| |
| |
| |
Saint-Simon en de Saint-Simonisten.
Dr. Lorenz Stein, Geschichte der socialen Bewegung in Frankreich, von 1789 bis auf unsere Tage, III Th. Leipzig, 1855.
Overal en ten allen tijde hebben de denkbeelden over het staatsbestuur en over de maatschappelijke verhouding der in den staat levende menschen een zeer krachtigen invloed op elkander uitgeoefend. Uit de verheffing van een of andere klasse der ingezetenen ontstaat gewoonlijk, na korten of langeren tijd, een staatsomwenteling met meer zekerheid, dan er na een warmen, zwoelen lentedag des avonds een onweder losbarst. En omgekeerd zal de vestiging van een nieuwen regeeringsvorm op den langen duur de verheffing of althans den vooruitgang van die klasse van ingezetenen, die ten gevolge van den ommekeer van zaken, meer staatkundige rechten verworven heeft, na zich slepen, zoo goed als de sneeuwmassa's, die in den winter de kruinen der bergen sieren, in het voorjaar de beekjes doen zwellen en eindelijk tot zelfs in ver verwijderde landen geweldige overstroomingen veroorzaken. Die wederkeerig werkende invloed, die wisselwerking - want onwillekeurig vloeit ons dit Barbarisme uit de pen - is een onomstootelijke waarheid, die echter in sommige tijdperken der wereldgeschiedenis oneindig duidelijker merkbaar is dan in andere. Niet altijd toch stroomt het bloed door de aderen der menschelijke maatschappij met dezelfde snelheid. Zijn er tijdperken, waarin de pols nauwelijks hoorbaar klopt, er komen ook andere, waarin het bloed met koortsachtig vuur schijnt op te bruisen, de gemoederen opwindt en zelfs de massa tot daden aanspoort, die een volkomen gedaanteverwisseling in den toestand van volk en regeering te weeg brengen. Die gebeurtenissen teekent de menschheid bij het naspeuren van haar ontwikkelingsgang met
| |
| |
onuitwischbaren inkt in haar historiebladen; ter herinnering daaraan behoeft zij slechts op de gewijzigde toestanden opmerkzaam te zijn, om alle andere gedenkteekenen te kunnen ontberen.
In geen geval echter is de invloed van een verandering in het regeeringsstelsel op de maatschappelijke begrippen beslissender, dan wanneer die verandering in democratischen geest plaats gegrepen heeft. Zelve reeds het gevolg van de zucht der talrijke volksmassa om zich te doen gelden, om te heerschen in den staat waarin zij tot dusver zoo weinig beteekende en waarin zij, was 't maar om haar getalsterkte alleen, zeer veel, zoo niet alles, meent te moeten gelden, heeft de politieke omwenteling natuurlijk de strekking, om ook ten aanzien der maatschappelijke verhoudingen de opkomst dier volksklassen te bevorderen, van wie de nieuw ingestelde regeering moet geacht worden het uitvloeisel en de vertegenwoordiging te zijn, en wier belangen zij dus in de eerste plaats mag geroepen heeten te behartigen.
Maar is het dan denkbaar, dat het volk - en wij nemen hier dit woord in zijn bepaalde, meer beperkte beteekenis - dat het volk zich op staatkundig gebied doet gelden vóor dat het op maatschappelijk terrein in welvaart, in nijverheid en handel, zich volkomen heeft ontwikkeld en de vroeger hoogergeplaatste, meer begunstigde standen, zoo al niet aan zich gelijk gemaakt heeft, dan toch zeer nabij gekomen is? Het antwoord moet toestemmend luiden, en de reden is niet moeilijk te vatten.
Altijd dit vooropgesteld, dat het volk eenige, al zijn het ook bescheidene, schreden voorwaarts is gegaan op de baan der maatschappelijke welvaart, zien wij niet zelden de staatkundige uitwerking der volksaspiratiën aan de voltooiing der verlangde maatschappelijke hervorming voorafgaan. Zou het geheel verkeerd zijn, dit verschijnsel vooral aan deze twee oorzaken toe te schrijven, die wij hier laten volgen?
Vooreerst dan hechten de menschen veel gewicht aan en stellen grooten prijs op aandeel in de regeering. Men overdrijft gewoonlijk den actieven invloed, dien de regeeringsvorm op de volkswelvaart hebben kan, omdat de stoornis, die hij in den weg placht te leggen, helaas! maar al te zeer gevoeld werd, en zoo haast zich het volk, om maar in de eerste plaats, vóor alles, de teugels van het bewind in handen te krijgen. Hun, die hiervan meester geworden zijn - zoo meent men - zal al het andere wel toegeworpen worden.
Ten andere vindt de volksmenigte voor dat politieke streven
| |
| |
bondgenooten in eerzuchtige personen uit alle mogelijke standen, die in dit hartstochtelijk spel volgaarne de aanvoerders van het koor zijn, dat zij, na de bereiking van 't geen hun begeerlijk voorkomt, terstond weêr het stilzwijgen denken op leggen. IJdele dwaling! Die stilte, zoo zij al volgt, is niet dan schijnbaar en tijdelijk. Want het tooverwoord, waarmeê de opgewekte geesten gebannen konden worden, moet den heksenmeester wel ontsnappen, omdat zij door hem ook niet bezworen waren, maar uit eigen beweging opgedoemd zijn.
Wie in de plaats van deze algemeene beschouwingen liever feiten wenscht te raadplegen, sla een blik op de geschiedenis van Frankrijk sedert den aanvang van het groote revolutionaire tijdperk, op de gebeurtenissen na 1789.
Toen de Derde Stand een niet onaanzienlijk grondbezit verkregen had een zoowel in stoffelijke als in intellectueele ontwikkeling eenigszins gevorderd was, toen de Adel allen invloed op het staatsbestuur ten behoeve der koninklijke almacht had verloren en in zooverre tot het niveau van den derden stand teruggebracht was, barstte de staatkundige omwenteling van '89 uit. Haar hoofddoel openbaarde zich in den beginne niet anders dan in de poging, om de volksmacht in de Regeering te vestigen. Zelfs het uitstrekken van den belastingsplicht tot den adel vertoont zich meer als de wegruiming van een overblijfsel der vroegere politieke voorrechten dan als een middel, om den materieëlen toestand des volks te verbeteren. In den Staat, in de Regeering wil de Derde Stand zijn stem boven de andere verheffen. Zoo zien wij achtervolgens een Nationale Vergadering ontstaan, die eerst een beperkt Koningschap, vervolgens een Republiek, en eindelijk zelfs een volslagen volksheerschappij tot stand brengt.
Zoolang nu bij het heerschen van algemeene onrust, bij het dreigen van den buitenlandschen vijand, bij het gedurig wankelen der verschillende regeeringswijzen, geen bezit standvastig scheen, zoolang alle vermogensaangelegenheden flauw en kleurloos afstaken bij den glans, die van de gezagsoefening afstraalde, zoolang bleef de Revolutie zich in haar enkel staatkundig karakter voordoen.
Na den val van het Schrikbewind vertoonden zich echter reeds haar andere, haar maatschappelijke trekken. De politieke heerschappij op zich zelf was gebleken een gevaarlijke, aan vele wisselvalligheden onderhevige bezitting te zijn. De
| |
| |
hoop, om haar te verkrijgen, of te behouden, was voorloopig niet meer in staat de geestdrift der volksmassa te ontsteken. De Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, die op staatkundig gebied heerschte, bleek geen voldoening te geven aan de wenschen, die in het hart des volks, al was het dan ook nog in onbestemden vorm, geboren waren. Iets degelijkers moest er bestaan, om daaraan te voldoen. En was het dan ook niet bespottelijk, dat het souvereine volk voor het grootste gedeelte in lompen gehuld was? De ware vaderlandsliefde - zoo had de Revolutie verkondigd - wordt uitsluitend op de zolderkamertjes gevonden. Groote eer voor de rampzaligen, die daar huisden! Maar op den duur zag men niet in, waarom die vaderlandsliefde niet een bel-étage tot belooning mocht verlangen. De ruwe, stoïcynsche deugd van een Robespierre mocht alle schatten verachten, niet alle machthebbers koesterden die bescheiden denkbeelden. Zou het volk in massa ook niet voor zich zelf een aandeel in den rijkdom mogen begeeren? Vooral nu het bezit wederom zeker en veilig en dus de moeite der verwerving wel waard geworden was? Reeds te voren had men in de Quatre cris d'un patriote, kunnen hooren: ‘Que servira une constitution sage à un peuple de squelettes, qu'aura décharnés la faim?’
Inderdaad werd aan deze denkbeelden een bepaalde vorm gegeven door Baboeuf, die zich met den eerenaam van Caius Gracchus tooide en in het jaar 1796 een communistischen staat wilde stichten. In 1796, dus maar anderhalf jaar na den val van het Schrikbewind! De samenzwering van Baboeuf mislukte en hij zelf onderging den dood onder het bekende revolutionaire executiemiddel. Maar de Guillotine is een machtelooze dam tegen den stroom der gedachten: het eens opgevatte denkbeeld, om de staatkundige gelijkheid door een maatschappelijke gelijkheid te bevestigen, stierf niet. Integendeel. Met nieuwe en krachtige levenssappen versterkt, leefde het voort, en heeft het op onderscheidene tijdstippen der XIXe eeuw beproefd zich in woord en in daad te doen gelden.
Aan voorbeelden van lotwisseling op maatschappelijk terrein, aan gevallen van plotseling of spoedig rijk worden, had het na de groote Revolutie niet ontbroken.
De geconfiskeerde goederen van adel en geestelijkheid, in tijden van troebelen voor een appel en een ei - zooals het heet - verkocht, vormden den grondslag van groote fortuinen
| |
| |
voor hen, die het gewaagd hadden een kleine hoeveelheid geld te besteden voor landerijen, waarvan het rustig bezit in het eerst nog zeer twijfelachtig scheen, maar weldra boven iederen aanval verheven kon geacht worden.
De talrijke en langdurige leverantiën aan de republikeinsche en de keizerlijke legers hadden wederom een andere klasse van fortuinzoekende waaghalzen verrijkt, die, ook uit de volksmassa opgekomen, de begeerte om rijk te worden bij lieden van denzelfden geboorterang deden ontwaken.
En eindelijk - doch eerst wat later - de reusachtige ontwikkeling der fabrieksnijverheid, die velen verrijkte. Doch vooral de hieruit ontstane voorspoed wierp een breede schaduw: naast de ophooping van kapitalen, stond ook de ophooping van loontrekkende arbeiders in de groote fabrieksplaatsen. Beliepen de winsten der ondernemers duizenden, het karige loon der werklieden bereikte nauwlijks de grenzen van het allernoodzakelijkste. Terwijl de woning van den ondernemer voor geen vorstelijk paleis behoeft onder te doen, kwijnt de werkman in een ongezond, armzalig krot. De dicht op elkander pakkende rookkolommen die uit den schoorsteen ten hemel stijgen, konden voor den ondernemer gelden als het beeld van de steeds aangroeiende schatten, de werkman kon er niets anders in lezen dan de treurige voorstelling zijner altijd donkere vooruitzichten. En naast die groote industrie verbleekte de nijverheid van den kleinen werkman, die voor eigen rekening arbeidde. Moeilijk werd het voor hem, in vele vakken, de mededinging met de groote kapitalisten vol te houden. En wat hij nog inderdaad won, scheen gering en nietig bij de reusachtige geldmassa's, die de groote industrieelen verwierven.
't Is waar, de wetten die de geringe volksklasse het verwerven van eigendommen en het uitoefenen van beroepen verboden, bestonden niet meer. Maar wat geoorloofd was, voor hoe weinigen was dat bereikbaar! De gelijkheid stond op het papier, in theorie, maar in de werkelijkheid trof de ongelijkheid des te meer. Gelijk waren allen, voor het gerecht. Ook in de politiek, in het staatsbestuur, werd menigmaal ‘de arme van den mesthoop verheven, om met vorsten te zetelen’. Doch dit alles deed het contrast nog schriller uitkomen. Niet de werkelijke bevoegdheid om zich te verheffen, niet de moreele mogelijkheid om zich iedere loopbaan en elk middel van bestaan vrijelijk uit te kiezen, was meer voldoende. Er stonden Profeten op, die de gelijkheid van vermogen waarheid wilden doen wor- | |
| |
den, of althans de vruchen van den arbeid op een schijnbaar billijker wijze tusschen alle nijvere ingezetenen verdeelen wilden.
Deze predikers van hervorming op maatschappelijk gebied worden gewoonlijk in twee groepen onderscheiden: in Communisten en Socialisten. Bij beiden moge in ontevredenheid met het bestaande de zucht tot verandering wortelen, het beginsel waarop bij elk van beiden de voorgestelde hervormingen steunen, is nog al verschillend.
