| |
| |
| |
Hooger onderwijs in de beeldende kunsten.
Eene gunstige reactie ten opzichte der kunst heeft zich sedert eenige jaren in Nederland geopenbaard. De vroegere onverschilligheid heeft plaats gemaakt voor eenige meerdere belangstelling. Er komt leven op dit gebied. De overtuiging begint zich te vestigen, dat kunst een gewichtig element in de opvoeding en ontwikkeling des volks vormt; dat opwekking en oefening van schoonheidszin niet alleen intellectuële, maar tevens stoffelijke voordeelen oplevert, en dat het belang der industrie in al hare uitingen vordert, dat de zuurdeessem der aesthetiek haar doordringe.
De schoonheid te leeren gevoelen en begrijpen is het noodzakelijk complement van het kennen der waarheid om te geraken tot die harmonische ontwikkeling van al onze faculteiten, welke, hoe vaak de uitdrukking misbruikt en door de zoogenaamde vrouwelijke emancipatie-beweging geparodiëerd moge zijn, het doel van iedere opvoeding behoort te wezen.
Tot dusver werd, niet alleen in ons land, de kunst beschouwd als eene broeikas-plant, waarvan de weelde slechts genoten kon worden door die rijk-gezegenden, die zich de liefhebberij van het kweeken van fijne en zeldzame bloemen konden veroorloven. Haar over te planten op den kouden grond, haar te doen bloeien en geuren voor de menigte, scheen te gewaagd en te kostbaar, wellicht ook dwaas en overtollig. Wij hebben thans hoop, dat het anders zal worden. Wij mogen ons vleien, dat zij zal doordringen tot het dagelijksch leven en een deel zal gaan uitmaken van ons bestaan, dat zij onze huisgenoot zal worden, zonder
| |
| |
haar aetherisch karakter bij die aanraking te verliezen. Ongelijk aan die eerediensten, waarvan de gloed en de intensiteit verminderen naarmate het geheimzinnige waas optrekt, waarachter het voorwerp der vereering is verscholen, zullen wij de Kunst meer leeren bewonderen, liefhebben en dienen, wanneer wij haar beter begrijpen en op den voet van dagelijksch verkeer met haar omgaan. Il n'y pas de héros pour son valet-de-chambre werd niet van de kunst geschreven; de Venus was zeker voor hare intiemste staatsiejuffers de grootste heldin, en de Apollo voor zijn kamerdienaar de grootste held der Schoonheid.
Een nijver en welvarend volk moet de kunst in zich opnemen en in al de openbaringen zijns levens het karakter drukken zijner schoonheidsopvatting. De aanleg zijner steden, de architectuur zijner monumenten en woningen, de inrichting en versiering zijner vertrekken, de vorm van zijn huisraad, alles moet den stempel dragen van zijn gevoel voor het schoone, van zijne kunstbeoefening, zoo als deze zich vormt naar den eisch van bodem en klimaat, van landaard en godsdienst.
Tot die opvoeding moeten verschillende middelen samenwerken. De gemeenten moeten zorgen voor goed-ingerichte, op artistischen basis rustende en algemeen-toegankelijke teekenscholen, waarin de aanstaande handwerksman en industriëel zich kunnen vormen. Het rijk behoort de gelegenheid te openen voor de hoogere opleiding van kunstenaars, voor het hooger onderwijs in de beeldende kunsten en de aesthetica, en beiden moeten toonen doordrongen te zijn van de waarde der kunstvoorwerpen, welke zij bezitten, en van hunne verplichting om ze dienstbaar te maken ten algemeene nutte. Naast leering moet aanschouwing staan. Niet werkt krachtiger dan de dagelijksche aanraking met de meesterstukken der kunst of met de reproducties van deze. Verzamelingen en musea zijn zoowel voor den kunstenaar als voor het geheele volk van onschatbare beteekenis. Zij oefenen en scherpen den blik, zij wekken den smaak voor het schoone op, zij prikkelen de verbeelding en sporen aan tot vergelijking en juiste waardeering; zij zijn de ware oefenschool voor leek en kunstenaar.
Ons land is in het laatste opzicht gelukkig bedeeld. Wij bezitten eene schilder- en graveerschool, waarop wij met recht roem mogen dragen; wij bezitten - niet musea - maar meesterstukken, die geheel Europa ons benijdt en die 't beste vertegenwoordigen, dat de hollandsche schilderschool in verscheidene
| |
| |
genres heeft geleverd. Wij hebben prentenkabinetten van zeldzame schoonheid en waarde; wij kunnen in menig raadhuis of stichtinghuis en in menige deftige woning door het gansche land de schoonste exemplaren ontmoeten van zilveren en gouden vaatwerk, van glazen en porseleinen, van meubelen en wapenen, van kleedingstukken en versierselen, van tapijten en kanten. Saamgebracht en geordend zouden zij de rijkste musea kunnen evenaren en hadden wij aan Parijs zijn Hôtel Cluny niet meer te benijden.
Waar zulke goede elementen voorhanden zijn, is het dubbel plicht ze te ontwikkelen en tot wasdom te brengen, en al moge men ook hier niet eischen, dat alles tegelijk worde aangevat, men heeft althans recht te verwachten, dat zeer spoedig naast het hooger onderwijs in de beeldende kunsten, die andere groote oefenschool verrijze: een goed, waardig en ruim Museüm voor de meesterstukken der oud-hollandsche schilderschool, waar een doeltreffende verlichting den bezoeker in staat stelt ze te genieten en te bestudeeren, en waarin die kostbare doeken op veilige wijze zijn geherbergd.
Ofschoon nog onvoldaan, zijn wij echter dankbaar voor den eersten goeden stap door de regeering op het gebied der kunst gezet en wenschen wij den minister en der natie geluk met de aanneming der wet tot regeling van het kunstonderwijs, waarvan wij de uitvoering binnen weinige maanden, zoo mogelijk toch met het begin van den wintercursus in September, mogen verwachten. Wij erkennen den gunstigen omkeer in de openbare meening en de teekenen van belangstelling door de regeering en de leden van de beide Kamers der Staten-Generaal gegeven, en wij hebben goeden moed op de verdere werking van het ontwaakte kunstgevoel.
