| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Bonifacius. Eene kerkhistorische studie, door J.P. Müller, predikant der Doopsgezinden te Zwartsluis. Eerste deel. Amsterdam, Johannes Müller. 1869.
Onmogelijk zou het zijn, op welk gebied ook, in eenigszins breede trekken geschiedenis te schrijven, indien hij, die zoodanige taak onderneemt, genoodzaakt ware bij iederen naam, dien hij noemt, bij ieder punt, ook van ondergeschikt belang, dat hij aanroert, naauwkeurig de bronnen te gaan bestuderen, waaruit voor dien naam of voor dat punt volkomene bekendheid te scheppen valt. De meer algemeene geschiedschrijver ziet zich alzoo vaak verpligt, zonder zijn onderwerp tot in de fijnste bijzonderheden te onderzoeken, zich te houden aan de traditionele opvatting en na te zeggen wat anderen vóór hem gezegd hebben. Staat er daarna iemand op, die zich tot taak stelt datzelfde onderwerp van den grond af na te vorschen en te beschouwen, dan blijkt het zeer dikwerf, dat de overgeleverde voorstelling, die steeds voor waarheid heeft gegolden, bevonden wordt op valschen grondslag te steunen. En waarheid, waarheid alleen, dit moet toch het groote doel zijn van hem, die historie beoefent. Om nu die waarheid te vinden is er geen beter middel dan eene monographie. De monographiën, die zich voorstellen geïsoleerde punten grondig op te vatten en van alle kanten, door het glas der kritiek, te bezien, hebben daarom aan de geschiedenis de uitnemendste diensten bewezen.
Zoodanige monographie hebben wij hier voor ons. Bonifacius, de beroemde Christenprediker in het heidensche Duitschland en onder onze Friesche voorvaderen, de groote aartsbisschop, die zijn leven aan de Evangelieverspreiding had toegewijd, verdiende niet alleen eene monographische beschouwing, maar daaraan bestond ook in waarheid behoefte.
| |
| |
Ten aanzien van menig punt in zijn leven verkeerde men tot hiertoe in groote verwarring of in volslagene duisternis. De bronnen, waaruit zijne geschiedenis moet geput worden, zijn vaak zoo troebel en met elkander in strijd, dat er een scherpziend kritisch oog gevorderd wordt om in dezen bajert licht te ontdekken en orde en eenheid aan te brengen: zij eischen alleszins eene speciale studie.
De man, die zich met moed tot dat werk heeft aangegord, is, onzes inziens, daarin zeer gelukkig geslaagd. Het boek, dat voor ons ligt, draagt de kenmerken van eene consciëntieuse bronnenstudie en een helder oordeel, en doorgaans worden de zaken met een juist inzigt voor 't oog der lezers gebragt. Daarbij is het in een' zeer duidelijken en op vele plaatsen, waar zich het onderwerp er toe eigende, in een' schoonen stijl geschreven. Voorts is het op zeer breede schaal aangelegd.
Wanneer wij zeggen, dat het werk op breede schaal is aangelegd, dan noemen wij daarmeê wat tot zijne deugden moet gerekend, maar tevens wat, in ons oog, onder zijne gebreken moet gerangschikt worden.
Het is eene deugd in deze monographie, dat zij de feiten, die zij ter sprake brengt, naauwkeurig, van alle zijden, van hunne wording af, met een scherp gewapend oog gadeslaat. Bonifacius verschijnt ons hier geheel in het licht van den tijd, waarin hij leefde. Treedt er in zijne biographie een persoon, of een land, of eene inrigting, of eene gebeurtenis op den voorgrond, dan wordt daarvan tegelijkertijd zooveel tot opheldering gezegd, dat het ons weldra, zooveel maar immer mogelijk, klaar en duidelijk voor den geest komt en dat het verband, waarin een en ander staat tot Bonifacius, ons regt helder wordt. In één woord, wij hebben hier vóór ons een volkomen afgewerkt (geacheveerd) geheel, en er is niet ééne duistere quaestie, niet één raadselachtig punt in de levensgeschiedenis van den grooten apostel der Duitschers, dat opzettelijk wordt voorbijgegaan en onaangeroerd gelaten, zoodat er ten laatste niet een enkele vraag meer te doen overblijft.
Maar deze zelfde uitvoerigheid, die een kenmerk van den waren geschiedschrijver en die in hem eene deugd is, is ook voor overdrijving vatbaar en kan alzoo een gebrek, eene ondeugd worden. 't Komt ons voor, dat dit toepasselijk is op het werk, dat wij aan- | |
| |
kondigen: 't is zijne schaduwzij. Wij willen dat met enkele proeven bewijzen.
Bonifacius treedt op in Engeland. Dat nu de schrijver spreekt van den toestand des Christendoms in Engeland toen de held van zijn boek er het levenslicht aanschouwde, is niet anders dan goed te keuren. Wij kunnen ons van Bonifacius' werkzaamheid geen juist begrip vormen, indien wij niet tevens eene heldere voorstelling hebben van de toestanden, waarin hij leefde, van zijne omgeving in de dagen, waarin hij optrad. Maar was het nu noodig tot regt begrip der zaken de feiten zóó hoog op te halen, dat er begonnen wordt met de historie van de invoering des Christendoms in Engeland; dat er 24 bladzijden besteed werden aan een overzigt van de geschiedenis der Christelijke kerk in dat rijk vóór de geboorte van Bonifacius? Had de schrijver ons met eenige korte, fiksche trekken op de hoogte gebragt van den stand der zaken in de zevende eeuw, ten einde van dat standpunt te kunnen beoordeelen wat van den apostel wordt medegedeeld, dit ware zoo lofwaardig als noodig geweest. Nu heeft hij, in ons oog, een' noodeloozen omslag gemaakt en een tal van zaken te berde gebragt, die met Bonifacius in geen het minste verband staan.
Hetzelfde wat gezegd is van Engeland, geldt ook later van Thuringen en Beijeren. Ook daarover is de auteur veel te uitvoerig en doet ons verdrinken in eene zee van zaken, waarmede wij, hier althans, niets te maken hebben.
Dezelfde breedsprakigheid bemerken wij op menige andere bladzijde. Om slechts iets te noemen, de schrijver besteedt bl. 43 en de helft der volgende aan het schetsen van 't geen in Bonifacius' hart zal zijn omgegaan, toen het besluit in hem rijpte om zijn vaderland te verlaten en zich der vreemdelingschap, het toenmaals zoo krachtig werkend beginsel der ascese, toe te wijden. - Tot die uitweidingen der uitvoerigheid, welligt ontstaan uit de zucht om zoo volledig te zijn als mogelijk is, behooren ook de biographiën (bl. 243, vv.) van den eersten bisschop van Eichstadt, Willibald, en van zijn' broeder Wunnebald. Zij leiden ons noodeloos af van den hoofdpersoon.
Maar vooral heeft ons de onophoudelijke polemiek van den schrijver tegen de borst gestuit. Steeds worden ons de gevoelens der nieuwere levensbeschrijvers van Bonifacius voorgesteld. Steeds wor- | |
| |
den ze van alle zijden beschouwd. Steeds eindigt de auteur met ze te wederleggen of ze te ondersteunen en ten slotte zijn' eigene meening op te geven. Wij vragen: wat hebben wij te doen met de, soms dwaze, voorstellingen van anderen? Wij zoeken alleen naar waarheid. Deze waarheid, natuurlijk altijd subjectief, had ons hier kort en kernachtig, met bewijzen gestaafd, voor 't oog moeten geplaatst zijn, zonder ons te vermoeijen met daarvan afwijkende zienswijzen, die voor ons toch geen belang hebben, omdat ze op een' valschen grond gebouwd zijn.
Misschien is deze gestadige polemiek toe te schrijven aan 't gevoelen van den schrijver, dat ook de nieuwere biografen van Bonifacius onder de bronnen, waaruit zijne geschiedenis is af te leiden, te tellen zijn. Reeds Letzner en Spangenberg, onder f, op bl. xxiv, vv., van het voorberigt opgenoemd, behooren hier, onzes inziens, niet. Maar zeker konden Baronius, Mabillon, Seiters, Rettberg, Hahn, Böhringer enz., hier allen onder iv, bl. xxvii, vv., besproken, onvermeld zijn gebleven. Dit zijn niet de bronnen, waaruit Bonifacius' levensgeschiedenis moet geschept worden. De bronnen zijn Willibald enz. Lateren, die uit deze bronnen geput hebben, staan eenvoudig met den heer Müller gelijk. De geschiedschrijver kan, mag en moet er kennis van nemen, welk gebruik zij van de bronnen gemaakt hebben, maar zelven zijn zij evenmin de bronnen voor Bonifacius' biographie, als men van iemand zou kunnen zeggen, dat hij zich door bronnenstudie met des apostels leven bekend gemaakt had door het gebruik van het werk van den heer Müller.
Wij kunnen ons natuurlijk niet inlaten met eene naauwkeurige kritiek van de wijze, waarop de schrijver van zijne bronneu heeft gebruik gemaakt: we zouden dan te uitvoerig worden. Doch wij kunnen hem den lof geven, dat hij dit gedaan heeft zoo getrouw, zoo onpartijdig, zoo consciëntieus als maar immer mogelijk is. In dit opzigt is dit werk een voorbeeld voor alle geschiedschrijvers. Gaarne betuigen wij, dat wij ons schier overal met de resultaten van het onderzoek des geleerden schrijvers vereenigen. Waar de bronnen elkaâr tegenspreken - en dit geschiedt dikwerf - daar is 't vaak niet gemakkelijk den weg in dien doolhof te vinden. De schrijver heeft aan die moeijelijke taak zijne krachten beproefd, en met gelukkigen uitslag. Zijn werk is een groote aanwinst voor onze letterkunde en een veilige gids voor hem, die zich ver- | |
| |
diept in de levensgeschiedenis van den grooten apostel der Duitschers.
Voor den vloeijenden, helderen, gespierden, soms uitnemend schoonen stijl hebben wij geen lofs genoeg. Wij zouden wel lust hebben met den schrijver over de taal een woord te wisselen, doch zien daarvan af in deze dagen, waarin schier ieder op dat gebied iets eigenaardigs heeft. Wij eindigen deze aankondiging met den schrijver welmeenend te danken voor de rijpe vrucht, waarmede hij onze letterkunde verrijkt heeft, en met de uiting van ons vurig verlangen naar 't vervolg van zijn' arbeid, waarin wij Bonifacius nogmaals hopen te ontmoeten op vaderlandschen bodem, om hem aldaar voor de Evangeliezaak te zien sterven.
| |
Handboekje der Aardrijkskunde van Nederland en zijne bezittingen, benevens een beknopt overzicht onzer staatsregeling. Ten gebruike voor burgerscholen en scholen van meer uitgebreid lager onderwijs. Amsterdam, P.H. Robijns. 1869.
‘Bij de toenemende beoefening der aardrijkskunde, bijzonder die van andere landen,’ zegt schrijver in het Voorbericht, ‘mag zeker de kennis van ons eigen vaderland, ““den grond, waar onze wieg op stond,”” niet vergeten worden. Het is daarom, dat wij gemeend hebben met de samenstelling van dit werkje geen ondienst te doen; terwijl wij getracht hebben deze door verbinding met andere vakken zoo aangenaam mogelijk te maken. Het derde gedeelte - de beknopte beschrijving onzer staatsregeling - moge als inleiding dienen tot de leerboeken in genoemd vak, die in het M.O. gebruikt worden.’
