet mag belemmeren. Contracten, ten gunste van derden aangegaan, al is het zonder hunne voorken- | |
[pagina 161]
| |
nis of medewerking, moeten derhalve thans als ‘prinzipiell’ bestaanbaar worden aangemerkt: hunne uitsluiting door de Romeinen was niet ‘eine Consequenz der juristischen Logik, sondern ein Produkt der nationalen Ethik.’ In het uitspreken van deze twee tegen elkander overgestelde beginselen ligt het eigenaardige van het door ons aangekondigd geschrift. De nadere ontwikkeling is eenvoudig. In eene eerste paragraaf wordt het Romeinsche beginsel met het oog op het Romeinsche volkskarakter en in verband met andere daarmede verwante beginselen ontwikkeld, en worden de uitzonderingen, welke het latere Romeinsche regt genoodzaakt was aan te nemen, en die reeds vroeger door ons vermeld zijn, aan een naauwkeurig onderzoek onderworpen. In § 2 wordt het nieuwe beginsel verdedigd en de contracten in favorem tertii omschreven als ‘Verträge, durch welche nach der Absicht der Paciscenten einem Dritten in seinem Interesse unmittelbar ein Forderungsrecht bestellt oder eine Schuldbefreiung erwirkt wird.’ § 3 bevat de wederlegging van hen, die getracht hebben de geldigheid dezer contracten op minder radicale wijze te handhaven; terwijl eindelijk § 4 enkele der meest voorkomende gevallen van dergelijke bedingen bespreekt. Het zou ons hier natuurlijk te lang ophouden, indien wij den S. bij de uiteenzetting van al die punten op den voet wilden volgen: liever verwijzen wij den lezer, die kennis met zijne theorie verlangt te maken, naar zijn eigen werk. Alleenlijk vermelden wij hier nog, dat practisch de theorie van prof. Unger vooral daarin van zijne voorgangers afwijkt, dat hij den derden, ten wiens behoeve het contract wordt gesloten, terstond een onherroepelijk regt op de prestatie toekent; eene latere ontbinding der overeenkomst zoude, ook al was hij nog niet met haar bestaan bekend geworden, zijn eenmaal verkregen regt niet meer kunnen schadenGa naar voetnoot1. Daarentegen wordt in den regel | |
[pagina 162]
| |
geëischt, dat de derde door eene uitdrukkelijke aanneming tot het contract moet zijn toegetreden, vóor dat hij geacht kan worden eenige regten daaruit te ontleenen: uit welke opvatting dan natuurlijk weder voortvloeit, dat (zooals ook ons art. 1353 bepaalt) hij, die een beding in favorem tertii gemaakt heeft, het herroepen kan, zoolang de derde nog niet verklaard heeft, gebruik daarvan te willen maken. Wat mij in het aangekondigde boek vooral heeft aangetrokken, is de methode, welke daarin gevolgd wordt, en die naar mijne meening vooral voor de Nederlandsche beoefenaars van het Romeinsche regt als de meest vruchtbare verdient te worden aangeprezen. Zoolang het Romeinsche regt in ons vaderland nog als geldend regt werd toegepast, gelijk ook in die landen, waar zulks nog heden geschiedt, was het de eerste pligt van eenen regtsgeleerde, zich eene zoo naauwkeurig mogelijke kennis van zijne voorschriften eigen te maken. De voorschriften der Romeinen tot in de minste bijzonderheden te leeren kennen, die in verband te brengen met latere wijzigingen, en die allen zoo te ordenen, dat zij een behoorlijk zamenhangend geheel vormden, ziedaar het doel, dat de beoefenaar van het Romeinsche regt zich voorstelde. Thans is dit veranderd. Practisch belang heeft de kennis van het Romeinsche regt niet meer; zelfs voor de uitlegging onzer wetboeken zal men niet dan hoogst zelden zoover behoeven op te klimmen; voor de groote meerderheid onzer juristen kan het dus weinig nut meer opleveren, indien zij zich in al de bijzonderheden van de wetgeving der Romeinsche keizers verdiepen. Waar het ons daarentegen vooral om te doen moet zijn, is het voorbeeld der Romeinsche regtsgeleerden; met hunne methode moeten wij meer en meer vertrouwd worden; zij moeten ons leeren ons regt, dat op zich zelf beschouwd eene even goede stof aanbiedt als het hunne, zoo te bewerken als zij eenmaal het hunne bearbeid hebben, toen zij het tot het modelregt voor alle volgende eeuwen hebben verheven. | |
[pagina 163]
| |
Om dit echter met vrucht te kunnen doen, moet men zich natuurlijk bij de beoefening van het Romeinsche regt zooveel mogelijk van hedendaagsche invloeden vrij houden, en zich met de Romeinsche juristen op een zuiver Romeinsch standpunt plaatsen. Alleen op die wijze is men in staat, de beginselen, van welke zij uitgaan, goed te begrijpen, en de resultaten, welke zij daaruit afleiden, ten einde toe te volgen; en kan men daarna met volkomen onafhankelijkheid die zelfde methode ook op onze hedendaagsche regtsbeginselen toepassen. Vandaar dat voor den wetenschappelijken bewerker van het Romeinsche regt juist die gedeelten, welke alle practisch belang verloren hebben, dikwijls zooveel aantrekkelijks hebben; en b.v. weinige onderwerpen ons leerzamer voorkomen dan het onderzoek naar de toepassing, welke de Romeinen aan hunne beginselen omtrent de slavernij of de vaderlijke magt gegeven hebben. Het is omdat wij dan in staat zijn, hen geheel onbevangen in hunne redeneringen te volgen, zonder ons door bedenkingen, aan onze hedendaagsche opvattingen ontleend, van den weg te laten afbrengen. Vandaar ook, dat men bij die onderwerpen, waar het Romeinsche regt nader aan het onze verwant is, zich dat regt liefst zooveel mogelijk moet voorstellen als een historisch afgesloten geheel, als de uiting van eenen bepaalden ‘Geist des Römischen Rechts.’ Heeft men zich daarvan eene behoorlijke voorstelling gemaakt, dan kan men in de tweede plaats vragen, welke de geest is van het nieuwe regt; en dan zal men, hetzij er gelijkheid of wel onderscheid van beginselen besta, in dat onderzoek de aanleiding vinden om ook aan het nieuwe regt eene even zelfstandige behandeling te verzekeren. De rigting, die wij hier beschreven, is die, welke na het afsterven van de groote meesters der historische school ontstaan is uit de behoefte om de talrijke gegevens, welke zij met zooveel talent en ijver hadden bijeengebragt, op eene voor onzen tijd vruchtbare wijze te verwerken. Aan die rigting sluit het geschrift van prof. Unger zich met de meeste getrouwheid aan; en ik zoude dan ook niet aarzelen om deze degelijke en belangrijke monographie als eene type van de door mij bedoelde jongere historische school aan te bevelen, ware het niet, dat er tegen de resultaten van des schrijvers onderzoek nog al eenige bedenkingen bij mij bestonden. Zoo ergens toch, dan, dunkt mij, geldt het hier een onderwerp, waarin tusschen den | |
[pagina 164]
| |