Van wanneer dagteekent die weldadige en zeer gezegende reactie? Het komt ons voor, dat haar oorsprong moet worden gezocht in de zeer verkeerd verstane uitdrukking van den Heer Thorbecke: ‘Kunst is geene regecringszaak.’ Men heeft die woorden eindeloos gecommentariëerd en met meer of minder goede trouw daaraan de beteekenis gehecht, dat die staatsman ten behoeve van het kunstonderwijs niets wenschte te doen en alle aanraking met de kunst afsneed, als liggende buiten het gouvernementeel gebied. Zijn echter die droefheid en verontwaardiging gegrond geweest? Zouden zij ooit zijn opgekomen, wanneer men zich de moeite gegeven had de uitdrukking in
| |
| |
haar verband en met de eigen toelichting van hem, die haar uitsprak, te beschouwen?
Wij herinneren aan de woorden, door den Heer Thorbecke in de zitting van de Tweede Kamer op 25 November 1862 gesproken, waarin hij zijne ingenomenheid betuigde met de stichting van een Museüm, en daaraan zijne medewerking beloofde; aan zijne denkbeelden omtrent de reorganisatie van het kunstonderwijs aan de toenmalige academie van Beeldende Kunsten, waarbij hij het teekenonderricht aan de gemeente wenschte over te dragen, terwijl het rijk zich uitsluitend met de hoogere opleiding van kunstenaars zou belasten, een beginsel, dat ook aan de thans aangenomen wet tot grondslag ligt en bij de uitbreiding van het middelbaar onderwijs, naar onze meening, als het juiste moet worden beschouwd. Ook bij latere discussiën heeft de Heer Thorbecke steeds dezelfde denkbeelden ontwikkeld. Wij zullen de geschiedenis dezer zaak wel niet breedvoerig behoeven te vermelden; zij is van te recenten datum om niet bekend te zijn bij allen, die belangstellen in het onderwerp.
Men weet, dat het aanvankelijke denkbeeld van den Heer Fock, om de hoogere opleiding in de kunst in de ateliers van sommige daartoe aangewezen kunstenaars te doen plaats hebben, weinig bijval bij de Tweede Kamer vond, en deze aandrong op volledige regeling van het onderwijs, onder betuiging harer hooge belangstelling. De tegenwoordige minister van Binnenlandsche Zaken heeft met veel takt en voortvarendheid de hand gelegd op die betuiging, en de belangstelling der vertegenwoordiging al aanstonds op de proef gesteld door de aanbieding van zijn ontwerp van eene Rijks-academie. De Staten-Generaal hebben die proef glansrijk doorgestaan; het ontwerp werd in de Tweede Kamer met 52 tegen 12 stemmen en in de Eerste Kamer met 29 stemmen tegen 1 aangenomen, en zelfs wenschte menig lid nog verder te gaan en aan het onderwijs nog grootere uitbreiding te geven, zonder terug te deinzen voor de meerdere kosten, die daarvan het gevolg moesten zijn.
De Heeren Jonckbloet, Haffmans, Lenting, Storm van 's Gravesande, van Loon, Saaymans Vader, de Bruijn Kops in de Tweede Kamer en de Heer Messchert van Vollenhoven in de Eerste hebben met veel warmte en ingenomenheid voor het kunstonderwijs gesproken. Bij verschil van meening omtrent den omvang van het onderwijs en de inrichting der academie, werd echter slechts over ééne kwestie strijd gevoerd; de opne- | |
| |
ming der bouwkunst onder de leervakken. Het was vooral de Heer Haffmans die de bouwkunst wenschte opgenomen te zien in den kring der kunstacademie, en daarin door den Heer van Loon werd ondersteund. Zijn amendement zwichtte echter onder de bestrijding van den minister en van de Heeren Storm en Jonckbloet en werd ten slotte met 48 tegen 17 stemmen verworpen.
Zoo zal dus de architectuur-zelve niet worden onderwezen, maar wel de aesthetica, ook in betrekking tot die kunst.
Zonder de juistheid te miskennen der opmerking, dat bij het onderwijs in de bouwkunst het constructieve en technische gedeelte en de mathematische en natuurwetenschappen een hoofdelement vormen, betreur ik echter de gevallen beslissing. - In het belang van al de beeldende kunsten ware het wenschelijk geweest den band te behouden, die ze met de architectuur verbindt en aan de laatste de zoo hoogst noodzakelijke wijding der aesthetiek te geven. Eene theoretische cursus over de aesthetiek is daartoe onvoldoende, en zoo men, bij het bestaan der Polytechnische school te Delft, zwarigheid vindt ook elders de gelegenheid tot vorming van bouwkundigen te openen, dan voege men althans bij die school de aesthetiek aan de overige leervakken toe.
Bij groote eenstemmigheid omtrent het nut van hooger onderwijs in de kunst, constateer ik met oprechte blijdschap eene even groote gelijkheid van meening ten opzichte van de wenschelijkheid en noodzakelijkheid van een Kunstmuseüm. Ook hierbij ontmoeten wij als vurige strijders voor het Museüm de Heeren Messchert van Vollenhoven en Haffmans. Ik behoud mij voor op beider redevoeringen en het antwoord van den Minister straks terug te komen.
