| |
| |
| |
William Makepeace Thackeray.
(Vervolg en Slot van blz. 337.)
VI.
Verlaten en droevig boven alle beschrijving is de toestand van den twaalfjarige knaap, die in de bibliotheek op Castlewood afwacht, wat van nu af aan zijn lot zal zijn. Hij draagt den naam van een adellijk geslacht, maar is bewust dat er een smet kleeft op zijne geboorte.
De eenige vriend, dien hij ooit heeft gehad, was een Jezuiet, die hem had onderwezen, altijd belang in hem had gesteld en hem had geleerd, dat de grootste roem op aarde wordt behaald door te strijden voor de katholieke kerk. Bij de familie die het kasteel plagt te bewonen, had hij allerlei vernederende diensten moeten verrigten. Behalve Pater Holt had ieder hem behandeld als een ondergeschikte. De dorpsjeugd schold hem een bastaard. Van omgang met kinderen van zijne jaren was geen sprake geweest. Zijn gemoed was ligt vatbaar voor indrukken en daardoor had hij al vroeg al het jammerlijke der verhouding tot zijne omgeving leeren beseffen. In zich zelven gekeerd, zonder iemand wien hij zijne gevoelens en gewaarwordingen kon mededeelen dan den pater, was hij nadenkend en oplettend geworden boven zijne jaren.
Maar toch, bij de bewoners van het huis, den dommen en versleten burggraaf Thomas en diens trotsche, ijdele en onverdragelijke gemalin, had hij een onderkomen gevonden en was aan zijn levenswijze gewend geraakt.
Doch de revolutie van 1689 was uitgebarsten en de katholieke bewoners van Castlewood werden dadelijk betrokken in eene der eerste zamenzweringen, door de Jacobiten gesmeed, om
| |
| |
Willem III den troon te ontnemen. Daarop was de burggraaf gevlugt en gesneuveld, zijne vrouw gevangen weggenomen, de Pater verdwenen, de titel met het grondbezit vervallen door erfregt aan Colonel Esmond, een neef der gevlugte familie. En nu staat de knaap daar, zonder vooruitzigt, zonder hoop, zonder naam, zonder iets op de wereld.
De deur wordt geopend en eene twintigjarige vrouw, schoon, bevallig en met liefde en goedheid in de oogen, treedt binnen, strekt de hand naar hem uit, vraagt naar zijn naam en als zij dien hoort en door de huishoudster wordt gewezen op het portret van den gevlugten Lord, wiens gelijkenis met den knaap onbetwistbaar is, bloost zij en verwijdert zich.
Zij komt weldra alleen terug en vindt Henry Esmond nog op dezelfde plaats, geheel vervuld van de liefelijke verschijning. Zij vat zijne hand, legt hare andere hand op zijn schouder, met een blik vol oneindige teederheid en medelijden, en spreekt tot hem met eene stem zoo lieftallig, dat de knaap, die nooit zooveel schoonheid had aanschouwd, knielt, alsof een bovenaardsch wezen hem had neêrgeworpen, en de schoone hand kust, die hem schijnt te beschermen. Nooit zal hij haar vergeten zooals zij daar staat, door de zon met een heiligenschijn omgeven.
De zoo eenvoudig schoone passage is te overbekend dan dat ik haar zou vertalen; maar ik wil slechts vragen of iemand, die voor het eerst het boek opnam, wel ooit er aan heeft getwijfeld, of die ontmoeting zou op het leven van beide personen een beslissenden invloed hebben. Hij vermoedt hier het ontkiemen eener betrekking van geheel bijzonderen aard. Rachel Castlewood's natuurlijk medelijden met den rampzaligen knaap wordt een oogenblik gestuit door eene gedachte aan zijne onwettige geboorte. Henry Esmond gevoelt niet alleen erkentelijkheid voor hare belangstelling en mededoogen; niet alleen bewondering voor hare schoonheid en gratie, maar ook ontzetting als zij in het eerst zijne hand loslaat en zich verwijdert, en later een gevoel alsof hij met het bovenaardsche in aanraking was gekomen.
Hoe meesterlijk is die inleiding, want de kern van het verhaal wordt gevormd door de betrekking tusschen die jonge vrouw en dien knaap.
Het kan mijn doel niet zijn, de geschiedenis van Esmond hier nog eens over te vertellen. Maar de fijne tact van den schrijver in zijne ontwikkeling van hetgeen langzamerhand een
| |
| |
hartstogt wordt, wil ik toch door eenige opmerkingen doen uitkomen.