geest van het Romeinsche en dien van het nieuwere regt eene zoo scherpe onderscheiding niet behoeft gemaakt te worden als de S. het wil doen voorkomen. Naar mijne meening, die ik met alle bescheidenheid tegenover die van den geleerden prof. Unger meen te mogen handhaven, dwaalt hij, door de vraag, die ons bezig houdt, alleen op ethische gronden te willen beslissen, en kan zij niet worden losgemaakt van het juridieke begrip van ‘overeenkomst,’ dat (om eene uitdrukking te gebruiken, aan onze koloniale debatten ontleend), ‘onder alle hemelstreken’ hetzelfde blijft. Een contract is duorum (vel plurium) in unum placitum consensus; twee partijen verklaren hunnen wil, die in zooverre blijkt overeen te stemmen, dat beiden bereid zijn hunne van nature onbeperkte vrijheid van handelen op een zeker punt te beperken, met het oog op eene contraprestatie des anderen; dat die overeenstemmende wil voor beiden verbindend wordt, spreekt evenzeer van zelf, als dat een derde, die aan die wilsverklaring geen deel had, ook geenerlei resultaten daaraan ontleenen kan. Daarin iets zuiver Romeinsch, iets egoïstisch te zien, is mij volstrekt onmogelijk; het ligt in den aard van het contract, en geene Germaansche of moderne regtsbeschouwingen kunnen daaraan iets veranderen. Dat uit een koopcontract geen huur voortkomt, dat eene lastgeving geen borgtogt daarstelt, is niet eene willekeurige beperking, die voor eene liberalere opvatting zou kunnen wijken, het is onvermijdelijk en onveranderlijk, omdat het koopcontract en de lastgeving een bepaald karakter vertoonen, en het slechts verwarring van begrippen kan veroorzaken, indien men hunne gevolgen dooreenmengt. Zoo is ook de regel, dat ieder contract zich bepaalt tot de partijen, niet iets willekeurigs; het is het karakter van het contract zelf, dat het is eene priva lex, waaraan bepaalde personen zich onderwerpen, tot wie derhalve hare werking bepaald blijft. Bewijzen voor eene andere opvatting worden door den S. dan ook eigenlijk niet aangevoerd; tenzij men dien naam wil geven aan het betoog, met een herhaald beroep op Ihering's Geist des römischen Rechts geleverd, dat het Romeinsche volkskarakter eene groote mate van egoïsme bevatte, die zich in hun regt weêrspiegelde. Men kan dit toegeven, zonder daarom in elken regtsregel een resultaat van dien karaktertrek te moeten zien. Een betoog, dat het Germaansche karakter zich in dit opzigt gunstig van het Romeinsche | |
[pagina 165]
| |
onderscheidt, en het Germaansche regt dientengevolge mildere beginselen huldigt dan het Romeinsche, ontbreekt ten eenenmale; ofschoon ook deze punten wel eenige toelichting hadden noodig gehad, alvorens de S. het door hem aangenomen verschil tusschen beide volken tot grondslag zijner geheele theorie mogt leggen. Terwijl de theorie van onzen S. dus aan den eenen kant elk positief bewijs mist, blijkt hare onjuistheid naar mijne meening nog ten allen overvloede, indien men het geval stelt, dat het pactum voor den derden gemaakt niet is een beding ten zijnen gunste, maar een, waarbij hem eene verpligting wordt opgelegd. Zoude hij dan ook zonder eene eigen wilsverklaring verbonden zijn? Het spreekt wel van zelf, dat die vraag door prof. Unger ontkennend beantwoord zou worden, daar hij zelfs zijn geheele onderzoek bepaalt tot de verdragen die ten gunste van derden worden gesloten, en zwijgt van die, welke ten hunnen laste zijn aangegaan; maar eene werkelijk afdoende reden voor die onderscheiding zoude hij met dat al moeijelijk kunnen geven. Indien het denkbeeld, dat men, om aan een contract deel te hebben, zijn wil daartoe moet hebben te kennen gegeven, als verouderd en egoïstisch wordt verworpen, dan kan de inhoud van het contract toch wel geen invloed hebben op de vraag, wie daardoor al dan niet verbonden is. Dat de derde in het eene geval waarschijnlijk wel, en in het andere waarschijnlijk niet zal gediend zijn van het buiten zijne medewerking gesloten contract, is niets dan een argument van convenientie, dat de S. te minder mag doen gelden, omdat hij zich dan in plaats van op de uitdrukkelijke toetreding zou beroepen op eene veronderstelde, waartoe zeker volstrekt geene aanleiding is. Bovendien zou die veronderstelling ook wel eens kunnen falen, en zou de derde zeer geldige redenen kunnen hebben, om van een contract, al heette het ten zijnen gunste aangegaan, geen gebruik te willen maken. Uit het vorenstaande blijkt genoegzaam, dat ik voor mij nog geene aanleiding zie, om ter wille van de regtsgeldigheid der contracten in favorem tertii omver te werpen de beginselen, die altijd den grondslag van de leer der contracten hebben uitgemaakt. Te minder zie ik daartoe aanleiding, daar hetzelfde resultaat op veel meer eenvoudige wijze te bereiken is, en ook reeds vroegere regtsgeleerden zich voldoende in dien zin uitgelaten hebben. Ik bedoel daar- | |
[pagina 166]
| |
mede niet hen, die aan den derden de regten willen gecedeerd hebben, die oorspronkelijk aan den contractant toekwamen, noch ook hen, die eene negotiorum gestio tusschen beiden aannemen: teregt toont prof. Unger aan, dat beide voorstellingen met het begrip der contracten in favorem tertii strijden. Maar wat ik op het oog heb, is het denkbeeld, door Windscheid (Pandekten, II, § 316) in de tweede plaats ontwikkeld. Ofschoon men vasthoudt aan het beginsel, dat een contract is de bepaald uitgesproken overeenkomst tusschen twee personen, behoeft daaruit nog niet te volgen, dat deze altijd terzelfder tijd hunnen wil om zich te verbinden zouden moeten verklaren. Zoodra slechts één van hen zijne bedoeling daaromtrent heeft kenbaar gemaakt, en aan den ander de gelegenheid gegeven om ook van zijnen kant daarbij toe te treden, erkent men algemeen, niet alleen dat de overeenkomst zelve volkomen bestaanbaar is, maar ook dat de eerste aan zijne offerte gebonden is, indien de ander die binnen een behoorlijken tijd aanneemt. Hetzelfde is hier het geval, met die geringe wijziging, dat de eenzijdige offerte wordt vervangen door de wilsverklaring van twee personen, die aan eenen derde de gelegenheid geven om als ‘dritter im Bunde’ zich bij hen te voegen. Zoodra deze dit gedaan heeft, is het contract volledig; indien hij zulks weigert, of wel de twee eersten tempore utili hunne overeenkomst ontbinden vóór dat ook de derde toegetreden is, vervalt de geheele zaak. Naar het mij voorkomt, is deze oplossing zoo eenvoudig, eerbiedigt zij zoozeer de algemeene regtsbeginselen, en sluit zij zich, waar zij zich van het Romeinsche regt verwijdert, zoozeer aan bij de rigting, welke de ontwikkeling van het nieuwere regt ook in andere opzigten volgt, dat er aan een anderen regtsgrond voor de contracten in favorem tertii geenerlei behoefte schijnt te zijn. Toch moet ik nog met een enkel woord de bezwaren van prof. Unger tegen deze theorie vermelden. In de eerste plaats zou de derde dan steeds zijn regt ontleenen uit zijn eigen pactum, en niet ex pacto alieno, wat juist de eigenaardigdheid der hier bedoelde contracten uitmaakt. Voor zoover daarmede gezegd wordt, dat niemand direct eenig regt ex pacto alieno kan ontleenen, komt mij dit voor juist eene deugd der besproken theorie te zijn; indirect daarentegen blijft zeker het pactum alienum altijd de grond, waar- | |
[pagina 167]
| |
uit de aanspraken ook van den derden worden afgeleid, en alleen in dien zin kan het waar zijn, dat het begrip der contracten in favorem tertii eene zoodanige afleiding zou vereischen. In de tweede plaats betwijfelt hij, of de geldigheid der offerte wel in het algemeen kan worden aangenomen. Hieromtrent zouden wij hem voor het in Duitschland geldende regt naar de §§ 317 vgg. Hgb. kunnen verwijzen, maar liever stellen wij ons op een meer algemeen standpunt, en dan antwoorden wij, dat in beide gevallen sprake is van verbeteringen, die door het regtsbewustzijn onzer dagen worden verlangd, en door de wetenschap behooren geconstrueerd te worden. Het moge dus waar zijn, dat men zich, om de bestaanbaarheid van beide gevallen te betoogen, niet wederkeerig van het een op het ander kan beroepen, omdat daartoe beiden nog niet genoeg algemeen erkend en vast geregeld zijn; maar toch kan de verwantschap, die onmiskenbaar tusschen beiden bestaat, den regtsgeleerde er toe leiden, om beiden onder één algemeen beginsel zamen te vatten, en aldus het eene toe te lichten uit het ander.