Alvorens echter van de discussiën af te stappen, mag ik niet nalaten mijn leedwezen te betuigen, dat de Tweede Kamer heeft afgestemd het inderdaad edelmoedige en door liefde voor de kunst geïnspireerde amendement van den Heer J. Heemskerk Azn., waarbij aan den minister van Binnenlandsche Zaken de bevoegdheid werd gegeven, om aan onvermogende jongelieden, met bijzonderen aanleg begaafd, vrijstelling van de betaling der schoolgelden te verleenen, na daarover de Commissie van Toezicht te hebben gehoord. Ik zie niet in, tot welke moeielijkheden deze milde bepaling, omringd door de waarborgen, die de voorsteller er aan verbonden had, zou kunnen aanleiding geven. Ik on- | |
| |
derschrijf daarentegen gaarne zijne woorden: ‘dat wij moeten toonen de groote diensten te erkennen, die kunstenaars aan de maatschappij kunnen bewijzen, ook dán, wanneer een groote aanleg gepaard gaat met een totaal gebrek aan tijdelijke middelen. Het zijn zeer dikwijls de armsten en onaanzienlijksten geweest, die door geniale denkbeelden en voortbrengselen de grootste diensten aan de maatschappij bewezen hebben.’
De minister meende, dat het verleenen van zulk eene gunst gevoegelijk aan de regeering kon worden overgelaten, maar ware het niet beter, dat hare bevoegdheid daartoe door de wet boven allen twijfel verheven ware?
Al laat het zich verwachten, dat de meeste der ‘toekomstige Rembrandts’ wel beschermers zullen vinden, die de kosten hunner opleiding zullen willen op zich nemen, toch blijft de bepaling wenschelijk, indien slechts éen toekomstig genie bij gebreke van ondersteuning de kunstenaarsloopbaan voor zich gesloten zag.
Zoo als de wet uit den smeltkroes der discussies is te voorschijn gekomen, bepaalt zij, dat er zal zijn eene Rijks-academie van beeldende kunsten, waaraan onderwijs zal worden gegeven in het teekenen naar het menschenbeeld, antiek en levend model; in de beeldhouw-, schilder- en graveerkunst; in de wetenschap van het schoon, vooral in betrekking tot de genoemde kunsten en de bouwkunst, in de kunstgeschiedenis, in de ontleedkunde, vooral die van den mensch in betrekking tot de kunst, en eindelijk in de doorzichtkunde.
Tot het bijwonen der lessen wordt vereischt, dat men bij een af te leggen examen voldoende blijken geve van bedrevenheid in het teekenen. Voor het volgen van al de lessen wordt eene betaling van ƒ 100 gevorderd. Het onderwijs wordt opgedragen aan hoogleeraren, waarvan éen onder den titel van Directeur met het bestuur der academie is belast. Zij zijn rijks-ambtenaren. Het toezicht op de academie wordt uitgeoefend door eene commissie van vijf leden, door den Koning te benoemen, aan welke de zorg voor de stipte naleving van de bepalingen der wet, het uitbrengen van een jaarlijksch beredeneerd verslag, het doen van voorstellen in het belang van het onderwijs, de bijwoning der examina en het, casu quo, indienen van eene gemotiveerde aanbeveling voor het jaargeld van ƒ 1200, gedurende vier jaren te verleenen aan hen, die den gouden eereprijs zijn waardig gekeurd en blijken geven van groot talent en buitengewonen aanleg.
| |
| |
Jaarlijks kunnen examens worden afgelegd in de vier laatstgenoemde leervakken; aesthetiek, kunstgeschiedenis, anatomie en perspectief. Die dit examen met goeden uitslag heeft ondergaan, wordt toegelaten tot een wedstrijd in beeldhouw-, schilder- en graveerkunst. Ook in de schoone bouwkunst zal een wedstrijd worden geopend voor hen, die examen hebben afgelegd in aesthetiek, perspectief en kunstgeschiedenis en het bewijs leveren van voldoende bekwaamheid in de bouwkunst. Aan die wedstrijden worden als eerste prijs en accessit, een gouden en een zilveren medaille verbonden, en eindelijk aan den met goud-bekroonde het uitzicht geopend op het reeds vermelde vierjarige jaargeld van ƒ 1200, le grand prix de Rome, die - zoo ik in 't belang der nederlandsche schilderschool hoop - nooit te Rome zal worden verteerd.
De vastgestelde wet wijkt slechts in zeer geringe mate van het ontwerp van den minister af, maar in één opzicht is zij, naar mijne meening, niet verbeterd. Ik bedoel de verlaging van de eischen bij het admissie-examen. Aanvankelijk werd tot voorwaarde van toelating gesteld: voldoende bekwaamheid in het teekenen naar het menschenbeeld. Op voorstel van den Heer van Loon wordt nu bedrevenheid in het teekenen in het algemeen genoegzaam geacht. Met allen eerbied voor dien afgevaardigde, schaar ik mij in dezen aan de zijde van zijnen antagonist, den Heer Jonckbloet. Het komt mij voor, dat die verlaging van het peil een inbreuk maakt op het karakter van Hooger onderwijs, dat de academie behoort te dragen, en dat het ten eenenmale strijdt met juiste begrippen van kunstopvoeding, om de stelling te verkondigen, dat aanstaande landschap-, dieren- en bloemschilders geen correcte teekening van het menschbeeld behoeven. Ieder genre eischt vastheid en correctheid van teekenen, en deze kunnen door geene studie beter, zekerder en volkomener verkregen worden dan door die van het menschbeeld.
Ik wensch dan ook zeer, dat zij, die bij het in werking treden der wet met het admissie-examen zullen worden belast, hunne eischen eenigszins strenger zullen stellen dan wellicht in de bedoeling ligt van den geachten afgevaardigde van Amersfoort.
Ofschoon noch bij de aanbieding, noch bij de behandeling der wet, officiëel de naam werd uitgesproken van de gemeente, waar de rijks-instelling voor hooger onderwijs in de beeldende kunsten zoude worden gevestigd, zoo hebben klaarblijkelijk de
| |
| |
minister en de vertegenwoordiging daarbij aan geene andere plaats dan de hoofdstad gedacht. En met recht. Amsterdam bezit de grootste kunstschatten van rijk en gemeente in het Trippenhuis, in het Museüm van der Hoop en het Museüm Fodor; daarenboven zijn vele kostbare schilderijenkabinetten de eigendom onzer vermogende stadgenooten. Men vergete daarbij niet al de hier reeds voorhanden materialen voor het onderwijs in het Oudenmannenhuis, het locaal der vroegere academie van Beeldende Kunsten, en den grooten vormenden invloed, dien de Maatschappij Arti et Amicitiae op de aanstaande kunstenaars kan uitoefenen.