't Motief, waardoor de schrijver tot de ‘samenstelling’ van zijn boekje kwam, is, dunkt mij, even vreemd als het werkje zelf. Hij moet al bijzonder weinig notitie hebben genomen van de handboeken, die in den laatsten tijd het licht zagen, om voor ‘'t vergeten
| |
| |
der kennis van ons eigen vaderland’ zoo bezorgd te zijn. De soliede werken van de HH. Kuyper en van Heusde, de vrij uitvoerige beschrijvingen van Nederland en zijne Koloniën in de meeste onzer handboeken (Dornseiffen en Kuyper, Rogge, Pütz), die door den docent zooveel en zoo weinig kunnen uitgebreid worden als hij verkiest, de menigte afzonderlijke werkjes, welke reeds over Nederland bestaan, hadden hem dienaangaande kunnen geruststellen. Of zijn werkje dan misschien in iets boven de hier genoemde uitmunt? 't Is mij niet mogen gelukken dat voortreffelijke er in op te merken. Wel bevat het tal van bepalingen en verklaringen, maar deze zijn even naïf als vreemd. Een paar voorbeelden. ‘Een zee is een groote verzameling zoutwater’, enz., blz. 4. ‘Is deze zeer uitgestrekt, (dan) heet de zee oceaan.’ - ‘Een golf, inham, zeeboezem is een' bochtigen inloop van de zee in het land.’ - ‘Is er een nauwe doorgang van een zee naar een binnenwater, noemt men het zeegat.’ - ‘Een rivier is een stroomend zoet water, dat meestal van de bergen ontspringt,’ enz., blz. 5. - ‘Kleine rivieren worden aangeduid met den naam van beek.’ - ‘Een moeras is een stilstaand modderig water,’ blz. 8. Spoorwegen zijn wegen, ‘waar de rijtuigen over rails met groote snelheid door stoom voortgedreven worden.’ - ‘Een koopstad is een stad, waar een groot gedeelte van de inwoners van den handel leven.’ - ‘De nationale vlag is niet door besluiten ontstaan, maar door een tijdperk van glorierijke overwinningen tot stand gekomen.’ - ‘Ridderorden (waaraan waagt de schrijver zich niet?) zijn eereteekenen, door den koning aan hen gegeven, die het land of den vorst door belangrijke diensten aan zich verplicht heeft.’ - ‘Men heeft ook nog andere belooningen, b.v. de gouden
gesp voor langdurigen diensttijd als onderofficieren in het nederlandsche leger, de bronzen en zilveren medaille voor hetzelfde doeleinde’, enz., enz. - In deze verklaringen en definities zal dus zeker het bijzondere of voortreffelijke van het boekje niet gezocht moeten worden. Overigens is het niets dan een onbekookt, mager uittreksel uit het een of ander grooter werk. Dit geldt vooral van de aardrijkskunde van Nederland en onze buitenlandsche bezittingen. Een menigte van onbelangrijke bijzonderheden worden medegedeeld; belangrijke zaken worden ter loops en met een enkel woord afgehandeld. Bij Nederland bijv. worden de gesteldheid van den grond en het klimaat in 3½ regel beschre- | |
| |
ven. En wat het 3e gedeelte aangaat, het beknopt overzicht onzer staatsregeling (of het achter dit elementaire werkje op zijn plaats is en niet te veel plaats inneemt, 20 van de 80 bladzijden, laten wij voor 't oogenblik in 't midden) bevat ook weinig meer dan een overzicht, een aaneenschakeling van grondwetsbepalingen. Ongetwijfeld is echter, zelfs voor den meest oningewijde, de grondwet met haar wetstijl duidelijker dan dit uittreksel. Nog erger wordt het, als de schrijver zich, behalve gedachtenloos naschrijven en aaneenrijgen van grondwetsartikelen, ook nog vermeet hier en daar wat uit te leggen. ‘Burgerlijke en burgerschapsrechten (blz. 59) zijn rechten om in gemeenten, in provinciën en in het land (!) te kiezen en gekozen te worden tot de uitoefening van eenig gezag.’ - Tot de directe belastingen (blz. 60) behooren ‘de grondbelasting, het personeel, verder het patentrecht en de accijnsen’. - ‘De leden der beide kamers (blz. 63) hebben het recht voorstellen aan de regeering te doen,’ enz., enz. Eindelijk worden alle 3 deelen om het zeerst ontsierd door onnauwkeurigheden en bepaalde taalen spelfouten. Van een en ander volgt hier een kleine
bloemlezing. ‘Het huis Oranje-Nassau, wiens voorvaderen als stadhouders,’ enz. (blz. 1). - ‘Ons land wordt verdeeld in 11 provinciën, welke van het noorden beginnende, aldus volgen’, blz. 4. - ‘De Hollandsche IJsel komt bij Vreeswijk uit de Lek voort’, blz. 7. - ‘De Maas heeft een noordelijke richting tot Gelderland, als wanneer’, enz., blz. 6. - ‘Belangrijke bijrivieren zijn’, enz. - ‘De Ardennen doorsnijden Frankrijk en België’, blz. 9. - ‘Bijna elke voorname plaats heeft zijn hout’. - ‘De Nederlanders vinden hun bestaan in handel en scheepvaart, welke zich tot den handel naar onze Oostind. bezittingen, enz., uitstrekt’, blz. 13. - De Nederlandsche leeuw is ‘ter zelfder jare’ als de militaire Willemsorde ingesteld, blz. 14. - Bij de Groningers zijn de voornaamste bezigheden (lees: middelen van bestaan) en bloei, de scheepvaart en in verband veel scheepsbouw’, blz. 15. Zoowel Groningen als Bourtange werden meermalen ‘vergeefsch’ belegerd. ‘Het doofstommen instituut is door “den franschen leeraar Guizot” gesticht’, blz. 16. - ‘Dokkum is bekend door den moord, welke(n) de Friezen pleegden’, blz. 19. - ‘Te Zwolle is het stadhuis bezichtenswaardig’. - ‘Bekend is het Deventer bier en koek’, blz. 22. - Deventer is door verraad aan de Spanjaarden ‘geleverd’ en aan den buiten- | |
| |
muur van het stadhuis hangt een' koperen ketel. - ‘De brug te Kampen is 215 lang.’ - Wyhe ‘met de bekende dikke boom’ is even beroemd als Bolsward ‘met een fraaie predikstoel’. - In Gelderland heeft men vele bosschen, daarom is hij de boschrijkste provincie. - Te Utrecht liggen de gebouwen der Hoogeschool bij de Veeartsenijschool.
Zijn misschien de stallen bedoeld? - Amersfoort ‘heeft een sierlijke toren.’ - Te Amsterdam is het paleis van
Bentheimer steen ‘opgehaald’ en er bevinden zich ‘de twee dokken en entrepotdok’. - ‘De grootte der Nederl. O.I. Koloniën is ruim 24500 □ en eene bevolking van 19½ millioen.’ - Onze Oost wordt bewoond door ‘Celebezen, Molukkanen en Papoes,’ blz. 48. De koning heeft ‘het recht van de munt,’ blz. 57. - De koning heeft ‘het recht de Kamers te ontbinden, mitsdien den last (!) tot het verkiezen van nieuwe Kamers’, blz. 58. - ‘Een iedereen, die hier vast verblijft, moet aan de loting deelnemen,’ blz. 68. - ‘In vredestijd dient van de 500 man één', in oorlogstijd kan dit vermeerderd worden’. - Van nog minder allooi zijn de volgende fouten: ‘van de volksgeest’, ‘bij de koning’, ‘in de muiderkring’, ‘zout uit zeewater bereidt’, ‘de Rijn verdeeld zich in tweeën’, blz. 5, enz., enz.
Wij moeten ten slotte als onze opinie te kennen geven, dat schrijver door 't samenstellen van zijn boekje zoo geen ‘ondienst’, dan toch zeker geen dienst bewezen heeft, noch aan de aardrijkskunde, noch aan onze moedertaal, noch aan zijn uitgever, noch aan zich zelven. Hij had allicht zijn tijd nuttiger kunnen besteden, dan met het schrijven van boekjes, die te duidelijk bewijzen, dat hij evenmin de stof waarover, als de taal, waarin hij schrijft, machtig is.
K.
| |
| |
| |
Dr. Friedrich Dittes' Schets der opvoed- en onderwijskunde, door W.J. Wendel. Groningen, P. Noordhoff en M. Smit. 1869.
Prijzen is zoeter dan laken. Daarom was het verzoek der redactie, om dit boek aan te kondigen, mij bijzonder welkom. Het werk lag al een paar weken op mijne schrijftafel, en de eerste, vluchtige kennismaking deed zooveel genot van eene gezette lezing verwachten, dat ik met voorliefde aan de mij opgedragen taak ging en de 200 bladzijden des boeks recht op mijn gemak doorlas.
Schets, van 't begin tot het einde schets. De schrijver is een rijk man, die op eene benijdenswaardige wijze met zijne schatten weet huis te houden: geen dubbeltje komt uit zijne vingers, of hij heeft het om- en rondgedraaid en vooraf zich overtuigd, dat het den echten stempel draagt. Hij geeft volgens een vast, scherp afgebakend plan en laat zich nergens door misplaatste mildheid verleiden, om twee of drie gulden uit te reiken, waar zijn plan van slechts één gulden spreekt.
Dittes' Schets der opvoed- en onderwijskunde is geput uit een grooten rijkdom van paedagogische ervaring, van psychologische kennis. Zooals ik reeds aanduidde, bezit de schrijver in hooge mate het talent, uit vele het juiste te kiezen; zijn doel: eene schets te schrijven en geen uitvoerig leerboek, verliest hij nergens uit het oog. Vandaar, dat hij zoo menige verleidelijke gelegenheid, om over 't een of ander belangrijk thema met innerlijk zelfbehagen uit te weiden, kloekmoedig het hoofd biedt. Hij gaat met vasten tred de baan, die hij zich zelven voorteekende, wèl bestand tegen alle verlokkende zijpaden.
Het boek boeit door helderheid en consequentie. Wie zoo goed weet, wat hij zeggen wil, als de Heer Dittes en als de Heer Wendel, die zegt het ook goed. Nergens dommeligheid en nevel, overal scherpheid, klaarheid. Maar wie het boek leest, moet ook ernstig willen weten, wat er in gezegd wordt; 't is alleen bevattelijk, ja zeer bevattelijk, voor hem, die het begrijpen wil; voor denktragen is het niet geschreven. Jonge onderwijzers, die het in een verloren uurtje eens meenen te moeten inkijken, zullen het heel gauw
| |
| |
weêr dichtslaan; 't is geen kost voor luie monden. Ook wil het van 't begin tot het einde gelezen zijn.
Een der beste boeken, die in onze taal over opvoeding en onderwijs zijn geschreven, is dat van den overleden directeur der Rijks Kweekschool voor onderwijzers te Groningen, B. Brugsma. Deze wakkere, onvermoeide paedagoog, heeft in eiken herdruk van zijn ‘Overzicht van de opvoeding door het onderwijs in de lagere scholen’, steeds meer de vruchten neêrgelegd zijner ervaring gedurende een ruim vijftigjarigen, onafgebroken arbeid in de school. De Heer Wendel nu vertelt ons in het voorbericht zijner schets, dat de man, dien hij met zoo hartelijken eenvoud den vaderlijken Brugsma noemt, hem vóór ruim een jaar den ‘Grundrisz’ van Dittes in handen gaf en hem aanspoorde, daarvan een boek voor nederlandsche onderwijzers en opvoeders te maken. ‘Brugsma sprak er zijn alleszins gunstig oordeel over uit; hij meende, dat eene overzetting er van eene aanwinst zou zijn voor onze niet zeer rijke paedagogische litteratuur’, zegt de Heer W., en hij zegt dat ongetwijfeld met eene bepaalde bedoeling.
Er ligt inderdaad eene bijzondere beteekenis in die meening van den helderzienden, sedert ontslapen echten paedagoog. Zij werpt een treffend licht op den eigenaardigen stempel, dien Dittes' ‘Grundrisz’ draagt, een' stempel, waardoor het boek zich onder anderen ook duidelijk onderscheidt van Brugsma's ‘Overzicht’; men zou het misschien eene aanvulling op dit en andere werken kunnen noemen, of wel juister nog: een' sleutel. Ligt niet de sleutel voor alle grondstellingen van opvoeding, voor onderwijs, voor methode, voor tucht in de kennis van den mensch, het voorwerp der opvoeding, en wel bijzonder in de psychische anthropologie? Op dien sleutel wijzen dan ook alle goede werken over opvoeding en onderwijs, maar zij laten het tevens in den regel bij eene meer of minder vluchtige aanduiding blijven en bewegen zich hoofdzakelijk, om gemakkelijk te bevroeden reden, op het gebied van algemeene en bijzondere toepassingen, op het eigenlijk practisch terrein. Dittes bewandelt een geheel anderen weg. Zijne schets is minder een practische leiddraad dan wel een theoretische lichtbaken. Terwijl anderen leervorm, leergang, leertoon, enz., als iets gegevens aannemen en de toepassing daarvan op de verschillende vakken van onderricht uitvoerig ontwikkelen met eene enkele vingerwijzing op het vrij dor
| |
| |
geraamte, dat zij doorgaans in een der eerste hoofdstukken van hun boek onder den titel van: de mensch, het voorwerp der opvoeding, of iets dergelijks hebben gegeven, begint Dittes een zeer breeden, anthropologischen grondslag te leggen (wat het psychisch gedeelte betreft, hoofdzakelijk volgens Beneke), ontwikkelt daaruit eene menigte zielkundige waarheden, die ons door zijne consequente, heldere redeneering het onwrikbaar fundament aller opvoeding blijken, en uit die waarheden ontwikkelen zich op hare beurt - ontpoppen zich, om zoo te spreken - alle grondstellingen van opvoeding en onderwijs, alle regelen voor methode en tucht. Hij neemt de laatsten niet aan als iets gegevens, integendeel, zijn geheele doel is: ze van gevolgtrekking tot gevolgtrekking, langs zuiver logischen weg te vinden. Heeft hij ze eens gevonden, dan laat hij het, wat de toepassing betreft, bij enkele practische wenken blijven. Om het nog eens kort uit te drukken: zijne schets is eene beknopte opvoedingsleer, geheel doortrokken van het anthropologisch element. Ze is hoofdzakelijk geschreven voor jonge onderwijzers, - niet voor dezulken, wier hoogste streven het is, zoogenaamde examenwijsheid op te doen, maar voor hen, die hart hebben en roeping gevoelen voor het opvoedingswerk; die met dankbare blijdschap iedere poging begroeten, om hun meer en helderder licht op hunnen arbeid te werpen. Doch ook ervaren onderwijzers en alle ouders, wien het met eene degelijke opvoeding hunner kinderen ernst is, zullen het boek met belangstelling lezen en weêr lezen.