P.R. Feith. | |
Over het Adelsregt in de Nederlanden, door Mr. R. Baron van Breugel Douglas. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1867.‘De Koning verleent adeldom,’ zegt art. 63 der Grondwet. Dit artikel, dat vroeger zóo gesteld was, dat den Koning de magt gegeven werd om ‘in den adelstand te verheffen,’ is het eenige in onze staatswetten, waarin van den adel sprake is. Als gevolg van deze aan den Koning verleende bevoegdheid zijn onderscheidene koninklijke besluiten verschenen, waarin zoowel de erkenning van bestaanden adel en de inlijving van vreemden adel worden geregeld, als ook de wijze voorgeschreven, waarop aan niet-adellijken adellijke titels worden verleend. Hierdoor ontstaat de navolgende vraag: berusten die besluiten op het aangehaalde artikel, en hebben dus de bestaande adellijke geslachten, de oud-Nederlandsche zoowel als de vreemde, onder onze wetgeving eene nieuwe koninklijke verheffing noodig; of wel beteekent het aangehaalde artikel der Grondwet | |
[pagina 168]
| |
alleenlijk, dat de Koning het regt heeft nieuwe adellijke titels te verleenen aan hen, die ze te voren niet bezaten? Aan de verdediging van laatstgemelde theorie is het grootste gedeelte der aangekondigde brochure gewijd. Om daartoe te geraken, volgt de schrijver, die zijn onderwerp blijkbaar met zorg en voorliefde heeft behandeld, de volgende bewijsvoering. Vóór de omwenteling van 1795 bestond in ons vaderland een adel, met bijzondere voorregten, die, zoo al niet in de wetgeving, dan toch door een onbetwist gewoonteregt voldoende geregeld waren. In de Zuidelijke Nederlanden waren die gewoonten gecodificeerd in ordonnantiën, waarvan twee op 23 September 1595 door koning Philips II, en eene op 14 December 1616 door de aartshertogen Albert en Isabella waren uitgevaardigd. In de noordelijke gewesten golden deze ordonnantiën natuurlijk niet als werkelijk regt; maar toch mogen de regels, die daarin voorgeschreven worden, ook als op ons vaderland toepasselijk worden aangenomen. Immers het staat vast, vooreerst dat hare bedoeling alleen was het vroeger bestaande regt te bevestigen, en geen nieuw in te voeren, en in de tweede plaats, dat vóór de vestiging der republiek, onder de Bourgondische en Oostenrijksche hertogen, hetzelfde regt in al de verschillende Nederlandsche gewesten gegolden hadGa naar voetnoot1. In dien toestand is, wat ons vaderland betreft, door de omwenteling geenerlei verandering gemaakt. Wel worden in de vele grondwetten van dien tijd gewoonlijk aan alle burgers, zonder onderscheid van stand, dezelfde regten toegekend; maar nimmer is de adel uitdrukkelijk afgeschaft. Integendeel mag men uit de vermelding van | |
[pagina 169]
| |
een onderscheid van stand afleiden, dat de wetgever het bestaan van dergelijke onderscheidingen aannam, maar zonder daaraan regtsgevolgen te verbinden. Daarop kwam de restauratie van 1813. De ontwerpers der nieuwe grondwet, in wier bedoeling het lag aan de ridderschappen een nieuw leven te verzekeren, en die daartoe den adel door eene betere regeling zijner privilegiën en door uitbreiding van het getal zijner leden wilden hervormen, kunnen zeker niet verdacht worden van eenig streven om de reeds bestaande regten van den adel te willen krenken of vernietigen. Zoo dus de grondwet voorschreef, dat de Koning in den adelstand verhief, dan kan dit niets anders beteekenen, dan dat men den adel als een wettig bestaanden en behoorlijk geconstitueerden stand erkende, en wel den Koning het regt verleende nieuwe personen daaraan toe te voegen, maar het overigens onnoodig achtte van den bestaanden toestand eene nadere melding te maken. De hooge raad van adel, die reeds in 1814 door den Souvereinen Vorst was opgerigt, heeft dan ook terstond dit standpunt ingenomen, doordien hij onderscheid maakte tusschen de erkenning of inlijving van bestaanden adel, en de verheffing van nieuwe geslachten. De bestaande adel heeft geene nieuwe verheffing, d.i. nobilitatie noodig; de Koning moet dien desgevraagd erkennen, en pleegt onregt, wanneer hij die erkenning zonder voldoenden grond weigert. Van een koninklijk gunstbewijs kan in dergelijke gevallen nimmer sprake zijn. Naar het mij voorkomt, zal men des schrijvers voorstelling aannemen of bestrijden, al naarmate van het standpunt, waarop men zich plaatst. Bij deze geheele zaak toch is tweëerlei wijze van beschouwing mogelijk. Zonder twijfel bestaat er omtrent den adel een bepaald gewoonteregt, dat zich in den loop der eeuwen allengs heeft gevormd, en dat, ofschoon in geene wetgeving beschreven, echter in het algemeen genomen, met voldoende zekerheid de regelen aangeeft, waaraan over geheel Europa de adel zich gebouden rekent. Stelt men zich op het standpunt van dit regt, hetwelk ik kortheidshalve het heraldieke zou willen noemen, dan zijn de beschouwingen van onzen schrijver ongetwijfeld juist. De adel, het regt om een titel of wapen te voeren, is dan een geheel persoonlijk regt, dat bij de geboorte verkregen wordt, en eerst met den dood ophoudt; geene revolutie kan het ontnemen, daar niemand | |
[pagina 170]
| |
