| |
| |
| |
Is de invoering eener belasting op de tabak in Nederland mogelijk?
Sedert de tabak in Europa een artikel van belangrijke consumtie geworden is, zijn de meeste regeeringen er op uit geweest om van dit verbruik partij te trekken ten einde voor de schatkist inkomsten te heffen, welke in het eene land meer, in het andere minder, maar toch bijna overal in zekere mate voordeelen aanbrengen. En inderdaad schijnt geen artikel ook daarvoor meer geschikt te zijn. De consumtie toch heeft vooral in de latere tijden verbazende proportiën aangenomen en nog schijnt ze eerder toe te nemen dan te verminderen. Eene belasting daarop geheven treft alleen den verbruiker naar mate zijner consumtie. Wil hij van die belasting ontheven zijn, dan heeft hij slechts het gebruik na te laten, en in geen geval kan hij verplicht worden meer te betalen dan hem zelven lief is. De hoeveelheid die hij gebruikt, bepaalt geheel wat hij zal opbrengen, en daar de tabak niet als eene onontbeerlijke levensbehoefte te beschouwen is, zoo kan er in de gedachte om zulk een artikel van weelde te belasten, niets misbillijkt worden. Maar ook wanneer 't bleek dat eene belasting het verbruik deed afnemen, dan nog zou op volkshuishoudkundige gronden eene dergelijke vermindering niet te betreuren zijn. Immers wanneer de sommen die de ambachtsman voor zulk een voorwerp van weelde besteedt, - en voor hem is eene verbruiksbelasting altijd bezwarender dan voor den gegoede, - in zijn dagelijksch budget bespaard werden, zou dit niet anders dan een gunstigen invloed op zijne welvaart uitoefenen.
| |
| |
Allerwege zien wij dan ook, dat van de tabak ten behoeve der Staatskassen belangrijke inkomsten getrokken worden. Frankrijk, Engeland, Oostenrijk, Italië enz., maken daarvan een rijkelijk gebruik. Slechts enkele Staten in Europa, waaronder het Tolverbond en ook Nederland, kunnen zich niet beroemen, dat de belasting op de tabak op hun budget voor eene aanzienlijke som voorkomt, en bij eene oppervlakkige beschouwing verbaast men zich dat, terwijl bijna overal elders deze bron zoo rijkelijk vloeit, zij ten onzent en bij onze naburen bijna geheel gesloten blijft. De vraag heeft zich bij onze Staatslieden dikwijls voorgedaan, of ook voor ons geen partij te trekken zoude zijn van een dergelijk middel. en dat dit tot nog toe het geval niet is geweest, is voorzeker te wijten aan de gewichtige bezwaren die zich juist in landen als Nederland daartegen opdoen en die den wetgever bijna onoverkomelijke hinderpalen in den weg leggen. De taak die ik mij heb voorgesteld, is om dit onderwerp eenigszins toe te lichten en de vraag te beantwoorden of eene belasting op de tabak in Nederland eene wenschelijke en mogelijke zaak is.
Op den voorgrond moet ik stellen, dat de belasting op de tabak in een zeer nauw verband staat tot de productie van het artikel. In landen waar de tabakscultuur bestaat is het van gebiedende noodzakelijkheid, om zoowel de uit den vreemde ingevoerd wordende tabak als de in het land zelf geteelde te belasten, en bij eene eenigszins aanzienlijke heffing eene zekere evenredigheid daarbij in het oog te houden. Immers bij eene aanzienlijke heffing van inkomende rechten op de vreemde tabak zonder dat de inlandsche belast werd, zoude deze laatste eene zoodanige bescherming genieten, dat de productie daarvan eene enorme uitbreiding zoude ondergaan. Het gevolg zoude natuurlijk zijn, dat er minder vreemde tabak voor het verbruik werd ingevoerd, en de schatkist zoude daarvan de nadeelen ondervinden. Bij geringen invoer zoude de belasting haar doel missen en ontaarden in eene bescherming van het inlandsche product.
Men kan daartegen wel aanvoeren, dat de van buiten aangevoerde tabak van eene andere qualiteit is dan de inlandsch geteelde, zoodat alleen door vermeerdering van product nog niet in de behoefte zou voorzien worden. Maar ik acht het waarschijnlijk, dat bij een aanmerkelijk verschil in prijs de inland- | |
| |
sche tabak, althans bij den geringen man, de vreemde zoude verdringen. Hij gebruikt de eerstgenoemde nu reeds voor een aanzienlijk deel, en het laat zich voorzien dat hij, wanneer hij daardoor aanmerkelijk goedkooper zoude kunnen rooken, geen vreemde tabak meer zoude gebruiken.
Nog ondoelmatiger zoude het zijn het inlandsch product te belasten en het vreemde niet. De tabakscultuur zoude dan weldra te gronde gericht zijn en de schatkist zoude er geen voordeel bij hebben.
Het blijkt dus, dat er eene zekere evenredigheid moet bestaan tusschen de belasting op het inlandsch product en die op den vreemden invoer, wanneer de belasting iets opbrengen zal en geene overwegende bescherming verleenen aan een van beide soorten.
Natuurlijk ligt in het vinden der juiste middelen om dit vraagstuk op te lossen het zwaartepunt der tabaksquaestie, en wij vinden daarvoor in verschillende landen verschillende systemen toegepast, welke ons bij de beoordeeling tot leiddraad kunnen strekken. Eer wij tot het onderzoek overgaan welke deze middelen zijn, is het echter wenschelijk om in korte trekken te schetsen, welken omvang de handel, de productie en het verbruik van tabak in ons vaderland verkregen hebben. Daarvan toch hangt in groote mate af, welk systeem in Nederland de voorkeur verdient.