Afgescheiden dus van hare rechten als hoofdstad en als middenpunt van het land, is deze gemeente ook uit een zuiver artistisch oogpunt aangewezen als de zetel der academie en bestaat dan ook, zoo ik geloof, bij niemand eenigen twijfel, dat zij hier zal worden gevestigd. Reeds is bij den gemeenteraad het voorstel aanhangig tot den bouw der vereischte localen, die aan het rijk voor de vestiging der kunstschool zullen worden aangeboden.
Ik had het voorrecht met de ontworpen plannen kennis te maken en ik zal mij verheugen zoo zij worden uitgevoerd. Wij zullen dan een eenvoudig, maar een flink en ruim gebouw met goed noorder- en zuiderlicht en behoorlijk gedistribuëerde zalen zien verrijzen, dat geheel aan het onderwijs zal voldoen. Door het kosteloos gebruik van dat gebouw, waarvan de kosten van oprichting zoo ik meen op ƒ 80 à ƒ 90/m zijn geraamd, is aan de voorwaarde van het gouvernement tot het verkrijgen eener gemeentelijke subsidie van ƒ 5000 in den besten vorm voldaan.
Wij hebben dus allen grond te verwachten, dat voor het stoffelijk omhulsel der kweekschool zal worden gezorgd. Zoolang het nieuwe gebouw niet gereed is, zal zij in de oude localen van de oude academie in het Oudemannenhuis kunnen worden gelogeerd. Moge al dat oude aan de nieuw-verrezene instelling bij hare geboorte geen kwaad doen; behoorlijke zuivering der atmospheer kan al de wellicht nog hier en daar hangende dampen der vroegere academie verwijderen. De vroegere academie! Wij willen bij haar graf niets kwaads meer van haar zeggen; zij neemt onzen titel van ‘leden der academie’ met zich mede, maar wij zullen daarin met gelatenheid berusten, indien wij slechts nooit meer aan haar geest en hare organisatie worden herinnerd, en in de nieuwe Hoogeschool de dageraad
| |
| |
mogen begroeten van een frisch en krachtig herleven der nederlandsche kunst en van een ontwaakt gevoel van nederlandschen kunstzin. Daartoe is echter meer noodig dan een geschikt locaal. De Heer de Bruijn Kops heeft bij de discussies een waar woord gesproken toen hij zeide: ‘Het welgelukken toch van elke zoodanige onderneming hangt niet alleen af van het uitgebreider of beperkter programma van onderwijs, maar voornamelijk van den man, die aan het hoofd der geheele inrichting zal staan. Indien die met ware kunstliefde is bezield, daarbij de genoegzame kennis bezit en vooral den tact, niet alleen om zijn eigen vak goed te doceeren, maar om den groep docenten, die onder zijne leiding zal werkzaam zijn, goed te kiezen en nuttig te doen samenwerken, dan, maar ook dan alleen, kan deze inrichting zeer veel goeds stichten. En heeft men dat hoofdvereischte niet, dan zou de wet, ook met de beste organisatie en de grootste kosten bij de tenuitvoerlegging, toch een doode letter blijven.’
Op den man, die aan het hoofd der inrichting zal staan, komt het ook, naar mijn inzien, het meest aan. - Eene goede keuze zal hier alles beslissen, en ik wensch den minister toe, dat hij daarbij gelukkig geïnspireerd zij. Het welslagen der instelling, haar bloei en luister, hare vruchtbaarheid en nuttigheid hangen geheel van die keuze af. Men zal wel algemeen overtuigd zijn, dat aan het hoofd der hoogeschool een schilder behoort te worden geplaatst, al is de werkkring van den beeldhouwer en den graveur op kunstgebied niet minder belangrijk dan de zijne. Om het verband tot het teekenonderwijs, dat de basis van iedere opleiding moet vormen, om de veelzijdigheid van de studie der schilderkunst zelve, met hare eischen van kennis van vorm, van kleur, van toon, van licht en donker, en om de groote beteekenis en den grooten omvang der schilderkunst in ons land, in verhouding tot de beide andere kunsten, schijnt het vast te mogen staan, dat de directeur der academie onder de rijen onzer schilders moet worden gezocht.
Onder deze zal de opmerkzaamheid wel het eerst vallen op hen, die als de meest volkomen vertegenwoordigers onzer echtnederlandsche school worden erkend en gehuldigd, en wier met roem bekende naam al aanstonds een, vooral bij den aanvang, onmisbaar prestige geeft aan de kweekschool, aan wier hoofd zij zijn geplaatst. Een kunstenaar, voor wiens talent en mees- | |
| |
terschap men zich gaarne buigt, liefst een figuurschilder, die de oude traditie onzer virtuositeit voor kleur en toon handhaaft, die weet te tooveren met licht en bruin en met dat zonnige stofgewemel, dat de figuren van Rembrandt omzweeft; een kunstenaar met een beschaafd verstand en een warm gemoed, met liefde en geestdrift voor het schoone, die bezield en bezielend, opgewekt en opwekkend, de taak aanvaardt der leiding onzer toekomstige school; ziedaar de man, dien de Minister van Binnenlandsche Zaken op dezen oogenblik ongetwijfeld ernstig zoekt, indien hij hem wellicht niet reeds gevonden heeft.
Het voegt niet hier namen te noemen. Ik weet niet, in hoeverre de dagbladen, die van sommige onderhandelingen gewaagden, juist waren ingelicht. Ik wacht met bescheidenheid, maar niet zonder spanning, deze gewichtige benoeming van the right man on the right place af. Personen zijn mij onverschillig; dankbaar zal ik iederen naam aanvaarden, die aan mijn ideaal nabijkomt en die de zuivere uitdrukking is der karakteristieke richting onzer oude schilderschool.