het feit der geboorte uit adellijke ouders ongedaan kan maken; geene verandering van woonplaats kan het doen verliezen, daar het een statutum personale is, dat den persoon overal volgt. Naar die opvatting blijft er ook altijd verschil tusschen ouden en nieuwen adel, daar geene koninklijke verheffing het feit kan wegnemen, dat iemands voorouders lang of kort of in het geheel niet onder den adel gerekend zijn; terwijl het meerder of minder aanzien, dat men daaraan wil hechten, enkel het gevolg zijn van particuliere beschouwingen, en dus wederom door geene regering kunnen worden ter zijde gesteld. Maar men kan dezelfde zaak uit een ander, meer prozaïsch oogpunt beschouwen, dat ik, in tegenoverstelling van het voorgaande, het juridieke zou willen noemen. Doet men dit, dan ontwaart men, dat de wetgeving van de verschillende tijden en volken zich niet altijd streng aan dat adellijk gewoonteregt aansluit. Daaronder rekenen wij in de eerste plaats, dat zij in vele gevallen den adel eigene voorregten verleend heeft, hetzij een bijzonderen invloed op de regering, of vrijdom van lasten, of jagtregt, of dergelijke, en dat zij, ook wat de zoogenaamde honorifieke voorregten betreft, dezen eene bijzondere sanctie verleend heeft, door het onregtmatig aannemen daarvan strafbaar te stellen. Daartegenover staat echter, dat andere wetgevingen van dergelijke voorregten niets willen weten, en òf den adel geheel hebben afgeschaft, òf wel aan de bescherming, die zij den adel verleend hebben, bepaalde grenzen hebben gesteld. Stemmen dezen niet altijd overeen met het heraldieke gewoonteregt, dan mag dit voor den adel zelf eene bron van meer of minder gegrond beklag opleveren; van een juridisch standpunt kan men geen ander adelsregt aannemen, dan wat uit de positive wetgeving van elk land voortvloeit. Wat nu het regt van onzen tijd en ons land aangaat, zoo ligt de wettelijke sanctie, aan den adel verleend, hoofdzakelijk in het verbod van art. 259 C.P., hetwelk tot mijne bevreemding door den S. in het geheel niet vermeld wordt: ‘al wie openlijk zich titels aangematigd zal hebben, waarover de Keizer (Koning) beschikt, die hem niet wettig toegekend (fr. légalement conférés) zijn, zal gestraft worden met gevangenzetting van zes maanden tot twee jaren.’ Uit deze woorden volgt: 10. dat alleen het onwettig voeren van titels bij ons verboden is; het onwettig voeren van een wa- | |
[pagina 171]
| |
pen, dat trouwens in de laatste eeuwen ten onzent algemeen in zwang is geraakt, wordt door geenerlei strafbepalingen gewraakt; 20. dat ieder voeren van eenen titel, die niet is ‘légalement conféré,’ verboden is: voor oude edellieden wordt geenerlei uitzondering gemaakt, en de meest wettige edelman, zou, al kon hij zijne aanspraken naar alle oude herkomsten bewijzen, straf baar worden, indien hem het regt op het dragen van zijn titel niet van Koningswege verleend was. Keeren wij thans terug tot de woorden der Grondwet, die geschreven zijn na den Code Pénal, en met het oog op het althans voorloopig voortbestaan van dit wetboek, dan dunkt mij dat de woorden van art. 63 Gw. geene andere beteekenis kunnen hebben dan deze, dat aan den Koning het regt wordt gegeven om te beslissen, wie in het vervolg adellijke titels zouden mogen voeren, of m.a.w. het regt daartoe te verleenen. Ook de oud-adellijke geslachten hadden noodig, dat hun dit regt op nieuw werd verzekerd, en stonden dus naar het Nederlandsche staatsregt gelijk met hen, aan wie de Koning nieuwe titels verleende; waaruit natuurlijk niet behoeft te volgen, dat dezen naar het heraldiek gewoonteregt op hetzelfde aanzien als genen genieten, aanspraak kunnen maken. Dat de door ons aangenomen uitlegging van art. 63 Gw. juridiek de eenig mogelijke is, blijkt ook daaruit, dat, zoo men des schrijvers voorstelling omtrent het voortbestaan van de oude regten des adels aanneemt, de geheele bemoeijing van den Koning met deze regten als onwettig behoort verworpen te worden. Ten deele wordt dit door den S. gevoeld, daar de willekeurige magt, die de Koning tot nu toe in dit opzigt heeft uitgeoefend, sterk door hem bestreden wordt, en hij aan de belanghebbenden het regt wil verleenen om hunne aanspraken, als een gewoon administratief geschil, voor den Raad van State te verdedigen en toe te lichten, zoodat den Koning alleen eene soort van regterlijke beslissing daaromtrent overbleef. Maar volgens zijne premissen behoorde hij veel verder te gaan. Bestond er vóór 1813 een wettig geconstitueerde adelstand, en is die door onze Grondwetten onbepaald geëerbiedigd, dan is er hoegenaamd geen grond om aan iemand, zij het ook den Koning, de beslissing op te dragen, wie daartoe al dan niet behoort. Alle koninklijke besluiten, voor zoover zij op de bestaande adelsregten betrekking hebben, zijn dan ongrondwettig. Onze S. gaat zoover niet, en doet zelfs enkele pogingen om ook van | |
[pagina 172]
| |
zijn standpunt de grondwettigheid der bedoelde besluiten te redden: zij komen mij echter voor vrij zwak te zijn. Zoo zou volgens hem de erkenning van bestaanden adel zijn het mindere, waartegen de verheffing als het meerdere overstaat; daar nu het meerdere het mindere in zich sluit, zoo kan 's Konings regt van erkenning zeer wel uit art. 63 Gw. worden afgeleid. Mij dunkt, hier is van geen meerder of minder de rede, maar van twee geheel afgescheiden zaken: de regterlijke beslissing over bestaande regten, en de administrative toekenning van die regten. Bovendien is het de vraag, of de verhouding, welke de S. tusschen beiden aanneemt, de juiste is, en of niet menigeen de uitspraak, waardoor eene familie al of niet wordt erkend tot den ouden adel te behooren, gewigtiger zal achten dan het geheel willekeurig verleenen van eenen titel aan dezen of genen persoon. In de tweede plaats voert de S. aan, dat de adellijke regten altijd onderworpen zijn geweest aan eene erkenning van den souverein; dat dit o.a. in de aangehaalde ordonnantiën van 1595 en 1616 nog was voorgeschreven; en dat die beperking dus van zelf behoort tot den adelstand, zooals die in 1813 door Willem I werd gevonden. Om aan dit argument eene juridieke waarde toe te kenken, zoude niet alleen moeten blijken, dat aan Willem I eene dergelijke souvereine magt over den adel is opgedragen als vroeger door de Oostenrijksche vorsten bezeten werd; maar bovenal, dat die beperking, zij moge