De communist stelt zich voor, dat hij niet alleen de maatschappelijke verhoudingen, maar ook de menschen zelven en hun karakter veranderen kan. Naar een gelijke verdeeling van goederen noemt hij zijn stelsel; deze is echter een onmogelijkheid, zoolang de menschen blijven wat zij tot dusverre geweest zijn. Om een algemeene gelijkheid in bezittingen te hebben en te houden, moet de mensch zijn zucht tot verheffing verloochenen, niet meer gesteld zijn op uiterlijken tooi en praal, geen onderscheidingen of eerbewijzingen meer op prijs stellen, in geestontwikkeling zijn individueelen smaak opheffen en zijn familie beschouwen als een hem toegewezen aantal individuen, met wie hij gezamenlijk het aandeel mag genieten, dat hem in de gemeenschappelijke weide te beurt valt. Hoe uit de bestaande maatschappij zulk een nieuwe toestand te kneden zou zijn, hoe de menschen zich zoo geheel en al zouden laten vervormen, dat hebben de communisten nimmer gepoogd aan te toonen. Neen. Zij bepalen zich tot het schilderen van utopieën, waarin zij de volgens hun wenschen gewijzigde menschen als houten soldaatjes behandelen, die de kinderlijke phantasie naar willekeur opstelt en naar haar grillen laat manoeuvreeren.
Geheel anders redeneert de socialist. Hij redeneert inderdaad en maakt een plan voor de menschelijke samenleving, waarin het onontbeerlijke bestanddeel, de menschelijke natuur, niet weggecijferd wordt. Het socialisme houdt rekening van alle menschelijke neigingen en hartstochten, loochent haar kracht niet, maar wil ze door een veredeling op zijn manier aan het doel, dat hij beoogt, dienstbaar maken. Met de menschen, zooals zij deels zijn, deels worden kunnen, wil het socialisme de maatschappij hervormen, en gaat hierbij hoofdzakelijk uit van deze redeneering: de ellendige toestand, waarin zich zooveel menschen bevinden, hun gebrek aan de middelen om zich de genoegens des levens te verschaffen, komt daarvan, dat anderen te veel hebben. Dit te veel is oorspronkelijk verkregen
| |
| |
door winstgevenden arbeid, en stelt de bezitters in staat, thans minder of in 't geheel niet te arbeiden, terwijl anderen zullen moeten arbeiden, zonder dat zij daarmeê ooit te veel of zelfs genoeg zullen verkrijgen. Alles komt er dus nu maar op aan, de maatschappij zóo in te richten, dat er steeds harmonie blijve bestaan tusschen het genot en den arbeid. Wie arbeidt, moet genieten; wie wil genieten, ook arbeiden. Dat die maatschappelijke harmonie ingesteld en gehandhaafd worde, daarvoor moet de Regeering zorgen. Hoe gunstig dit stelsel ook bij het plompe communisme afsteekt, een oplossing van het groote vraagstuk der maatschappelijke verhoudingen geeft het geenszins. Vooreerst toch mag men vragen: bij welke regeering, bij welk mensch berust de goddelijke gave om de vruchten van den arbeid naar verdiensten toe te deelen? De Regeering kan de macht hebben, maar bezit daarom nog niet de hoogste wijsheid: het socialisme overdrijft de werking van het staatsbestuur en voedt daardoor de populaire dwaling van de staatsalmacht. Ten andere zal het toch wel onbillijk zijn, iemand den dwang op te leggen van te genieten in evenredigheid tot zijn arbeid, en hem te verbieden, dit genot uit te stellen tot een tijd, waarop hij plan heeft niet meer te arbeiden.
Wie de denkbeelden en de pogingen der maatschappelijke hervormers in Frankrijk, hun betrekking tot den volksgeest en hun invloed op de staatkundige gebeurtenissen der laatste halve eeuw door en door wil leeren kennen, hij wage zich aan de lectuur van de Geschichte der socialen Bewegung, beschreven door Dr. L. Stein, professor in de staathuishoudkunde te Weenen. Jaren van studie heeft de schrijver aan het onderzoek naar het ontstaan en de ontwikkeling van de sociale denkbeelden en bewegingen in Frankrijk gewijd, waaraan hij - en dit is bij een Duitscher zeer merkwaardig - voor de maatschappelijke toestanden in geheel Europa bijzonder groot gewicht hecht. De Beitrage zur Zeitgeschichte, die hij reeds in 1842 over het Socialisme en het Communisme in het hedendaagsche Frankrijk uitgaf, en die hij na de gebeurtenissen van '48 met een aanhangsel verrijkte, heeft hij later omgewerkt en in een veelomvattende studie over de maatschappelijke beweging onzer eeuw herschapen. Op de grondigheid en de diepte van zijn onderzoek schroomt de schrijver niet te pralen, daar hij als motto zijner Geschichte Rousseau's woorden aanhaalt: ‘Je ne sais pas l'art d'être clair pour qui ne veut pas être attentif.’ Dat wij dus
| |
| |
een werk van echt Duitsche tüchtigkeit voor ons hebben, daaraan behoeven wij niet te twijfelen; doch wie het daarom reeds bij voorbaat ook als ungeniessbar ter zijde legt, begaat waarlijk een onrecht. Zijt gij niet geheel verlekkerd of bedorven door de gepolijste oppervlakkigheid van Louis Reybaud, den begaafden schrijver der Réformateurs modernes, dan kunt gij Stein's Geschichte gerust entameeren, en u al spoedig met den vorm verzoenen, die bij lange na niet zoo onhebbelijk is als het motto doet vermoeden.
Doch zelfs buitengewone moeite mag men zich getroosten, om de inderdaad diepzinnige gedachten over, en juiste uiteenzetting van de sociale kwestie bij Stein te volgen en te vatten. In zijn geheel is dit vraagstuk nog door niemand zoo grondig en zoo uitvoerig behandeld. Dat de schrijver Frankrijk beschouwt als den eigenlijken bodem waarop die hedendaagsche maatschappelijke moeilijkheden ontsproten, althans het eerst bemerkt zijn, zal niemand gispen, die ook maar oppervlakkig de geschiedenis der Europeesche staten gedurende de laatste driekwart-eeuw heeft nagegaan. Zelfs de gebeurtenissen van'66 hebben in dat opzicht het zwaartepunt niet naar Duitschland verplaatst.
Wij meenen echter ons niet langer met algemeene beschouwingen te mogen ophouden, en beter te doen, met voor ditmaal, uit de geschiedenis van de geheele sociale beweging, éen episode los te maken, en naar aanleiding van, deels ook, doch ook maar gedeeltelijk, op het voetspoor van den Duitschen schrijver, het leven, den wasdom en den invloed na te gaan van den man, wiens naam aan het hoofd van dit opstel geplaatst is.
| |
I.
De hertog de Saint-Simon, geboren in de laatste tijden van het Ancien Régime, in 1760, deelde in zijn jeugd de sympathiën van den toenmaligen Franschen adel voor America, nam deel aan den vrijheidsoorlog, en toonde bij die gelegenheid meermalen een ruimeren blik op de algemeene belangen te hebben dan de meeste zijner tijd- en standgenooten. Dit blijkt o.a. uit zijn aanbod aan den Spaanschen onderkoning van Mexico gedaan, om een kanaal aan te leggen ter verbinding van den
| |
| |
Atlantischen en den Stillen Oceaan, een werk, dat voor die dagen de rol van den hedendaagschen Pacific Railway vervuld zou hebben. Dit bleek ook later uit zijn houding tegenover de revolutie. Hij emigreerde niet, maar speelde ook niet den republikein. Wel begrijpende dat er een nieuwe orde van zaken stond aan te breken, wachtte hij af en trachtte hij het vermogen, dat de revolutie hem door de afschaffing van rechten en voorrechten ontnomen had, door middel van andere instellingen der omwenteling te herwinnen: hij ontzag zich nl. niet, om zich te scharen bij de roturiers, die de verbeurdverklaarde goederen van adel en geestelijkheid tegen een spotprijs aankochten, om ze later met groote winsten weêr van de hand te doen. Op dien weg liet hem echter zijn naar kennis dorstende geest niet voortgaan; niet als money maker zou de leerling van d'Alembert zijn dagen slijten. In 1797 vatte hij het plan op, zich geheel aan de studie te wijden, een studie nog wel, die den mensch en de maatschappij als geheel omvatte, een soort van Science Générale. Meer bepaaldelijk behoorde daartoe de beoefening der natuurwetenschappen en der physiologie, die de betrekking tusschen den mensch en de hem omringende natuur zou openbaren en daardoor den noodzakelijken toestand der maatschappij kon aanwijzen. Uit dien hoofde noemde St. Simon zelf zijn studiën physico-politische. Om te weten, hoever men het elders in die nieuwe algemeene wetenschap reeds gebracht had, bereisde hij Engeland en Duitschland; en om na te gaan welken invloed de wetenschappen op haar beoefenaars uitoefenen - trad hij in het huwelijk. Als gevestigd man nl. kon hij die proef gaan nemen, waartoe hij in 1801 zijn salons opende, die spoedig al wat
de Fransche hoofdstad in geleerdheid en geest bezat, binnen hunne gastvrije muren zagen verschijnen. Hij zelf wisselde die conversatie af met het bezoek van alle publieke plaatsen van vermaak, waar hij zich op de hoogte stelde of liever tot de diepte afdaalde van alle uitspattingen van de menschelijke hartstochten, en dit alles om ‘de baan der ondeugd af te loopen in een richting, die tot deugd voert.’
Spoedig intusschen had hem die proefondervindelijke zielkunde zijn niet zeer groot vermogen kost, en hem niet alleen genoodzaakt om zijn hôtel te verlaten en zijn kostbare levenswijze vaarwel te zeggen, maar zelfs bijna aan gebrek blootgesteld. Een drukke betrekking aan de Parijzer bank van leening bracht den hertog de St. Simon niet meer dan 1000 frcs. 's jaars in
| |
| |
en zou bovendien al spoedig zijn gezondheid ondermijnd hebben, zoo niet zekere Diard, die in den tijd der landspeculaties als klerk bij hem gewerkt had, zich nu het lot van zijn ouden patroon had aangetrokken. Diard heeft gedurende zijn leven op onbekrompen wijze den eens aanvaarden last volgehouden. Na diens dood bewaarden niet al te ruime ondersteuningen van onderscheidene vrienden en bekenden St. Simon voor gebrek - maar ook niets meer.
Welke belooning hadden intusschen de aanhoudende, onder de ellendigste ontberingen voortgezette studiën aan den denker opgeleverd? Was hij inderdaad op de baan der kennis niet gevorderd? Had hij het wezen der maatschappij niet dieper doorgrond? Loochenen laat zich dat geenszins. Reeds toen toch stond hem helder voor den geest dit denkbeeld, dat door gevierde schrijvers en door bekwame staatslieden niet genoeg was begrepen, dat staatsbestuur en maatschappelijke toestand met elkander in harmonie moeten zijn. De staathuishoudkundigen toch beschouwden uitsluitend het streven der menschen naar welvaart; de beoefenaars van het staatsrecht dachten genoeg gedaan te hebben, als zij een regeeringsstelsel ontwierpen, waarin de rechten van allen gewaarborgd werden. St. Simon vatte het verband tusschen de welvaart en de rechten. Om nu te openbaren en te verspreiden wat die studiën en onderzoekingen, die gedurende het keizerrijk voortgezet waren, hadden opgeleverd, daartoe gaf de restauratie ruime gelegenheid door het politieke leven, dat toen op nieuw ontwaakte.