Eene opvoedkunde als deze te schrijven is zeker geen alledaagsch werk; ze in een net, juist passend, echt nederlandsch kleed te steken, is in menig opzicht nog moeilijker. Wij gelooven den Heer W. gaarne op zijn woord, als hij verklaart: ‘na de lezing van het boek wilde ik veel liever zijn (B.'s) gunstig oordeel onderschrijven dan gevolg geven aan zijn verlangen, om het in een nederlandsch kleed te steken. Wie ooit gekampt heeft met de moeilijkheden, verknocht aan de vertaling van duitsche geschriften over onderwerpen van philosophischen aard, zal zich mijne aarzeling licht kunnen verklaren.’ De Heer W. intusschen kan, dunkt mij, met zelfvoldoening op den zoo wakker voldongen strijd terugblikken. Ieder, die oog heeft voor de tallooze bezwaren, waardoor hij zich heen heeft moeten worstelen, zal hem gaarne den lof geven, dat zijne bewerking uitmuntend is. De man, aan wiens nagedachtenis hij met zoo een- | |
| |
voudig-aandoenlijke piëteit zijnen arbeid heeft opgedragen, zou, indien hij nog leefde, zeker zelf niet de laatste zijn, om hem de hand te drukken voor de brave wijze, waarop hij zich van zijne taak heeft gekweten.
Mij rest nog, een kort verslag te geven van den inhoud der besproken ‘Schets der opvoed- en onderwijskunde.’
Het werk bestaat uit zeven hoofdafdeelingen. In de eerste wordt de lichamelijke opvoeding behandeld; nadat in eene inleiding dier hoofdafdeeling het gewicht der lichamelijke opvoeding in 't licht is gesteld, worden achtereenvolgens de voeding, de ademhaling en zorg voor de huid, beweging en rust, werking van zenuwen en zintuigen en ziekten besproken. Daar vindt men aangaande de gymnastiek onder anderen:
‘De gymnastiek moet niet om haar zelve worden beoefend, maar met de geheele schoolopvoeding in verband staan, ja, er een wezenlijk bestanddeel van uitmaken. Meesters; die alleen toeren kunnen verrichten, zijn niet te gebruiken.’ (N.B. Niet Wendel onderstreept, maar de verslaggever) ......‘Is men maar eerst van de waarheid doordrongen, dat de jeugd tegenwoordig veel te lang op de schoolbanken zit en daarbij geen verstandelijk of zedelijk voordeel, maar wel physiek nadeel heeft, dan zal men ook den vereischten tijd voor gymnastische oefeningen vinden.’ (blz. 25.)
Gaarne onderschrijven wij ook, wat er (blz. 29) omtrent het aantal schooluren of lessen gezegd wordt, waarmeê men onze kinderen in den regel overlaadt:
‘Met betrekking tot het aantal schooluren heerscht tegenwoordig bijna overal eene allerverderfelijkste meening, waartegen een enkel persoon niets vermag, maar die voor beter inzicht bij de geheele bevolking moet wijken. Het tegenwoordige geslacht wordt èn door oen te groot aantal leervakken èn door een te groot aantal lesuren lichamelijk en geestelijk verknoeid, Aan de laagste klassen van de volksschool (dorps- of burgerschool) moest wekelijks 12, op zijn hoogst 16, aan de hoogste niet meer dan 24 uren onderwijs gegeven worden’....... ‘De resultaten zouden dan wel minder verblindend, maar degelijker wezen en niet met nadeelen gepaard gaan’........ ‘Over het geheel heeft het al zeer weinig te beduiden, of een leerling eenige jaartallen, koningen, kevers, woorden, siberische steden’ (die koningen en kevers zijn ondeugend
| |
| |
maar kostelijk!) meer of minder kent; van zeer veel belang is het echter, dat hij een gezond lichaam, gezonde zinnen en gezond menschenverstand heeft en behoudt.’
Leggen wij, nederlandsche ouders, eens de hand op het hart en vragen we ons in gemoede af, of het niet waar is, dat we onze kinderen geregeld wekelijks 35 à 40 uren les laten geven. En waarom veelal? Omdat we zoo vast overtuigd zijn, dat onze knapen en meisjes door dat groote aantal uren des te knapper zullen worden? Of komt onze eigene gemakzucht daarbij in het spel? Vinden we 't voor ons eigen lieve ik niet wel zoo rustig en aangenaam, als de lieve, kleine woelwaters maar stil met boek of lei zitten, terwijl een ander het opzicht houdt, wat wij, onder ons gezegd, wel wat heel lastig vinden? De Heer Wendel had hierbij ook de onderwijzers kunnen gedenken, die evenzeer doorgaans onder een te groote vracht schooluren gebukt gaan. Onder dergelijke omstandigheden moeten ze noodwendig die frischheid en veerkracht des geestes verliezen, welke volstrekt noodig is, zal het onderwijs, dat zij moeten geven, opwekkend, boeiend en daardoor, ja daardoor alleen vruchtbaar zijn.
De tweede hoofdafdeeling geeft een algemeen overzicht van het geestelijk leven en wijst in de allereerste plaats het verband aan tusschen de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling. Over het godsdienstig element wordt, naar aanleiding van de vormen en richtingen der geestelijke ontwikkeling, o.a. het volgende gezegd (blz. 43):
‘Dewijl het godsdienstig element noch met het verstandelijke, noch met het aesthetische, noch met het moreele vereenzelvigd is, moet men het wel als een afzonderlijken ontwikkelingsvorm beschouwen. Volgens het voorgaande kon het (evenwel) geen vormelijken, afzonderlijken wortel in den geest hebben. En werkelijk zal het blijken, dat de godsdienst, wat zijn genesis of wording en zijn karakter betreft, deels van verstandelijken, deels van aesthetischen, deels van moreelen of practischen aard is, derhalve eene samenvatting en vrucht van de geheele ontwikkeling van den menschelijken geest.’
Op blz. 47 zou het in den zin: ‘Bij veel sterkte of vasthoudingskracht der zielsvermogens ontstaan over het geheel niet zoo gemakkelijk aangrijpende (affectieve) stemmingsbeelden als zuiver voorwer-
| |
| |
pelijke opvattingen, enz.,’ aan de duidelijkheid, dunkt mij, geen schade doen, wanneer achter als het woordje wel volgde; als moet hier immers als comparatief en niet als explanatief voegwoord dienen?
De verstandelijke opvoeding is het onderwerp der derde afdeeling. Zij bevat in de eerste plaats opvoedkundige beschouwingen over de intellectueele vorming, ontwikkelt vervolgens daaruit de algemeene leerwijze en leidt eindelijk weêr uit beiden de algemeene leerwijze voor de volksschool af. Nadat de schrijver (bl. 53: over de waarde en beteekenis der verstandelijke ontwikkeling) aangaande het opnemen, bevatten en zelfstandig verarbeiden der leerstof niet alleen aan de lagere school, maar ook en bovenal den inrichtingen van middelbaar en hooger onderwijs een waarschuwenden spiegel heeft voorgehouden, zegt hij:
‘Waar de krachten van den geest bijna geheel verbruikt worden door de opneming van eene groote massa positieve kennis, moet natuurlijk de eigene, de scheppende werkzaamheid van den geest zeer gering zijn, juist omdat daardoor de kracht en met deze de prikkel, de neiging daartoe ontbreekt. Zoowel als door te veel leeren in het algemeen en door leeren uitsluitend volgens het nuttigheidsbegrip de verstandelijke vorming, in de hoogere beteekenis des woords, benadeeld wordt, even zoozeer schaadt de overschatting van het weten de lichamelijke kracht en gezondheid en leidt tot verwaarloozing der vorming van het gemoed en het karakter, van den aesthetischen en godsdienstigen zin.’
Op bl. 55 valt de uitdrukking: het verstand te telen (zeugen?) ons wel wat rouw op 't lijf; zou kweeken misschien niet beter zijn? Verder staat daar nog eens in korte, krachtige woorden, wat al door vele paedagogen gezegd is, maar nooit genoeg herhaald kan worden:
‘Alles, wat een mensch zal leeren, moet hij van gronds af en wel zelf leeren. Er is geene lijdelijke verstandsontwikkeling, maar alleen eene werkdadige; zij kan niet in ledigheid verkregen, maar moet door zelfwerkzaamheid verworven worden.’ En later (blz. 60) nog eens: ‘De opvoeder is geen schepper, maar alleen de vroedmeester van het verstand.’ Hoe kernachtig en waar!
Verrassend en treffend is, wat de schrijver op blz. 57 en 58 over aanschouwingen en stemmingen zegt. Ziehier:
| |
| |
‘Op het gebied des verstands staat de gehoorzin achter den gezichtszin, terwijl hij in het rijk van het gemoed de eerste plaats inneemt. De waarnemingen’ (het onderscheid tusschen waarneming en gewaarwording is reeds vroeger duidelijk uitééngezet) ‘van het oog zijn helderder, meer objectief, die van het oor inniger, meer subjectief; in gene spiegelt de waarheid zich getrouwer af, bij deze klinken de snaren der ziel met voller toon. Daarom worden in onze met philosophisch instinct begaafde taal de zielstoestanden, uit gewaarwordingen geboren, alle “stemmingen” genoemd, en dus niet alleen de door het gehoor verkregene. Deze naam wijst duidelijk op het rijk der tonen en den overwegenden invloed van het gehoor op de vorming van het gemoed, even als het woord “aanschouwingen” op het rijk des lichts en den overwegenden invloed van het gezicht op de vorming des verstands wijst.’
Wat op blz. 71 over 't onderwijs in de mathesis aan inrichtingen voor middelbaar en hooger onderwijs gezegd wordt, verdient volle behartiging. Verder wordt er terecht te velde getrokken tegen zoogenaamde ‘opzettelijke’ geheugenoefeningen.
Blz. 73. ‘Het zoogenaamde geheugen is geenszins een afzonderlijk vak of een vergaarbak van de ziel, aan welks vergrooting of instandhouding opzettelijk gewerkt kan en moet worden, ook geen bijzonder vermogen, voor welks versterking bepaalde middelen noodig of voorhanden zijn.’ En blz. 75: ‘Deze schijnbare kunst (mnemoniek) loopt enkel op tijdverspillen uit, werkt alleen het oppervlakkig, niet het grondig weten in de hand’...... ‘doodt van meet aan den zin voor wetenschap, den ernst van het streven en belet de vrije vlucht van den geest.’
Naar aanleiding van de leermethode (blz. 90) vinden wij de eischen, die men aan den onderwijzer stellen moet, op de volgende wijze omschreven:
‘In den onderwijzer van eene lagere school moet natuurlijk het methodisch-paedagogisch, in den hoogleeraar het wetenschappelijk element het sterkst zijn. Den leeraar der middelbare school mag het aan geen van beide ontbreken; de juiste verhouding er van bepaalt wel degelijk voor een deel zijne geschiktheid.’
Wilde ik echter zóó voortgaan en alle gezegden, die mij onder de lezing van Dittes-Wendel bijzonder troffen, hier afschrijven, dan zou ik stellig veel meer ruimte noodig hebben dan dit tijdschrift
| |
| |
mij voor eene aankondiging mag toestaan. Daarom zal ik het vervolgens bij eene enkele aanbaling laten blijven.
In de vierde afdeeling wordt de vorming van het gemoed en de aesthetische opvoeding behandeld, in de vijfde de zedelijke opvoeding en wel a. het leggen van de grondslagen der zedelijke wereldbeschouwing, b. regeling der neigingen, c. richting van het willen en handelen. De zesde afdeeling behelst de godsdienstige opvoeding en spreekt, na eene inleiding over de aesthetische, theoretische en practische grondslagen van den godsdienst, over opvoeding tot godsdienst en onderwijs in den godsdienst. De laatste afdeeling eindelijk bevat de beschouwing van de opvoeding als één geheel.
Waar over het schadelijke eener éénzijdige ontwikkeling, en wel over die van het gemoed, ten koste van die van verstand en wil, gesproken wordt, geeft de Heer Wendel de volgende opmerking ten beste aan 't adres zijner landgenooten (blz. 113):
‘Ook wij, Nederlanders, met onze vrij groote mate van gemoedelijkheid, verzuimen niet zelden tot onze schade de gewichtigste aangelegenheden, juist omdat het gemoed, het moge rustig en tevreden in het hoekje van den huiselijken haard zitten, of bij volksfeesten en vergaderingen in gloeiende geestdrift losbarsten, niet tot noemenswaardige daden komt. Het gemoed heeft geen lust in strijd en kamp, het laat Gods water over Gods akker loopen, zit als toeschouwer voor het wereldtooneel, kijkt lijdelijk toe, doet wat geboden wordt en geeft hoogstens teeken van leven, door het maken van aanmerkingen, door morren of juichen.’