dan in die ordonnantie bestaan, en in andere monarchiën worden weêrgevonden, ook onder onze republiek is toegepast, en dus tot den regtstoestand van onzen Nederlandschen adel behoord heeft. Dit bewijs zou, vrees ik, moeijelijk te leveren zijn. Uit het vorenstaande volgt naar mijn inzien duidelijk, dat men, voor zooveel het Nederlandsche staatsregt aangaat, alleen de keuze heeft tusschen dit dilemma: het voeren van oude adellijke titels vindt zijnen grond òf in de bevoegdheid, daartoe door den Koning verleend, òf wel in het heraldieke gewoonteregt. In het eerste geval hebben alle oud-adellijke familiën, naar het spraakgebruik van de Grondwet en den Code Pénal, eene koninklijke verheffing noodig gehad; in het andere geval is elke koninklijke inmenging onwettig geweest, en is het regt, waarop de adel aanspraak maakt, niets anders dan een jus imperfectum, dat iedere wettelijke bescherming | |
[pagina 173]
| |
mist. Daar deze laatste stelling door niemand, ook niet door onzen S. wordt verdedigd, kunnen wij ons ontslagen rekenen van de verdere uiteenzetting der gevolgen, die hare aanneming zou met zich voeren; maar dan meenen wij ook te mogen aannemen, dat de eerste stelling alleen als mogelijk overblijft. Vatten wij thans onze resultaten zamen, dan komen zij daarop neder, dat, wat er ook moge zijn van het heraldieke gewoonteregt des adels, naar ons positive staatsregt de Koning volkomen vrij is om het regt tot het voeren van adellijke titels naar goedvinden te verleenen of te weigeren. Dat dit ook voortdurend aldus is begrepen, blijkt niet alleen uit de omstandigheid, dat de oud-adellijke geslachten zich allen aan de formaliteit der nieuwe erkenning hebben onderworpen, maar bovenal daaruit, dat de Koning zich wel door deskundigen laat voorlichten, maar de beslissing steeds geheel vrij aan zich gehouden heeft. Gold het hier eene regterlijke uitspraak omtrent bestaande en onaantastbare regten, dan had men zeker van den aanvang af meerdere waarborgen voor een grondig onderzoek en een regtmatig oordeel noodig geacht. Dat men dit niet gedaan heeft, kan alleen zijne regtvaardiging vinden in den wensch, om aan de erkenning het karakter eener geheel vrije koninklijke verheffing, hetwelk zij volgens de Grondwet bezat, te laten. Nu spreekt het echter wel van zelf, dat de Koning van de hem aldus verleende magt grovelijk misbruik zoude maken, indien hij zich bij het verleenen of weigeren eener erkenning alleen door zijn willekeur liet leiden. In regtskundigen zin kan hij zeker ook aan hem, wiens adeldom onbetwistbaar is, de erkenning weigeren; maar daarnaast geldt het ‘non omne honestum quod licitum.’ Deed hij zulks zonder werkelijk afdoende redenen, dan zoude hij niet alleen jegens dien aanvrager eene ernstige onbillijkheid plegen, maar zoude hij bovendien aan zijne beslissingen dien morelen invloed benemen, die bovenal gezocht moet worden bij een onderwerp als het onderhavige, waarbij oude zeden en gewoonten altijd meer invloed zullen uitoefenen dan eenige geschreven wetgeving. Het is hiermede evenals met het regt van gratie, dat ook in theorie geheel onbeperkt aan den Koning is toegekend, maar welks uitvoering toch van bepaalde voorwaarden afhangt, die wel in buitengewone gevallen kunnen worden ter zijde gesteld, maar die in den regel toch geëerbiedigd worden, en daardoor elk denkbeeld van willekeur buitensluiten. | |
[pagina 174]
| |
Vandaar ook, dat wij het zeer toejuichen, dat men het eenvoudige begrip van verheffing of verleening, zooals het in de Grondwet voorkomt, bij de uitvoering heeft gesplitst in erkenning, inlijving of verheffing. Juridiek verandert de zaak niet, welke woorden men ook gebruikt; en heraldiek wordt op die wijze eene onderscheiding in het oog gehouden, wier bestaan niet kan worden geloochend, en wier miskenning ons adelsregt in noodeloozen strijd met het algemeene gewoonteregt zou brengen. Vandaar eindelijk, dat wij er met den S. op aandringen, dat de Koning bij de door hem te geven beslissingen zoo naauwkeurig mogelijk de regelen van het heraldiek gewoonteregt volge. Eene verbindende kracht aan die regelen toe te kennen, is ons met het oog op ons hedendaagsche staatsregt onmogelijk; maar als gids en leiddraad bij 's Konings beslissingen nemen wij het gaarne aan, en in zooverre vereenigen wij ons met den wensch, dat daarvan zoo min mogelijk op willekeurige wijze worde afgeweken. In allen gevalle behooren de motieven, die eens tot toewijzing of verwerping eener aanvraag geleid hebben, later bij andere soortgelijke aanvragen tot dezelfde beslissing te voeren. Bestaat er aanleiding om in dit opzigt te klagen? De S. beweert, dat wel eens bewijsmiddelen verworpen zijn, die naar adelsregt en in hun onderling verband voldoende moesten geacht worden om den status nobilitatis te vestigen; dat door vreemde souvereinen verleende adeldom en titels gelijk ook door Napoleon verleende titels nu eens bevestigd of erkend, dan weder niet erkend werden; dat vreemde adel van het eene rijk niet en van andere rijken wel is ingelijfdGa naar voetnoot1. In | |
[pagina 175]
| |
hoeverre deze klagten gegrond zijn, kunnen wij natuurlijk niet beslissen, daar, zooals de S. zelf zegt, eene juiste beoordeeling niet mogelijk zou zijn dan na onderzoek der stukken, waardoor de reclames werden gestaafd, maar die niet worden openbaar gemaakt. Is echter het feit juist, hetwelk wij gaarne op schrijvers verzekering aannemen, dan dunkt ons dat eene dergelijke handelwijze, zij moge naar streng regt wettig zijn, niet wenschelijk is te noemen; terwijl veeleer de billijkheid medebrengt, dat bij de uitvoering, door den Koning aan art. 63 Gw. te geven, zooveel mogelijk gelijkheid en onpartijdigheid worden in acht genomen.