Lady Castlewood is niettegenstaande haar liefderijk hart, gepaard met grooten verstandelijken aanleg, niet geheel zonder zwakheden, vooral zigtbaar in hare houding tegenover haren echtgenoot. In den beginne aanbidt zij hem en kan zijne gebreken niet inzien. Maar ongelukkig is zij bijna tot in het belagchelijke vol ijver. Hare zorg voor en hare belangstelling in hem zijn zoo overdreven, dat zij hem vermoeijen. Van hare zijde ziet zij allengs in, dat het voorwerp harer vereering een zeer gewoon sterveling is. De liefde tusschen de echtelingen verkoelt en sterft, schoon het nog niet komt tot eene openlijke breuk.
Zoo staan de zaken als Henry uit eene dorpsherberg de pokken op het kasteel overbrengt, en bij die gelegenheid door zijne aangebedene meesteres, voor wie hij gaarne zijn leven zou willen opofferen, op de minst liefderijke wijze wordt behandeld. Zij beschuldigt hem van eene ellendige amourette met een landmeisje en beklaagt zich, dat hij ooit een voet heeft gezet over den drempel van het huis, waarin hij slechts ongeluk brengt. Zij maakt hem zoo rampzalig, dat hij in de ziekte op den dood hoopt om hem te verlossen. De beweegredenen tot die hartstogtelijke uitvallen zijn veelvuldig en haar zelve nog geenszins duidelijk. Zij maakt zich zelve diets, dat zij slechts de partij opneemt der geschondene zedelijkheid en is zelve jaloersch. Zij vreest voor hare kinderen en ook voor zich zelve, want zij beseft dat, mogt zij hare schoonheid verliezen, haar echtgenoot geheel van haar zal worden vervreemd. Wat zij vreest, geschiedt werkelijk. Zij heeft gelukkig in haar gezin geene dooden te betreuren, maar Henry, haar zoon Frank en zij zelve lijden aan de afschuwelijke ziekte. De burggraaf is met de kleine Beatrix het gevaar door de vlugt ontweken. Zij verkeert in zenuwachtigen angst, als zij na haar herstel hem weder zal ontmoeten. Zij blijft niet lang in onzekerheid. Lord Castlewood, die eenige weken in onedele verstrooijingen heeft doorgebragt, is jegens zijne vrouw ijskoud. Al hare illusien zijn verstoord, hare luchtkasteelen ineengevallen; maar hoe zwaar ook gewond, rigt zij zich met zekere fierheid van den slag weder op, brengt al hare genegenheid over op Henry Esmond en hare kinderen en begint, zoo goed het gaan wil, een nieuw leven.
Maar er knaagt een worm aan haar hart. Zij is aan den eenen kant beschaamd over de wijze waarop zij Henry heeft be- | |
| |
handeld en zoekt bij hem door verdubbelde oplettendheid en vertrouwen goed te maken wat zij tegen hem misdreven heeft; doch aan de andere zijde fluistert het geweten haar toe, dat er in hare betrekking tot hem iets zondigs kan gelegen zijn. Daarom doet zij alles om zijn vertrek naar de universiteit te bespoedigen, hoe zwaar haar de scheiding ook moge vallen.
Na eenige treurige jaren volgt de groote katastrophe, die aan het leven van Lord Castlewood een einde maakt. De groote aanleiding tot zijn tweegevecht met den afgrijselijken Lord Mohun wordt gegeven door de aandoening die Rachel toont, wanneer zij verneemt dat Henry een ongeluk heeft gekregen. Mohun toch wordt in den roman aldus genoemd, schoon zijn ware naam Charles is geweest. Maar zij denkt aan den jongen Esmond en de burggraaf aan den adellijken lichtmis.
En nu verheft zich Francis, Lord Castlewood, tot eene hoogte, die wij niet hadden verwacht hem te zien bereiken. Een meesterlijke greep wordt hier door den schrijver gedaan. De ongelukkige edelman heeft vernomen, dat Henry Esmond de wettige zoon en erfgenaam is van den overleden Lord en dat hij en de zijnen geen regt hebben op de familiegoederen. Hij durft evenwel noch aan zijne vrouw, noch aan zijn neef het onwelkome nieuws mededeelen. Hij is overladen met schulden, hij verdenkt Mohun van bedrog bij het spel, waarmede hij aan dien booswicht groote sommen heeft verloren. Het leven is voor hem eene hel geworden. Maar hij is met dat alles geen gemeene natuur. Hij weet dat Mohun heeft getracht Rachel te verleiden, maar verdenkt haar geen oogenblik. Hij overlegt zijne ontmoeting met den geduchten vijand zoo, dat zij buiten het spel schijnt te blijven. Jegens zijn neef is hij altijd vol hartelijkheid en vertrouwen. Zwaar valt hem eene geheimhouding, die eenigzins wordt verschoond, niet zoozeer door het gebrek aan wettige bewijzen, maar door de omstandigheid dat het geheim als eene bedreiging was gebezigd door Pater Holt, die hem in misdadige aanslagen tegen Willem III had willen wikkelen. Zijne kinderen bemint hij altijd. In zijne laatste levensdagen is hij jegens zijne echtgenoote vol teedere oplettendheid. Hij tracht Henry's poging om hem in het doel bij te staan te verijdelen, maar zorgt dat deze niet, gelijk zijn voornemen was, een afzonderlijken twist met Mohun begint, en gaat ten strijde vol vastberadenheid, schoon hij begrijpt dat hij in het gevecht den dood zal vinden. Ja, hij wenscht dien, want
| |
| |
hij is een wanhopig en verloren man. Eer hij sterft deelt hij zijn geheim aan Henry mede, schoon hij meent daardoor zijne familie tot den bedelstaf te brengen. Zijne laatste beweging is het teekenen eener schriftelijke bekentenis, waarbij hij de waarheid aan het licht brengt.