Bekend is het, dat zich na 1815 in Frankrijk een worsteling openbaarde tusschen de twee richtingen, die elkander na dien tijd ook elders vaak bekampten, tusschen de liberalen en de reactionnairen. De voorstanders van laatstgenoemde richting wenschten op staatkundig gebied teruggang tot achter de omwenteling van '89; de liberalen vorderden stipte handhaving van de grondwettige rechten der natie. Al de kracht der liberale partij kantte zich tegen de uitbreiding der koninklijke macht, tegen den invloed van de Chambre des Pairs, maar éen fout in de staatsinrichting, die in strijd was met de maatschappelijke toestanden, lieten schrijvers en redenaars geheel onopgemerkt. Wie hunner bekommerde zich toen reeds om de hoogte van den census? En toch, een belastingsom van 1000 fr. jaarlijks als vereischte voor de verkiesbaarheid, en van 300 fr. voor het kiesrecht opende de Chambre des Députés alleen voor
| |
| |
de kapitalisten, en deed alleen de namen van rijke lieden in de kiezerslijsten prijken. Eerst lang na 1830, onder de Juliregeering, liet zich vrij algemeen de klacht hooren over de heerschappij der bevoorrechte kiezers, over de aristocratie van het Pays-légal. Maar reeds in 1815 doorzag St. Simon het verkeerde van dat beperkende beginsel, en wees hij op duidelijke wijze de tegenspraak tusschen de maatschappelijke toestanden en het kiesstelsel aan. Wat hij verlangde, blijkt reeds uit den titel van het geschrift, waarin hij zijn denkbeelden meêdeelde. L'Industriel was de naam van dit geschrift, en ten behoeve van de nijverheid, als hoofdbestanddeel der hedendaagsche maatschappij, vatte St. Simon het woord op. De industrie - zegt hij - verkeert onder den druk van twee machten, die verhinderen dat zij tot de heerschappij geraakt, die haar toekomt, nl. van het kapitaal en van den ambtenaarstand. Het kapitaal toch legt uitsluitend ten eigen behoeve beslag op de winsten der nijverheid; en de ambtenaarskaste - of zooals St. Simon ze noemt - de légistes, die zich liberalen noemen en die hoofdzakelijk uit advocaten, rechters en ambtenaren bestaan, maken zich meester van de volksvertegenwoordiging, waarin zij alleen daarom het liberalisme huldigen, omdat zij er door tot macht geraken. Een onleschbare dorst naar macht karakteriseert vooral dien ambtenaarstand. Zoolang nu die twee bestanddeelen in den staat heerschen, heeft de nijverheid niets te zeggen. Op die gronden verklaart St. Simon zich tegen het liberalisme en verlangt hij een politieken toestand, dien hij industrialisme noemt en waarin als regel geldt: ‘Tout par l'industrie, tout pour elle.’
Wat in die redeneering nu ook overdrevens schuile, St. Simon bewees er mede, te begrijpen, dat de omwenteling niet alleen in het staatswezen, maar ook in de maatschappij gewerkt had. Nadat het voorrecht van het adellijke en het kerkelijke grondbezit had opgehouden, nadat die millioenen bunders in millioenen andere handen waren overgegaan, nadat de gilden opgeheven waren en ieder vrij mocht arbeiden en de vruchten van zijn arbeid mocht genieten zonder verschil van rang of geboorte - was de nijverheid de grondslag der maatschappij geworden. Maar even als de zonde in het bijbelsche orakel, rust voor de deur van iedere maatschappij de zucht tot privilegie, de begeerte van éen stand om zich boven de andere te verheffen. Bezitters van kapitaal en bezitters van wetskennis
| |
| |
hadden zich meester gemaakt van de teugels, waarmeê het maatschappelijke voertuig bestuurd werd. Wilde de volksregeering dus een waarheid worden, dan moest zij zóo ingericht worden, dat de geheele industrieele klasse op de staatszaken een genoegzaam werkenden invloed verkreeg.
Men meene daarom niet dat St. Simon een regeering der volksmassa wilde, een soort van Atheensche ochlocratie. Verre van dien. Hij verlangde alleen dat de pyramide op haar basis zou rusten. Wat toch is de hoofdgedachte van een geschrift, dat reeds eenige jaren vóor de Industriel door hem was uitgegeven, de Lettres d'un habitant de Genève? Hij stelt daarin voor, dat alle belangstellenden deel zouden nemen aan een inschrijving tot onderhoud van de geleerdste tijdgenooten. Ieder zou bij zijn inschrijvingssom de namen voegen van 3 wiskundigen, 3 natuurkundigen, 3 scheikundigen, 3 physiologen, 3 letterkundigen, 3 schilders en 3 toonkunstenaars. ‘Zoo zullen de mannen van genie een waardige belooning ontvangen, en gij zult aanvoerders verschaffen aan allen die op de baan der kennis voorwaarts willen.’ Aan dit plan sluit zich eindelijk de volgende algemeene uitspraak aan: ‘De intellectueele macht in handen der wijzen, de stoffelijke macht in handen der vermogenden, de macht om hen te benoemen, die als leiders der menschheid zullen optreden, in handen van allen. Den regenten tot belooning de algemeene achting.’
Denzelfden eerbied voor geestesontwikkeling en voor wetenschap legt St. Simon - op eigenaardige wijze wel is waar - aan den dag in een tijdens de restauratie uitgegeven pamphlet, getiteld: Parabole. Daarin noemt hij het een onherstelbaar verlies, zoo aan Frankrijk plotseling zijn drie duizend voornaamste geleerden, artisten en industrieelen ontvallen zouden. ‘Daar deze menschen in den volsten zin des woords voortbrengers zijn, en nog wel de belangrijkste voortbrengselen leveren, zijn zij de bloem der Fransche maatschappij. Daar zij 's lands beschaving en voorspoed bevorderen, zijn zij het die Frankrijks waren roem vestigen. Tot het herstellen van zulk een ramp zou een gansch menschengeslacht niet voldoende zijn. Onderstellen wij daarentegen - zoo gaat hij voort - dat Frankrijk die geniale menschen behoudt, maar het ongeluk heeft op éen dag Monsieur, 's konings broeder, den due d'Angoulême, in éen woord, alle prinsen van den bloede te verliezen. Stellen wij verder dat op dien dag aan den lande ontvielen alle groot- | |
| |
officieren der kroon, alle ministers, alle maarschalken, alle kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen, groot-vicarissen, alle prefecten en onder-prefecten, alle ambtenaren der ministerieele bureaux, alle leden der rechterlijke macht, en daarbij nog de 10,000 rijkste grondbezitters, die als groote heeren leven, - dan zou men natuurlijk leed gevoelen over het afsterven van zoovele natuurgenooten. Maar dat leed zou alleen uit menschelijk gevoel voortspruiten, niet uit het bewustzijn dat maatschappij of staat door dat verlies zouden lijden. Zeer gemakkelijk zou het immers zijn, de opengevallen plaatsen aan te vullen. Vele Franschen zijn in staat de functiën van prins van den bloede even goed waar te nemen
als Angoulême of Berry; het leger telt zeker officieren genoeg, die onze maarschalken kunnen vervangen. Hoevele commiezen zijn ruim zoo knap als de ministers! Hoevele advocaten even goede juristen als rechters! enz. Wat de 10,000 grondbezitters betreft, hun erfgenamen zouden, evenmin als de gestorvenen, veel opleiding behoeven, om de eer hunner salons op te houden.’
Dat men over 't algemeen de strekking der brochure niet vatte, en er een soort van belastering der aristocratie in meende te zien, kan men wel begrijpen; minder goed echter, dat bepaaldelijk de prinsen van den bloede zich beleedigd gevoelden omdat hun leven beneden dat van een geleerde of van een industrieel gesteld werd! Ja, zij waren kleingeestig genoeg, een vervolging tegen den schrijver te doen instellen, waarvan de afloop, nl. de vrijspaak van den beklaagde, het bespottelijke nog sterker deed uitkomen.
Dat kleine pamphlet had opzien gebaard, omdat het van prinsen en van hooge staatsambtenaren gesproken had; de Industriel daarentegen bleef zoo goed als onopgemerkt te midden van den politieken strijd der restauratie. De practische staatslieden niet alleen, ook de wetenschappelijke beoefenaars van het staatsrecht, waren niet tot het besef gekomen van de kracht, die de moderne maatschappij in beweging gezet had. Zelve omhuld door de lichtstralen, konden zij het punt niet ontdekken, waaruit deze voortkwamen. Van een regeering, waarop het volk meer invloed zou uitoefenen, wilden zelfs de liberaalste bestrijders van het gouvernement niets weten. Des noods tout pour l'industrie, nooit tout par elle. Kapitalisten en wetgeleerden wenschten hun overwicht te behouden.
Dat ondertusschen St. Simon verder en juister zag, heeft de
| |
| |
geschiedenis van later dagen bewezen. Het koningschap van Louis Philippe is inderdaad gevallen, omdat de regeering haar eenigen steun vond in de geldmannen en in het geld. De geldmannen gaven den toon aan in het Pays Légal; het geld kocht de stemmen bij de kiezers en in de kamer. Voor uitbreiding deinsde de regeering terug; zij viel en het algemeene stemrecht verrees, om niet meer te verdwijnen uit de staatsinstellingen van Frankrijk, in welken vorm die zich ook in het vervolg mogen voordoen.
En wat is aan de andere zijde van het Kauaal de kracht geweest, die de twee hervormingen van het kiesstelsel, maar vooral de laatste der twee reforms heeft doorgedreven? Geen andere voorwaar dan die der industrie in den ruimsten zin: ook de arbeid wilde vertegenwoordigd worden.
Het door St. Simon eenmaal vast opgevatte denkbeeld was nu de kern geworden, waaruit zijn stellingen in alle richtingen ontsproten, of om een ander beeld te gebruiken, de as, waarom zich zijn geheel maatschappelijk stelsel wentelde.
Wanneer wij ons herinneren, welke methode St. Simon bij het ontginnen van het veld zijner onderzoekingen gevolgd heeft, dan kunnen wij van zelf begrijpen, dat hij niet door algemeene aprioristische redeneeringen tot zijn besluiten geraakte. De physico-politische wetenschap, de wetenschap die zoowel den mensch in en met de natuur, als den mensch in de maatschappij tot voorwerp had, omvatte natuurlijk die wetenschap die men meer bijzonder gewoon is de Geschiedenis te noemen. Met de geschiedenis verspreidt St. Simon licht over zijn meeningen en stellingen in een werk, dat in 1824 verscheen, in het Système Industriel.
Van de kruistochten af - zoo heet het dáar, - nadat de gemeenten waren opgekomen, tot aan de groote omwenteling van 1789, was de feodale maatschappij in een voortdurend verval: de uitbarsting van '89 was het geraas, veroorzaakt door het instorten der laatst overgebleven pijlers. Gedurende die eeuwenlange opruiming is ook de macht van het militaire leenstelsel en die der kerk ondermijnd. Maar inmiddels kwamen, in de plaats der steeds achteruitgaande machten van zwaard en staf, de rechtsgeleerden en de geletterden in het bezit der heerschappij. Dat was goed, zoolang deze twee soorten van menschen als verdedigers der volksrechten optraden, die het volk zelf niet handhaven kon, dus als overgangsmaatregel. Thans echter, nu
| |
| |
de industrieelen krachtig genoeg zijn, moeten zij de macht laten varen, waarmeê zij de verdere ontwikkeling der industrie hinderen. Zoolang zij niet van de staatszaken verwijderd zijn, mist de nieuwe maatschappelijke orde, die zich langzamerhand gevormd heeft, nog steeds haar afspiegeling in het staatsbestuur. Elke regeering, die nalaat daartoe meê te werken, moet vallen, en daarom bestaat er voor het koningschap maar éen reddingsanker, een verbond met de industrie. Geen regeering zal levensvatbaar zijn, die niet het belang van landbouw, nijverheid en handel vóor alles behartigt. Hiertoe echter kan maar éen weg voeren: de koning moet het bestuur toevertrouwen aan, moet bij het regeeren den raad volgen van de bekwaamste landbouwers, fabrikanten en kooplieden.
Het is niet geheel van belang ontbloot in hoofdtrekken het samenstel te vermelden, dat St. Simon voor zijn staatsbestuur in harmonie met de maatschappij uitgedacht had. Daar in den tegenwoordigen stand der beschaving (zoo redeneert hij) als eerste politieke bekwaamheid administratief talent gelden moet, is ook van alle ministeriën dat van finantiën het voornaamste, en die regeering, die het beste budget levert, zal wel de meest gewilde zijn. Daar nu industrieelen de meeste kennis van administratie bezitten, moet de minister van finantiën uit hen genomen en het budget aan de beoordeeling der verlichtste personen dierzelfde klasse onderworpen worden. De daartoe bestemde vergadering van 25 leden wordt aldus samengesteld: de 4 grootste landbouwers, de 2 fabrikanten, die de meeste werklieden in dienst hebben, de 2 grootste handelaren, en de 4 bankiers, die het grootste crediet genieten - deze 12 voegen zich toe 6 landbouwers, 2 fabrikanten, 2 kooplieden en 2 bankiers, voor wier verkiesbaarheid geen vereischten gesteld worden.
Deze kamer der industrieelen kiest ook den raad van binnenlandsche zaken, bestaande uit 7 landbouwers, 3 kooplieden, 3 fabrikanten, 2 geneeskundigen, 3 scheikundigen en 3 physiologen; welke raad gepresideerd wordt door den minister van binnenlandsche zaken, die wederom zelf een industrieel zijn moet.
Volgens dezelfde gedachte moet de minister van marine iemand zijn, die 20 jaren in een zeestad gewoond en 10 jaren aan het hoofd van een reederij gestaan heeft. De met hem delibereerende raad wordt benoemd door en uit de reeders en de zeehandelaars in de groote handelsplaatsen.