P.R. Feith. | |
De Taal- en Letterbode, onder redactie van Dr. E. Verwijs en Dr. P.J. Cosijn, met medewerking van de Heeren Mr. A. Bogaers, Dr. J. ten Brink, Dr. A. de Jager, Prof. H. Kern, Prof. J. van Vloten, Prof. M. de Vries en andere Taal- en Letterkundigen. Haarlem, Erven F. Bohn. 1869. Afl. 1-3.Met groote ingenomenheid introduceer ik de Taal- en Letterbode bij het publiek. Dat hij in eene niet alleen in de verbeelding van HH. Redacteuren, maar werkelijk bestaande behoefte voorziet, zal niemand betwijfelen, die weet, welke uitnemende diensten zijn voorganger De Taalgids heeft bewezen aan allen, die, om welke reden dan ook, arbeiden op het gebied der Nederlandsche taal. Veel gelezen en alom gewaardeerd was immers dat Tijdschrift? ‘Heeft hij na Te Winkel's dood nog reden van bestaan?’ vroeg de Hr. Van Dijk in zijne ‘eenvoudige hulde’ aan de nagedachtenis van zijn mederedacteur: ‘ik geloof van ja,’ luidde’ het antwoord; zeer zeker en gewis, meen ik, en slechts noode zouden we een dergelijk Tijdschrift missen, het kome dan tot ons als Gids of als Bode. Daarom was het eene goede gedachte..... doch neen, ik zou in officieele recensentenstijl vervallen. | |
[pagina 176]
| |
Over het doel van den Bode geef ik der Redactie zelve het woord. ‘Wat aangaat den aard der taalkundige stukken, die wij wenschen op te nemen, zoo gelooven wij te kunnen volstaan met te verwijzen naar den Taalgids, waarin zich de beide oprichters, Dr. De Jager en Dr. Te Winkel, deels 't opbouwen der wetenschap zelve, deels 't bevattelijk verklaren harer beproefde uitkomsten ten doel stelden. Voorzeker ware het verkieslijker beide richtingen streng te scheiden en niet in één en 't zelfde tijdschrift te vertegenwoordigen, maar in een klein land als 't onze behoort zulks wel tot de onmogelijkheden. Wij moeten nu eenmaal roeien met de riemen, die wij hebben, en zoowel aan de eischen van den geleerde als aan die van den beschaafden man, welke van taalstudie juist geen hoofdvak maakt, trachten te voldoen. Vooral wenschen wij werkzaam te zijn tot degelijke vorming van onderwijzers, die uit den aard hunner werkzaamheid geroepen zijn tot 't verbreiden der taalwetenschap. Wat onze tweede rubriek aangaat, wij stellen die open voor de bijdragen van hen, die zich aan de beoefening van 't historisch gedeelte onzer letterkunde wijden. In 't besef van 't nauwe verband, dat er tusschen taal en letterkunde bestaat, meenden wij de waarde van ons tijdschrift te verhoogen, door beiden hunnen eisch te geven en zoodoende alle eenzijdigheid te weren. Of de oogst echter ruim zal zijn? Zeker niet, indien die evenredig zal wezen aan 't getal arbeiders. Ook vooral daarom niet ruimer, omdat wij alle uitsluitend aesthetische beschouwingen, alsmede beoordeelingen van hedendaagsche dichtstukken en andere voortbrengselen der zoogenaamde fraaie letterkunde, voor alle andere tijdschriften geschikter achten dan voor 't onze.’ Voor de wijze, waarop in onze taal- en letterkundige nooden zal worden voorzien, zijn de namen van de medewerkers reeds een best voorteeken, en de lezing der drie eerste Afleveringen zal elk overtuigen van de waarheid mijner bewering, dat we recht en reden hebben de redactie voorloopig te feliciteeren. Vooral met het oog op de rubriek Taalkunde: want de letterkundige oogst is nog schraal, heel schraal. En ik vrees, dat het daarmede vooreerst niet beter zal worden. Waarom ook aesthetische beschouwingen en critiek der littérature contemporaine geweerd? Gelooven de HH. Redacteuren niet aan het goed recht der Aesthetiek? De schrijver der Inleiding op de X goede boerden toch zeker wel? Bovendien, beschouwingen | |
[pagina 177]
| |
b.v. in den trant van Bakhuizen's Vondel met Roskam en Rommelpot, zouden die niet nuttiger, niet duizendmaal nuttiger zijn dan allerlei biographische bijzonderheden als b.v. de kwestie ‘hoe Ridder Constantijn Huyghens Heer van Zeelhem werd’? ‘Die Lebensgeschichten der Dichter können in der Dichtungsgeschichte nur dann von Interesse sein, wenn sie einen deutlichen Einflusz auf ihre Werke verrathen’, zegt Gervinus, en daar heeft hij wel gelijk aan: al het overige is bruikbare materie voor Den Navorscher. Bedrieg ik me niet, dan houden de HH. niet van aesthetische soep: nu, ik evenmin; maar de tijden van ‘welluidend’ en ‘zoetvloeiend’ zijn voorbij, de Van Kampen- en Jeronimo de Vries-critiek heeft uitgediend, en de oude school zal nimmermeer opstaan uit den doode, want het Jonge Holland heeft hare pruiken verbrand. Belangrijk is de andere rubriek. A propos van een lapsus calami (verbeeld u, de HH. Verwijs en Cosijn hadden laten drukken, ja, laten drukken: ‘de Redactie der Taal- en Letterbode!), der redactie hoog aangerekend door eene Vlaamsche specialiteit in...... de geslachten, schrijft de Hr. Verwijs een aardig stukje over het geslacht van Bode. Het doet denken aan le pâté d'encre van Paul Louis: ‘car il y a en toute histoire moralité, tout est matière d'instruction à qui veut refléchir.’ Bij uitstek belangrijk is de heftige maar met open vizier en eerlijke wapenen gevoerde strijd tusschen de HH. Bogaers en De Jager over oorsprong en beheersching van het werkwoord herinneren. Es ist eine alte Geschichte, doch bleibt sie immer neu, althans leerzaam. Na al hetgeen - en dat is veel - er reeds over te berde is gebracht, aarzel ik de vraag te doen: hoe komt het werkwoord herinneren, blijkens het voorvoegsel her en het achtervoegsel er, aan zijn dubbel frequentatieven of iteratieven vorm? Indien uit eenig Middelnederlandsch herinnen of eenig Mnl. inneren alle denkbeeld van herhaling en during op den achtergrond ware geraakt, ja zelfs spoorloos verdwenen, dan zou het licht verklaarbaar wezen, dat de spraakmakende gemeente, de schepper en onderhouder der taal, had gedaan wat ze wel meer doet, namelijk op het woord een nieuwen stempel gedrukt: maar nu herinnen en inneren in het Mnl. totaal onbekend schijnen, nu eerst in de zeventiende eeuw het woord herinneren plotseling, kant en klaar, te voorschijn treedt, is iets dergelijks niet aannemelijk en verraadt die dubbel frequentatieve vorm | |
[pagina 178]
| |