Een enkel woord over de productie van tabak in ons vaderland. De cultuur bepaalt zich tot de provinciën Gelderland en Utrecht. De enkele proeven die in Noord-Brabant en Overijssel zijn genomen, behoeven wegens den kleinen omvang niet in aanmerking te komen. In 1862 bedroeg in ons geheele land het aantal der met tabak bebouwde bunders 1738, waarvan ⅔ in Gelderland en ⅓ in Utrecht, welke een gemiddeld product opleverden van 2000 kilo per jaar. In sommige streken klimt de productie in goede jaren wel eens tot 4000 kilo, zoodat het geheele cijfer van productie variëert van 3 tot 5 millioen kilo, waarvan ongeveer de helft in ons vaderland wordt verbruikt, terwijl de andere helft naar het buitenland wordt verzonden, ten einde aan de bewoners der oevers van den Donau en elders de grondstof te leveren tot de vervaardiging hunner Havana-sigaren.
In 1868 was de oogst zeer ongunstig en bedroeg slechts 3,100,000 kilo; voor 1869, een zeer gunstig jaar, wordt hij op circa 5,000,000 kilo geraamd.
| |
| |
De prijzen welke de inlandsche tabak opbrengt, loopen nog al uiteen. In den laatsten tijd was de gemiddelde prijs 44 c. per kilogram, zoodat een bunder goed tabaksland van ƒ 800 tot ƒ 1600 bruto opbrengt.
De tabakscultuur is bij voorkeur die van den kleinen man. De daglooner, die een klein stukje grond kan machtig worden, bebouwt het met behulp van zijne vrouw en kinderen. Van den eersten dag tot den laatsten toe, vereischt de plant groote zorg. In broeikasten gezaaid, wordt zij, zoodra zij eene zekere hoogte heeft bereikt, overgeplant op een rijkelijk bemesten bodem, die in bedden is aangelegd. De jeugdige plant wordt dan bij droog weder behoorlijk van water voorzien en de grond inmiddels van alle onkruid gezuiverd. Wordt de plant grooter, dan ontwikkelt zich daaraan een rijkdom van bladeren. De hagelslag bedreigt den verwacht wordenden oogst intusschen voortdurend. Valt er hagel wanneer de plant reeds goed ontwikkeld is, dan kan de geheele opbrengst in een oogwenk vernield worden. De brooze bladeren worden doorboord of afgeslagen, en de blijde hoop van den landman is vernietigd. Wanneer de tijd van den pluk komt, dan worden de verschillende bladeren afgebroken, die naar gelang van hunne plaatsing aan den stengel der plant tot het aardgoed, zandgoed of bestgoed behooren. Daarop volgt het splijten en het droogen van spijlen in de schuren, totdat eindelijk de tijd van verkoop daar is. De teelt eischt dus veel werk, dat echter bij een goeden oogst ruim beloond wordt en aan den daglooner de gelegenheid geeft om van zijn vrijen tijd en van de hulp van zijne vrouw en kinderen gebruik te maken. De mest van zijn vee komt hem daarbij ook uitnemend te stade. In den regel zijn dan ook de streken, waarin de tabak verbouwd wordt, welvarend. 't Zijn de omstreken van Wageningen en Rhenen, Amerongen, de Betuwe, Maas en Waal, Nijkerk en Amersfoort. Over het geheel mag men zeggen, dat de tabak van lage gronden, bij eene goede behandeling, meer waard is dan die van hooge.
De cultuur van tabak is niet nieuw in ons vaderland.
Uit de verschillende adressen tijdens de invoering der regie in 1811 blijkt, dat de productie toen zeer aanzienlijk was. Er wordt daarin somtijds gesproken van 20 millioen ponden (½ kilo), doch ook van 10 a 15 millioen ponden. De prijs van die dagen komt van wel overeen met dien van den tegenwoordigen tijd, namelijk vrij ƒ 22 à ƒ 24 per 100 ponden.
| |
| |
Ook de handel in tabak is hier te lande niet onbelangrijk De volgende cijfers geven daaromtrent nadere toelichting.
De geheele invoer van tabak in rollen of bladen in Nederland bedroeg:
in 1868. |
in 1867. |
in 1866. |
21,900,000 kilo. |
27,700,000 kilo. |
21,900,000 kilo. |
dus gemiddeld 23,800,000 kilo per jaar.
De geheele invoer van sigaren bedroeg:
in 1868. |
in 1867. |
in 1866. |
303,000 kilo. |
426,000 kilo. |
366,000 kilo. |
of gemiddeld 365,000 kilo.
De geheele uitvoer van tabak in rollen en bladen bedroeg:
in 1868. |
in 1867. |
in 1866. |
12;000,000 kilo. |
15,800,000 kilo. |
11,400,000 kilo. |
dus gemiddeld 13,000,000 kilo,
waarbij nog gevoegd moeten worden circa 1,000,000 kilo gefabriceerde tabak en sigaren. De uitvoer van inlandsche tabak was in de laatste 3 jaren gemiddeld ruim 2 millioen kilo.
Wij komen thans tot het verbruik hier te lande en vinden alsdan, dat ingevoerd werden voor consumtie:
van ruwe tabak in rollen of bladen: |
in 1868 |
10,900,000 kilo. |
in 1867 |
11,700,000 kilo. |
in 1866 |
11,200,000 kilo. |
gemiddeld 11,300,000 kilo per jaar
en van sigaren:
gemiddeld 50,000 kilo 's jaars.
Onze invoer van tabak en sigaren tot verbruik bedraagt dus circa 11,350,000 kilo per jaar. Voegen wij daarbij eene gemiddelde jaarlijksche consumtie van 1½ à 2,000,000 kilo van inlandsche tabak, dan komen wij tot een totaalcijfer van verbruik van circa 13,000,000 kilo en wel
Amerikaansche |
7½ mm. |
Java |
2½ mm. |
Inlandsche |
1¾ mm. |
overige soorten |
ruim 1¼ mm. kilo. |
Deze cijfers bewijzen voldoende welk eene aanzienlijke hoogte de handel, de productie en het verbruik van tabak in ons vaderland bereikt hebben. Neemt men de fabrikage en het debiet daarbij tevens in aanmerking, dan komt men nog tot geheel andere resulten. Welk een enormen omvang toch heeft alleen de vervaardiging van sigaren reeds gekregen! Hoevele menschen hier te lande ver- | |
| |
dienen hun brood! De volgende opgaven, welke hoogst onvolledig zijn, geven daaromtrent toch eenig licht.