Zeer waar en van het hoogste gewicht voor de zedelijke vorming des kinds vind ik, wat op blz. 147 over den aard der naaste omgeving van den jongen mensch gezegd wordt. Hoe beslissend werkt deze niet op de richting van zijn karakter, en hoe weinig wordt er in den regel op gelet! - Vaders en moeders mogen zich vast in de ziel prenten, wat op blz. 168 over de aankweeking van het waarheids gevoel wordt gezegd, en daarbij ernstig de waarschuwing tegen veinzerij en huichelarij - onder welken schijnbaar onschuldigen vorm ook - ter harte nemen. Wat op blz. 165 staat over blinde gehoorzaamheid en de gevallen, waarin die onvoorwaardelijk vereischt wordt, is aan 't adres van hen, die zooveel van de lieve vrijheid (lees: hun eigen, lieve gemak) houden, dat ze hun zoontje of dochtertje tot niets noodzaken, wat het beminnelijke wichtje
| |
| |
minder aangenaam vindt, en zoo hun kind en daardoor zich zelven onvermijdelijk ongelukkig maken.
Ik geloof, dat de Heer W. wèl gedaan heeft, met het werk van Dittes in zijn geheel te geven, en dus ook die afdeeling, welke over het godsdienstonderwijs handelt. Onaangezien de redenen, die hij daarvoor in het voorbericht opgeeft en welke men volkomen moet billijken, dunkt mij, dat hij zich daartoe tegenover den oorspronkelijken schrijver, wiens naam boven op het titelblad staat, en wiens arbeid zulk een schoon afgerond, vast inéénsluitend geheel vormt, wel eenigermate zedelijk gebonden moet gevoeld hebben.
't Is intusschen best mogelijk, waarschijnlijk zelfs, dat de bewuste afdeeling hier en daar bedenkingen ontmoet. Dat schaadt echter niet. Aanstoot of ergernis kan ze in geen geval geven, daartoe legt de schrijver zijne denkbeelden te eerlijk en te rond, te ernstig en consequent bloot - voor denkende menschen altijd. Wie niet denken wil, niet denken durft of denken mag - en ik herhaal hier nog eens: voor denktragen is het boek niet geschreven - ja, die kan zich misschien bij de eene of andere gevolgtrekking minder op zijn gemak gevoelen, getuige onder anderen zeker noordbrabantsch krantje, dat voor een paar weken op recht vermakelijke wijze getracht heeft, eenige gezegden van Dittes met een: waarom niet? nog eens waarom niet? een: wij meenen het tegendeel en dergelijke klemmende argumenten te wederleggen. Zulke zotte verdachtmakerijen zullen het denkende publiek met te meer graagte naar het boek doen grijpen. En de Heer W. zal sterk zijn in deze overtuiging:
Dir müssen Feind seyn, die die Wahrheit fürchten!
De uitgevers van het boek verdienen lof voor de goede uitvoering. Bij een eventueelen herdruk, dien wij van harte hun en den schrijver toewenschen, zou het misschien overweging verdienen, of niet ten behoeve der in den regel schraal bezoldigde hulponderwijzers, in wier handen wij het boek zoo gaarne zouden zien, de prijs (ƒ 1.90) lager kon worden gesteld.
Goes, Maart 70.
M. Leopold.
| |
| |
| |
Verslag van de Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, tot het opsporen, het behoud en het bekend maken van de overblijfsels der Vaderlandsche kunst uit vroegere tijden. Amsterdam, C.G. van der Post. 1869.
Getrouw aan hare roeping, heeft de Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen ook dit jaar weder een verslag uitgebragt en geeft daarin rekenschap van de wijze, waarop zij gedurende den afgeloopen tijdkring in de haar door de koninklijke instelling toevertrouwde taak werkzaam geweest is. Zij vangt aan met zich de vragen te doen, of zij ijverig was in het opsporen, of zij pal stond in de verdediging tegen de aanvallen van onkunde en wandalisme? of zij getracht heeft de belangstelling te vestigen op - de onverschiligheid te breken omtrent - hetgeen van vaderlandsche kunst en beschaving uit vroegere tijden was overgebleven? en, zoo zij in een en ander niet achterbleef, of zij dan goede uitkomsten verkregen heeft? - Waarlijk, gewigtige vragen, waarop wij, na den inhoud van het Verslag te hebben nagegaan, een bevredigend antwoord hopen te kunnen geven.
Slechts een drietal vergaderingen werden er door de Commissie op het bureau van het lid den Heer Conrad te 's Hage gehouden, terwijl voor het overige, waar zulks vereischt werd, hare leden in schriftelijk overleg met elkander traden, of wel de onderwerpen in behandeling besproken werden, wanneer zamenkomsten voor andere belangen, alsmede de maandelijksche vergaderingen der Akademie-afdeelingen daartoe de gelegenheid aanboden, en meende zij op die wijze, zonder het aantal harer vaste vergaderingen te vermeerderen, aan de behoeften van gemeenschappelijk overleg naar behooren te kunnen voldoen.
Aanzienlijk is het getal berigten, mededeelingen en toezendingen, die de Commissie in dit jaar van vele zijden mogt ontvangen; wij meenen er zelfs uit te mogen opmaken, dat hare onvermoeide pogingen om steeds met vrucht in het belang der wetenschap werkzaam te zijn, niet onbeloond bleven en zij zich over meerdere deelneming en belangstelling in hare moeijelijke taak te verheugen had.
Op het gebied der monumentale kunst vinden wij melding ge- | |
| |
maakt van de thans gesloopte Kerk te Heesch, in de Meijerij, waarvan in het vorige verslag reeds gesproken werd. De Commissie mogt door de tusschenkomst van den Heer Van den Santheuvel, ingenieur van 's Rijks Waterstaat, in het 1e arrond. 6e distrikt, te 's Hertogenbosch, niet alleen de noodige teekeningen, volgens de getrouwe opmetingen van den Provincialen Opzigter, den Heer W.H. Hamilton te Grave, ontvangen, maar ook eene zeer uitvoerige beschrijving van den vorm en de afmeting van dit kerkgebouw en toren, zoo ook alle wetenswaardige bijzonderheden, die zich bij de slooping hebben voorgedaan en betrekking hebben op de geheele zamenstelling, de daarin opgemerkte sporen van latere wijzigingen, de gebezigde materialen, hunne verbinding, enz., enz. Met deze bescheiden toegerust, hadden wij gaarne van de Commissie vernomen, tot welk tijdperk zij den oorspronkelijken bouw meende te kunnen terugbrengen. Doch zij bepaalt zich slechts tot de mededeeling, dat haar de roem van deze kerk, als voor eene der oudste uit de Meijerij doorgaande, niet volkomen gegrond schijnt, er den wensch bijvoegende, dat geschreven bescheiden omtrent den tijd der stichting van deze thans geheel gesloopte en door eene nieuwe vervangen kerk en toren eenige zekere inlichtingen mogen aanbrengen.
Van den Heer R.A.A. Claarenbeek, Burgemeester te Ravestein, ontving de Commissie eene teekening in kleuren van het kerkje te Dennenburg, gemeente Deurssen. Uit de daarbij gevoegde bescheiden, die vooral belangwekkend schijnen met het oog op de tot de constructie gebezigde materialen, blijkt het, dat het van zeer oude dagteekening is, en zelfs het vermoeden bestaat, dat de bouw van het schip dezer kerk tot een tijdperk kan gebragt worden, naderende aan dat van het verblijf der Romeinen in die streken, zoodat het wenschelijk te achten is, dat hieromtrent een nader onderzoek worde ingesteld.
Nog werd door genoemden Heer Claarenbeek het aanbod gedaan van eene insgelijks door hem zelve vervaardigde teekening van een zeer oud kerkje te Neerlangel, gemeente Dieden, dat onlangs het lot eener slooping ondergaan had. Heeft de Commissie van dit aanbod gebruik gemaakt en heeft men van haar de noodige mededeelingen omtrent dit gebouw te verwachten?.... Wij hopen het bij een volgend verslag te vernemen.
| |
| |
Omtrent de kerk te Stolwijk, waarover reeds in de verslagen van 1867 en '68 het een en ander is medegedeeld, meldt de Commissie, dat het blijkt, dat de moeijelijkheden voor den herbouw tusschen het kerkbestuur en de brandwaarborgmaatschappij ontstaan, tot een vergelijk gekomen zijn. De toren althans werd in het afgeloopen jaar weder geheel hersteld en in den aanvang van het loopende jaar is de slooping van de bouwvallen der oude en de bouw eener geheel nieuwe kerk aanbesteed.
De Commissie wijst hier op eene onjuistheid, in de dagbladberigten voorgekomen, die meldden, dat eene groote menigte potjes van gebakken aardewerk in de kolommen ingemetseld gevonden waren, terwijl men ze in het bovenste gedeelte van den koorwand vond, allen geheel ledig en met de opening naar het inwendige van het gebouw gekeerd, waar zij zigtbaar waren ingemetseld. Dat men hier aan een middel van klankversterking te denken heeft, kunnen wij de Commissie, op grond van de naar waarheid aangehaalde voorbeelden, volkomen toegeven.
Van den Heer F.W. van Eeden, te Haarlem, mogt de Commissie een berigt ontvangen van de om haren ouderdom merkwaardige kerk te Velsen, zoodat het te verwachten is, dat dit oude gebouw hare aandacht voor het vervolg niet zal ontgaan; evenzoo mogen wij verwachten, dat door haren overwegenden invloed de Heer Directeur der gemeentewerken te Dordrecht aangemoedigd zal worden om, vóór de slooping van de nog gedeeltelijk overgebleven oude de kerk of kapel en de overige deelen van het St. Mariënklooster aldaar, naar getrouwe opmetingen de bouwkundige teekeningen te doen vervaardigen.
Van een ander soort gedenkteekenen, n.l. de grafzerken, vinden wij door de Commissie gewag gemaakt; zoo geeft zij een beschrijving van de grafteekenen, die tot de vermaarde Abdij van Bern onder Erpt behoorden en als overblijfselen van het middeneeuwsche en renaissance-tijdperk belangrijk te achten zijn, en verheugen er ons over, dat zij haren invloed gebruiken zal om die aan de verwoestende kracht der natuur en andere vernielende oorzaken te ontrukken.
Van den grafsteen van Van Sternzee en diens vrouw, in de groote kerk te Harlingen, waarvan reeds ten vorige jare door den Heer Roeterink eene voorloopige beschrijving en eene teekening toege- | |
| |
zonden werd, vinden wij op nieuw melding gemaakt; wij merken daarbij op, dat er een verschil in de lezing van het randschrift bij dat van het vorige jaar bestaat en doen ons de vraag, welk van beide nu het juiste is.
Eindelijk wordt ook nog van de merkwaardige grafzerken in de kerk van het Minnebroedersklooster te Maastricht, waarvan ook ten vorige jare gesproken werd, op nieuw melding gemaakt. De Commissie mogt hieromtrent door de ijverige bemoeijingen van den Heer Jhr. de Stuers eene zeer uitvoerige beschrijving ontvangen. Van de elf voorhanden zijnde zerken, waarvan er vier gebroken waren, geeft hij de afmeting, de daarop gebeitelde voorstellingen en de randschriften op, die, met enkele uitzonderingen, goed leesbaar waren. Verblijdend is het tevens te vernemen, dat het der Commissie gelukt is om met behulp van den Heer Jhr. de Stuers, diens broeder en het Bestuur van het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap van het Hertogdom Limburg, in den persoon van haren geleerden Voorzitter, den Heer J. Habets, deze merkwaardige gedenkteekenen voor de geschiedenis te doen bewaard blijven, wijl zij door de onvermoeide pogingen der Commissie thans in een der kloostergangen van de St. Servaaskerk overgebragt zijn en alzoo door ieder belangstellende kunnen bezigtigd worden.
Niet even gelukkig was zij met de overbrenging van de zerk van Dirk van Herken, te Windesheim, die wij reeds in den kerkmuur geplaatst dachten. De schuld hiervan ligt echter bij het kerkbestuur, dat, hoewel niet ongezind om aan de vroeger gemaakte afspraak tot verplaatsing te voldoen, eehter gemeend had, dat de zaak zooveel spoed niet vereischte. Eene krachtige houding zal daarom welligt in deze van de Commissie gevorderd worden om het behoud van deze zerk te verzekeren.
Van de muurschilderingen, die door den Heer Jhr. Victor de Stuers in eene kapel ten zuiden van het koor der kerk van het voormalige Minderbroeders klooster te Maastricht, aan het licht gebragt waren, vernemen wij, dat de omstandigheden tot heden niet toegelaten hebben om eene verdere voortzetting van de ontdekkingen in die kapel te doen, maar toch dat genoemde Heer de zekerheid verkreeg, dat ook in beide vakken van den zuidelijken wand eenige schildering onder de witsellaag verscholen lag en dat zich even zoo tegen den oostelijken wand op verschillende plaatsen goed
| |
| |
bewaarde sporen van schilderwerk opdeden. Ook op het vak, oostelijk van dat waarin zich de in het vorige verslag gemelde voorstellingen bevinden, waren sporen zigtbaar, doch alles zoo beschadigd, dat eene herkenning niet mogelijk was. Dat het hier weder op den weg der Commissie lag om voor de vernietiging dezer ontdekte schilderingen te waken, begreep zij teregt en mogt zij zich verheugen, dat door hare aanbeveling, op last van het Departement van. Oorlog, zulke maatregelen genomen zijn, dat de wanden vooreerst onaangeroerd blijven, terwijl de zoo ijverige Heer de Stuers zich bereid verklaarde om persoonlijk de zorg voor de ontblooting, het afteekenen en doortrekken dezer kunstoverblijfselen op zich te nemen, zoo als dit reeds vroeger door hem met den besten uitslag bij de muurschilderingen in de kerk van het voormalige Dominikaner klooster gedaan werd; en gaarne brengen wij eene hulde aan den man, die reeds zulke sprekende bewijzen van zijne liefde voor de wetenschap gegeven heeft en steeds geven blijft.