m.i. vreemden oorsprong of onhollandsche namaak. En is die onderstelling houdbaar, dan kan, meen ik, bij herinneren geen sprake zijn van echt-nederlandsch: noch van een Mnl. innen, noch van een Mnl. inne of in inne mag het worden afgeleid. Al zal niemand het bestaan betwisten van innen en inne, noch de verwantschap van die beide met herinneren, van wege de relatie van Nederlandsch en Duitsch: aan rechtstreeksche afleiding valt evenmin te denken als bij daarstellen aan ons daar en ons stellen en bij daadzaak aan ons daad en ons zaak. Daarom zou ik bij de vraag, of we aan iemand iets dan wel iets aan iemand herinneren moeten, liever dan te schermen met innen of inne, eenvoudig de analogie raadplegen, en het uitheemsche herinneren met dezelfde maat meten als het nitheemsche rappeleeren, waarvan de beheersching, de constructie, aan geen twijfel onderhevig is. De Hr. Bogaers verwijt zijn tegenstander, dat hij goochelarij pleegt: leert de vergelijking van bl. 14 en bl. 227 niet, dat hij zelf behendig van batterij weet te veranderen? En van goochelen gesproken, moeten we maar niet denken aan de exegese der plaats uit Boendale's Teestye. Leerzame bijdragen van taalkundigen aard gaven de Hr. Cosijn, die de meervoudvormen sieradiën en kleinoodiën (van welk laatste woord het tweede lid door den Hr. Kern wordt toegelicht) en het woord ochtend verklaart; de Hr. Kern in zijne ‘Geschiedenis eener letter’; de Hr. Van Vloten, die handelde over ombrengen, omkomen en derg., enz. enz. Ik merk alleen op, dat het laatstgenoemde stuk niet uitmunt door bewijskracht: ik zou den Hr. Van Vloten op zijn standpunt wel eens uitdrukkingen als ‘om neering, welvaart en vrijheid komen’, waar van geen Kreislauf sprake kan zijn, willen hooren expliceeren. Dan ziet de schrijver van Ploerten-Critiek (sit venia verbo) toevallig het om sinen danc en de historische beschouwing, die als ‘andere omstandigheid’ is aangevoerd, geheel voorbij, bijzonderheden, die anders de aandacht wel verdienden. Ook kan ik niet nalaten te wijzen op het scheeve van de voorstelling, als zouden de HH. De Vries en Verwijs het eene Om en het andere Om met elkaâr verward hebben: ‘niet tevreden - zegt de Hr. Van Vloten - met het par droit de naissance verkregen erfdeel eigent het (Om) zich par droit de conquête nog een tweede toe, waarop het geenerlei recht heeft en.....’ enz. Wie bl. 159 van het Woordenboek ook maar even inziet, bemerkt terstond dat dergelijke dwaasheden niet in het | |
[pagina 179]
| |
brein der Redacteuren zijn opgekomen, evenmin als ze ooit zullen beweren, dat de klankverbinding leer par droit de naissance eigenlijk cuir beteekent, edoch par droit de conquête ook ladder kan te kennen geven! Indien de Hr. Van Vloten even als de Hr. Busken Huet het als zijne roeping beschouwt - en blijkens Den Levensbode doet hij dat - om van ons Nederlanders gentlemen (sic!) te maken, dient hij zelf voor te gaan met overal en altijd fair play te spelen. De proeven van woordafleiding - ik wijs op Vuurboeten en Gemelijk van den Hr. Verwijs; op Veemgericht en Feodum van den Hr. Kern; op Afmatten en Uitmergelen (waarover insgelijks de Hr. De Jager) en Oom Kool van den Hr. De Vries; op Aamborstig van den Hr. Beckering Vinckers; op Ooghalen van den Hr. Swaving - zijn keurig. En al blijkt het te eeniger tijd, dat de wetenschap haar laatste woord niet heeft gesproken en eenige etymologie aan twijfel onderhevig is en debat uitlokt: wat het twistgeschrijf over dergelijke onderwerpen zoo vruchtbaar maakt, is, het resultaat daargelaten, de methode van onderzoek, waardoor wij in staat worden gesteld ook bij eigen nasporing schijn van wezen te onderscheiden. Wat aangaat de etymologie van feodum (oorspronkelijk zooveel als gebruik), ze wint niet weinig in waarschijnlijkheid door de wetenschap, dat het woord feodum in de dertiende eeuw allengs het leenrechtelijke beneficium komt vervangen, hetwelk evenzeer primitief geen streng begrensd rechtsbegrip heeft uitgedrukt evenmin als feodum, maar in de achtste eeuw eerst rechtsterm geworden en in den beperkten zin van leen gebezigd is. Roth, de schrijver van de Geschichte des Beneficialwesens en van Feudalität und Unterthanenverband, de beroemde antagonist van Waitz, stelt dat in het helderst licht. Ik neem de vrijheid uit het laatstgenoemde werk een volzin af te schrijven (bl. 128/9): ‘Beneficium ist wie Vassus, mit dem es sich später als technischer Ausdruck verbindet, in der früheren Zeit in seiner Bedeutung schwankend. Man findet es für Pertinenz, Wohlthat oder Gefälligkeit überhaupt, Darlehen, und gleichbedeutend mit Ususfructus (B.W. 232, 130 - 135). Im Mittelalter bis in das 13 Jahrhundert, ehe das Wort Feudum gewöhnlich wird, ist Beneficium die ausschliesliche Bedeutung für Mannlehen, Ritterlehen, also ein nach den Grundsätzen des Lehenrechts verliehenes Gut, von dem Lehendienst zu leisten ist (Homeyer, Lehenr., 274).’ Desgelijks | |
[pagina 180]
| |
zal feodum, oorspronkelijk van uitgebreider strekking, usu enger opgevat en eindelijk technische term geworden zijn. Nog rest mij een enkel woord te spreken van de texteritiek. Wie beweert, dat eene emendatie doodeenvoudig eene emendatie en eene conjectuur niets dan eene conjectuur is, vergist zich niet onaardig. Alles hangt hier af van den modus quo. Een paar bladzijden met ‘legas’ en ‘emendes’ en ‘corrigas’ zijn even dor en droog en ongenietbaar als integendeel de Variae en Novae Lectiones van den Hr. Cobet en de Proeve van den Hr. De Vries amusant en smakelijk zijn. En er is meer. Hun textcritiek is textcritiek - met nog iets er bij. Ik bedoel de memorie van toelichting: ‘hier echter wil ik mij bepalen tot zoodanige verbeteringen van bedorven lezingen, die eenige nadere opheldering behoeven of die gelegenheid geven om tevens iets bij te dragen tot de kennis onzer oude taal, waarin nog zoo veel is aan te vullen en te verklaren,’ schrijft de Heer De Vries. Men zie en oordeele, of hij in den Bode zijn woord niet uitnemend heeft gestand gedaan. In de conjecturensmederij is het woord ‘evident’ een geijkte term: welnu, tot evidentie heeft hij zijne gissingen en verbeteringen gebracht door bondige en duchtige bewijzen. En het geeft zeer zeker niet weinig vertrouwen, als men ervaart, dat zijne varia lectio vaak op het luisterrijkst wordt gestaafd door de codices zelven, gelijk b.v. die van vs. 450 van het Tooneelspel Winter ende Somer (Hor. Belg. VI, bl. 139 of mijne Bibliotheek van Mnl. Letterkunde, Aflev. III, bl. 234), voor ettelijke jaren door hem geproponeerd. De zaak is deze. Van Winter en Zomer, die in het stuk als twee kampioenen (‘kemphanen’, schreef ik bijna) worden voorgesteld, zegt de dichter volgens de lezing van Hoffmann: Dese twe heren en sijn niet Helene.
‘Verrassend nieuws!’ roept de Hr. De Vries uit. ‘De beide heeren, Zomer en Winter, zijn niet Helena! Natuurlijk schreef de dichter: Dese twee heren en sijn niet clene.’
Zoo heeft inderdaad het Hulthemsche Handschrift, gelijk ik met eigen oogen heb gezien. Onbetaalbaar is verder de verbetering van den Hr. Verwijs, die in | |
[pagina 181]
| |
vs. 2370 van Fergnet ‘ors’ (paard) in ‘ers’ (Hinderst, bil) metamorphoseert. Over de andere conjecturen van hem en over die van de HH. Van Vloten en Cosijn uit te weiden, gedoogt mijn bestek niet: niet alle mogen zich op het eerste gezicht aanbevelen, het spreekt van zelf, dat daarin nog geen bewijs van onwaarde is gelegen. Alleen zou ik der Redactie in bedenking willen geven, of zij bij het opnemen van text-critiek het utiliteitsprincipe niet als leidend beginsel zou aannemen.