In Amsterdam vinden wij in 1864, volgens het patentregister, 107 tabaks- en 129 sigarenfabrieken, waarvan 5 met meer dan 50 werklieden. In Rotterdam 18 fabrieken, met 561 werklieden, en 3 karotten-fabrieken, met 45 werklieden. In Eindhoven, in 1868, 22 fabrieken met 858 werklieden, Kampen 8 fabrieken, met 813 werklieden. In elke stad van ons land van eenig aanbelang, vinden wij fabrieken van tabak-, snuif of sigaren.
Het aantal tabaks- en sigarenwinkels wordt nergens met juistheid opgegeven, omdat er in de achterbuurten van groote steden en kleine plaatsen veel tabak en sigaren verkocht worden in kommenijs en andere winkels.
Ook het aantal werklieden der fabrieken kan niet met juistheid nagegaan worden, daar vele fabriekanten opgeven dat hunne werklieden te huis arbeiden. Volgens den Hermes van 1827 bedroeg in dat jaar het aantal werklieden dat in Amsterdam en Rotterdam hun brood in de tabak verdienden, 24,000.
Tijdens de invoering der regie in 1811, schatte men het aantal werklieden in de tabak vóór den oorlog in Rusland op 15 à 20,000, en na den oorlog op nog meer dan 10,000. En dat ook nu nog de tabaks-industrie, althans in onze hoofdstad, bloeijende is, blijkt o.a. uit het prachtige gebouw, onlangs op den Dam opgerigt, en uit het feit, dat men alleen in de Kalverstraat 14 sigarenwinkels telt.
Het medegedeelde is genoegzaam om aan te toonen, dat wij hier te doen hebben met een artikel van verbazenden omvang, en waarvan het verbruik in nauw verband staat tot onze volkswelvaart. Daarom behoort eene belasting op de tabak wel overwogen, en de voor- en nadeelen verdienen aandachtig onderzocht te worden, eer men tot de heffing daarvan overgaat. Eene plotselinge stremming toch in den gewonen loop der zaken, hetzij in productie, handel, fabrikage of in debiet, zou velen niet anders dan tot nadeel strekken.
Gaan wij thans na, welke belastingen op de tabak kunnen geheven worden, en tevens, of die ook in ons vaderland van toepassing kunnen zijn. Wij vinden vier verschillende systeemen, namelijk:
10. | Eene regie- of tabaksmonopolie in handen der regeering. |
20. | Eene hooge belasting op den invoer tot verbruik. |
30. | Eene belasting op de fabrikage en het debiet. |
| |
| |
40. | Eene belasting op den invoer, gecombineerd met eene belasting op het product. |
Het eerste systeem, eene regie, is het in Europa meest verbreide. Frankrijk, Italië, de Kerkelijke Staat, Oostenrijk en Hongarije, Spanje, Polen, welke landen te zamen circa 44 pct. der geheele bevolking van Europa bevatten, hebben eene regie. Het lijdt dan ook geen twijfel, dat uit een financiëel oogpunt dit stelsel verreweg de voorkeur verdient boven de anderen, zoo als de uitkomsten in Frankrijk en Oostenrijk genoegzaam bewezen hebben. In beide landen vinden wij, ondanks het monopolie, eene voortdurende vermeerdering der consumtie en dus van de opbrengst. Frankrijk trok uit de regie:
in 1815 |
frcs. 32,000,000. |
in 1845 |
frcs. 82,000,000. |
in 1854 |
frcs. 110,000,000. |
in 1862 |
frcs. 160,000,000. |
en thans circa 190 millioen francs.
Naar dien maatstaf berekend, zoude eene regie in ons vaderland bij een verbruik van 12,000,000 kilo circaƒ25 millioen kunnen opbrengen. Immers in 1835 bedroeg de winst in Frankrijk 51,700,000 francs, bij een verbruik van 12,800,000 kilo. Maar niet alleen uit een financieel oogpunt, ook als eene voortreffelijke verbruiksbelasting verdient de regie de voorkeur boven de andere wijzen van heffing. De belasting treft inderdaad alleen den verbruiker van het belaste artikel, en alleen in die mate als hij er zich van bedient. Zij wordt daarenboven bijna onmerkbaar geheven in kleine bedragen, die van de vrije beschikking van den verbruiker geheel afhankelijk zijn. Zij treft den rijke en gegoede meer dan den arme. Want in Frankrijk wordt meer winst geheven naarmate de qualiteit der tabak beter en de klasse die haar rookt meer bemiddeld is - zoodat deze heffing zooveel mogelijk in overeenstemming is met het koopvermogen van den consument. Eindelijk mag men na de ondervinding in Hongarije opgedaan, alwaar de productie onder het monopolie stijgend is gebleven, gerust aannemen, dat de tabaksbouw bij eene regie bestaan kan, en terwijl het aan den eenen kant voor de regeering van aanbelang is om bij de steeds toenemende consumtie door goede prijzen de cultuur aan te moedigen, zoo vindt aan den anderen kant de producent een gereeden afnemer voor zijn oogst. Maar ondanks dit alles zou een monopolie in ons
| |
| |
vaderland op bijna onoverkomelijke hinderpalen stuiten. In de eerste plaats mag men als een bezwaar noemen, dat het monopolie uit de kas der consumenten oneindig meer neemt dan de Staat daarvoor ontvangt. In Oostenrijk bedroegen in 1862 de kosten van perceptie 46 pct., in Frankrijk nog 27 pct. van de bruto-opbrengst. Doch afgezien van dit bezwaar, zou in ons land de cultuur van tabak, die zich hoofdzakelijk in handen van den kleinen man bevindt, moeten lijden door de onmogelijkheid om de noodzakelijke voorschriften voor de contrôle getrouw na te leven. De tabaksbouw zoude dan in handen van grootere boeren moeten overgaan, of de regie zoude voor hare eigene rekening moeten planten. Natuurlijk zoude de particuliere tabaks- en sigaren-fabriekage voor den uitvoer moeten verboden worden, en daarmede zoude aan onze nijverheid en handel een gevoelige slag worden toegebracht. Men mag veilig beweren, dat de tabakshandel, bij eene invoering der regie, onmogelijk wordt. Waar slechts één kooper en één fabrikant bestaat en deze de Staat is, daar kan de handel niet bestaan.