Om dit regeeringsstelsel, dat geheel door en voor de industrie
| |
| |
bestaat, te voltooien, moet er een volksonderwijs gegeven worden, dat alle arbeiders bekwaam maakt tot de goede uitvoering der hun toevertrouwde werken en dus hoofdzakelijk bevat de eerste gronden van meetkunde, natuurkennis, scheikunde en gezondheidsleer. Tot de organisatie van dit openbaar onderwijs worden de in genoeinde vakken meest ervaren geleerden aangezocht. Aan dit onderwijs - zegt St. Simon - heeft de talrijke volksklasse, die geen ander bestaansmiddel dan haar handen bezit, dringende behoefte. En hoe hebben tot nog toe de regeeringen dit in aantal sterkste gedeelte der bevolking behandeld? Zij hebben het beschouwd als een troep die men moest trachten in rust te houden en waarvan men nog zooveel mogelijk moest zien te halen, als bij uitstek gouvernable et imposable, en aan dien toestand moet een einde komen.
Eerst op deze wijze zal de koning aan het hoofd eener rustige, nijvere en bloeiende bevolking staan, want koning en volk beiden hebben belang bij de opheffing van de heerschappij der thans oppermachtige klassen. Vandaar, dat St. Simon de door hem verkondigde stellingen ook karakteriseert als Considérations sur les mesures à prendre pour terminer la révolution.
Ook deze plannen trokken niet bijzonder de aandacht van het publiek. De liberale partij toch meende, dat zij in de hoofdzaak hetzelfde doel beoogde, terwijl zij de voordeelen der grands intérêts behartigde, en wees dus met schouderophalen den steun terug van een onpractisch den ker, die zijn leeringen in wijsgeerige betoogen hulde. Of zoo zij eens niet hetzelfde beoogde? Ziet - dat was een vraag, die wellicht St. Simon op dat oogenblik niet met juistheid had kunnen beantwoorden. Hij gewaagde van de industrie in het algemeen, alsof alle degenen, die van landbouw, nijverheid en handel leefden, éen klasse, éen geheel vormden. Alsof niet ook dáar verschillende lagen op elkander rustten en de meer vermogende als van zelf de minder vermogende beheerschte. Vanwaar b.v. de bekwame industrieelen van St. Simon te halen: uit de loonverstrekkende ondernemers alleen, of ook uit de loontrekkende arbeiders? Was het ook zoo zeker, dat die groote landbouwers, handelaren en fabrikanten, die zulk een voorname rol in het beleid der finantiën en der binnenlandsche zaken zouden spelen, de belangen ook der ondergeschikte arbeiders naar behooren zouden waarnemen? Hiervan had St. Simon in zijn verhandeling geen rekenschap gegeven. En niettegenstaande dat in die dagen wellicht
| |
| |
niemand die zwakke zijde van het système in de juiste termen kon aanwijzen, was die leemte toch de oorzaak, waarom hij. die van de liberale staatslieden sympathie noch verlangde, noch verwierf, ook geen erkentelijkheid bij de volksmassa ondervond. Hij meende genoeg gedaan te hebben met aan de nijverheid, aan den arbeid in het algemeen zijn rechtmatig aandeel in de staatsaangelegenheden toe te kennen, en was met zijn denkbeeld nog te zeer vervuld, te zeer ingenomen, om de elementen van verdeeldheid, die ook in den schoot daarvan verborgen waren, zich helder voor den geest te brengen.
Van den anderen kant had nu eenmaal alleen en uitsluitend de politiek vat op de Fransche natie, of juister uitgedrukt schiep zij behagen in de louter staatkundige partijschappen, die zij een tijdlang als aanschouwster toejuichte of uitfloot, om, eensklaps van de galerij op het tooneel te springen, en meêgesleept door de tooverkracht der om haar heen ruischende toonen, deel te nemen aan de slot-scène van woelen, dringen, schreeuwen en dooden. En dat waartoe? Om na eenige oogenblikken weêr rustig haar plaats in te nemen en - de hoofdrollen in de handen van de behendigste spelers te laten. De groote massa kende nog geen ander politiek leven. Op den duur inertie politique - zooals St. Simon dit noemt - en plotseling van tijd tot tijd een geheel doellooze bemoeiing. Maar die gewoonte verandert maar niet zoo in eens ten gevolge eener kalm geschrevene bewijsvoering. Was bovendien al wat de revolutie gesloopt en gesticht had het volk nog niet te levendig voor den geest, om het met vrucht toe te roepen: houdt in allen geval de Bourbons! ‘Le premier acte politique des industriels,’ zoo toch laat St. Simon zich uit, ‘doit être une déclaration solemnelle et énergique qu'ils veulent formellement le maintien des Bourbons.’ De Bourbons toch kunnen onmogelijk het voortduren der misbruiken verlangen, zooals de Bonapartisten beweren, want klaarblijkelijk hebben zij meer belang bij een rustig genot hunner macht, hun door de bescherming der industrieelen gewaarborgd, dan bij een uitbreiding dier macht buiten de grenzen van 't geen in den tegenwoordigen toestand der maatschappij noodig is. Wie zal het ontkennen? Maar nimmer zou een regeering gevallen zijn, die zoo geredeneerd had. In allen geval het Fransche
volk was niet optimistisch genoeg, om aan zijn vorstenhuis zooveel logica toe te schrijven. En de Bourbons zelve? ‘Ils n'étaient point de ce siècle’ - er- | |
| |
kende éen hunner met zoovele woorden, die waarlijk van allen golden. Dat niemand dus op St. Simons raad acht gaf, valt niet moeilijk te begrijpen.
En bij die miskenning, bij die grief van den geest, voegden zich de kwellingen der armoede. De hertog van Saint-Simon, geboren grande van Spanje, afstammeling van éen der oudste Fransche geslachten, van Karel den Groote, zooals het zelfs heette, was ten prooi aan de diepste ellende! Dat hij in zulk een kommervollen toestand tot de wanhopigste besluiten kwam, laat zich eenigszins verontschuldigen. Een poging tot zelfmoord had echter niet het ergste ten gevolge: zij beroofde den armen denker intusschen van éen zijner oogen.
Zoodra St. Simon hersteld was, zette hij zich weêr aan het werk en voltooide hij in twee jaren - de laatste van zijn leven - twee belangrijke geschriften, waarin deels de reeds vroeger verkondigde stellingen nader uitgewerkt, deels nieuwe denkbeelden nedergelegd werden.
Het eerste der twee werken, die St. Simon nu in een kort tijdsverloop openbaar maakte, le Catéchisme des Industriels, bevat een verduidelijking en aanvulling van alle door hem vroeger gedane uitspraken. Meer nog dan vroeger wendde hij zijn kennis der geschiedenis aan tot de juiste waardeering der tegenwoordige maatschappelijke toestanden. Even als de schrijvers, die in de vorige eeuw over de politieke rechten der natie gehandeld hadden - even als Mably en Dubois - klom hij in zijn beschouwingen tot den tijd der Merovingen op. Na de volksverhuizing, zegt hij, werden de Frankische veroveraars rijke grondbezitters, terwijl de onderworpen bevolking, die van gemengd Gallische en Romeinsche afkomst was, door arbeid in haar onderhoud voorzien moest. Na de kruistochten begon de worsteling tegen de feodale heerschappij, waarin koning en volk elkander ondersteunden, totdat onder Lodewijk XI de klasse der kooplieden en der nijverheidsondernemers reeds vele rijke lieden kon aanwijzen: de feodale grondeigenaar was niet meer de eenige, die iets bezat. Maar in de XVIIe eeuw begint zich onder de industrieelen zelve een belangrijke tweespalt te openbaren. De uitbreiding toch van den handel, het gebruik van den wissel en het crediet hadden den stand der bankiers in het leven geroepen, die door hun macht over het algemeene ruilmiddel alle industrieelen van zich afhankelijk maakten, terwijl zij, ten gevolge der aangroeiende staatsuitgaven, die door
| |
| |
de altoosdurende oorlogen veroorzaakt werden, ook den staat tot hun schuldenaar maakten, en van die meerderheid partij trokken, om op den gang der regeeringsaangelegenheden een machtigen invloed uit te oefenen. Wat nu nog van den feodalen adel was overgebleven, deelde zijn macht met de nieuw opgekomen geldaristocratie.
Naast deze beide standen verhief zich inmiddels een eigenaardige klasse, die der Légistes, de ambtenaarsstand, zij die zich om hun wetskennis tot de regeering geroepen achtten. Zij deelden de macht met de feodale edelen, in wie zij hun vijanden, als voorstanders eener militaire oligarchie, moesten zien, en met de geldmannen, aan wie zij bondgenooten hadden, omdat beiden gelukkige parvenus waren, uit het vroeger onderdrukte volksbestanddeel voortgesproten. Vereenigd hebben zij daarom ook in de XVIIIe eeuw de laatste muren van het feodale gebouw omvergehaald en vereenigd kanten zij zich ook thans tegen de mogelijke herleving van het ancien régime. Daarom noemen zij zich de liberale partij. Onder hen staat echter geheel machteloos de zeker verreweg grootste meerderheid der bevolking, die evenzeer en eigenlijk nog meer tot de industrieelen behoort. Wie toch - zoo vraagt de Catéchisme - zijn de industrieelen? En het antwoord leert ons, dat St. Simon de denkbeelden van zijn industrieel parlement nu wel wat achter zich had gelaten. Allen - zegt hij - die werken, om de voorwerpen van 's menschen behoefte of genot voort te brengen. En als een tweede Sièyes vraagt hij nu: welke plaats bekleeden deze industrieelen in de maatschappij? De laatste. Welke moesten zij innemen? De eerste, omdat zij de belangrijkste klasse van menschen vormen. Aan die klasse, de toekomst der natie, den steun van het koningschap, moet voortaan de wetenschap de haar waardige plaats toekennen. De arbeiders toch zijn de nuttigste leden der maatschappij en moeten door den staat als zoodanig erkend worden. Vraagt men zich intusschen af, of de revolutie en de pogingen der door haar heerschend geworden partij daartoe strekken, dan moet men
ontkennend antwoorden. Met al hun politieke manoeuvres beoogen de vijanden der Bourbons niets dan het ôte-toi de là que je m'y mette - een beeldspraak, door St. Simon bij die gelegenheid voor het eerst gebezigd en later zoo vaak herhaald. Wel heet die worsteling tegen koning, adel en geestelijkheid een strijd voor de vrijheid, maar inderdaad is het een streven naar eigen macht en heerschappij. Doch
| |
| |
de geldmannen en de légistes bedriegen zich als zij, na den val der oude machten, van het terrein denken meester te zijn, en als bourgeoisie - met deze naam bestempelt hij nu de twee bedoelde klassen - zich op den duur tot een bevoorrechten stand te verheffen. Want is de vrijheid eens gevestigd, dan kan de gelijkheid niet uitblijven, en hiermeê is tevens de macht geproclameerd van het volk, van de industrieelen, van alle arbeidenden, waartoe 25 millioen van Frankrijk's ingezetenen gerekend moeten worden. In den tegenwoordigen staatkundigen toestand wordt dus altijd nog de afspiegeling der maatschappelijke ontwikkeling gemist. Een nieuwe organisatie moet komen, waarin zoowel de geldmannen en de légistes als de feodale adel aan de industrie onderworpen zal zijn. ‘Wij stellen het ons tot taak’ - besluit de schrijver - ‘de industrieelen tot den hoogsten top van eer en macht op te voeren. Dan zal der menschheid de grootst mogelijke hoeveelheid van algemeene en persoonlijke vrijheid verzekerd zijn; volmaakte gelijkheid zal heerschen, alle voorrecht van geboorte en van stand zal ophouden; alleen de zedelijke meerderheid zal heerschappij voeren.’
Wij zien het, hier is St. Simon niet meer, als vroeger, tevreden met de budgettenregeling door de grootste landbouwers, fabrikanten, bankiers en handelaren, onder wier opperste leiding het volk maar te arbeiden heeft. Thans heeten die groote industrieelen niet meer véritables chefs du peuple. Want gelijkheid moet er heerschen, althans een zoodanige, waarin ieder beloond wordt in evenredigheid tot hetgeen hij voorbrengt, naar gelang van zijn mise sociale, d.i. van alles wat de voortbrenger aan het werk ten koste legt, dus van arbeid en van kapitaal. Zoo hebben wij dus in den Catechisme de eerste wetenschappelijke verkondiging van het socialisme.