Ook door den Burgemeester van Stolwijk werd aan de Commissie een berigt gezonden omtrent vroeger ontdekte overblijfselen van muurschildering in de afgebrande kerk aldaar, met toezegging van kennisgeving, wanneer nog nieuwe schilderingen aan het licht mogten komen of met het sloopen en herbouwen van kerk en toren een begin gemaakt zou worden. Evenzoo vestigde de Heer Dr. J. van Dissel, stadsgeneesheer te Samarang, de aandacht der Commissie op oud schilderwerk, tegen het gewelf of plafond van de kerk te Hattem, dat waarschijnlijk thans met eene witsellaag bedekt is. Dergelijke mededeelingen kunnen de Commissie niet dan aangenaam zijn en zal zij te gelegener tijd hiervan zeker gebruik weten te maken.
Van den Heer J.G. Horsthuis, te Zaandam, ontving de Commissie berigten omtrent vensters met ingebrand schilderwerk in de kerken der Hervormde en Luthersche gemeenten aldaar, benevens eene fraaije in kleuren bewerkte teekening met uitvoerige beschrijving van het vensterraam in den oostelijken muur van de Luthersche kerk, dat van het eerste jaar der XVIIIe eeuw dagteekende; tevens gaf genoemde Heer te kennen, dat hij de overige meest belangrijke vensterramen der Gereformeerde kerk zou afteekenen. Wordt door hem aan dit voornemen gevolg gegeven, dan zal de Commissie zich over eene belangrijke aanwinst in deze soort van gedenkteekenen voor haar archief te verheugen hebben.
| |
| |
Hare onderzoekingen in zake der Goudsche glazen zullen, zoo wij hopen, tot het behoud dezer zoo merkwaardige en beroemde schilderwerken medewerken; wij zouden er zelfs den wensch willen bijvoegen, dat die glazen door haren invloed en onder haar toezigt op de eene of andere wijze werden afgeteekend en zij eene gelegenheid mogt weten op te sporen om die in plaat te doen brengen en uitgeven. Eenmaal werd hiervan eene uitgave beproefd, doch slechts van twee vensters zijn ons de lithographische afbeeldingen bekend geworden en het schijnt, dat men er niet mede voortgegaan is; eene dergelijke verzameling van vensters, die ons steeds door het buitenland benijd wordt. ware onzes inziens toch wel de moeite waardig er eens ernstig over te denken.
Op het gebied der burgerlijke bouwkunst uit vroegere tijden, mogt de Commissie van den Heer R.E.J. Roeterink fraaije teekeningen en uitvoerige omschrijvingen ontvangen van een negentien stuks gevelsteenen met wapens, beeldhouwwerken en opschriften, die in gebouwen te Harlingen ingemetseld en allen op het geslacht Sternsee betrekking hebben, als ook nog een en tachtig afbeeldingen van beeldhouwwerk, opschriften, enz., in steen of hout in de gevels Van huizen te Harlingen aanwezig, terwijl genoemde Heer de nog overige door hem in diezelfde stad afgeteekende en in steen of hout gebeitelde beeldhouwwerken en opschriften later zal laten volgen. De Commissie heeft wel gedaan de beschrijving van al die gevelsteenen, met aangifte van de straten, het wijk en nummer mede te deelen.
Van den Heer J. Koning, te 's Gravenhage, werd door de Commissie het aanbod ontvangen om een afgebroken steenen poortje, afkomstig van het onlangs gesloopte Oude-Vrouwen en Kinderhuis te 's Gravenhage, ter harer beschikking te stellen. Na een ingesteld onderzoek bleek het echter, dat dit voortbrengsel der zeventiendeeeuwsche bouwkunst zooveel geleden had, dat men tegen de kosten van het weder opstellen moest opzien en het ook naar het oordeel der Commissie geene bijzondere oudheidkundige waarde had, zoodat zij onder dankbetuiging voor het beleefde aanbod hiervan afzag.
Van den Heer G.N. Itz, oud-gemeente architect te Dordrecht, ontving zij een berigt omtrent gevaar en slooping, waarmede de Spuipoort aldaar bedreigd werd, een gebouw voornamelijk merkwaardig door de daarin gemetselde geschiedkundige opschriften.
| |
| |
Bij den voortgang der werkzaamheden voor de ontmanteling der vestingwerken, zoo te Maastricht als elders, zien wij met genoegen, dat de Commissie zich beijverd heeft om, voor zooveel zij dit vermogt, de verliezen door slooping van poorten, torens en dergelijke bouwwerken te verhoeden, tegen te houden of te verzachten. Dat zij hierin niet geheel naar wensch zou slagen, vreesden wij maar al te zeer; intusschen heeft zij toch zooveel gedaan gekregen, dat op haar voorstel vóór en gedurende de slooping van elk gebouw naauwkeurige opmetingen en bouwkundige teekeningen als platte gronden, opstanden en doorsneden daarvan gemaakt worden, als ook dat er een naauwkeurig toezigt gehouden en gewaakt werd tegen het verloren gaan of onbekend blijven van voorwerpen, die bij de werken mogten gevonden worden.
De bijzonderheden van de vele afgebroken poorten, als: de Brusselsche poort, de St. Maartenspoort te Wijk, de Oude-Lieve-Vrouwenpoort, vroeger den naam van Koningspoort dragende, de Wijkerof Akerpoort, worden door de Commissie medegedeeld en vinden wij daarin vele belangrijke aanwijzigingen voor de geschiedenis van die monumenten door haar aangegeven. De krachtige pogingen evenwel, zoo door de Commissie als door anderen belangstellenden aangewend, om den ouden Vestingtoren. bij de St. Maartenskerk te Wijk, als een merkwaardig en zeldzaam gewrocht der oude vaderlandsche krijgsbouwkunst te behouden, zijn mislukt; en met de Commissie zijn wij het eens, dat de geschiedschrijver der kunst in Nederland eene daad te meer zal te boeken hebben, die eene treurige bladzijde in hare gedenkrollen zal beslaan en als een beschuldigende getuige zal optreden tegenover gebrek aan kunstliefde en piëteitsgevoel bij het tegenwoordige geslacht, met betrekking tot de gewrochten en daden der voorouders. Eene naauwkeurige beschrijving, zegt zij, zal welligt later geleverd worden, wanneer daarmede de zigtbare voorstelling in plans en teekeningen kan gepaard gaan; middelerwijl geeft zij eene opsomming der geschiedkundige herinneringen, die er aan verbonden zijn, en waaruit wij vernemen, dat die toren in den aanvang der dertiende eeuw gebouwd werd.
Dat verder bij de ontmantelingswerken te Maastricht vele voorwerpen van verschillenden aard zouden gevonden worden, was eenigzins te verwachten en werkelijk ook het geval. De Commissie vond ook hier weder in den Heer Jhr. Victor de Stuers een trouwen
| |
| |
bondgenoot, een belangstellenden en krachtigen medewerker; het is aan hem, dat men de opsomming on bekendmaking dier voorwerpen verschuldigd is, die in eene aan het verslag der Commissie toegevoegde bijlaag zijn opgegeven. Hij vermeldt daar een 127tal gevonden voorwerpen en heeft die behoorlijk geklassificeerd.
Over hunne bestemming werd de Commissie door de Regering geraadpleegd, en het gevolg is geweest, dat vele dier voorwerpen, naar gelang van hunnen aard en op aanbeveling der Commissie, aan onderscheidene Museums zijn afgestaan.
Behalve deze verschillende zaken maakt de Commissie ook nog melding van onderscheidene bij haar ingekomen voorwerpen.
Zoo vermeldt zij, dat de Heer J.D. Belmer, leeraar bij de hoogere burgerschool te Sneek, haar twee zilveren denarii ter bezigtiging had toegezonden, de eene een romeinsche van Faustina en Major te Maasbree, in het Hertogdom Limburg gevonden; de andere was in een aarden pot tusschen Swalmen en de Pruisische grenzen op een uur afstands van Roermond gevonden en was van Keizer Lodewijk, te Keulen geslagen. De Commissie mogt er echter niet in slagen om deze beide munten voor het Koninklijk Kabinet van Penningen te 's Hage, te verkrijgen.
Van den Heer M. Berntsen, onderwijzer te Beek, gemeente Bergh, ontving zij het berigt omtrent een zilveren muntje van Kampen, uit de zeventiende eeuw, waarover zij eenige nadere inlichtingen gevraagd heeft, doch geen antwoord ontving. Ook van het lid, den Heer Conrad, ontving zij mededeeling van eenige zilveren Engelsche munten, van de jaren 1602, 1611 en 1620, tegelijkertijd met den na te melden zegelring gevonden.
Van Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken ontving de Commissie ter kennisneming en om na onderzoek daarover van meening te dienen, een geelkoperen tabaksdoos met fraai drijfwerk, bij de ontgravingen voor spoorwegwerken, bezuiden den noorder IJdijk gevonden en die als een voortbrengsel der achttiende eeuw, door de daarop gedreven voorstellingen, als: het beeld van Frederik II en zijne krijgsverrigtingen in 1756 en '57, eenige waarde voor de geschiedenis heeft, maar ook tevens als eene bijdrage kan geacht worden tot de kennis der zeden en gewoonten van dien tijd in Nederland. Niet alleen de voorstellingen, maar ook het drijfwerk en de daarbij gevoegde kreupelverzen doen de Commissie
| |
| |
vermoeden, dat het een werk van Duitschen oorsprong is, voor het gebruik hier te lande bestemd en ook destijds aftrek vindende. Des makers naam wordt er door de letters I. AK. M. op den bodem en op het deksel door die van IOHAN. AK. aangegeven. Naar de uitvoerige beschrijving, die de Commissie er van geeft, gelooven wij haar gevoelen te kunnen staven, in vergelijking met dergelijke doozen, door ons in enkele museums of verzamelingen, zoowel in ons land als in het buitenland opgemerkt. De Commissie deed wel door aan den Minister het voorstel te doen om tegen eens billijke vergoeding deze doos van den vinder over te nemen, en voor het Rijksmuseum voor Vaderlandsche Geschiedenis, kunst en beschaving te bestemmen, en wij hopen dat dit een gunstig gevolg zal gehad hebben.
De Heer A.J. Bon, Opzigter van het Kapitaal Rijks-kunstlicht, ter westzijde van Schouwen, gaf de Commissie eene naauwkeurige teekening van eenen uit roodkoper gegoten vijzel uit de zestiende eeuw, versierd met allegorische voorstellingen en opschriften in half verheven werk. Het is een voortbrengsel van den verdienstelijken Petrus van der Ghein, wiens naam meermalen bij dergelijke voorwerpen werd opgemerkt, toen er te Utrecht, Amsterdam en Delft tentoonstellingen van oudheidkundige zaken, tot de nijverheid en kunst van vroegere tijden behoorende, gehouden werd.
Dr. J. van Dissel maakte de Commissie opmerkzaam op een ouden steen in de kerk te Twello, op de oudste klok met een opschrift in majuskels te Hattem, en op snijwerk van eenen schoorsteenmantel in het Raadhuis dier stad. De Heer F.W. van Eeden, te Haarlem, vestigde hare aandacht op een naar het schijnt belangrijk beeld, in hoog verheven werk uitgehouwen, boven den ingang van den toren der kerk te Velsen.
Door het Commissie-lid, den Heer Conrad, werd een afdruk medegedeeld van eenen gouden zegelring, op 6 Mei 1868 bij de werken tot verbetering van den waterweg te Rotterdam naar zee gevonden. De Commissie, hiervan eene afbeelding gevende, is van gevoelen, dat, hoewel de ontcijfering van het daarop aangegevene nog in 't duister ligt, deze ring, behalve hare metaalswaarde, toch nog wel eene nuttige bijdrage kon zijn tot de geschiedenis der geslachtswapens en dat zij haar alzoo eene plaats in eene vaderlandsche verzameling waardig keurde. De Heer opzigter van het Koninklijk
| |
| |
kabinet, aan wien de Minister van Binnenlandsche Zaken dezen ring ter beoordeeling en waardeering zond, scheen echter (en hierin begrijpen wij den kundigen man niet) van een ander gevoelen te zijn en niet het minste belang in dezen ring te kunnen vinden om dien voor het Koninklijk Kabinet aan te koopen, of wel voor eene andere verzameling belangrijk te achten, en zoo raakte die in den handel en ten laatste...... in den smeltkroes om voor altijd verloren te zijn.