Ook de uitvoer van ruwe bladeren van inlandsch geteelde tabak zoude moeten ophouden, ten gevolge van de groote moeijelijkheden die de contrôle van den tabaksbouw en de behoorlijke aflevering aan de regeering zouden opleveren. In Frankrijk bestaan tien sigarenfabrieken; in ons land zoude men dus, om de kosten niet te verhoogen, met minder moeten volstaan. Meer mag men er ook niet hebben, daar anders de qualiteit van het fabrikaat te zeer uiteen zoude loopen. Doch deze centralisatie veroorzaakt natuurlijk eene opeenhooping van arbeiders op de plaats alwaar de fabrieken gevestigd worden, ten nadeele van de bestaande werklieden, die niet allen daarheen zouden kunnen trekken. Een groot bezwaar zoude voorts zijn de schadevergoeding aan belanghebbenden: aan de tabaksfabrieken, aan de sigarenwinkels en aan den tabakshandel in het algemeen. Werd deze schadevergoeding eenigszins billijk gegeven, dan zoude zij vele millioenen beloopen; werd zij niet verleend, dan zoude daarmede aan de volkswelvaart een geduchte slag worden toegebracht. Van grooter belang is nog het bezwaar der maatregelen tegen sluikerij. Zij zouden tot noodzakelijk gevolg hebben de aanstelling van eene schare van ambtenaren, eene naawkeurige bewaking der grenzen, visitatie der zakken, en onderzoek zoo noodig van huis tot huis. Deze soort van contrôle behoort nu gelukkig bij ons tot een lang vergeten tijdvak.
| |
| |
Maar ondanks alle contrôle en zware straffen en boeten, is men in Frankrijk gedwongen geworden om aan de grenzen in 19 departementen tabak te verkoopen tot prijzen, welke tot die in het binnenland in de verhouding staan van 22 tot 72. Hoe dichter bij de grenzen, hoe goedkooper de prijs. Natuurlijk zoude dit bezwaar in ons kleine land, dat betrekkelijk zooveel meer grenzen heeft, en waar eigenlijk geen enkele plaats is die ver van de grenzen ligt, nog veel grooter zijn. Voegen wij hierbij, dat voor zulk een monopolie een aanzienlijk bedrijfskapitaal noodig is, dan mag men gerustelijk aannemen, dat voor landen, waarin de handel en de cultuur en de industrie van het artikel zulk eene uitgebreidheid hebben erlangd als in het onze, de invoering van eene regie eene onmogelijkheid zoude zijn, daargelaten nog dat het zeer zeker tegen onzen volksgeest zoude indruischen om nog in deze eeuw, na jarenlange vrijheid van handel, een monopolie ingevoerd te zien.
Trouwens, ook in Nederland is eenmaal, tijdens het Fransche bewind, de regie ingevoerd, ondanks de groote tegenkanting van den handel, die aan een invoerregt van 25 pet. de voorkeur gaf. De consumtie van tabak werd toen op 6 millioen pond geschat. De bij kooplieden aanwezige voorraden werden tegen taxatie door de regie overgenomen, welke zich uitsluitend met de fabrikage en het debiet belastte. Eer het stelsel echter behoorlijk in werking getreden was, werd het met het einde der Fransche overheersching opgeheven.
Wij komen thans tot het tweede systeem, dat van eene hooge belasting op den invoer, zooals in Engeland plaats vindt. Zij bedraagt naar gelang der soorten van ruwe tabak van ƒ 210 tot ƒ 245 voor den Cwt bladeren van 50⅕ kilo, en circa ƒ 350 voor den Cwt sigaren, en berust geheel op het denkbeeld, om uitsluitend door eene invoerbelasting de consumtie van tabak te treffen. Doch, zal men allicht vragen, hoe is het dan met de tabak die in het land zelf geteeld wordt? Het antwoord op deze vraag is zeer eenvoudig. Door eene Parlementsacte van 1652 is in het belang der Amerikaansche koloniën, de cultuur van tabak in Engeland verboden. Door deze zeer eenvoudige bepaling is het mogelijk in Engeland eene belasting te heffen, die aan productiviteit het naaste bij eene regie komt. Doch ook deze wijze van heffing kan in ons vaderland niet worden toegepast, daar men eene productie van 3½ millioen kilo, eene oppervlakte vertegenwoordigende van circa 1700 bunders, niet met een slag mag vernietigen. Bovendien heeft zij dit bezwaar,
| |
| |
dat zij de verschillende qualiteiten van tabak en sigaren even sterk treft, zoodat de mindere man voor zijne inferieure tabak van 50 cts. per kilo en minder, evenveel belasting betalen moet als de gegoede voor de zijne van ƒ 2 en ƒ 3 en hooger. Wij mogen derhalve tot de conclusie komen, dat in ons vaderland de heffing van zulk een recht niet zou kunnen geschieden, zonder verbod van den tabaksbouw. Want om onze cultuur gelijkelijk te belasten, namelijk met een recht van circa ƒ 5 per kilo bij eene waarde van circa 44 cents per kilo, mag tot de onmogelijkheden gerekend worden, al stelt men ook voor het oogenblik het bezwaar ter zijde om de controle in te stellen, die bij deze belasting onvermijdelijk zoude zijn.