Op geheel ander terrein schijnt ons het tweede der bovenbedoelde geschriften le Nouveau Christianisme te voeren, dat, gelijk de titel reeds te kennen geeft, van theologischen aard is. Zoo geheel vreemd behoeft dit echter niet schijnen. In den man, die zich op 40jarigen leeftijd uit een winstgevende zaak terugtrok, om geheel voor de wetenschap te leven, die de vorming der maatschappij in haar diepste schuilhoeken ging opsporen, die een nieuwe harmonische inrichting van maatschappij en staat bleef verkondigen te midden van vijandige en onverschillige tijdgenooten - in dien man was wel iets aanwezig van de goddelijke vonk, die in de stichters van nieuwe religies
| |
| |
gloeien moet. Reeds in zijn allereerste geschrift, in de Lettres d'un habitant de Genève, treedt hij op als een profeet, wien in een visioen de toekomstige ideaaltoestand der maatschappij onthuld wordt. Geen wonder dus, dat de maatschappelijke hervormer, na de verkondiging van zijn socialen catechismus, ook de goddelijke leer te hulp riep, en aan zijn zorg voor de stoffelijke belangen der menschheid ook de goddelijke sanctie wilde geven.
Ondertusschen is het wachtwoord, het schibboleth der nieuwe openbaring, niets oorspronkelijks; het is niets dan de algemeen erkende grondslag van den godsdienst, de liefde: de menschen moeten elkander als broeders liefhebben. Zoodra de menschheid dit beginsel met der daad toepast, is de maatschappelijke en politieke organisatie, die St.-Simon verlangt, volgens hem van zelf geboren. Wel geeft hij toe, dat het Christendom op hetzelfde beginsel rust, maar de kerk - zegt hij - heeft zich op een ander terrein verplaatst. Zoodra de godsdienst tot zijn waren grondslag is teruggebracht, heeft ook het nieuwe Christendom gezegepraald.
Hoe dat bereikt? Vóordat hij hierover spreekt, geeft St. Simon een scherpe kritiek van de twee groote afdeelingen der Christelijke kerk, die hierop neêrkomt:
In het katholicisme heeft de geestelijkheid de natuur van het Christendom veranderd, en na Leo X hebben de pausen uit de kerk meer een soort van staatkundige dan godsdienstige eenheid gemaakt. Paus en kerk slingert St.-Simon verder vier hoofdbeschuldigingen van ketterij naar het hoofd:
1o. | onbekommerd om het beginsel der liefde, leeren zij den geloovigen onvruchtbare dogma's; |
2o. | paus en geestelijkheid zijn niet op de hoogte hunner roeping, en hebben er dus belang bij dat de leeken niet al te ontwikkeld worden; |
3o. | de paus handhaaft in den kerkelijken staat een régime, dat de zedelijke en de stoffelijke belangen der volksklasse geheel verwaarloost, en bewijst daardoor, niet aan het hoofd der Christenheid te kunnen staan; |
4o. | de instelling van Inquisitie en Jesuïtisme. |
Iets beter misschien komt er Luther af, doch ook zijn leer is alles behalve onberispelijk: ‘Il a bien critiqué mais pauvrement doctriné.’ Valsch is het, wat Luther aanneemt, dat het Christendom reeds in zijn aanvang volmaakt en dus niet voor
| |
| |
voortgaande ontwikkeling vatbaar was. Ook is de moraal van het protestantisme niet op de hoogte der moderne beschaving, voornamelijk omdat het niet genoeg de belangen der lagere volksklasse behartigt. Niet vergeten wordt het verwijt, hoe koel en prozaïsch de hervormde eeredienst is, die de kunst uit de kerk bant, terwijl de kunst den geest verheft en den zintuigen een hooger leven openbaart. Ten slotte houdt hij het voor een bekrompen denkbeeld, alleen den Bijbel als godsdienstig openbaringsboek te beschouwen. Vooreerst toch levert het lezen van den Bijbel even groote nadeelen als voordeelen op, en verder staat de uitsluitende aanbeveling van den Bijbel gelijk met het voorschrift aan een wiskundige te geven, om niet verder dan de allereerste gronden te gaan.
Veel minder duidelijk dan deze kritiek is den schepping zelve van het nieuwe Christendom. Uitgaande van het meermalen vermelde beginsel, de liefde, moet de maatschappij het zich tot taak stellen, het lot der armste volksklasse zoo spoedig mogelijk te verbeteren. Ook het Christendom ging uit van de liefde, maar had ten gevolge eener verkeerde opvatting van Christus' uitspraak: ‘mijn rijk is niet van deze wereld’, de stoffelijke belangen steeds geminacht. Daaruit was een voor de menschheid nadeelige kamp tusschen stof en geest, tusschen lichaam en ziel ontstaan, terwijl juist de godsdienst beide moest verzoenen. Uit die verwaarloozing der stoffelijke belangen was ook juist het omgekeerde voortgesproten van 't geen de maatschappij vordert. Zij kan en moet toch wenschen, dat aan allen, dus ook aan de minsten, de som der genoegens zoo ruim mogelijk worde toegemeten. Het tegenwoordige Christendom preekt allen onthouding en houdt dus het opwaarts streven der armen tegen; het nieuwe Christendom zal anders handelen. Zijn priesters moeten ook alleen zoowel bekwame als deugdzame menschen zijn.
Terwijl St.-Simon zijn Nouveau Christianisme bewerkte, ging hij met den dag in gezondheid achteruit. Desniettegenstaande en hoewel hij van geleende en geschonken penningen een kommervol leven leidde, bleef hij werkzaam, opgewekt, zelfs opgeruimd. Maar eindelijk weigerde het veel geteisterde lichaam zijn diensten aan den krachtigen geest. Den 19den Mei 1825 stierf Henri Saint-Simon (gelijk hij zich zelf steeds noemde) op 65jarigen leeftijd.
Had zijn leven beantwoord aan de groote verwachtingen, die
| |
| |
hij reeds in zijn jeugd van zich zelf koesterde? Of was het zelfbedrog geweest, dat hij zich op 17jarigen leeftijd vroeg uit de nachtrust wekken liet met de woorden: ‘Sta op, gij hebt groote dingen te verrichten’?
Bij het antwoord op deze vraag moeten wij in de eerste plaats onderscheiden tusschen St. Simon's werkzaamheid en de resultaten daarvan. En dan moeten wij van zijn ijver en zijn studiën ongetwijfeld de gunstigste getuigenis afleggen: oorspronkelijke denkbeelden heeft hij opgevat en met groote opoffering heeft hij de verkondiging er van volgehouden. De wereld en haar genietingen vaarwel te zeggen voor arbeid en ontbering, de rust te ruilen voor miskenning en bespotting, is reeds op zich zelf niet het werk van een kleinen geest. Hoeveel schooner nog is het, als die taak ondernomen wordt belangloos, tot heil der maatschappij en in 't bijzonder tot welzijn eener klasse van menschen, waar men zelf door geboorte en opvoeding verre van verwijderd is. Om zich zulk een levenstaak te stellen, moet men de geestdrift bezitten, die volgens St. Simon's juiste opmerking, bij zijn verscheiden gemaakt, onmisbaar is tot het verrichten van iets groots. Dat de studiën van St. Simon niet onvruchtbaar bleven, hebben wij reeds overvloedig kunnen bemerken. Was hij niet de eerste, die het eigenaardige karakter der moderne maatschappij begrepen heeft? de eerste die den arbeid, in den ruimsten zin des woords, de eereplaats toegewezen heeft, die men hem hoe langer hoe meer toekent? Zoowel zijn geschiedkundige beschouwing als zijn ontleding van de tegenwoordige bestanddeelen der maatschappij, zijn de niet te versmaden resultaten dier onvermoeide onderzoekingen.
Maar wat zullen wij van zijn reorganisatieplannen zeggen?
Reeds terstond treft ons het onbepaalde in zijn schildering van de maatschappij der toekomst, ten gevolge waarvan ook een afdoende en geheel billijke kritiek niet wel te geven is. St.-Simon's voorstellen zijn schetsen, waarnaar wellicht honderd artisten, elk een andere teekening zouden kunnen uitvoeren. Toen er ook werkelijk uitvoering aan de plannen gegeven is, toen geschiedde dit inderdaad op zulk een eigenaardige wijze, dat ongetwijfeld de draad, die de uitvoerders aan den ontwerper bond, wel eens even onzichtbaar was als het geheimzinnige paardenharen draadje, waarmeê de goochelaar zich door schoppen-vrouw doet volgen. Doch hierover straks.
De ontwerper zelf verlangt onderlinge liefde als grondslag
| |
| |
voor de maatschappij. Goed, maar hoe hiervan ieder te overtuigen, en welke is de practische toepassing?
Hij verlangt een billijke, evenredige verdeeling van alle door de voortbrenging verkregen winsten tusschen allen, die er aan deelnemen, hij wil - gelijk hij zich beroemt - de industrieelen tot den hoogsten trap van macht en eer verheffen. Maar hoe stelt hij zich die gelijkheid voor? Dat in iedere maatschappij rijkdom en kennis niet slechts naar de oppermacht zullen streven, maar haar in meerdere of mindere mate ook zullen verwerven, dat kon den onderzoeker toch niet ontgaan zijn. Zullen er nu in de nieuwe industrieele maatschappij al of niet menschen zijn, die een dergelijk overwicht zullen uitoefenen? Zullen er ook hoogere en lagere klassen aangetroffen worden? Men gevoelt het, dit is een punt van belang, dat met het vraagstuk van den eigendom nauw samenhangt. En ten aanzien van deze instelling, van dit recht, zijn St. Simon's denkbeelden meer onbepaald dan rechtzinnig. Wel noemt hij den eigendom: incontestablement la seule base, qu'il soit possible de donner à une société politique, maar reeds in deze uitspraak wordt de eigendom als een verschijnsel in een staat, in een staatsverband, voorgesteld. Zoo beschouwd is hij vergankelijk als alle staatsvormen. Dat ontveinst de hervormer ook niet: Dans tout pays la loi fondamentale est celle qui établit la propriété. Dus de wet, la loi; en werkelijk zegt hij: cette loi peut-être modifiée. Onderworpen aan de natuurgrondwet van vooruitgang, is ook het eigendomsrecht geenszins het laatste woord der maatschappij ten opzichte van 's menschen deel aan den maatschappelijken rijkdom. Le droit individuel de propriété - zoo lezen wij verder - ne peut-être fondé que sur l'utilité commune
et genérale de l'exercice de ce droit, utilité qui peut varier selon les temps.
En als nu inderdaad voor het maatschappelijk en staatkundig stelsel van St.-Simon de individueele eigendom eens niet meer paste? - ja, dan laat hij ons in den steek. Zelf heeft hij nimmer ter bereiking zijner plannen de opheffing van dat eigendomsrecht gevorderd, maar tegelijkertijd dus ook niet opgehelderd, hoe de geldmacht voortdurend geneutraliseerd kan worden tegenover de kracht der industrie. Wel komt het de gedwongen onteigening nabij, als éen van de artikelen van zijn ontwerp tot stuiting der omwenteling de bepaling inhoudt, om jaarlijks op het budget te brengen les dépenses pour assu- | |
| |
rer l'existence des prolétaires en procurant du travail aux valides et du secours aux invalides. Een uitspraak voorwaar, waarin het recht op werk en het recht op ondersteuning erkend worden en dus een greep in het eigendom der bezittenden toegestaan wordt.
Wat te midden der algemeene menschenliefde en bij dien wankelenden toestand van den eigendom de engere familieband zijn zal, daarvan rept St.-Simon met geen enkel woord.
Maar zonder ons verder om de détails te bekommeren, moeten wij als hoofdfout van St.-Simon aanvoeren den misslag, waaraan de maatschappelijke hervormers nooit ontsnappen, het plan nl. om door de inrichting van een voorgeschreven staatsvorm zijn doel, een verbeterde maatschappij, te bereiken, een middel waarvoor hij bovendien nog het ter zijde stellen van begrippen vorderde, die bij de natie ingeworteld en haar dierbaar geworden waren. Geen regeering toch zou in staat zijn, aan de maatschappij een karakter te verleenen, dat zich niet reeds in haar zelve volkomen ontwikkeld had. Geen regeering kan uit de hoogte beslissen, welke de billijke verdeeling der door de voortbrenging verworven winsten zijn zal, als zij de kennis daarvan niet ontleent aan de algemeene volksovertuiging. En omgekeerd, van het volk te vergen, alles te verwachten van het Bourbonsche koningschap, dat was ten eenenmale buiten den waard gerekend. Er lag ongetwijfeld een profetische waarheid in deze waarschuwing aan het Fransche volk: vous pourriez prendre successivement à l'essai toutes les dynasties existantes et possibles sans avoir fait un seul pas essentiel vers l'établissement du régime, qui est l'objet de tous vos voeux; maar stelt de schrijver daarbij niet zijn wenschen in de plaats van die des volks? 't Is waar, hij wilde het volk nopens zijn ware belangen inlichten, maar reeds vóordat het daarvan overtuigd en doordrongen was opofferingen te verlangen en het inslaan van een aangewezen weg te eischen; zich te verbeelden, dat ook de koning een stevige regeering met een geringe liste civile zou verkiezen boven ruime inkomsten op een waggelenden troon; - aan dergelijke verwachtingen erkennen wij de haast van den hervormer, die een
gebouw wil optrekken, terwijl hij zich vergenoegen moest met te leeren en te overtuigen.
| |
| |
| |
II.