Dr. J. Wap te 's Hage zond de Commissie een naar het schijnt belangrijk handschrift betrekkelijk het klooster te Uden, in het land van Ravenstein. Hij zond dit niet alleen ter kennisneming maar stond het ook des verlangd aan het Commissie-lid, den Heer Moll, ten gebruike af. Van dit aanbod zou genoemde Heer gaarne gebruik gemaakt hebben, ware het niet dat zijn 2de stuk van het IIde deel zijner Kerkgeschiedenis, waarvoor het dan dienen moest, reeds afgedrukt was, zoodat aan den Heer Wap het H.S. in dank teruggezonden werd.
Het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden zond een exemplaar van ‘de Vrije Fries’, nieuwe reeks, Ve D., 3e St., van het Veertigste Verslag der Handelingen, 1867-1868 en van W. Bisschop's voorlezing, ‘de Slag bij Heiligerlee, 1568’.
De Heer Mr. J. Dirks, Voorzitter van genoemd Genootschap, een afdrukje van zijn opstel, onder den titel van ‘La trouvaille de Pingjum (Frise) en Juin 1868, in de ‘Revue de la numismatique Belge,’ T. 1, 5de Serie, opgenomen.
De Heer Arnold Schaepkens, te Brussel, zond een opstel: ‘l'Ancien hôtel de la Ville de Maestricht’ en ‘Slavantes, le couvent des frères mineurs de Lichtenberg, près de Maestricht’, overgedrukt uit de ‘Messager des Sciences historiques de Belgique’.
De Heer Is. van Reyn een afdruk van zijn ‘Iets over het Slot Honingen en zijne vroegere bezitters,’ overgedrukt uit het Rotterdamsch Weekblad. De Heer H.J. Broers, te Utrecht, een exemplaar van de Nieuwe Utrechtsche Courant, 18 Maart 1869, No. 1221, eene opmerking omtrent den zoogenaamden Musschentoren en het voorkomen van kleine ronde openingen in enkele gevels van kerkgebouwen te Utrecht, welligt op eene gelijke bestemming betrekking hebbende.
| |
| |
Van een onbekende uit Dordrecht ontving de Commissie N0. 22 van de gedrukte Handelingen van den gemeenteraad dier stad, op 28 October 1869, waarin verslag gegeven wordt van de beraadslaging over een voorstel tot slooping van de Spuipoort, waarover ook reeds, zoo als wij dit aanhaalden, door den Heer Itz een dergelijk berigt aan de Commissie gezonden werd; wij vinden hierin een bewijs, dat dit gebouw toch de aandacht van velen trekt en het ook wenschelijk geacht kan worden, dat de Commissie zich in deze van de waarde der poort en de daarin gemetselde opschriften overtuige.
Van een ongenoemden uit Zwolle, een exemplaar van de gedrukte Handelingen van den Gemeenteraad, 1869, II, van de vergadering van 15 Februarij 1869, met het daarin overgelegde Rapport van Dr. W.J.A. Huberts, omtrent den toestand en over de middelen tot betere regeling van het Archief dezer gemeente. In dit rapport geeft hij een beknopt overzigt van den omvang en den aard der stukken van het Archief en voegt daarbij een voorstel tot de behoorlijke plaatsing in een ruim lokaal op het Raadhuis, als ook een ontwerp van indeeling en rangschikking der bescheiden en voor de inrigting van eenen uitvoerigen catalogus, terwijl er bij raming een tijdsverloop van zeven of acht jaren zal noodig zijn om dit Archief geheel volgens de eischen der wetenschap te ordenen en den catalogus gedrukt of wel voor de pers gereed te hebben. Na zulk een voorloopigen arbeid is het hoogst wenschelijk, dat de Zwolsche gemeenteraad hare goedkeuring hieraan moge hechten en zij aan den heer Huberts deze gewigtige taak ten behoeve en in het groote belang der wetenschap opdrage.
Eindelijk ontving de Commissie ook nog berigt omtrent een eikenhouten kinderstoeltje, dat volgens overlevering voor den geleerden Erasmus in zijne eerste levensjaren zou gediend hebben. Sedert lang werd dit stoeltje bewaard in eene boerenhofstede, thans nog met den naam van het ‘Klooster,’ onderscheiden en gelegen in het land van Stein, tegenover Haastrecht. Vroeger zou deze hofstede een gedeelte van het Klooster Emmaus, ook wel Tersteene geheeten, uitgemaakt hebben. De overleveringen echter, aan dit meubel verbonden, geen genoegzaam bewijs voor de waarheid er van opleverende, heeft de Commissie gemeend vooreerst geen reden te vinden om er werk van te maken tot verkrijging voor het Rijk; zij stelt zich evenwel voor om bij de eerste gelegenheid, door een
| |
| |
persoonlijk onderzoek van een harer leden, zich nader in te lichten en zouden wij het als eene belangrijke bijdrage voor de geschiedenis der zeden en gebruiken onzer voorouders achten, indien het de Commissie gelukken mogt degelijke bewijzen voor de echtheid van het beweerde in te winnen.
In zaken van den Toren der groote voormalige Parochiale kerk te Breda, vond de Commissie gelegenheid door haren invloed de herstelling van dit gebouw aan te bevelen; met haar wenschen wij dat zulks naar de plannen van den bekwamen Cuypers moge plaats hebben en dezen toren alzoo voor de geschiedenis der vaderlandsche kunst moge gespaard blijven.
Ook vond zij gelegenheid om naar aanleiding van den Open Brief, waarin het Lid van de Tweede Kamer, de Heer M. Gratama-Oldhuis, de aandacht van Gedeputeerde Staten van Drenthe op de bekende Hunnebedden vestigde, een schrijven tot den Minister te rigten en op het nemen van zulke maatregelen aan te dringen als tot het behoud van die merkwaardige gedenkteekenen van een oud verleden strekken mogen. Zij stelde daarom voor, die Hunnebedden, voor zoo verre die nog niet aan het Gewestelijk bestuur van Drenthe zijn overgegaan, met den grond waarop zij zich bevinden, tot eenen behoorlijken afstand, om ze tegen beschadiging te vrijwaren, binnen een zoo min mogelijk verwijderd tijdstip ter beschikking en onder het beschermend beheer der Regeering te brengen. Wij juichen dit haar voorstel zeer toe, en het berigt, dezer dagen in de nieuwsbladen opgenomen, n.l. dat het groote Hunnebed bij Borgen voor ƒ 200 aan het Rijk verkocht is, is welligt een gevolg van hare daartoe aangewende pogingen.
Omtrent de Oude Burgt te Oostvoorn, waarvan wij naar het daarover bij een vorig verslag medegedeelde, den goeden afloop meenden te mogen vernemen, meldt thans de Commissie, dat de onderhandelingen die gunstige gevolgen niet gehad hebben, omdat de mede-erven van den grond een ander gevoelen waren toegedaan dan de Ambachtsheer, die bereid was tot de wijziging van de bedoelde bepalingen zijne toestemming te geven, en dat de Regeering dus geene gelden voor de voorgestelde opgravingen beschikbaar kon stellen, zoolang de voorwaarden, waarop zij den eigendom van het perceel verkregen had, niet werd opgeheven of gewijzigd, maar de verplichting bestaan bleef dat ‘alle oudheden, gelden of
| |
| |
andere zaken van waarde, welke bij het afbreken of graven in den heuvel mogten gevonden worden, aan den vorigen eigenaar van den grond verblijven en aan hem moesten worden ter hand gesteld.’ Daar nu het vroeger plan, waarvoor men die hoogte had aangekocht, n.l. om er een kustlicht te plaatsen, werd opgeheven en er eenigen tijd geleden gelegenheid was om de hoogte weder te verkoopen, had de toenmalige Minister van Finantiën het denkbeeld geopperd om vooraf de oude overblijfselen van de burgt te doen ontblooten. De Minister van Binnenlandsche Zaken meende thans van het plan tot die ontgravingen te moeten afzien en zijnen ambtgenoot kenbaar te maken, dat tegen den voorgestelden verkoop bij hem geene bezwaren bestonden. Waarlijk alweder een betreurenswaardige afloop der zaak, waardoor weder eene schoone gelegenheid te loor gaat om onder eene goede leiding die gewenschte opdelvingen te doen, die, zooals de Commissie aanmerkt, naar alle waarschijnlijkheid belangrijke bijzonderheden zouden opgeleverd hebben met betrekking tot het leven onzer voorouders en den middeneeuwschen burgtbouw.
Ook ten opzigte van het behoud van den Plompen Toren onder Koudekerke vernemen wij geen betere uitkomsten. Ingevolge een plaatselijk onderzoek, door de Commissie ingesteld, volgt thans eene beschrijving, die geheel de waarde van dit waarschijnlijk uit het laatst der dertiende eeuw dagteekenende gebouw doet uitkomen, en hoewel zijn toestand van dien aard is, dat regen en sneeuw er een onbelemmerden toegang vinden, blijkt het toch, dat de zamenstelling zoodanig is, dat zij in dien staat nog vele jaren aan den knagenden tand des tijds weerstand kan bieden. De Commissie, zich nu bij haar onderzoek hoofdzakelijk tot den bouw- en oudheidkundige waarde bepalende, geeft als haar gevoelen te kennen, dat 1o. eene volledige herstelling van den toren geldelijke offers zou vorderen, te groot, dan dat die in de bouwkunstige of geschiedkundige waarde van het gebouw genoegzaam gewettigd zouden zijn;
2o. | dat eene naauwkeurige opneming en opmeting ten stelligste aanbeveling verdienen; |
3o. | dat, bijaldien daartoe mogt besloten worden, het wenschelijk ware, die gelegenheid tevens waar te nemen tot het aanbrengen van eenige der meest noodige voorzieningen. |
Op grond van dit meent de Commissie, overeenkomstig het vroe- | |
| |
ger reeds door haar geopperde denkbeeld, aan den Minister in overweging te moeten geven, dat het Rijk den toren in eigendom en beheer nemen mogt, en nadat de kosten door eenen deskundige zouden berekend zijn, ondersteld, dat die geen te groot bedrag aanwezen, de noodige gelden beschikbaar te stellen om de opneming en opmeting onder N0. 2 en de voorzieningen onder No. 3 vermeld, te doen plaats hebben.
Ontmoedigend was het antwoord van den Minister, die wegens gebrek aan de noodige fondsen en de vele behoeften, waarin ook elders voor gebouwen moest voorzien worden, zich verpligt achtte, den Plompen Toren aan zijn lot over te laten.
Het reeds vroeger gedane voorstel der Commissie om het Muiderslot tot tijdelijke verblijfplaats in te rigten voor de thans op verschillende plaatsen verspreide oudheidkundige voorwerpen, kwam, zooals bekend is, den vorigen Minister van Binnenlandsche Zaken niet verwerpelijk voor en had ten gevolge, dat aan de Commissie eene uitnoodiging gedaan werd om tot dit doel een plan met begrooting der kosten te ontwerpen; hieraan werd toen voldaan, doch het vooruitzigt op de mogelijkheid, dat er in Amsterdam eene behoorlijke plaats voor een Museum zou te vinden zijn, maakte, dat men de behandeling van het onderwerp vooreerst liet rusten. Inmiddels raakte de Commissie al meer en meer in de verlegenheid met betrekking tot het aanwijzen van eene behoorlijke berging, vooral van voorwerpen van grooten omvang, die haar voor het Museum, beschikbaar gesteld werden of wel van die, tot welker aanwinst zij zich gelegenheid geopend zag. Zoo ook tegenover de bezitters van dergelijke voorwerpen, die geneigd waren tot eenen afstand aan het Rijk, onder voorwaarde, dat er met het inrigten van een gebouw en het toegankelijk stellen van het verzamelde niet langer zou gedraald worden. Daarom deed de Commissie wèl van op de zaak terug te komen. Zij deed dit in een schrijven aan den Minister, d.d. 6 November 1868, terugwijzende op de aan zijn voorganger ingediende voorstellen en op nieuw de overweging aanbevelende om het Muiderslot voor eene kern van voorwerpen voor het bedoelde Museum bestemd of reeds afgezonderd, althans voor eene voorloopige bewaring en tentoonstelling te willen aanwijzen. Mogt hieraan gevolg gegeven worden, dan toch zou zij met meer vrucht kunnen werkzaam zijn; dan zou zij vele zaken, hetzij in bewa- | |
| |
ring of als geschenken, of door aankoop kunnen verkrijgen; dan zou het gebrek aan eene behoorlijke bergplaats geen reden meer zijn om zeldzame of belangrijke oudheden verloren te zien gaan of naar den vreemde te zien vervoeren.