Niet minder moeilijkheden biedt eene belasting op de fabrikage en het debiet aan. De ondervinding, die men in Frankrijk met eene gecombineerde fabrikage- en debietbelasting opgedaan heeft, bewijst ten duidelijkste, dat geen systeem op den duur zoo slecht te handhaven is als dit. De ervaring van Frankrijk is zooveel te meer waard, omdat de ijzeren hand van Napoleon I, onder wiens regeering de proef genomen werd, ons genoegzaam waarborgt, dat al het mogelijke gedaan is wat de administratie vermag om het doel te bereiken. Nadat in 1791 (na 100 jaren bestaan te hebben) het tabaksmonopolie werd opgeheven, voerde men in 1797 eene fabrikage- en debietsbelasting in met gelijktijdige heffing van inkomende rechten, welke later verhoogd en gewijzigd werd en hoofdzakelijk de volgende bepalingen bevatte. Alle aanplantingen van tabak van meer dan 20 kwadraatvoeten moesten binnen zekeren tijd bij de contrôle aangegeven worden. Jaarlijks werd de nieuw geoogste tabak met de voorraden van vroeger jaren gewogen en opgenomen. Op legale wijze moest de tabak alsdan verantwoord worden onder aftrek van eenige percenten voor mogelijke fermentatie, en voor het ontbrekende moest de drievoudige belasting betaald worden. De planter mocht derhalve alleen met geleibiljet naar de markt vervoeren en enkel aan fabrikanten en groothandelaars afleveren. Ook moest hij een register houden, waarin hij van dag tot dag en zonder eene lijn over te slaan of tusschen de lijn te schrijven, de hoeveelheid, de qualiteit en de soort van de verkochte tabak aanteekende, met de namen en de woonplaatsen der koopers. Bedorven tabak werd alleen dan afgeschreven, wanneer zij in tegenwoordigheid der ambtenaren werd verbrand. Behalve de planters
| |
| |
mocht niemand ruwe tabak bij zich opslaan. Vreemde tabak werd uit de douane of uit het entrepôt slechts afgegeven tegen een declaratoir, waarin de fabriek van bestemming vermeld was. De tabak ging naar de fabrieken met geleibiljet. Hij die eene tabaksfabriek wilde oprichten, moest daarvan aangifte doen en jaarlijks eene licentie aanvragen. In zijn bedrijf was hij aan voortdurende contrôle onderworpen. Gefabriceerde tabak mocht in quantiteiten van meer dan 20 pond, slechts onder geleibiljet vervoerd worden. De tabak moest voorzien zijn van vignetten, die de regeering tegen vergoeding der kosten leverde. Bedroeg het fabrikaat meer dan 5 procent boven de aangevoerde hoeveelheid van tabak, dan moest de fabrieks- en debietsbelasting betaald worden. De tabakshandel moest zich van eene licentie voorzien, welke 10 cent per pond tabak bedroeg, dat vermoedelijk verkocht zoude worden. Wilde de fabriekant in quantiteiten van meer dan 2 pond verkoopen, zoo verviel hij in de licentie. Tabakskoopers mochten geene instrumenten voor de fabrikage hebben. De tabaksbelasting, die betaald moest worden eer de ruwe tabak in de fabriek kwam, bedroeg 40 cent per pond verbruikte tabak en 10 cents voor elk verkocht (niet uitgevoerd) pond. Het inkomend recht bedroeg 396 francs per 100 kilo in Fransche en 440 francs in vreemde schepen. Contrabande door gewapende benden werd met 10 jaren gevangenis gestraft. Bij gebruik van wapenen, werd de doodstraf toegepast. Het onderzoek werd door speciale gerechtshoven gedaan. De ontduiking der fabrieksbelasting werd met verbeurdverklaring van het goeden 1000-3000 francs boete gestraft en bij herhaling met sluiting der fabriek. Werd bovendien nog eene ontduiking van inkomend recht ontdekt, dan werden deze boeten verdubbeld. En ondanks deze sterke contrôle en zware straffen kon de belasting niet meer dan 14½ millioen francs opbrengen. Bedenkt men daarbij, dat het gebruik van sigaren toen nog niet bestond, en dat
de contrôle over sigaren veel moeijelijker is dan die over tabak in pakken van een zeker gewicht, dan blijkt het genoegzaam, dat een dergelijk stelsel voor onzen tijd niet meer past.
Even weinig pleit er voor eene uitsluitende debietsbelasting, hetzij men die vinden wil door eene verhooging van patent voor handelaren en fabrikanten of door eene heffing naar de hoeveelheden welke verkocht worden. In Wurtemberg werd in 1821, na de opheffing van het tabaksmonopolie, een inkomend recht
| |
| |
vastgesteld en daarnaast een omslag gemaakt van ƒ 40,000 over de gezamenlijke tabaksfabriekanten en handelaren, welke op hunne eigene opgaven berustte, maar onder voorbehoud, dat de contrôle de juistheid dezer opgaven zoude kunnen onderzoeken. Doch weldra bleek het, dat deze belasting niet aan haar doel beantwoordde. Zij bracht niet meer op dan de helft der raming of circa ƒ 20,000, hoofdzakelijk tengevolge der onjuiste opgaven der fabrikanten. Toen besloot men het op eene andere wijze te beproeven. Eene Commissie, bestaande uit drie ambtenaren en twee handelaren, zoude de verschillende patentplichtigen in klassen aanslaan naarmate van den vermoedelijken omvang hunner zaak. De reclames waren natuurlijk eindeloos, en de opbrengst konde men niet hooger opvoeren dan tot ƒ 28,000. Ook in Nederland heeft het tegenwoordig Ministerie een oogenblik de gedachte gekoesterd om door verhooging van patent het tabaksverbruik te belasten. Maar ook dit zoude slechts de onaanzienlijke som van ƒ 50,000 opgebracht hebben, weshalve men wijselijk tot het besluit gekomen is dezen maatregel achterwege te laten. In Rusland wordt op dit oogenblik, behalve een hoog inkomend recht, eene belasting geheven op de hoeveelheden tabak welke verkocht worden. De tabak, zoowel de van buiten ingevoerde als de in het binnenland vervaardigde, mag alleen verkocht worden in banderollen, dat is in gezegelde omslagen, welke zoo ingericht zijn, dat de tabak niet daaruit genomen kan worden zonder deze omslagen te vernietigen; zij worden door de regeering onder behoorlijke controle verkocht. Natuurlijk staan de tabaksfabrikanten en handelaren onder nauwkeurig toezicht; de tabakscultuur daarentegen is geheel vrij. Intusschen brengt deze belasting zeer weinig op. In 1847 bedroeg zij bij eene bevolking van 53 millioen zielen 1,019,000 zilveren roebels, in 1856, bij eene bevolking van 62 millioen, slechts 2,200,000 zilveren roebels. De geheele opbrengst, met de
inkomende rechten er bij, bedroeg in 1847 slechts 1,900,000 zilveren roebels, waaruit men kan opmaken welk een omvang de sluikhandel in Rusland heeft bereikt.