Zóo zal ieder kalm beoordeelaar over St.-Simon's plannen denken, vooral na de ondervinding, die de laatste 30 jaren op het gebied van socialistische plannenmakerij geleverd hebben. Anders dachten er de vrienden en leerlingen over, die gedurende het leven van den meester door zijn machtigen persoonlijken invloed geboeid, na zijn dood in het bewonderen van zijn leeringen niet achteruitgingen. Op zijn doodbed zou hij hun voorspeld hebben: ‘de vrucht is rijp, gij zult haar plukken.’
Wie zich dat in de eerste plaats aantrok, was Bazard, vroeger het hoofd der Fransche Carbonari, een partij die zonder positieve plannen, zelfs zonder éenheid van beginselen, alleen in haat tegen de Bourbons een reden van bestaan had, en die bij het ontdekken van haar geheime samenspanning zonder veel moeite uiteengedreven werd. Aan de blikken der naspeurende politie ontsnapt, verliet Bazard het staatkundig tooneel, waarop na het mislukken zijner pogingen, natuurlijk ook alle moeite hem ijdel en vergeefsch voorkwam, en zoo was hij van zelf tot de leeringen van St.-Simon bekeerd, die hij besloot meer wereldkundig te maken. Die leeringen dienden als tekst voor de prediking die Bazard in 1828 hield, voor de conférences de la rue Taranne. Hier hooren wij de nadere uitwerking van St. Simon's stellingen. Ook hier als grondslag de geschiedkundige ontwikkeling, maar scherper geteekend. De lijfeigene der middeleeuwen - zoo luidt het - is de werkman der XIXe eeuw geworden. In beide tijdperken ziet de spreker l'exploitation de l'homme. Vol weemoed klaagt hij: ‘chacun pour soi et Dieu pour personne!’
Nadere uitwerking, zeiden wij. Een voorbeeld daarvan. St. Simon had steeds aangedrongen op een regeering door en voor de arbeiders, maar hij had - wij zagen het reeds - nagelaten te verklaren, hoe het aan te leggen, dat die alleen van arbeid leefden, niet door de kapitalisten overvleugeld zouden worden. Als voorname taak van het staatkundige streven had hij genoemd: l'amélioration constante de la classe la plus nombreuse et la plus pauvre, maar den sleutel op dit raadsel had hij in het graf meêgenomen. Bazard gaf een oplossing, die misschien wel in den geest was van St.-Simon's leeringen. Was niet door den meester de eigendom voorgesteld als éen dier maatschappelijke verschijnselen, die van de voor wijziging vat- | |
| |
bare staatswet afhankelijk waren? Hier lag dus de bron, waaruit de stroom kon ontspringen, wiens aangezwollen wateren de maatschappij konden bedekken, om later een grond van een gansch andere gedaante bloot te leggen. Den eigendom zelf laat de spreker van de rue Taranne ongedeerd; hij heft alleen éen wijze van eigendomsovergang, het erfrecht der bloedverwanten en de bevoegdheid om bij uitersten wil over zijn goederen te beschikken, op: na den dood der eigenaars wordt de staat erfgenaam. Het erfrecht - zoo redeneert hij - als het laatste privilegie van geboorte, dat nog bestaat, ook dát moet vallen, wil er werkelijke gelijkheid heerschen. Want zoolang het erfrecht duurt, ontwaren wij steeds het verschijnsel, dat naarmate iemand meer goederen geërfd heeft, hij te minder arbeidt, terwijl hij in geërfden eigendom juist het middel bezit, om den arbeid te beheerschen. Dat is een schreeuwende onbillijkheid, een voortdurend beletsel voor den vooruitgang der mindere volksklasse. Volgens
het nieuwe recht daarentegen moet de staat het door overlijden beschikbaar geworden kapitaal onder die arbeiders verdeelen, - dus alweer en altijd de staat! - aan die voortbrengers overlaten, die bekwaam genoeg zijn om met kapitaal toegerust vooruit te komen. Le seul droit - zegt hij - à la richesse, c. à. d. à la disposition des instrumens du travail - alsof rijkdom niet ook (!) nagestreefd wordt, om te genieten - sera la capacité de les mettre en oeuvre. En zoo wordt nu het wachtwoord der St.-Simonisten: ‘à chacun selon sa capacité, à chacun selon ses oeuvres.’
Deze stellingen werden nog meer verbreid door het openbaar maken van deze voorlezingen in de Exposition des doctrines de Saint-Simon en door het uitgeven van het periodieke geschrift: l'Organisateur. En toen de Juli-revolie zegepraalde, kwamen Bazard en zijne volgelingen aan La Fayette den voorslag doen, om de maatschappelijke hervormingen, die in de rue Taranne verkondigd waren, in het nieuwe regeeringsstelsel op te nemen. De grijze held van twee werelden en van twee omwentelingen vond ze echter niet onontbeerlijk voor de beste der republieken. Integendeel. De overwinnende partij, de revolutionnairen der politiek, waren weinig ingenomen met de plannen door de revolutionnairen der maatschappij gekoesterd. In een zitting van de Chambre des Députés van October '30 werden den St.-Simonisten de beschuldigingen voorgeworpen, dat zij gemeenschap van goederen en van vrouwen verkondigden en met democra- | |
| |
tische vereenigingen heulden. De laatstgenoemde beschuldiging lag voor de hand tegenover een partij, die verheffing van het volk wenschte, en dat de eerste geput was uit de eigenaardige denkbeelden aangaande het wankelbare van den eigendom, is duidelijk. Hoe kwam men echter aan de gemeenschap van vrouwen? Waarschijnlijk alleen omdat de St. Simonisten de emancipatie der vrouwen voorstonden en zich daartoe beriepen op éen plaats in de geschriften van hun meester, waarin hij nl. ook de vrouwen had opgeroepen om in te schrijven tot onderhoud der groote talenten en daarbij te kennen had gegeven, dat tot die uitverkoren geleerden ook vrouwen konden behooren.
De aanklacht, die deels onbepaald, deels ongegrond was, werd bestreden in een merkwaardig adres door de aanhangers van Bazard aan de kamer toegezonden. Het is waar - zoo zeggen zij - dat de Saint-Simonisten ten aanzien van vele gewichtige kwestiën, die de Europeesche maatschappij beroeren, hun eigene denkbeelden hebben, maar die zijn daarom nog geenszins gelijk aan het hun ten laste gelegde. De Communisten mogen een gelijke verdeeling zoo van de grondstoffen als van het voortgebrachte tusschen alle menschen verlangen, zulk een verdeeling zou nog onrechtvaardiger worden dan de ongelijke verdeeling, die nu heerscht, als gevolg van oorlog en verovering. Daar toch reeds van nature de menschen elkander niet gelijken, is de ongelijkheid in bezittingen de onvermijdelijke grondslag der maatschappelijke orde. Gelijke verdeeling van alles onder allen is de grofste schending van die zedewet, voor wier erkenning de St.-Simonisten ijveren: Ieder naar zijn bekwaamheid, ieder naar zijn werken. Ten behoeve nu van die wet vorderen zij de opheffing van alle voorrechten der geboorte zonder uitzondering, dus ook van het erfrecht. Dit thans alleen nog overig gebleven geboortevoorrecht levert de rijkdommen, door louter toeval, in de handen van weinigen, en veroordeelt de talrijkste volksklasse tot eeuwigdurende ellende, onwetendheid en zedelijken achteruitgang. Zij vorderen daarom dat alle hulpmiddelen der voortbrenging, grond en kapitaal, die tegenwoordig verbrokkeld eigendom van vele individuen zijn, tot een groot fonds vereenigd worden, dat onder goed geordend staatstoezicht, als algemeen maatschappelijk kapitaal, zóo worde geëxploiteerd en ter beschikking der voortbrengers gesteld, dat ieders beroep naar zijn bekwaamheden, en ieders
verdiensten naar zijn werken geregeld worden. De eigendom heeft dus in
| |
| |
de Saint-Simonisten alleen in zooverre vijanden, als hij aan den éenen kant den lediggang en aan den anderen de ellende bevordert.
Van gemeenschap van vrouwen willen zij evenmin iets weten. Den echt wenschen zij gehandhaafd te zien als een onverbreekbaren band, maar de vrouw moet in het maatschappelijke leven met den man gelijk staan. Dan zal er een einde komen aan dien schandelijken handel, aan die wettelijke prostitutie, die onder den naam van huwelijk tegenwoordig zoo dikwijls de monsterachtige samenkoppeling van opoffering met baatzucht, van verstand met domheid, van jeugd met afgeleefdheid huldigt!
Zooveel uit het adres, om het standpunt te kennen, dat het Saint-Simonisme in '30 ingenomen had.
Maar wat moet men oordeelen over het voorgestelde panacee, dat - gelijk in het slot van het adres met ophef verklaard werd - overal liefde, vrede en orde zou scheppen?
Bij eenig nadenken ziet men, dat het Erfrecht als noodzakelijk en onmisbaar bestanddeel met den eigendom samenhangt. Voor wie werkt de huisvader? Voor wie onthoudt hij zich van groote uitgaven? Voor wie getroost hij zich moeite- of gevaarvolle ondernemingen? Zoo men de hebzuchtigen en de waaghalzen - altijd een onbeduidende minderheid - uitzondert, alleen voor zijn kinderen, of voor andere nauwe betrekkingen, in wier toekomstige welvaart hij belang stelt. Verbiedt de wet hem te hunnen behoeve te werken, dan oefent zij een gelijken dwang uit, alsof zij hem verbood te genieten. Dat dus een dergelijke wetsbepaling de zucht tot kapitaalvorming onderdrukken en derhalve de middelen tot voortbrenging, niet alleen als een belooning voor la peine de naître aan de kinderen der rijken, maar aan de geheele maatschappij onthouden zou - is onloochenbaar. Op de algemeene, zoo geheel ruim en vaag gestelde menschenliefde valt waarlijk niet zoozeer te rekenen: tot nog toe althans is zij maar bij zeer enkelen prikkel tot arbeiden onthouding geweest.
En dan dat alvermogende - maar ook alwetende? - staatstoezicht, dat moet dus maar aan ieder zeggen: ‘gij zijt tot dit of dat vak geschikt, daar hebt gij zooveel kapitaal voor noodig, ziedaar!’ Wat moet daarbij niet onderzocht worden: de kennis en de eerlijkheid der arbeiders, de behoeften der markt, de grenzen der mededinging enz. enz.? En dan natuurlijk onbepaald vertrouwen gesteld in de wetenschap en de rechtschapenheid der ambtenaren!
De kamer passa à l'ordre du jour, en de Saint-Simonisten gingen voort het publiek met hun denkbeelden bekend te ma- | |
| |
ken in het dagblad le Globe, journal de la Doctrine de Saint-Simon, zooals nu de strekking er van omschreven werd. Met de bekende motto's der secte aan het hoofd prijkende, sprak het blad tot het hart der arbeidende klasse, die bij de verandering van dynastie niets gewonnen, veeleer de gevolgen der revolutie, den stilstand der industrie, en het terugtrekken der kapitalen tot haar bitter nadeel ondervonden had. Dat in de artikelen dien ten gevolge vaak een sterke wind woei dat de altijd wat onbepaalde uitdrukkingen van St.-Simon een scherp geteekenden vorm aannamen, is dus niet te verwonderen. De kapitaalbezitters heeten nu lediggangers en exploiteeren de arbeiders. ‘Le bourgeois’ - zegt een artikel - ‘est un homme qui ne faisant rien a peur de ceux qui font; il vit du travail d'autrui; par conséquent il doit toujours trembler que celui qui le nourrit ne diminue sa pitance.’ En elders: ‘La bourgeoisie ne peut se maintenir qu'à force de bayonnettes.’
Als voorbereiding tot de groote hervorming, door Bazard gepredikt, werd in de Globe door een ander leider der partij, door Enfantin, de afschaffing voorgesteld van het erfrecht in de zijdlinie. Verwijderde, den overledene niet zelden onbekende bloedverwanten, mochten toch wel achtergesteld worden bij het belang van allen. Daarmeê kon dan tevens een hoog successierecht op de erfenissen in de rechte linie gepaard gaan. Met de opbrengst dezer beide middelen zou de schatkist den accijns op het zout, de loterijen en alle indirecte belastingen kunnen ontberen. Of zoo de staat deze niet wilde missen, kon hij de nieuwe tot de bekostiging van het openbaar onderwijs, tot den aanleg of de verbetering der verkeersmiddelen, tot de verfraaiing der steden, tot de aanmoediging van verbeterden landbouw enz. enz., besteden.