Ongunstig luidde hierop al weder het antwoord van den Minister; het Muiderslot kon èn om de kosten voor de tijdelijke inrigting, de in- en uitwendige herstellingen, die het in het volgende jaar zou moeten ondergaan, èn om de bezwaren aan een behoorlijk toezigt verbonden, èn omdat er vooruitzigt bestond, dat het K.K. Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam de noodige fondsen voor een Museum zou trachten bijeen te brengen, waarvan de door de Commissie bedoelde voorwerpen in bruikleen en ter bewaring konden gegeven, voor het beoogde doel niet wel gebezigd worden. Intusschen blijft er bij de Commissie, vooral omdat het genoeg bekend is, dat de vereischte fondsen voor dit Museum te Amsterdam, zelfs met den besten wil der leden van het Oudheidkundig Genootschap en de royale aanbiedingen van enkele leden, nog niet voorhanden zijn, eene groote moeijelijkheid bestaan om voorwerpen van eenigen omvang behoorlijk te bergen; er is en blijft voor haar steeds eene behoefte om over een lokaal tot tijdelijke bewaring van die voorwerpen te kunnen beschikken en een ieder, die er prijs op stelt om die zaken ten nutte der studie te bewaren, gevoelt zulks met haar. Zij deed dan ook nog een tweede voorstel aan den Minister, door Z. Exc. op het vroegere voorstel te wijzen, n.l. om een gedeelte van het Binnenhof daarvoor te mogen gebruiken en dit af te sluiten met een weinig kostbaar ijzeren hek; doch ook hierop werd afwijzend beschikt, omdat, volgens het oordeel van den Minister, dit lokaal zelfs voor de tijdelijke plaatsing der bedoelde voorwerpen minder geschikt te achten was.
Behalve dit heeft de Commissie steeds met de moeijelijkheid te kampen, dat, wanneer zich onverwacht gelegenheden voordoen om belangrijke stukken aan te koopen, de daarvoor benoodigde fondsen niet altijd voorhanden zijn; wel heeft de Minister, even als zijn voorganger, de Commissie gemagtigd om voor buitengewone behoeften zich om geldelijke ondersteuning tot de Regering te rigten, en heeft de ondervinding bewezen, dat hieraan vaak een gunstig gehoor werd verleend, maar er ging toch bij dergelijke gelegenheden met voorstel, overleg en toekenning van het gevraagde te veel tijd
| |
| |
verloren. De Commissie verkreeg daarom de bevoegdheid om des noodig op hare aanvraag per telegram het wèlnemen des Ministers in te roepen, en zoo kan het voorzittend lid zich gemagtigd rekenen om daar, waar onmiddellijke beslissing gevorderd wordt, kleine aankoopen te doen, met het uitzigt van het bedrag zijner voorschotten, zoo de uitgaaf later wordt goedgekeurd, terug te ontvangen. Met dit al blijft voor de Commissie, hoewel het laatste bezwaar in zekere mate werd opgeheven, de grootere moeijelijkheid bestaan van het gebrek aan eene tijdelijke bewaarplaats, geschikt voor het tentoonstellen der voorwerpen. Dat zij bij zulken ongunstigen uitslag van al hare pogingen, er toe zal moeten overgaan om den Minister te kennen te geven, dat zij aldus niet langer zal kunnen blijven voortgaan om zich met het verzamelen van voorwerpen voor het bedoelde Museum te bemoeijen, mag men haar dan ook niet ten kwade duiden. Het is en blijft een treurig verschijnsel, dat, bij de algemeene ontwikkeling van onze dagen, de hulp van hooger hand zoo gering blijft, waar het de werkelijke belangen geldt van kunstenaar en industrieel, die beide uit de voorwerpen van een verleden zooveel nut en leering voor het tegenwoordige kunnen putten, vooral nu de kunst en de industrie, in hare veelzijdige vertakkingen zoo naauw met elkander verbonden, daaraan meer en meer behoefte gevoelen.
Ten vorigen jare maakte de Commissie reeds gewag van eenen gedrukten brief, die onder dagteekening van 25 Junij, N0. 850, door hun medelid, den Heer Conrad, aan alle beambten van het korps van 's Rijks Waterstaat toegezonden werd, met een regtstreeksch beroep op hunne medewerking tot het doel der Commissie. Wij vernemen thans, dat, op voorstel van den Ingenieur Jhr. van den Sandheuvel, afdrukken van dien brief aan de Provinciale opzigters gezonden zijn en dat die maatregel in het afgeloopen jaar reeds goede vruchten gedragen heeft. Ook gaf zij gevolg aan het voornemen ter verspreiding van het werkje, waarin door haar de bouwkundige teekeningen van den gesloopten Ouden Toren van Ouddorp bij Alkmaar, bekend gemaakt waren. Zij zond n.l. exemplaren met begeleidende brieven aan de stedelijke gemeente-besturen, met verzoek van mededeeling aan hunne architecten, aan alle beambten bij het korps van 's Rijks Waterstaat en aan de Provinciale Opzigters, met het doel om al die personen bekend te maken met de wijze waarop, volgens het oordeel der Commissie, de opmetingen
| |
| |
en de teekeningen van oude gebouwen, overeenkomstig hare bedoelingen, het best vervaardigd kunnen worden. Of nu die maatregel, dien wij niet kwaad vinden, zulk een gunstigen afloop voor de Commissie gehad heeft als zij er zich van voorstelde, valt moeijelijk te beoordeelen, wijl wij de vrees koesteren, dat zij veeltijds zal stuiten op de weinige voorliefde die, helaas, nog bij een groot getal bouwkundigen voor die oude zaken bestaat. De Commissie ondervindt het, dunkt ons, maar al te zeer, hoe weinig medewerking zij over het algemeen van Gemeente-Besturen erlangt en verklaart het ook nog aan het einde van haar verslag, door er op te wijzen hoe schaarsch de bewijzen van bereidwilligheid in deze zijn. Ook geven wij haar gaarne toe, dat gebrek aan kennis nog steeds een beletsel is om hare taak te verligten, want door onkunde wordt dikwijls een voorwerp van waarde ‘als niets bijzonders’ beschouwd en raakt het daardoor verloren zonder dat er eenig spoor van te vinden is, en de beide door haar op bladzijde 69 van haar verslag aangehaalde voorbeelden bewijzen dit ten duidelijkste. Zulke voorbeelden zijn verre van aanmoedigend, maar er staat gelukkig ook nog de bereidwilligheid van anderen tegenover; er waren toch Gemeente-Besturen en vele particuliere personen, die door hunne medewerking en belangloozen ijver de Commissie in hare moeijelijke taak bijstonden; en daar zij die medewerking niet altijd met eene geldelijke belooning erkennen kon, deed zij zulks op eene heusche wijze, door het aanbieden van geschenken in boekwerken, die door hunnen inhoud eene nuttige strekking kunnen hebben.
De Commissie eindigt haar verslag met er op te wijzen, dat de moeijelijkheden, die haar in den weg liggen, hoofdzakelijk voortspruiten uit de nog voortdurende onverschilligheid van hare landgenooten met betrekking tot hare zaak, in de weinige medewerking die aan hare bemoeijingen ten deel valt en aan de welligt niet op te heffen bezwaren, die, ten gevolge van omstandigheden aan haren oorsprong onafscheidelijk verbonden, haar verhinderen om middelen tot het erlangen van ijverige en over het gansche land verspreide mede-arbeiders in toepassing te brengen. Zij stelt zich voor om over de daarmede in verband staande vragen opzettelijk met het bestuur dor Akademie in ernstig overleg te treden, en van den uitslag dier overwegingen zal zij het afhankelijk stellen, of zij al dan niet de haar toevertrouwde taak zal kunnen blijven waarnemen.
| |
| |
Zij zou die taak gaarne in bekwamer handen zien overgaan en door hare opvolgers rijkere en betere vruchten op den arbeid zien inoogsten, dan die, welke zij tot nog toe mogt verzamelen of aanbrengen. Ook deelt zij mede dat een harer leden, ten gevolge van de moedeloosheid, die zich wel eens ook bij allen op den voorgrond dringt, den wensch te kennen gaf om thans zijnen lastbrief aan de Akademie terug te geven, en dat het hun slechts met groote moeite gelukte hem van dit voornemen terug te brengen en over te halen om nog voor een jaar zijne zoo volstrekt noodige medewerking te blijven verleenen.
Dergelijke handelingen kenmerken de mismoedigheid der Commissie ten zeerste; het valt niet te ontkennen dat hare taak verre van gemakkelijk is, wanneer zij met zoo vele bezwaren van verschillenden aard te kampen heeft; maar zij kan zich ook evenmin ontveinzen dat zij in haren werkkring, gedurende zoo vele jaren met ijver vervuld, werkelijk nut gesticht heeft. Steeds toch getuigen hare verslagen, dat, behalve het onaangename aan haren werkkring verbonden, de medewerking niet geheel uit blijft; vooral dit jaar ondervond zij die van vele zijden en rekenen wij dit als een gevolg van haar voortdurend streven om steeds de aandacht te doen vestigen op al wat tot de vaderlandsche kunst en beschaving betrekking heeft; daarom kunnen ook hare vragen aan het begin van haar verslag gesteld eene gunstige beoordeeling ontvangen en mag zij zich, al ondervond zij in vele opzigten niet de gewenschte medewerking, toch over enkele goede uitkomsten verheugen. Ook de meerdere uitvoerigheid van hare laatste verslagen geven een goeden indruk, vooral door de wijze waarop de onderwerpen behandeld en omschreven zijn. Met kracht en volharding blijve zij daarom op den ingeslagen weg voortgaan, steeds haar best doende om, al is het dan ook langzaam, de voortbrengselen onzer voorgangers te doen begrijpen en daardoor in het ware belang der wetenschap werkzaam te zijn tot bevordering van intellectueele ontwikkeling en beschaving.
Nov. 1869.
E.
| |
| |
| |
Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis.
a. Blad 1-5.
b. Uitgave van oudere Noord-Nederlandsche meesterwerken.
I. Jan Pieters Sweelinck, Regina Coeli.
Bovenstaande uitgaven getuigen, dat de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis, gedurende het eerste jaar harer werkzaamheid, met vrucht heeft gearbeid. Getrouw aan haar programma, heeft zij aan hare beschermers en leden eenige vellen druks van verslagen en van vragen en mededeelingen toegezonden, en is de reeks der uitgaven van Noord-Nederlandsche Meesterwerken met het Regina Coeli van Sweelinck geopend. Uit het verslag der werkzaamheden blijkt, dat de nog zoo jeugdige Vereeniging in den lande groote deelneming heeft weten te verwerven; het aantal beschermers en leden toch heeft reeds het cijfer van 760 bereikt en de lijst der geschenken bewijst, dat men op krachtdadige wijze de pogingen van het Hoofdbestuur ondersteunt.
Vraagt men, wat die vijf bladen van vragen en mededeelingen inhouden, dan luidt het antwoord: biographische en bibliographische bijzonderheden, opgaven van muziekuitgevers, lijst van portretten van vroegere en hedendaagsche componisten en toonkunstenaars, berichten omtrent muziekinstrumenten, orgels enz. enz. Het zijn bouwstoffen, geleverd door leden van het Hoofdbestuur en correspondenten, waaruit het gebouw der Nederlandsche muziekgeschiedenis moet verrijzen; het zijn de hulpmiddelen, waarmede het Hoofdbestuur moet trachten het doel der Vereeniging te bereiken. Die losse en korte aanteekeningen zijn niet geschikt om in dit tijdschrift in het bijzonder besproken te worden; wij vertrouwen, dat ze in gelouterden vorm en goed geordend hunne plaats zullen vinden in de werken, die het Hoofdbestuur belooft later te zullen uitgeven en waarvan de voornaamste zijn: 10. eene alphabetische lijst onzer toonkunstenaars en schrijvers over toonkunst, 20. een historisch schema der Nederlandsche Kunstontwikkeling.
Het belangrijkste resultaat is de uitgave van het Regina Coeli van
| |
| |
Sweelinck. De Heer H. Tiedeman heeft als inleiding tot dit werk eene biographische schets van den componist, eene bibliographie zijner werken en eene zoo volledig mogelijke opgave der bronnen geleverd, terwijl Dr. Heije in een aanhangsel nog eenige bijzonderheden daaraan heeft toegevoegd; dit alles wordt besloten door een korten inhoud van al het voorgaande in de Duitsche taal, door den Heer Emil Mohr.
De arbeid van den Heer Tiedeman onderscheidt zich door eene groote nauwgezetheid in het raadplegen der bronnen. Van eene eigenlijke levensbeschrijving kon geen sprake zijn, daar de daartoe benoodigde gegevens tot heden toe ontbreken. Nieuwe belangrijke bijzonderheden heeft hij ons niet kunnen verschaffen, maar enkele punten heeft hij tot meerdere klaarheid gebracht. Zoo b.v. stelt hij de orthographie van den naam van den componist, dien men in niet minder dan zeven verschillende schrijfwijzen opgegeven vindt, vast. Sweelinck zelf spelde zijn naam in het jaar 1608 met ééne, in 1614 met twee e's; aan de laatste schrijfwijze geeft Tiedeman de voorkeur.
Omtrent het jaar van Sweelincks geboorte bestaat groote twijfel; het geldt hier een verschil van niet minder dan 21 jaren. Volgens het meest algemeen aangenomen gevoelen (aan welke bronnen dit is ontleend, heeft schr. verzuimd te vermelden), zou Sweelinck in 1540 geboren zijn. Op grond van een onderschrift van een portret van Sweelinck, in 1624 vervaardigd, waarin vermeld wordt, dat hij in het jaar 1621 op den leeftijd van 60 jaren is overleden, en dientengevolge in 1561 zou geboren zijn, wordt de juistheid van dat gevoelen bestreden. Niettegenstaande schr. de laatste meening met andere niet onbelangrijke gronden staaft, schroomt hij vooralsnog een beslissend oordeel te vellen.