De Pruisische regeering heeft zich voor eenige jaren, toen er sprake van was om hoogere inkomsten van de tabak te heffen, de moeite getroost om in cijfers aan te toonen, hoe onmogelijk de invoering van eene fabrikage- en debietsbelasting in het Tolverbond zoude zijn. Zij heeft berekend hoe ontzaggelijk hoog de belasting zoude moeten zijn, om voor het geheele Tolverbond 10
| |
| |
millioen thaler op te kunnen brengen; welke zware lasten en bijna onmogelijke voorschriften men den tabaksplanter zoude moeten opleggen; hoe verbazend het aantal ambtenaren zoude moeten uitgebreid worden, om maar eene eenigszins doeltreffende contrôle in te stellen en welk een groot gevaar men liep om een bloeienden sluikhandel te doen ontstaan. Doch na de ervaring van Frankrijk, behoeft men daarop te naauwernood te wijzen. Wij mogen gerustelijk aannemen, dat eene fabrikage- en debietbelasting op de moeielijkheid der contrôle schipbreuk lijdt, en dat eene enkele patentbelasting slechts een cijfer kan opbrengen, dat nauwlijks noemenswaard is. Hoogst belangrijk zijn voor de beoordeeling van dit vraagstuk de artikelen in de Duitsche tijdschriften geplaatst, waarin de verschillende plannen onderzocht en aan de elders verkregen ervaringen getoetst zijn. Vele gegevens heb ik daaraan kunnen ontleenen.
Wij komen nu tot de vierde en laatste soort van heffing: eene verhooging der inkomende rechten en eene gelijktijdige belasting der binnenlandsche productie. Het invoerrecht op de tabak in ons vaderland bedraagt thans 70 cts. per 100 kilogram tabak en ƒ 40 per 100 kilogram sigaren, hetwelk te zamen circa ƒ 100,000 's jaars opbrengt. De inlandsche productie is daarentegen geheel vrij en aan geenerlei belasting onderhevig. Men zoude derhalve kunnen overwegen om het recht op de vreemde tabak te verhoogen en tevens, wanneer dit eenigszins belangrijk geschiedde, de inlandsche cultuur te belasten. Zoo als reeds in den aanvang gezegd werd, is eene dergelijke gelijktijdige heffing noodzakelijk, ten einde het eene product niet ten koste van het andere te beschermen, en tevens om te zorgen dat het doel, de stijving der schatkist, bereikt worde. Maar men mag daarbij niet uit het oog verliezen, dat terwijl het vreemde product variëert in prijzen van 60 cts. tot ƒ 5 en hooger, het inlandsche eene veel mindere waarde vertegenwoordigt. Het gevolg daarvan is, dat eene gelijke belasting per pond van beide te heffen, zeer ten nadeele zou strekken van laatstgenoemde. Stel bijv. de waarde van vreemde tabak dooreen op ƒ 1 en van de inlandsche op 44 c. per kilogram, dan zoude eene belasting van 15 cents per kilo van de eerste soort slechts 15 pCt., van de tweede ruim 34 pCt bedragen, eene proportie, die zeer stellig voor onzen tabaksbouw nadeelig zou uitkomen. Ook zou zij den minderen man, die de goedkoope tabak rookt, hetzij vreemde, hetzij inlandsche,
| |
| |
oneindig meer bezwaren dan den meer gegoede, die op de fijnere soorten een recht betaalt, dat in verhouding veel lager is. Doch hierover later.
Het denkbeeld, om eene belasting op de inlandsche tabak per kilogram te heffen, ontmoet ook nog andere bezwaren, welke niet minder gewichtig zijn. Het spreekt wel van zelf dat deze alsdan aan eene zeer sterke contrôle onderworpen zou moeten worden, en reeds zien wij voor onzen geest een aantal bepalingen verrijzen, welke ons aan de tijden van Napoleon I in Frankrijk, zoo straks beschreven, herinneren. Aangifte der te bebouwen gronden, opneming van het product, van den aanwezigen voorraad, geleibiljetten van allerlei aard, restitutie bij den uitvoer, eene schaar van ambtenaren, over de produceerende districten verdeeld: dit alles zou onvermijdelijk zijn, wanneer de belasting eene realiteit en geene fictie zou wezen. Niettemin zouden de ontduikingen waarschijnlijk zeer menigvuldig en de reclames oneindig zijn. In tijden van misgewas of van door hagelslag gedeeltelijk bedorven product, zoude men natuurlijk allerwege op vermindering van belasting aandringen, en bij de onmogelijkheid om den geheelen oogst na te gaan, zoude men het slechte met het goede product moeten bezwaren of het een met het ander ontheffen. Van daar dan ook dat men in Pruissen tot het resultaat gekomen is, dat het niet wel doenlijk is om eene belasting van het inlandsche product per gewicht te heffen, maar daar een recht heft van de gronden, die voor die cultuur bebouwd worden. Men verdeelt daar die gronden in klassen naarmate de qualiteit beter of minder is, en heft dan eene belasting per morgen. Tot dusver is deze opbrengst niet zeer hoog, omdat ook de invoerrechten zeer laag zijn, maar bij eene algemeene vorhooging der tabaksbelasting is men meer het denkbeeld toegedaan, om een uniform maar tevens hooger recht, van alle met tabak bebouwde gronden te heffen. Dit schijnt inderdaad de eenige doelmatige wijze te zijn. Want het is licht te contrôleeren of de aangiften der te bebouwen gronden juist zijn en aan fraude is daarbij niet gemakkelijk te denken. De belasting die men thans
in Pruisen heft, bedraagt in de 1e klasse 6, in de 2e 5, in de 3e 4, in de 4e klasse 3 thaler per Pruissische morgen. Verreweg de meeste gronden, circa 89 pCt., behooren tot de 2e en 3e klasse en men mag daaruit afleiden, dat er niet veel bezwaar zou bestaan om de klassen- | |
| |
verdeeling te doen ophouden en eene uniformbelasting te heffen van den te bebouwen grond, hetwelk de zaak zeer vereenvoudigen zoude. Zeer kleine stukken grond worden natuurlijk vrijgesteld. De belasting wordt eerst betaald van December, na den oogst, tot Juli van het volgende jaar, omdat men van den kleinen man niet vergen kan dat hij zijne belasting opbrengt, voordat hij althans een gedeelte der waarde van zijn oogst in geld ontvangen heeft. Bij hagelslag, overstrooming, misgewas, enz., wordt eene billijke ontheffing verleend.