Maar ook afgezien van deze oorspronkelijke plannen, gaf de Globe belangrijke, practische wenken over onderscheidene aangelegenheden van nijverheid en finantiën, zoo dikwijls de wetgeving geroepen werd daarover te beslissen. Mannen, die later zoowel op het gebied der practijk als op dat der theorie voor bekwame staathuishoudkundigen golden, werkten mede aan het Saint-Simonistische dagblad: Stephane Mony en Emile Péreire, die Frankrijk zijn eersten spoorweg zouden schenken, Michel Chevalier, die als een autoriteit in het leerstuk der geldleer wordt aangemerkt, die door het tractaat tusschen Frankrijk en Engeland den vrijen handel zoozeer bevorderde, en die thans
| |
| |
als Sénateur uitrust van een werkzaam en afwisselend leven; om vele anderen niet te noemen.
Saint-Simon zelf schijnt in der tijd een machtigen invloed op veelbelovende, jeugdige gemoederen te hebben uitgeoefend. De beroemde geschiedschrijver Augustin Thierry en de philosoof Auguste Comte behoorden een tijd lang tot zijn warme vereerders en weinige vrienden. Waarom hadden zij zich van hem losgemaakt? Geheel klaar is dat niet. Het schijnt echter, dat Thierry, met zijn zucht tot navorschingen in het verledene, op den duur afkeerig werd van de plannenmakerij voor de toekomst, en dat Comte de rol van maatschappelijk hervormer zich zelven toedacht en met geen ander wilde deelen. Hen treffen wij dus niet aan onder de Saint-Simonisten van 1830/31. Maar de namen van Sainte-Beuve, den later zoo beroemden criticus, en van den dichter-componist Félicien David, bewijzen, met de reeds genoemde, dat het de secte niet aan talenten ontbrak.
De secte - want werkelijk had de vereeniging tevens een godsdienstig karakter aangenomen, overeenkomstig St.-Simon's eigen denkbeeld, om zijn maatschappelijke plannen door de heiliging van den godsdienst te bekrachtigen, waartoe het Nouveau Christianisme moest leiden. Dezen kant der Saint-Simonistische leeringen had zich Enfantin aangetrokken, die evenwel de opinie van zijn meester vermengde met de voorstellingen, door Fourrier over de toekomstige onwikkeling der menschheid en haar roeping, reeds in 1808 medegedeeld.
Charles Fourrier, die ten gevolge der revolutie en de daaruit ontstane oorlogen zijn klein vermogen verloren had, en sinds 1796 te Marseille als bediende in een kruidenierswinkel werkzaam was, had in die betrekking overvloedige gelegenheid om de armoede der lagere volksklasse van nabij te leeren kennen. Vol medelijden met die ellende, achtte hij het onmogelijk, dat menschen, met dezelfde begeerte als de rijken geschapen, op den duur zoo misdeeld zouden moeten blijven. Zal de beschaving in overeenstemming komen met de natuur, dan moet de mensch op aarde alle middelen vinden, om zijn wenschen te vervullen en aan de eeuwige rekbaarheid der begeerten te kunnen voldoen. Deze harmonie van het genot had Fourrier verkondigd in een boek, dat den zonderlingen titel draagt van Théorie des quatre mouvemens; en daar dat boek zeer weinig lezers gevonden had, kon Enfantin er gerust uit putten, zonder den schijn te hebben van zich met vreemde veêren te tooien.
| |
| |
Om nu de stelling van Fourrier in de leer van St.-Simon te brengen, gaat Enfantin uit van den strijd, dien laatstgenoemde gevoerd had tegen de algemeene opvatting van deze uitspraak van Christus: mijn rijk is niet van deze wereld. Doch hij gaat verder; hij komt tegen de uitspraak zelve in verzet, evenzeer als tegen de kalme berusting in den regeeringsvorm, die Christus bedoelde toen hij zeide: ‘Geef den keizer wat des keizers is.’
Thans moet men verder gaan, zegt Enfantin, en het dualisme tusschen God en wereld, kerk en staat opheffen: de maatschappij moet worden vervormd tot een industrieele theocratie of theocratische associatie. In die nieuwe maatschappij niet meer een vorst voor de stoffelijke en een paus voor de geestelijke belangen, maar éen vader. Niet meer het beginsel: ‘tuchtigt het vleesch en onthoudt u,’ maar een ander veel natuurlijker beginsel: ‘heiligt u door arbeid en genot!’
Niettegenstaande de Chalif aldus verder ging dan de Profeet, nam de Saint-Simonistische propaganda allerwege toe. De aanhangers der algemeene hervorming steunden het werk met woord en daad, met arbeid en geld. Op vier plaatsen van Parijs werden voorlezingen gehouden, soms ten aanhoore van 1500 personen. Ook te Toulouse, te Montpellier, te Lyon, te Metz en te Dyon verrezen kerken voor den Saint-Simonistischen godsdienst. Die naam dringt zich onwillekeurig aan ons op, zoodra wij letten op het karakter, dat de leeringen van Enfantin kenmerkt: een gansch veranderde wereldbeschouwing moet gepredikt en in overeenstemming daarmeê moesten de maatschappelijke verhoudingen gewijzigd worden. En om het niet bij voorschriften te laten, maar een voorbeeld te geven, vereenigden zich te Parijs een aantal aanhangers der nieuwe leer tot een familie, die, in een huis van de Rue Monsigny gevestigd, de kern zou worden van een vernieuwd menschengeslacht, waarin - want ook dit denkbeeld trad nu sterker op den voorgrond - man en vrouw gelijkelijk opgeroepen zouden zijn, om Gods wil hier op aarde te volvoeren, man en vrouw, couple-prêtre, gelijk Enfantin die vereeniging noemt.
Uit deze profetenschool steeg de roepstem van Jules le Chevalier, die ons eenig nader denkbeeld geven kan van den invloed, dien de nieuwe leer op de verhouding der menschen onderling zou moeten uitoefenen.
‘En nu tot u,’ - zoo heft de ziener aan, - ‘Franschen van het jaar 1830, tot u spreekt St.-Simon, want gij zijt de
| |
| |
vertegenwoordigers der menschheid. Hoort dan, de roepstem des profeten is kort en zaakrijk.
Menschheid, gij zijt met uw godsdienst, uw wet en uw leven nog onbekend. Want uw godsdienst is liefde, uw wet is vereeniging, uw leven is welvaart. Tot dusver kendet gij slechts de smarten der kindschheid en de stormen der jeugd; thans wordt gij man. Gij zult de krachtige en bedaarde liefde van den man gevoelen en echtgenooten vinden, die den huwelijksband waardig zijn; want de vrouw zal haar slavernij verlaten.
Nieuwe menschheid, heilig paar, ziehier uw godsdienst!
Gij zult God liefhebben en zult menschheid en wereld beminnen, want de menschheid en de wereld zijn in God.
Gij zult er genoegen in vinden, de wet der menschheid en der wereld te gevoelen en uit te drukken - zoo zult gij kunstenaars zijn; die wet te begrijpen en te verklaren, - zoo zult gij geleerden zijn; gij zult er voorts behagen in scheppen om te handelen en het uiterlijke van menschheid en wereld te wijzigen - zoo zult gij nijvere menschen geworden zijn.
Dan zal gevestigd zijn de menschelijke familie, de algemeene en eindelijke vereeniging aller menschen tot de zedelijke, verstandelijke en stoffelijke verbetering der talrijkste en armste klasse. Dan zullen er niet meer zijn bevoorrechte en voorname geslachten, vrienden en vijanden, vreemden en landgenooten; maar bloedverwanten van verschillenden graad in de menschelijke familie........... Allen zonder onderscheid zal opvoeding, arbeid en rust ten deel vallen. Er zal geen plicht meer zonder recht of recht zonder plicht, geen exploitatie, geen geweld, geen geboorterecht meer zijn, maar een rangorde, die op bekwaamheid gegrond is........... En dan zal er niet meer zijn een door het vleesch geloochende geest, of een door den geest gedood vleesch, geen rijk der aarde, gescheiden van het rijk der hemelen, geen smart van het tijdelijke tegenover de vreugde der eeuwigheid, maar een heilige harmonie van alle menschelijk streven.
Geen sprake zal er meer zijn van hel en paradijs, niet meer van de eeuwige rust en van de eeuwige verdoemenis des Christendoms, maar ook niet van den volstrekten dood, dien het materialisme leert, maar er zal zijn een vooruitgaande ontwikkeling van de menschen tot de menschheid, en van de menschheid tot God.’
| |
| |
Dat het Saint-Simonisme aldus, aan de laatste gedachte van den stichter getrouw, niet maar alleen de stoffelijke belangen der menschheid behartigde, pleit ontegenzeggelijk voor de edelaardigheid der jeugdige enthousiasten, die innig overtuigd waren, dat de mensch niet van brood alleen leeft. Maar was het ook tevens niet gemakkelijker, in onbepaalde, bijna mystische bewoordingen de grondwet der menschheid te verkondigen, dan eenig, zelfs het geringste practische middel aan de hand te doen tot de verbetering dier klasse, wier lot men zich zoo aantrok? Maar daarom was ook de invloed der broederschap op het volk onbeduidend. Aan een nieuwen godsdienst had de menigte geen behoefte, en evenmin zag zij het verband tusschen de nieuwe leer en haar toekomstige welvaart in. En toch hield Enfantin vol, te prediken om zijn godsdienst, waartoe nu ook de emancipatie der vrouw behoorde, ingevoerd te zien. Daardoor ontstond ook binnen de muren ernstige tweespalt; want Bazard wilde van die godsdienst-tooneelen niets weten, en zich alleen bepalen tot de uiteenzetting op sociale gronden van de noodzakelijkheid der hervormingen. Zooals het meermalen in een dergelijken strijd gaat, bleef de overwinning aan den kant der ijdelheid en der heerschzucht. Bazard trok zich van alle bemoeiingen met de school der Saint-Simonisten terug. Te vroeg misschien. Want toen de nu nog stouter geworden Enfantin in een algemeene vergadering zijnen volgelingen de emancipatie der vrouw op een minst gezegd zonderlinge wijze ontvouwde, ontlokte hij aan vele aanwezigen een kreet van verontwaardiging. Na de uiteenzetting der onschuldige stelling: ‘I'homme et la femme voilà l'individu social’, geraakte hij in zijn improvisatie tot deze even onduidelijke als onkiesche phrase: ‘Qu'elle
sera belle la mission du prêtre-social, homme et femme! Qu'elle sera féconde! Tantôt il calmera les ardeurs inconsidérées de l'intelligence ou modéréra les appetits déréglés des sens; tantôt au contraire il réveillera l'intelligence apathique ou réchauffera les sens engourdis; car il devra reconnaître tout le charme de la décence et de la pudeur, mais aussi toute la grâce de l'abandon et de la volupté....’ Van alle kanten klonk het nu: ‘Gij verkondigt een leer, die onze vereeniging eenparig verworpen heeft.’ Enfantin bleef onverstoord. Wederom ontvielen hem eenige aanhangers. Doch des te zekerder was zijn triomf. In een volgende vergadering althans liet Enfantin zich tot den zedelijksten man van zijn tijd uitroepen
| |
| |
door den goed geloovigen Olinde Rodriguez, die op zijn beurt door Enfantin verklaard werd voor den vader der industrie en het opperhoofd van den Saint-Simonistischen godsdienst.
Aldus gelouterd begon de familie der Rue Monsigny met ijver te zoeken naar de vrouwen die den geheel vrijen, den mannen gelijken toestand verlangden, dien Enfantin hun toedacht. Het middel daartoe was niet onaardig gekozen. In den winter van '31 op '32 werd een reeks van feesten en bals gegeven, die niet konden nalaten, in Parijs vele schoone en elegante jonge dames aan te lokken. Daarbij bleef het echter; de dames dansten en verwijderden zich; de Saint-Simonistische vrouw liet zich niet vinden.
Intusschen verkeerde Stephane Mony in minder hooge sfeeren. Met een door aanhangers en begunstigers bijeengebracht kapitaaltje had hij een vereeniging van wel 4000 arbeiders tot stand gebracht, die voor gemeenschappelijke rekening werken zouden. Maar er werd traag gearbeid, omdat de werklieden zich door hun toetreden reeds genoegzaam verzorgd achtten; en slecht gearbeid, omdat de tusschen alle leden verplichte gelijkheid toezicht en gehoorzaamheid geheel uitsloot. Zoo raakte spoedig het kapitaal op zonder resultaten te hebben geleverd. Toen ontwierp Rodriguez een leening ten behoeve der vereeniging, op vrij voordeelige voorwaarden: de deelnemers behoefden maar 25 pCt. op het aandeel te storten, en kregen aanspraak op een vast dividend van 5 pCt. van het nominaal. En niettegenstaande die schitterende beloften gewaarborgd werden - gelijk Rodriguez zelf in zijn plan verkondigde - door de toekomst der vereeniging, begrepen maar zeer weinig kapitalisten hun belang en dat der maatschappij.