Zooals bekend is zond men den jeugdigen Sweelinck, die reeds vroegtijdig blijken gaf van muziekaal talent, naar Venetië, alwaar hij zich onder de leiding van den beroemden theoreticus Zarlino en den organist en componist Andreas Gabrieli verder ontwikkelde. Het tijdstip van zijn terugkeer in het vaderland en van zijne aanstelling als organist in de Oude Kerk te Amsterdam is onbekend. Omtrent zijn verderen levensloop zijn de berichten zeer schaarsch en onvolledig. Vele uitspraken van tijdgenooten en latere schrijvers, waardoor Sweelinck's roem als organist en componist wordt gestaafd,
| |
| |
worden ons medegedeeld; doch die lofspraken bevatten slechts algemeenheden. Belangrijke tot nu toe onbekende feiten, die den kunstenaar in zijn werkkring, karakter en levenswijze kenschetsen, die een licht verspreiden over de muziekale omgeving, waarin hij zich bewoog en over den invloed, dien hij daarop heeft uitgeoefend, heeft de schrijver niet kunnen opsporen. Dat hij een wijdberoemd leermeester is geweest en zijne school voortreffelijk was, bewijzen de beroemde namen zijner leerlingen Scheidemann, Praetorius en anderen. Doch berichten omtrent zijne methode van onderwijs en technische bijzonderheden over zijn eigen orgelspel ontbreken geheel. - Veel blijft er dus nog tot verdere nasporing overig.
De bibliographie der werken van Sweelinck is zeer nauwkeurig bearbeid. Het grootste deel der opgesomde compositiën is geheel verloren geraakt; sommige werken zijn niet compleet, slechts weinige zijn geheel volledig.
Tengevolge van de bemoeiingen der Vereeniging, heeft men vooral in de buitenlandsche bibliotheken ijverige nasporingen gedaan, die niet zonder resultaten gebleven zijn. Zeer onlangs is een compleet handschrift van een der belangrijkste werken van Sweelinck, namelijk zijne 37 cantiones sacrae, in de Keizerlijke bibliotheek te Parijs opgespoord. Tot heden was daarvan slechts het Regina Coeli, N0. 33 dezer cantiones, tot ons gekomen. De bibliotheek te Koningsbergen bezit eveneens twee werken, waarvan het eerste slechts bij name bekend, het andere geheel onbekend was. Deze gelukkige uitkomsten doen ons hopen, dat Sweelincks Psalmen (Pseaumes mis en musique, livre 1-3, Pseaumes nouvellement mis en musique, livre 1-4), werken, die eene ongewone populariteit zoowel hier te lande als in het buitenland schijnen te hebben genoten, in een compleet handschrift of volledige uitgave nog ergens in de eene of andere openbare of bijzondere bibliotheek verborgen liggen. Deze bewerking der psalmen, waarvan thans slechts de titels en eenige afzonderlijke stemmen bekend zijn, zou buiten twijfel voor de kennis en waardeering van het geestelijk gezang onzer voorvaderen van het grootste belang zijn.
Aan het Regina Coeli, door den Heer H.A. Viotta in partituur gebracht, ligt de volgende tekst ten grondslag.
Regina Coeli laetare Alleluja (Pars I.).
| |
| |
Qiua quem meruisti portare Alleluja (Pars I.).
Resurrexit sicut dixit Alleluja (Pars III.).
Ora pro nobis Deum Alleluja (Pars IV.).
aldus vertaald door Dr. Heije:
Vorstin des Hemels, U dankend juicht de Aarde.
In genae boven allen zoo hoog gezegend als Moeder.
Ja! verrezen is uw Heiland.
Vraag gij genae voor Zondaars.
Het bestaat uit vier partes, waarvan N0. 3 voor drie, de overige voor vijf stemmen.
De schrijver van de biographische schets verheft het Regina Coeli tot een meesterstuk; ik betwijfel of allen het hierin met hem eens zullen zijn. Ja zelfs, op het gevaar af van beschuldigd te worden van geringschatting der muziekale kennis mijner Iandgenooten, durf ik beweren, dat niet weinigen onder hen, die het oordeel van den biograaf aan het werk zelf hebben willen toetsen, na een vluchtig doorspelen der klavierpartij in hunne verwachting zijn teleurgesteld, het stuk ter zijde hebben gelegd en misschien bij zich zelven hebben uitgeroepen: Zoodanige muziek is ons te geleerd, te hoog! Zij klinkt ons te wonderlijk in de ooren.
De oorzaak hiervan is niet ver te zoeken. Het Regina Coeli behoort tot die periode der muziekgeschiedenis, waarvan de werken bij het groote publiek geheel onbekend zijn. Vreemd moge die bewering luiden in Nederland, dat eene Maatschappij bezit, ten doel hebbende de bevordering der toonkunst, die 40 jaren lang is werkzaam geweest, en eene bibliotheek heeft, voorzien van eene belangrijke en uitgebreide verzameling van meesterwerken uit de 15de, 16de en 17de eeuw.
Worden die werken ooit uitgevoerd? Neen! men leze slechts de programma's na van de uitvoeringen der verschillende afdeelingen en men zal vruchteloos zoeken naar de namen van een Orlando Lasso, Willaert, Palaestrina en anderen. Waartoe die bibliotheek, zoo zij niet gebruikt wordt? Waarlijk, het gulden en klassieke boekske van den jurist-musicus, Thibaut's ‘Ueber Reinheit der Tonkunst’, heeft in Nederland nog weinig vruchten gedragen! Zal het met het Regina Coeli gaan, zooals met al die werken, die in de maatschappelijke bibliotheek met stof bedekt begraven liggen?
| |
| |
Wij hopen van harte het tegendeel, want wij beamen het ten volle: Sweelinck's Regina Coeli is een meesterstuk. Wij raden ieder aan zich met dit werk vertrouwd te maken. Daartoe is echter noodig, dat men niet alleen de klavierbegeleiding bespeelt en bestudeert, want, ofschoon zij zich meestal streng aan de stemmen houdt, zal men, zonder den gang van de verschillende stemmen na te gaan, een onvoldoend denkbeeld krijgen van de in het werk verborgen schoonheden. De compositie van Sweelinck is eene canonische en contrapuntische bewerking van de Gregoriaansche Hymne ‘Regina Coeli.’ Alle motieven, in de vier partes voorkomende, zijn daaraan ontleend; in elk pars vindt men ééne strophe van het Gregoriaansche lied terug. Hoewel de componist den cantus firmus niet geheel onveranderd heeft overgenomen, is de melodie van het schoone lied gemakkelijk te herkennen. Heeft men die eenmaal gevat, dan levert de bewerking van Sweelinck geene moeilijkheden of duisterheden meer op. In het vierde pars, volgens mijn oordeel het schoonste, is het de sopraan, die, met het acht maten lange hoofdmotief, den Cantus firmus aanvangt; terstond met de eerste maat valt de alt in met een tweede of begeleidingsmotief, dat, in tegenstelling met den cantus firmus, het contrapunkt wordt genoemd. Met die beide motieven wordt het gansche stuk tot aan het Alleluja opgebouwd. De cantus firmus wordt in de verschillende stemmen achtereenvolgens herhaald, terwijl de overige stemmen zich schijnbaar onafhankelijk van elkander bewegen, maar toch te zamen die harmonién doen ontstaan, die aan het geheel een zoo schoone kleur geven. Na het laatste ‘ora pro nobis’, dat zoo vloeiend, zoo welluidend klinkt, volgt het alleluja; het eerste hoofdmotief maakt plaats voor een ander, hetwelk steeds zoo wordt geïmiteerd, dat de zich imiteerende en als 't ware elkander op den voet volgende stemmen zich kruisen. Dit alleluja, met kracht
uitgevoerd, zal van de schoonste en meest verheffende werking zijn.
Aangaande de klavierpartij heb ik ééne opmerking te maken: Waarom in de 1ste, 3de 4de en 5de maat van Pars IV noten toegevoegd, die niet in de sopaan- en altstem voorkomen? Wordt dit door de gecijferde bas gerechtvaardigd? Ik betwijfel het; het effect van het schoone begeleidingsfiguur gaat daardoor geheel verloren.
| |
| |
Om de belangstelling in het streven der Vereeniging levendig te houden, kan het Hoofdbestuur geen beter middel aanwenden, dan het populariseeren van de oude Nederlandsche kunstwerken. De eerste poging kan als volkomen geslaagd beschouwd worden; de leden zullen dan ook met gespannen verwachting de uitgave van Hobrechts mis, ‘Fortuna desparata’, te gemoet zien.
April.
v.R.
| |
Edouard G.J. Grégoir:
a. Schetsen van Nederlandsche. Toonkunstenaars.
b. Levensschets van Adriaan Willaert.
c. Reflexions sur la régéneration de l'ancienne école de musique Flamande et sur le Théatre Flamand.
Gaarne vestig ik de aandacht der lezers van dit tijdschrift op bovenstaande werkjes van den Heer Grégoir. Zij, die belangstelen in de geschiedenis der Nederlandsche Toonkunst, zullen in de schetsen van Nederlandsche Toonkunstenaars veel vinden, dat voor hen geheel nieuw is. De schrijver brengt daarin een groot aantal biographische en bibliographische bijzonderheden aan het licht omtrent de personen en werken van kunstenaars en dillettanten, waaronder vele namen tot hiertoe onbekend of in vergetelheid geraakt. De leden van de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis kunnen met dit werkje winst doen, en zullen den schrijver dankbaar zijn voor zijn arbeid.
Met minder lof kan ik gewagen over de levenschets van Adriaan Willaert; die biographie beteekent niet veel. De inhoud levert ons niets nieuws en aan vorm en stijl is weinig zorg besteed. Op bladz. 5-12 (het geheele geschrift telt 15 bladzijden) worden ons citaten geleverd van vijftien verschillende schrijvers, die alle, op eenige uitzonderingen na, omtrent Willaert niets meer zeggen, dan hetgeen de schrijver zelf op bladz. 1-5 heeft medegedeeld. Waarom de schr. zich de moeite heeft getroost die verschillende citaten woordelijk over te nemen, verklaar ik niet te kunnen begrijpen.
| |
| |
Het eenige, wat aan de levensschets eenige waarde geeft, is de volledige catalogus van de werken van Willaert.
In het derde werkje bespreekt de Heer Grégoir ‘la question Flamande’, op het gebied der Toon- en Tooneelkunst. Men weet, dat de Vlaamsche beweging niet weinig gevoed en aangewakkerd wordt door de vereenigde pogingen van componisten en dichters, om het Vlaamsche element in de muziek en op het tooneel te doen herleven. De Heer Grégoir toont in bovengenoemde brochure den weg aan, die gevolgd moet worden om dit doel meer en meer te bereiken.
De oud-Vlaamsche of Nederlandsche muziekschool moet herleven in de nieuwe; de hedendaagsche en toekomstige componisten moeten ter schole gaan bij hunne voorgangers; op de conservatoriën en muziekscholen rust de verplichting zangers te vormen, door wier opleiding en ernstige studie goede uitvoeringen dier oude meesterwerken mogelijk gemaakt worden; in die inrichtingen stichte men bibliotheken en verschaffe men daardoor den leerlingen gelegenheid diepere en meer ernstige studiën te maken. De schr. wijst op Duitschland, waar een Orlando Lasso, Josquin des Près, Arcadelt niet alleen bij name beleend zijn.
Waarom moeten Zuid- en Noord-Nederlanders voor hunne Duitsche naburen onderdoen? Het geldt toch immers den roem onzer voorvaderen?
Het heeft wel niet aan ernstige pogingen ontbroken; zelfs de Belgische Regeering heeft in 1861 het initiatief genomen, door aan eenige toonkunstenaars het bijeenverzamelen en uitgeven van oude muziekwerken op te dragen, en door hen daarin met eene subsidie te ondersteunen. Doch veel blijft er nog te doen overig.
Het Vlaamsche tooneel en de Vlaamsche opera verkeeren in een treurigen toestand.
Van concurrentie met het Fransche tooneel, dat in de voornaamste steden van België met subsidiën wordt bevoordeeld, kan geen sprake zijn. Slechts Antwerpen heeft het goede voorbeeld gegeven door in 1869 een stedelijk Vlaamsch tooneel op te richten. Dat de besturen der overige steden dit goede voorbeeld volgen, of althans het onrechtvaardig subsidieerstelsel verlaten!
De opleiding voor het tooneel is zeer gebrekkig; gelukkig komt daarin langzamerhand verbetering. In Antwerpen, Gent en Brussel
| |
| |
is onlangs een cursus voor ‘declamatie’ geopend. Op het tooneelverbond, in het vorige jaar te Leuven opgericht, is thans het oog van velen gevestigd.
De losse gedachten van de Heer Grégoir, waarvan ik hier een vluchtig overzicht heb gegeven, bevatten veel ook voor ons, Noord-Nederlanders, behartigenswaard. Ik beveel ze ter lezing en nadere overweging aan.
April.
v.R.
|
|