Eene dergelijke belasting op de inlandsche cultuur zoude in ons land ook wel te heffen zijn, doch het laat zich aanzien dat de opbrengst niet aanzienlijk zoude kunnen zijn. Nemen wij aan, dat circa 1700 bunders met tabak bebouwd worden, dan kan zelfs bij eene vrij hooge som per bunder te heffen, geen aanzienlijke bate verwacht worden. Immers behalve de bovengenoemde eventueële ontheffingen mag er natuurlijk geen recht geheven worden voor de tabak, die uitgevoerd wordt. Het is de bedoeling het verbruik te heffen, en derhalve moet men noodzakelijk eene restitutie geven voor de tabak welke wordt uitgevoerd, en dit is ongeveer de helft van onzen geheelen oogst.
Wat de belasting op den invoer van vreemde tabak aangaat, ook daar ontmoeten wij bezwaren. Want het mag werkelijk eene groote onbillijkheid geheeten worden om alle tabak, onverschillig welke qualiteit, met eene gelijke belasting te bezwaren. Nemen wij in aanmerking dat de gegoede klasse tabak gebruikt van ƒ 1 tot ƒ 5 en hooger en de mindere van 40 tot 60 cents per kilo, dan blijkt het duidelijk, dat zij den minderen man in drie- of vierdubbele mate treft. Eene belasting op dien grondslag steunende, mag derhalve wel op billijken tegenstand rekenen. Maar aan eene belasting, gegrond op de verschillende qualiteiten van tabak, kan evenmin gedacht worden. Immers het is van ambtenaren niet te vergen, dat zij de noodige kennis bezitten van een artikel van zoo uiteenloopenden prijs, om dit naar waarde te kunnen taxeeren. Vaste rechten op bepaalde soorten, zijn evenzeer ondoelmatig. Want daargelaten dat in eene soort, naar het land van afkomst gerekend, de meest verschillende kwaliteiten voorkomen, zoo mag men niet vergeten dat het artikel capricieus is, en eene soort, die tijdelijk tot hooge prijzen gezocht is, op een anderen tijd
| |
| |
tot veel lagere prijzen geen aftrek vindt. Men zoude derhalve moeten overgaan tot een ad valorem recht bij den invoer, getaxeerd naar de marktwaarde van het oogenblik. Maar waar zou men de onpartijdige deskundigen vinden, die tevens op de hoogte van den handel en van de marktwaarde zijn?
Wij komen derhalve tot de conclusie, dat voor een inkomend recht, hoe onbillijk ook in beginsel, alleen in aanmerking kan komen een uniform-recht per kilogram tabak en een uniform-recht per kilogram sigaren. En dat wegens de moeielijkheid der contrôle bij eene belasting op de inlandsche tabak alleen aandacht verdient een recht op den te bebouwen grond, en geenszins eene belasting op het product.
Gaat men van deze stelling uit, dan kunnen wij in ruwe cijfers weldra tot de berekening komen, wat eene belasting op de tabak in Nederland zoude kunnen opbrengen. Naar men beweert, bestaat bij onze regeering het voornemen deze in te voeren, en ben ik wel onderricht, dan zoude zij het vreemde product willen belasten met een recht van 15 cents per kilogram. Aannemende dat dit cijfer juist is, dan zoude bij ons tegenwoordig verbruik van tabak de opbrengst bedragen circa ƒ 1,700,000. Rekenen wij hierbij, dat de regeering slaagt in het heffen van een hoog recht op den te bebouwen grond van inlandsche tabak, dat wij echter in geen geval hooger durven stellen dan ƒ 100 per bunder: dan komen wij tot een cijfer van ƒ 85,000 bij eene oppervlakte van 1700 bunders, van welke het halve product weder wordt uitgevoerd. Een bruto bedrag van ƒ 1,785,000 dus. Trekken wij daarvan af voor kosten van perceptie, voor ontduiking door sluikhandel en gebrekkige aangifte, voor vermindering van consumtie door den in vele gevallen aanzienlijk verhoogden prijs, in eens een bedrag van 25 pCt, dan komen wij tot eene netto opbrengst van ƒ 1,340,000, welke nog verminderd moet worden met de ƒ 90 m. of ƒ 100 m., welke de tegenwoordige belasting opbrengt. Er blijft gevolgelijk als bate voor de schatkist circa ƒ 1,250,000 over. Het spreekt van zelf, dat wij hier met zeer ruwe cijfers te doen hebben. Want het is waarschijnlijk, dat de belasting op de ingevoerde sigaren de opbrengst eenigszins zal doen stijgen. Ook is het mogelijk, dat de regeering de belasting op de inlandsche productie hooger raamt dan zulks door mij geschied is. Gelukt het haar om het inlandsch product gelijkelijk te treffen met het uitheemsche, dan zoude de bruto op-
| |
| |
brengst ook ƒ 100,000 à ƒ 150,000 stijgen. Doch uithoofde van de vele bezwaren die daartegen bestaan geloof ik niet, dat zij eene belasting per kilogram over het inlandsen product zal heffen. En eene raming naar het aantal spijlen of rissen in de schuren onzer tabaksboeren, komt mij nog veel bedenkelijker voor, omdat daardoor, wel is waar, het werk vereenvoudigd, maar van den anderen kant de contrôle ook veel gebrekkiger wordt. Immers het gewigt der tabak aan de spijlen loopt zeer uiteen. Naar mij medegedeeld is vindt men spijlen waaraan 2 kilo, en anderen waaraan 10 kilo hangt, welk verschil hoofdzakelijk zijnen oorsprong vindt in de uiteenloopende zwaarte der gewassen. In elk geval is eene heffing op het product in het binnenland veel kostbaarder van perceptie dan die op den bebouwden grond, zoodat tegenover de meerdere opbrengst daarvan ook zooveel meerder uitgaven dienen in rekening gebracht te worden.