Naast dien hoogleeraar-directeur zoude, naar mijne meening, een tweede leeraar in de schilderkunst moeten staan, deels om de taak van den eersten te verlichten, deels om alle gevaar voor manier of conventie weg te nemen. Men heeft toch van sommige zijden de vrees geopperd, dat het academisch onderwijs aan al de leerlingen denzelfden stempel zou indrukken, vooral indien een beroemd man, een machtig, meêsleepend talent aan het hoofd stond. Welnu, ook de schijn van dat bezwaar is te vermijden, wanneer men een tweeden leeraar in de schilderkunst, evenzeer een bekwaam en geacht kunstenaar, naast hem plaatst. Ook voor het teekenonderricht zullen, bij eenige uitbreiding der school, twee hoogleeraren worden vereischt, waarvoor de keuze zeker ruimer en gemakkelijker zal zijn dan die voor den directeur. In den Haag, in Haarlem en in deze stad zijn daarvoor uitmuntende elementen aanwezig. Voor de graveerkunst en de perspectief schijnen mij de candidaten bijna aangewezen, maar voor de beeldhouwkunst zal de minister een zeer beperkt veld van opsporing vinden, indien hij zich tot nederlandsche kunstenaars wil bepalen en niet bij onze duitsche naburen wil gaan leenen.
Het onderwijs in de aesthetiek, de kunstgeschiedenis en de anatomie, waaraan slechts eenige weinige uren in de week zullen behoeven gewijd te zijn en een minder aantal leerlingen
| |
| |
zullen deelnemen, zal minder bezwaar ontmoeten. Ik stel mij voor, dat er allicht bekwame, wetenschappelijke en litteraire mannen zullen gevonden worden, die zich met dat deel der opvoeding onzer jeugdige kunstenaars zullen willen belasten. Het is zelfs niet noodig, dat deze hoogleeraren hier gevestigd zijn, wanneer men meent betere specialiteiten elders te ontdekken. Menige naam zal zich hier als van zelven opdringen in de gedachte van hen, die gewoon zijn belang te stellen in de kunst en in hare litteratuur.
De wet-zelve bevat geene bepalingen of voorschriften omtrent de hulpmiddelen voor het onderwijs. Huishoudelijke reglementen zullen daarin moeten voorzien. Tot die hulpmiddelen behoort niet alleen eene volledige pleisterverzameling en eene goede bibliotheck met kunst- en plaatwerken, maar ook photographische reproducties van de schoonste kunstvoorwerpen op ieder gebied, in de eerste plaats van onze eigene meesterstukken der oude school en van onze eigene monumenten en gebouwen, en daarnevens zooveel mogelijk oorspronkelijke afdrukken onzer beste gravures en etsen der verschillende meesters en tijdvakken. Ik vlei mij, dat in de pleisterverzameling niet alleen de antieken, maar ook Michel Angelo, Thorwaldsen, Canova, Schwanthaler, Rauch, Hähnel, Rietschel en andere moderne meesters in hunne beste werken zullen worden vertegenwoordigd; zelfs voor de minder classieke zette men gerust de deur open; ik ben niet bang voor Pigale of Bernini en hunne geestverwanten. Zij zullen geen kwaad doen.
Even als de inrichting der hulpmiddelen, zijn ook nog twee andere zaken aan nader te ontwerpen bepalingen, of aan de prudentie der regeering overgelaten. De eerste zaak betreft de samenstelling der commissie van toezicht. Op de vraag van den Heer van Loon, uit welke elementen die commissie zou bestaan, heeft de minister zich de vrije verkiezing voorbehouden. Zij zal dus òf uit kunstenaars, òf uit kunstkenners, òf uit kunstliefhebbers kunnen worden gevormd. Bij nadere overweging zal de regeering vermoedelijk tot de overtuiging komen, dat het eerste element niet overwegend behoort te zijn, ten einde aanleiding tot botsing of strijd te voorkomen en de éenheid van methode bij het onderwijs te bewaren. Ik zou vreezen, zoo de meerderheid der commissie uit kunstenaars bestond, dat moeielijkheden tusschen deze en de hoogleeraren op den duur niet zouden kunnen worden ontgaan, of - een ander ge- | |
| |
vaar! - de invloed der niet-kunstenaars ten eenenmale illusoir zou worden gemaakt.
Ook het tweede punt, betreffende de examens, werd door den Heer van Loon ter sprake gebracht. Wie zullen examinatoren zijn? De leeraren der academie zelven, of andere bevoegde personen? De vrijheid, die de Heer Fock zich in dezen voorbehield, acht ik volkomen billijk. De kring van hen, die de geschiktheid hebben zulk een examen af te nemen, is voor als nog in ons land zeer klein, en zoo men de hoogleeraren der instelling volstrekt wilde uitsluiten, zoude men inderdaad verlegen kunnen zijn met het vinden van examinatoren. Meer positief is de derde vraag van den Heer van Loon beantwoord. De Commissie zal, volgens het gevoelen der regeering, over den uitslag der examens uitspraak doen naar de ontvangen opgaven der examinatoren.
Een der belangrijkste incidenten, die zich bij het geboorteproces dezer wet in de Tweede Kamer hebben voorgedaan, bestond in den strijd tusschen twee afgevaardigden uit het Noorden over de artikelen 12-15, waarbij men haast geneigd zoude zijn uit te roepen: ‘Je ne décide point entre Carthage et Rome.’