Maar nauwelijks nog kon het leeningsontwerp als mislukt beschouwd worden, toen Rodriguez, die even als Bazard met Enfantins mystische richting en zonderlinge denkbeelden over de roeping der vrouw alles behalve ingenomen bleef, de broederschap verliet met vele gelijkgezinden. Slag op slag volgden nu de onheilen elkander op. De Globe moest ophouden te verschijnen, de werkplaatsen werden verlaten en de familie der rue Monsigny scheidde.
Nog wanhoopten echter eenigen der geloovigen niet. Tot de voortplanting eener groote waarheid is ook een klein getal ingewijden voldoende. Ja dit kleine aantal kon bij het woeden der cholera nog wel ergens goed voor zijn, wanneer wij althans
| |
| |
Heine gelooven moeten. ‘Die Saint-Simonisten’, zegt hij, ‘rechnen zu den Vorzügen ihrer Religion, dass kein Saint-Simonist an der herrschenden Krankheit sterben könne; denn da der Fortschritt ein Naturgesetz sei, und der Sociale Fortschritt im Saint-Simonismus liege, so dürfe, so lange die Zahl seiner Apostel noch unzureichend ist, keiner von denselben sterben.’ Om dit kleine aantal ingewijden te bewaren en de leer later voort te planten, vereenigde Enfantin op een hem toebehoorend buitentje te Ménilmontant, niet ver van Parijs, de hem trouw gebleven uitverkorenen. In een voorgeschreven uniform gekleed, verrichtte het dertigtal alle mogelijke werkzaamheden, niet alleen die tot den tuinbouw, maar ook die tot de huishouding behooren. Geschiedde dit, om aan de wereld het voorbeeld te geven, dat iedereen zonder onderscheid moest werken en genieten, de aandacht werd nog door allerlei kinderachtige vertooningen gelokt. Ten aanhoore van nieuwsgierige omstanders werden in den tuin godsdienstige liederen gezongen, waarvan het medelid, Félicien David, de melodieën componeerde.
Hiermeê hielden zich de mannen, die volgelingen van Saint-Simon heeten te zijn, bezig in de dagen, toen Parijs door ziekte en volksonrust bewogen werd; in de dagen, waarin o.a. het bloedige oproer plaats greep, dat ter gelegenheid van de begrafenis van generaal Lamarque was uitgebarsten.
Het ernstigste, dat de gasten van Ménilmontant wellicht nog hebben tot stand gebracht, is het opstellen van le Livre Nouveau, een nieuwe godsdienstopenbaring, waarin eenige goede wijsgeerige denkbeelden onder een hoop van luidklinkende en mystieke phrasen bedolven liggen, en dat natuurlijk met een phantastisch scheppingsverhaal aanvangt.
Alras echter werden de Saint-Simonisten in hun beuzelachtige rust gestoord, om voor het weinige dat zij gedaan hadden te boeten. Hun voornaamste medeleden, Michel Chevalier, Rodriguez, Barrault, Duveyrier, Enfantin zelf, werden vervolgd wegens twee misdrijven: 1o. het houden van bijeenkomsten en vereenigingen van meer dan 20 personen, zonder verlof der politie; 2o. het verspreiden van onzedelijke leeringen.
Het eerste feit was onloochenbaar en een directe overtreding der wet. Het andere - ja, de Saint-Simonisten hadden devrijheid der vrouw gepredikt, zich tegen het huwelijk, zooals het bestond verklaard, maar hieruit volgde nog niet, dat zij zedeloosheid en losbandigheid wenschten in te voeren en te bevorderen. Hun denkbeel- | |
| |
den met betrekking tot de verhouding tusschen man en vrouw waren eigenaardig, ongetwijfeld in strijd met de algemeen geldende meening, maar dat al die omhaal gemaakt zou zijn, om te Parijs voor Enfantin, of voor wien ook, een maitresse te zoeken - dat is ondenkbaar. Deze aantijging werd ook ter terechtzitting door de beklaagden met talent bestreden. Zoovaak het Openbaar Ministerie op een zoo het heette onzedelijke stelling der Saint-Simonisten wees, wezen zij op de veel sterker zedeloosheid, die in dat opzicht de Fransche maatschappij beheerschte. ‘Wij willen de vrouw emancipeeren, haar gelijke rechten met den man toekennen; nu ja, wij verklaren ronduit: Het huwelijk is de gevangenis, waarin de jalousie van den man de vrouw opsluit. Dat verklaren wij ronduit, en gij erkent het stilzwijgend, met uw eigen huiselijk leven, of met uw bonnes fortunes. Moet uw huwelijk tot ontrouw voeren, dan verbreken wij liever de banden van den echt, en stellen er een menschelijke, zedelijke vereeniging voor in de plaats.’
Dat dit stelsel van verdediging geen genade vond in de oogen der gezworenen, zal men begrijpen; evenmin als Enfantin's trotsch zegevierende blik, bij het bespeuren van drift op hun gelaatstrekken; en evenmin als de mathematische, aesthetische en historische bewijsgronden, die de andere beklaagden te hunnen gunste aanvoerden.
Het baatte ook weinig, dat eenige elegante, in de blauwe kleur der secte gekleede dames, op de wijze der advocati bij de Romeinen, naast de beschuldigden plaats genomen hadden. Enfantin, Michel Chevalier en Duveyrier wierden tot een jaar gevangenisstraf, Rodriguez en Barrault tot een geldboete veroordeeld. Hiermeê was de Saint-Simonistische broederschap ontbonden. Haar leden verspreidden zich, en beploegden het veld van theorie of practijk al naar hun aanleg. Zeer velen er van - wij zagen het reeds - hebben hun vaderland en der maatschappij groote diensten bewezen, en hiermeê getoond, dat het niet alleen jeugdige lichtzinnigheid was, die hen naar verbetering der menschelijke toestanden deed zoeken. Het bestaan der secte zelf werd alras beschouwd als een gebeurtenis, die tot de geschiedenis behoorde.
| |
| |
En waarvan zich de gevolgen later niet zullen doen gevoelen? Wie zal daarop antwoorden! Maar in allen geval een onderscheiding gemaakt tusschen de pogingen van hen, die zich volgelingen van Saint-Simon noemden, en het streven van den meester zelven.
De Saint-Simonisten hadden zich voorgesteld, dat de eigenaardige levenswijze van een klein hoopje uitverkorenen aantrekkingskracht zou uitoefenen op de maatschappij, die zij in beginsel ophieven door het familieleven weg te cijferen, en de godsdienst-leus, waarom zij wenschten dat de volken zich zouden verzamelen, beroofden zij van haar aureool door kinderachtige vertooningen, die in de plaats van eerbied lachlust opwekten.
Iets anders is het met Saint-Simon zelven. Dat hij de zwakheden der moderne maatschappij juist nagespeurd heeft, wie zal het op den huidigen dag durven ontkennen? Met het ouder worden der eeuw zijn St.-Simon's beschouwingen, in de hoofdzaak althans, hoe langer zoo meer door de ervaring bevestigd. ‘De XIXde eeuw’ - zoo sprak de Engelsche Minister eenige jaren geleden, de Engelsche Minister Gladstone de werklieden te Glasgow aan - ‘is ongetwijfeld in een nieuwen en bijzonderen zin de eeuw van den werkman.’ Waarlijk het is, alsof onze denker het gras hoorde groeien. Want in het tijdperk, waarin hij schreef, was in Frankrijk de groote fabriek-industrie, die de tegenstelling tusschen hen die alleen van arbeid leven en de groote kapitalisten eerst recht duidelijk doet uitkomen, was die reusachtige nijverheid nog maar aan het ontluiken. Ja zelfs tot aan de februari-omwenteling bestonden er nog tal van kleinere werkplaatsen, waarin het verschil tusschen ondernemer en werkman niet zoo stuitend uitkwam. Geen wonder dus, dat St.-Simon ons vaak voorkomt zich te algemeen en te onbepaald uit te drukken, wanneer hij van de belangen der industrieelen spreekt, zonder dan tegelijkertijd even juist op te geven, hoe de verhouding der industrieelen onderling geregeld zal zijn. En geen wonder ook, dat het volk zich niet kon verheffen tot de hoogte, waaruit de zelfstandige denker de maatschappelijke toestanden beoordeelde. Kon het Fransche volk bovendien sympathie gevoelen voor den koelen berekenaar, die zich met walging van het staatkundig worstelperk afwendende, uit practisch, uit stoffelijk belang het vaderland aan de Bourbons wilde overlaten? Kon het toen reeds aan de waarheid gelooven van de
| |
| |
leer, die hij verkondigde, dat de Fransche arbeider beter bondgenooten had in de Duitsche en Engelsche industrieelen, dan in hun Bonapartitische landgenooten, die omwenteling en oorlog broeiden? Wij mogen in die vermaning een profetie begroeten van de groote internationale tentoonstellingen, bij het toenmalige volk van Frankrijk gold zulk een meening als bij uitstek antinationaal. Onverklaarbare verblinding, als Saint-Simon niettegenstaande dit alles aan de verwezenlijking zijner plannen geloofde.
Ja, gaan wij gerust verder: door theorieën en bespiegelingen zal men nimmer de maatschappij wijzigen. Jupiter moge met zijn machtig hoofdschudden de bouwvallige hut van Philemon in een sierlijken tempel herscheppen, de krachtigste woorden van den diepsten denker laten de maatschappelijke orde onaangetast bestaan, omdat - even als bij elk levend organisme - in haar zelve de kiem van ontwikkeling en vervorming gelegen is. Voor hoeveel stervelingen gelijkt de maatschappij, waarin zij leven, niet naar een ondoordringbaar woud, waarvan zij in- noch uitgang, weg noch steg kennen. Hij die meer weet, die bemerkt, welke stammen hun levenssappen verloren hebben, en welke bodem in het vervolg den weelderigsten groei opleveren zal, - bezit geen alledaagsche wetenschap. Het is edel, die kennis aan zijn medemenschen te willen meêdeelen. Maar meer vermag zelfs die gelukkige niet. Wij gelooven Saint-Simon, als hij klaagt: ‘Ni les gouvernans ni les gouvernés ne sont dans la disposition d'esprit convenable pour terminer la révolution.’ Die omstandigheid mag hem er toe nopen, ‘de fixer leur attention sur les principes qui doivent guider leur conduite politique.’ Maar als hij nu die zending wil vervullen ‘en commencant l'organisation d'un régime social solide,’ dan vergeet hij dat men de geesten niet beheerschen kan.
Misgetast heeft St. Simon dus, gelijk vele anderen, waar hij direct op de maatschappij invloed wilde uitoefenen, maar de resultaten van zijn onderzoek zijn daarom niet verloren. Als wij van hem geleerd hebben, dat de hedendaagsche maatschappij gekarakteriseerd wordt door de macht der Industrie, dan zullen wij ons wel wachten den stroom des tijds te willen keeren. Dat is reeds veel; dat is genoeg. Waaruit zijn de heftigste omwentelingen geboren? Uit blinden weêrstand tegen den vooruitstrevenden geest der maatschappij. Ruim de hinderpalen op en elke oorzaak van uitspatting is weggenomen. Welnu,
| |
| |
Saint-Simon is wellicht de eerste geweest, die ons op de sociale beweging dezer eeuw opmerkzaam heeft gemaakt, hij verkondigt den vooruitgang der zoogenoemde arbeidende klassen als een onloochenbare noodzakelijkheid, - wie zal hem tegenspreken? Hij houdt het ons als plicht voor - en heeft ook daarin niet veel voorgangers - zorg te dragen vooral voor de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der talrijkste, arbeidzaamste en minstbedeelde klassen onzer natuurgenooten; - trachten wij niet allen op 't oogenblik, naar gelang onzer krachten, tot dat doel meê te werken? Voor alle, dus zelfs voor de laagste klassen onzer maatschappij, vordert hij een minimum van openbaar onderwijs, dat vooral practisch zijn moet; - wie zal dit wraken? Maar waar wordt tot nog toe de Gezondheidsleer op de volksschool onderwezen, zooals Saint-Simon verlangde? Zoover staan wij nog van de billijkste eischen af, die een halve eeuw geleden uitgesproken zijn! Doch genoeg. Niemand, die met belangstelling en bewondering de vorming der nieuwe, der toekomstige maatschappij gadeslaat, kan onverschillig zijn omtrent die denkers, die vóór anderen zich hebben afgevraagd: ‘Wachter! wat is er van den nacht?’
L. de Hartog. |
|