Het eindcijfer der bate van ƒ 1,250,000 kan derhalve later blijken iets, maar in geen geval veel te laag te zijn.
Laat ons thans, nagaan, welke bezwaren daartegenover staan.
Vooreerst hebben wij te letten op de reeds genoemde, namelijk:
De uniform-belasting per kilogram op de vreemde tabak is in beginsel onrechtvaardig, omdat zij het goedkoope product in evenredigheid veel meer treft dan het dure en derhalve den geringen man oneindig meer drukt dan den gegoede.
De belasting op de inlandsche tabak, wanneer zij ondoelmatig geheven wordt, brengt den tabaksbouw in ons vaderland in gevaar en kan zijne vernietiging ten gevolge hebben. Wordt zij van het product geheven, dan is eene schaar van ambtenaren en eene lastige contrôle daarbij onvermijdelijk.
Vervolgens behooren in rekening gebracht te worden de groote moeielijkheden, die onze tabakshandel en de geheele industrie en fabrikage daarvan ondervinden zullen. Zoo als bekend is, bestaat er thans ten voordeele der handelaren in tabak een fictief entrepôt, een groot gerief voor deze, terwijl er bij de administratie geen bezwaar tegen is, om het bijna nominale recht hetwelk thans geheven wordt. Het spreekt van zelf dat dit fictief entrepôt, bij eene aanzienlijke verhooging der rechten, onmiddellijk opgeheven moet worden. De tabak kan dus dan niet meer door den tabakshandelaar in zijn magazijn verwerkt worden voor den wederuitvoer: hij zoude dit in entrepôt moeten doen, het- | |
| |
geen bijna onmogelijk is. Wanneer wij nu bedenken dat onze invoeren van tabak dooreen circa 24 millioen beloopen en onze uitvoeren ruim 13 millioen dooreen, en dat ons voornaamste débouché is het Tolverbond, dan mogen wij wel aannemen dat onze handel door den voorgenomen maatregel een gevoelige slag zal ondervinden. Het Duitsche Tolverbond verbruikt ongeveer ⅖ van het product der geheele wereld, en het kan niet ontkend worden dat met een dergelijk débouché achter ons, de meeste vrijheid in het belang van den handel wenschelijk is. Hamburg en Bremen, die het aandeel van den leeuw hebben in de aanvoeren ten behoeve van het Tolverbond, zijn vrijhavens. Vandaar hunne uitnemende geschiktheid voor den handel in tabak; een voorrecht, dat zeer zeker ten onzen koste nog vermeerderen zoude, wanneer bij ons het fictieve entrepôt werd opgeheven. Het is meer dan waarschijnlijk dat ook de handel in Java-tabak zich derwaarts zoude verplaatsen, die door geene beschermende rechten naar Nederland wordt gelokt. De stoomvaart op Amerika, welker totstandkoming zoo oprecht gewenscht wordt, zoude dan veel van haar raison d'être verliezen. Immers een der hoofdartikelen van aanvoer, de tabak, zoude bij voorkeur naar Bremen en
Hamburg blijven gaan, waar geene belemmerende bepalingen den vrijen handel en de vrije bewerking aan banden leggen.
Het lijdt geen twijfel, dat ook de vervaardiging van sigaren in ons land, met het oog op den uitvoer, zeer bemoeilijkt zou worden. Want het vervaardigen in entrepôt zou zeer zeker ondoenlijk zijn. Men zou derhalve moeten komen tot eene restitutie van rechten bij den uitvoer, waarvoor bij het waarschijnlijk verschil van belasting op inlandsche en vreemde tabak niet ligt een billijke maatstaf te vinden zoude zijn. Het laat zich toch denken dat men sigaren wil uitvoeren, hier te lande vervaardigd van vreemde en van inlandsche tabak of van beide soorten gemengd. Hoe zal men contrôleeren, of de aangiften juist zijn?
Wij mogen derhalve verwachten, dat onze tabakshandel en onze tabaksfabrikage zich meer en meer zouden beperken tot hetgeen voor ons eigen verbruik noodig is, en dat ons land de concurrentie, tegen Hamburg en Bremen voor den doorvoer naar, en het vervaardigen van sigaren voor het Tolverbond niet zal kunnen volhouden.
Er staan dus bij de invoering der belasting op de tabak,
| |
| |
groote belangen op het spel. Ons land, dat door zijne natuurlijke ligging zoo uitnemend geschikt is om de voorraadschuur te zijn van het Tolverbond, zou door de invoering van een dergelijken maatregel den handel in een der gewichtigste artikelen in de waagschaal gesteld zien. Onze tabakscultuur zou eveneens bedreigd worden en dit ter wille van eene belasting, die in hare toepassing nimmer rechtvaardig zal kunnen zijn, en die eene bate van ƒ 1,250,000 hoogstens ƒ 1½ millioen kan opbrengen.
Wegen deze voor- en nadeelen tegen elkander op? Naar mijne overtuiging niet. Hoezeer ik het wenschen zoude dat de tabak op eene doelmatige wijze kon worden belast, zoo moet ik toch tot de conclusie komen dat men beter doet om in ons land aan dit artikel den vrijen loop te laten, den handel en de industrie daarin niet te belemmeren, en naar betere en meer afdoende middelen om te zien tot herstel van het evenwicht in onze financiën.
B. Heldring.
|
|