Met groote welsprekendheid verdedigde de Heer van Houten de stelling, dat het toekennen van medailles en jaargelden een schadelijke prikkel voor de kunst is. ‘Bij dit artikel,’ zeide hij, ‘verlaten wij het solide terrein van het onderwijs om te komen op het glibberige pad der beoordeeling van kunstenaars. Dien ijk als kunstenaar wil ik niet, vooral niet aan het slot van een cursus aan deze academie. Het is met het karakter der inrichting in strijd aan de jongelieden tengevolge van wedstrijden in de vakken b-d medailles en jaargelden te geven en het cachet van kunstenaar op hen te drukken. Ik acht de uitgaven, waartoe art. 12 en 15 aanleiding geven, nadeelig; ik acht ze schadelijk voor de ontwikkeling van de kunst. Naar welken maatstaf zal geoordeeld worden? Het geldt niet meer een oordeel over meer of min gelukkigen aanleg, maar over gemaakte vorderingen. In wetenschappelijke vakken is het reeds moeilijk vorderingen te beoordeelen, maar in de kunst is het eene totale onmogelijkheid. In den regel zal degeen, die het meest in den smaak en volgens de richting van zijn leermeester werkt, de meeste kans op de medaille hebben, doch het is volstrekt niet zeker, dat degeen, die volgens zijn leermeester niet de beste is, niet inderdaad den bes- | |
| |
ten aanleg bezit.’ Ook uit een psychologisch oogpunt verklaarde hij zich tegen die onderscheidingen; daarbij pleitte de ervaring ook niet voor het medaille- en jaargeldenstelsel. Jongelieden behoefden niet dezen bijzonderen prikkel om de kunstenaars-loopbaan te kiezen; het aanbod overtrof op dat gebied verre de vraag. Beter ware het die gelden te besteden tot het oprichten van een leerstoel in de aesthetiek aan onze hoogescholen. Men kan geene medailles of jaargelden toekennen, zonder anderen
voorbij te gaan en te krenken.
Ik geloof hiermede de redeneering van den Heer van Houten getrouw te hebben weêrgegeven en ik voeg er bij, dat in die redeneering veel waars ligt, al acht ik het geene totale onmogelijkheid om de vorderingen in de techniek der kunst te beoordeelen. En toch heeft, naar mijne meening, de Heer Jonckbloet, die de medailles verdedigde, de practijk aan zijne zijde. Kunstenaars zijn niet bloot verstandsmenschen: in hun organisme speelt het gevoel eene groote rol. Zij hebben behoefte aan hulde en vereering en aan de uiterlijke teekenen dier vereering. Onderscheidingen zijn voor hen een hooggewaardeerde prikkel. Men moge ze eene zaak van ijdelheid noemen, in de wereld der kunst worden zij op prijs gesteld. En wat de jaargelden betreft, hun nut bestaat in mijn oog vooral daarin, dat zij den begunstigden de gelegenheid geven om zich vier jaar lang geheel en onverdeeld aan ernstige studie te wijden, zonder daarvan afgetrokken te worden door de eischen van het materiëele bestaan. Aan kunstreizen, vooral aan een verblijf te Rome, onmiddellijk na het verlaten der academie, hecht ik met den Heer van Houten zeer weinig. Eerst later, na voortgezette studie en onafgebroken werkzaamheid, kunnen van een bezoek aan de brandpunten der kunst, aan de beroemde musea van Europa en het classieke land der schilderkunst rijke vruchten worden verwacht; maar zoolang de kunstenaar nog rondtast en niet volkomen weet wat hij wil en in welke richting zijn aanleg en zijn kracht schuilen, zijn zulke reizen voor zijne ontwikkeling eer schadelijk dan heilzaam en loopt hij gevaar zijne zelfstandigheid en zijn talent op te offeren aan de oppervlakkige bewondering voor eene vreemde school of eene celebriteit van den dag.
Ofschoon ik niet diep-bedroefd zou zijn geweest, zoo de medailles waren vervallen, geloof ik, dat het in 't belang onzer toekomstige kunstenaars, die toch reeds niet door te veel prikkels of aanmoedigingen verwend zullen worden, beter is, dat zij voorloopig zijn behouden.
| |
| |
Wij mogen dus nu verwachten dat door de uitvoering dezer wet weldra zal zijn voldaan aan de eerste voorwaarde tot aesthetische ontwikkeling van ons volk, en de nederlandsche schilderschool haar ouden rang zal hernemen te midden harer zusters. Maar, naast leering moet aanschouwing staan; naast de academie het Museüm. De tweede voorwaarde roept thans dringender dan ooit om vervulling. Wie in ernst niet alleen kunstenaars wil vormen, maar den kunstzin der natie wil aankweeken, behoort in een doeltreffend gebouw de kunstschatten van het land te verzamelen, ze toegankelijk te maken voor studie en genieting, ze op waardige wijze te plaatsen en ten toon te stellen en ze, als kostbare schatten, in een veilig, hecht en brandvrij gebouw voor alle gevaar van beschadiging of vernietiging te vrijwaren. Wij zouden toonen onze meesterstukken niet waard te zijn, indien wij ze langer bleven herbergen in donkere pakhuizen gelijk ons Amsterdamsche Trippenhuis, omringd door allerlei schadelijke of gevaarlijke invloeden, en door gemis aan licht en ruimte ongenietbaar voor het publiek.
Herhaaldelijk is aan de regeering het verzoek gericht, om in de hoofdstad een Museüm te stichten. De geschiedenis dier zaak is lang, te lang voor de eer van ons land. De minister, die ons de wet op het hooger onderwijs in de beeldende kunsten schonk en de schilderijen der stad Haarlem aan de algemeene bewondering heeft geopenbaard door eene doeltreffende plaatsing, kent die geschiedenis van nabij. Het is niet voor de eerste of de tweede maal, dat ik in dit tijdschrift en in mijne betrekking tot de Commissie voor het Museüm Koning Willem I, de belangen van den museümbouw heb aangedrongen.
Zoo ooit, dan is nu het oogenblik gekomen, om voldoening te geven aan een wensch, die - ik schrijf het met vreugde - allengs een volkswensch en tot eene dringend gevoelde behoefte is geworden. Het tijdstip is gunstig; de stemming is in ons voordeel; de kweekschool roept als noodzakelijk complement het Museüm. Geene overwegingen van zuinigheid zullen onze vertegenwoordigers thans terughouden om aan de Kunst het gebouw te geven, dat zij vraagt en behoeft. Wie zulke kostbaarheden bezit als wij, mag wel zorg dragen voor haar behoud en moet toonen ze te waardeeren.