Groningen, 20 Mei 1870. Mr. H.E. Moltzer. | |
Beetwortel-suikerfabrieken, met en zonder Diffusiestelsel, den loop der werkzaamheden en de bewerking der sappen, voornamelijk ingerigt voor surnumerairs, commiesen, verificateurs, aspirant-verificateurs en verdere belanghebbenden der rijksbelastingen. Verzameld door eenige ambtenaren dier middelen. Krommenie, J. de Haan. 1870.Wij, bedrijvige menschen, letten nauwelijks op die kleine krachten in de groote huishouding der natuur, die ontegenzeggelijk de grootste verschijningen te weeg brengen. Onze knapste werklieden zijn niet in staat, die duizende teêre buisjes te maken, welke wij in het dierlijk lichaam en in de plant kunnen gadeslaan. Door deze buisjes toch ontvangt het bloed de levenwekkende zuurstof der longen, door hen stijgt de stroom der voedende sappen in de plant. In dit natuurlijk stroomen en bewegen treedt ons echter eene der zeldzaamste verschijnselen te gemoet, die aan het oog van den zoekenden mensch meer dan 18 eeuwen ontgaan is. Trek eene plant uit den grond, wapen uw oog met de beste waarnemings-werktuigen en beschouw haar naauwkeurig! Noch in de wortelvezels, noch in de bladeren ontdekt uw oog openingen. De plant is zoowel een gesloten geheel als het dierlijk lichaam. Hierdoor is echter nog niet bewezen, dat er geene openingen aanwezig zijn, maar wel dat zij zoo fijn zijn gevormd, dat het menschelijk oog met al zijn hulpmiddelen ze niet ontdekken kan. En toch zijn zij aanwezig! Zie de bloem op uw tafel, wanneer gij vergat haar water te geven; slap hangen haar bladeren en bloemen. | |
[pagina 182]
| |
Doch als verjongd heft zij zich op, wanneer uw hand haar het versche water geeft. Dit is niet het eenige geheim der verschijning. Vult men eene dierlijke blaas met rooden wijn of eene donkere suikeroplossing, en hangt men haar in een glas water, dan zou men kunnen verwachten, dat, indien er openingen in de blaas waren, de wijn- of suikeroplossing zich volkomen en spoedig met het water vereenigen moest. Gedeeltelijk gebeurt dit ook, doch er is meer. Het omringende water wordt wel gekleurd, maar de blaas is zoodanig opgezwollen alsof zij zal bersten. Er moet dus meer water in de blaas gedrongen zijn, dan er wijn- of suikeroplossing is uitgestroomd. De blaas, die de oorzaak is geworden van eene groote verandering in de vermenging der vloeistoffen, heeft eene sterke strooming van de eene naar de andere vloeistof en omgekeerd doen plaats vinden. De celwanden der planten bezitten ook deze merkwaardige eigenschap, waaraan de natuurkundigen den naam Osmose hebben gegeven, om vochten van verschillende dichtheid in twee richtingen door te laten en Robert, suikerfabriekant te Seelowitz in Moravië, paste deze eigenschap toe op de verkrijging van suiker uit de beetwortels. Hij noemde zijne toepassing Diffusie. Ondanks de vele tegenkantingen, breidde deze nieuwe wijze van suikerfabrikatie zich hoe langer zoo meer uit, en wordt in ons land sedert een paar jaren met gunstig gevolg in twee fabrieken toegepast. Robert zegt onder meer ook het volgende van zijn stelsel: ‘Ihre Operationen sind den Uneingeweihten grösstentheils unverständlich und nur ein höherer Grad von Bildung kann sich solche vergegenwartigen.’ Toen wij dus het bovenstaande werkje ter hand namen, hoopten wij daarin eene duidelijke verklaring te vinden van het diffusie-stelsel, te meer omdat de vijf zamenstellers in hun voorbericht zeggen ‘zij, die niet met het diffusie-stelsel bekend zijn, zullen zich door dit boekje een duidelijk (?) denkbeeld van deze manier van bewerking kunnen geven.’ - Het boekje moet verder ‘allen die belang bij de werkzaamheden in de beetwortel-suikerfabrieken hebben tot gids verstrekken.’ -. En wat vindt men dan in de 32 blz. druks? Eene zeer gebrekkige en oppervlakkige beschrijving van de beetwortel-suikerfabriek, op den huize Zwanenburg, te Houtrijk en Polanen. En het diffusie-stelsel dan? Wij geven hier de beschrijving der bewerkers: de lezer zal kunnen oordeelen over de rest. | |
[pagina 183]
| |
‘Het diffusie-stelsel bestaat uit een drukbak, 12 diffusie-ketels en 2 voorwarmketels. De diffusie-ketels zijn van cilindrischen vorm, hebben eene grootte van 40,64 hectoliters en twee aan twee tegen over elkander geplaatst. De voorwarmers zijn mede cilinders, inhoudende 33,33 hectoliters. In deze circuleert eene slang, die eene ruimte inneemt van 1,88 hectoliter, waardoor de stoom wordt gedreven, die het sap de vereischte temperatuur aanbrengt. Met genoemde diffusie-ketels en den drukbak, vormen deze ketels een geheel en maken het betrekkelijk stelsel uit.’ Zie daar het diffusie-stelsel duidelijk verklaard! De lezing van het boekje moet den suikerfabriekanten telkens den man in het geheugen roepen, die, na eenige malen de maan door een telescoop gezien te hebben, eene reisbeschrijving à la Baedeker van de maan in het licht gaf. Behalve tal van onnauwkeurigheden op technisch gebied en volkomen gemis aan kennis van de belangrijke wetenschappelijke processen, die bij de beetwortelsuikerfabrikatie plaats grijpen, lezen wij op blz. 8 ‘dat de kalksteen, van de gaz ontdaan is’, blz. 9 van een kollossale kagchel en van beetwortelen die van zelf vallen; blz. 22 van ‘kalkvlakken die zich door verzadiging hebben gevormd,’ blz. 23, dat het sap nogmaals door de koolzure gaz gesuiverd op blz. 24 en vedampt wordt. Verder op blz. 24 en 25 pct., lees graden Beaumé, en op blz. 27 van eene vebazende warmte (deze warmte bedraagt echter nog geen 90° Celsius, Ref.). Blz. 29 staat ‘in deze trommels (Centrifugen, Ref.) wordt de gekristallizeerde, na met eene kleine hoeveelheid stroop te zijn aangemengd, gestort;’ het woord suiker, dat vergeten is, maakt dezen zin ten eenenmale onleesbaar. Blz. 31 staat ‘zwavel-zuur,’ moet zijn zoutzuur. De Gids raadt een elk, die belangstelt in de beetwortelsuikerfabrikatie en al de genoemden op den titel, zich van betere leidsmannen op dit gebied te voorzien; de schrijvers hebben in ééne zaak gelijk: van zoodanigen aard is nog nimmer eene uitgave verschenen. Papier en druk zijn overigens vrij goed.
N., Junij 1870. L. | |
[pagina 184]
| |
Mr. L.E. Lenting, Schets van het Nederlandsch Staatsbestuur en dat der Overzeesche bezittingen. Tweede vermeerderde uitgaaf. Amsterdam, G.L. Funke. 1870.Met genoegen kondigen wij deze nieuwe uitgaaf van het werk van den Heer Lenting aan. Het boek verdient gelezen en gebruikt te worden. Aan zijne bestemming, een populair (in goeden zin) handboek te zijn, voldoet het zeer wel. Het is eenvoudig, duidelijk, nauwkeurig en voor zijn oogmerk volledig. Deze tweede uitgaaf is met zorg tot op het tegenwoordige tijdstip om- en bijgewerkt. Vreemd genoeg echter heeft het allerlaatste onderwerp, dat de schrijver behandelt, ons gebied ter Kuste van Guinee, deze secundae curae moeten ontberen. Op de nieuwe regeling van dit gebied, krachtens het tractaat met Engeland, sedert de verschijning van de eerste editie volbracht, heeft de auteur geen acht geslagen. De zaak heeft toch geruchts genoeg gemaakt! Een uitvoerig alfabetisch register maakt het gebruik van het werk in zijne nieuwe verschijning gemakkelijk.
L. V. |
|