De jongste discussiën in de Eerste en Tweede Kamer rechtvaardigen de verwachting, dat geene financiëele bezwaren de Staten-Generaal zullen weêrhouden om den minister toe te staan,
| |
| |
wat hij vraagt. Zoowel de warme pleidooien voor den bouw van het Museüm, als het feit, dat niemand opstond om ze te weêrleggen, wijzen op den wel-voorbereiden akker, waarin de wetsvoordracht als een vruchtbaar zaad zou nedervallen. De regeering grijpe die gelegenheid aan; zij verzekere zich de eer, door de vervulling der beide voorwaarden, de aesthetische opvoeding van ons volk te hebben gevestigd. Zij zal bondgenoten vinden ter rechter- en ter linker-zijde; zij heeft die reeds gevonden in de Heeren Messchert van Vollenhoven, van Houten en Haffmans, en, buiten de Kamers, in eene menigte van artikelen en brochures over dit onderwerp verschenen.
Waarlijk, wij zouden de bespotting van den vreemdeling, zoo niet erger, verdienen, wanneer wij niet eindelijk de hand aan het werk sloegen om aan onzen Nachtwacht en onzen Schuttersmaaltijd een voegzaam verblijf te verzekeren; wij zouden ons eigen voordeel miskennen, wanneer wij langer draalden met de oprichting van een gebouw, dat van alle zijden legaten en schenkingen van kunstvoorwerpen zou doen toestroomen, wier waarde spoedig meer zal bedragen dan de kosten van den bouw.
Hooren wij, met welke warmte de Heer Haffmans voor het Museüm pleit:
‘Wiens hart klopt niet bij de gedachte aan dat nationaal museüm, waarnaar wij zoolang gewacht hebben. Ja, een prachtig gebouw, waarin de schilderstukken van de hollandsche school behoorlijk konden worden ten toon gesteld, het zou een parel zijn aan de kroon van Nederland! De Heer Klinkhamer heeft volkomen gelijk; een zoodanig Museüm zou van zelf schatten verwerven door de geschenken, die uit het geheele land zouden toevloeien. Thans reeds zien wij, dat er vele dergelijke legaten gemaakt worden, ofschoon deze liberaliteit weinig aangemoedigd wordt. Het is toch wel eens gebeurd, dat eene stad aarzelde een museüm, dat gelegateerd was, te aanvaarden, omdat zij de plaats er niet voor had en er tegen opzag de successierechten te betalen. Een schenker heeft dus in ons land weinig eer van zijn geschenk. Anders zou het zijn, indien er een groot gebouw, een Pantheon bestond, waar elk geschonken kunstgewrocht eene waardige plaats kon vinden. Onlangs nog heeft de Heer Dupper van Dordrecht eene prachtige verzameling van oud-hollandsche meesters aan het Museüm van Amsterdam vermaakt, en wanneer wij zoo iets zien, dan geloof ik dat, wanneer er een behoorlijk gebouw bestond, er
| |
| |
meer kunstschatten zouden toevloeien. En met die schatten ook vreemdelingen.’
Die laatste beschouwing komt ook mij van groot gewicht voor. Wij bezitten éénige kunststukken; wat kunnen wij beter doen dan het drukke bezoek van vreemdelingen te lokken door ze op voegzame wijs te exposeeren? Dagelijks vermeerdert de eerbied en belangstelling in onze school, dagelijks wordt het bezoek van ons land door versnelde middelen van verkeer gemakkelijker gemaakt. Welnu, laat ons met fierheid aan Europa het schoonste en beste toonen, dat wij bezitten: onze kunst, onze regenten- en doelenstukken. Maar daartoe behoort een gebouw, waar zij werkelijk getoond en gezien kunnen worden.
De Heer van Houten, die te goed economist is om verdacht te kunnen worden van de neiging tot verteeringen van weelde; die zelfs bij de productie van kunstenaars aan de wetten van vraag en aanbod herinnerde, de Heer van Houten verklaarde, dat naar zijn oordeel door den staat op doelmatige wijze niet licht te veel voor de kunst kon gedaan worden, en dat, zoo de minister de betere plaatsing van onze kunstschatten voor rekening van den Staat wil nemen, hij bij hem geen tegenspraak zou vinden.
Laat mij een derden en krachtigen getuige mogen oproepen in den persoon van den oud-burgemeester van Amsterdam, den Heer Messchert van Vollenhoven, die als honorair-voorzitter der Commissie voor het Museüm Koning Willem I al ons lief en leed, ons strijden en hopen, onze teleurstellingen en peripetiën in deze zaak kent.
Nadat reeds in het verslag der Commissie van rapporteurs van de Eerste Kamer melding was gemaakt van den aandrang van sommige leden tot het oprichten van een nationaal museüm van rijkswege, waardig de kunstschatten, die het rijk bezit, omdat vooral het Rijksmuseüm te Amsterdam noch aan de eischen van kunst, noch aan die der veiligheid voldoet, en de wijze, waarop Nederland zijne kunstschatten meer opstapelt dan ten toon stelt, meermalen den spotlust in het buitenland opwekt, nam de Heer Messchert van Vollenhoven bij de behandeling der wet het woord om zijne goedkeurende stem te motiveeren, en hij voegde er bij:
‘Over één punt wensch ik nog een woord te spreken. Bij eene andere gelegenheid is de vraag behandeld of eene haven is het complement van een spoorweg; daarover kan verschil bestaan, maar als ik beweer dat een nationaal museüm is een
| |
| |
complement van een academie van beeldende kunsten, dan vrees ik geen tegenspraak. Wil men bij het volk kunstzin, kunstliefde en gevoel voor het schoone opwekken en verhoogen, dan moet niet alleen een altijd meer of minder droog onderwijs in die kunsten worden gegeven, maar moeten de meesterstukken in die kunsten ook aanschouwelijk worden voorgesteld en voor ieder toegankelijk zijn. Wanneer ik nu naga hoe rijk ons land aan kunstschatten in alle vakken is en hoe ellendig die voor het meerendeel zijn geëmmagasineerd, dan is het ook eene regeeringszaak om te zorgen voor eene betere huisvesting van die schatten, die voor een groot deel staatseigendom zijn. Die behoefte is ook levendig bij het volk. Het is bekend dat door vrijwillige giften eene zeer aanzienlijke som is bijeengebracht om tot het gewenschte doel te geraken, dat vroegere regeeringen de vestiging van een nationaal museüm bevorderd, althans die zaak behartigd hebben, maar dat men in de laatste jaren in dat opzicht tot rust gekomen is; ik althans heb er niets meer van vernomen. En nu wensch ik dezen minister, die zooveel voorliefde toont voor het onderwijs, op het hart te drukken, zich ook deze zaak als een complement van het kunstonderwijs aan te trekken. Ik geloof dat de toestand van het Rijksmuseüm veel te wenschen overlaat en dat de veiligheid der kunstschatten aldaar niet boven alle bedenking is.’
De Heer Vollenhoven had zich omtrent het laatste punt nog veel krachtiger kunnen uitlaten. De toestand van het Trippenhuis is inderdaad zeer slecht; er is geen licht en geen ruimte; de localen zijn klein, onregelmatig en hokkerig, gelijk een ouderwetsch amsterdamsch woonhuis ze pleegt te bezitten; de trappen en corridors zijn bekrompen; de verdiepingen ongelijk; de omgeving der drukbevolkte nauwe straten en stegen en de nabijheid van petroleüm-bewaarplaatsen en van allerlei pakhuizen allergevaarlijkst en verderfelijk.
Wij hebben nu onlangs het kostbare legaat van den Heer Dupper ontvangen, bestaande uit juweeltjes van het eerste water van de oude hollandsche meesters; wij zitten nog verlegen met de mooie doeken van Troost, afkomstig van het voormalig Chirurgijns-gilde; het Museüm van der Hoop is, ja, geborgen, maar ook niet meer. Die toestand is niet houdbaar. Sticht een waardig Museüm, en de kunstschatten zullen toestroomen, zoo ten geschenke als in bruikleen, en wij zullen aan Europa
| |
| |
niet alleen een kostbare en zeldzame, maar eene unieke verzameling van schilderstukken kunnen doen bewonderen!
Ook op het gebied der archaeologie bezitten wij onschatbare kunstwerken, en ook aan deze behoort eene doeltreffende woning te worden bereid, die ze ons kan doen waardeeren en bestudeeren. De ijverige pogingen van ons oudheidkundig genootschap hebben aanspraak, dat aan zijn billijken wensch recht worde gedaan.
Wanneer wij pleiten voor den bouw van een nationaal Museüm, dan nemen wij niet alleen de belangen der schilderschool ter harte, maar nemen tevens die der archaeologie daarbij op. Aan de laatste moeten ruime en doeltreffende localen in den rez-de-chaussée en op de binnenplaatsen worden aangewezen; alles, wat niet tot het prentenkabinet en den administratieven dienst volstrekt wordt vereischt, moet dienstbaar worden gemaakt aan dien belangrijken tak van kunst- en geschiedenisbeoefening. Zoo eerst zal het Museüm aan zijn naam beantwoorden, en den geheelen omvang van den nationalen kunstrijkdom omvatten.
Wanneer ik nu de woorden vergelijk door den Heer Fock gesproken, in antwoord op de wenschen van den Heer Vollenhoven, met de plannen van den tegenwoordigen burgemeester van Amsterdam ter verbouwing van de localen van het Oudemannenhuis tot een museüm van schilderijen en oudheden, dan meen ik zonder onhescheidenheid, in beide een familietrek te ontmoeten: de wensch namelijk om voor de hoofdstad hetzelfde te doen, wat de vroegere burgemeester van Haarlem voor die gemeente en voor hare uitstekende verzameling van Frans Hals heeft gedaan.
Is dat echter wenschelijk en mogelijk, en wordt daardoor aan den volkswensch en de behoefte der kunst voldaan?
Hoezeer ik gevoel, dat ik, ter bereiking van mijn oogmerk den minister van binnenlandsche zaken en den burgemeester van Amsterdam te vriend moet houden, meen ik echter met bescheidenheid daaraan te mogen twijfelen. Wat een ideaal was voor de hoofdplaats der provincie Noord-holland en voor hare fraaie, maar toch meer beperkte verzameling, kan niet worden toegepast op de uitgebreide reeks van schilderijen van Rijk en gemeente, die hier zijn vergaderd, zooveel te minder nog, wanneer de wenschelijke verbinding met de archaeologie daarbij in 't oog wordt gehouden.
Alleen een flink besluit en een flink gebouw kunnen ons
| |
| |
helpen! Laat ons samen eendrachtiglijk het ijzer smeden terwijl het heet is! Hier staan wij, met onze bijdrage door de burgerij bijeengebracht; hier staan wij met circa één ton gouds. Dáár staat de gemeente Amsterdam met hare medewerking en hare ondersteuning, die ik onder geen cijfer wil brengen, maar die ongetwijfeld edelmoedig en mild zullen zijn. Wie komt daar tot ons met een glans van vreugde op het gelaat, en het noodzakelijk complement in de hand? Het is de minister van binnenlandsche zaken, die ons het half millioen aanbiedt, dat ons ontbreekt om het nationale Museüm te doen verrijzen, binnen welks wanden millioenen en nogmaals millioenen aan kunstschatten zullen worden geborgen, tentoongesteld, bewonderd en gehuldigd, en die aldus op grootsche schaal voor de hoofdstad - neen, voor het gansche rijk - verwezenlijkt, wat hij vroeger in voortreffelijke maar bescheidener vormen en proporties voor Haarlem heeft verricht.
Dat zij zoo!
Joh. C. Zimmerman. |
|