Maar het wordt tijd, dat wij ons met den tweeden hoofdpersoon in het aandoenlijke drama bezig houden. Het spreekt van zelve, dat hij langen tijd te jong was om zijne eigene gevoelens ten opzigte van Rachel Castlewood te ontwarren. Voorloopig waren dankbaarheid en bewondering en later leed wegens de huiselijke oneenigheid op Castlewood zijne hoofdindrukken. Maar het gevoel van minderheid, vroeger door hem gekoesterd, verdween spoedig, toen hij door aangeboren talenten en aangeleerde kundigheden, door zijn scherp verstand en onkreukbaar eerlijk gemoed, een grooten invloed verkreeg in het ongelukkige huishouden zijner weldoeners. Zijn jeugd deed zijne regten gelden, en hij was op het oogenblik zeer verheugd toen hij het eentoonige kasteel met het woelige Cambridge kon verwisselen. Spoedig echter zag hij weder met verlangen naar zijne oude verblijfplaats uit. Zijn leven was tot nog toe doorgebragt onder omstandigheden en in overdenkingen, die hem ongeschikt maakten voor het onbezorgde studentenleven. Op verlangen zijner meesteres studeerde hij theologie en vond die studie niet naar zijn smaak. Van Castlewood had hij overdreven Torybegrippen medegebragt, die hem in moeijelijkheden wikkelden. Hij verbeeldde zich in den beginne, dat iedereen hem wegens zijne geboorte wilde bespotten of hem uitlachte wegens zijne stroeve manieren. Intusschen spande hij al zijn krachten in om zijne studiën goed te volbrengen en had ze nagenoeg voltooid, als het noodlottige gevecht al zijne plannen onverwerpt en elk denkbeeld aan een kerkelijk ambt onmogelijk maakt.
Algemeen bekend is het pijnlijk-roerende tooneel in de gevangenis, als Esmond, verzwakt door eene smartelijke wond en bestormd door allerlei bittere gedachten, door haar, wie hij had gezworen zijn leven te zullen toewijden, met de bitterste verwijten wordt overstelpt. Van den stervenden Lord heeft hij vernomen, dat hij de wettige zoon is van den gevallen Thomas, burggraaf Castlewood, door Jacobus II tot Markies van Esmond verheven, en dat dus hem en niet den zoon van Francis en Rachel titel en familiegoed behooren. Maar de geschreven bekentenis heeft hij verbrand, hij verlangt zijne weldoenster en
| |
| |
hare familie niet in den weg te staan. En hij heeft in de hevige foltering van zijn gemoed, de geestkracht, te blijven zwijgen onder de onbillijke aanvallen. Wèl mag Taine dat tafereel en die opvatting van Esmond's karakter roemen.
De oorzaak van Lady Castlewood's hartstogtelijkheid blijft den jongeling nog duister. Voor ons is zij dat niet; zij bemint hem en is van hare liefde tot volle bewustheid gekomen, sedert zij zoo ontstelde bij het gerucht van zijn dood op dien noodlottigen dag, toen haar echtgenoot en Mohun doodvijanden waren geworden. Maar zij aeht hare liefde zondig en heeft aan het einde van Lord Castlewood's leven een gunstiger meening van hem opgevat. Zij heeft gezien, dat er in zijn hart iets beters en edelers huisde dan zij had vermoed. Bovendien, zij verfoeit zijn moordenaar, zij, de zachte en christelijke vrouw bij uitnemendheid, is onder den indruk der ontzettende ramp wraakzuchtig en woedend geworden. Onder al deze strijdige hartstogten, die hare borst verscheuren, kan zij onmogelijk het gebeurde in het ware licht beschouwen, en verblind en vertwijfelend breekt zij door hare onregtvaardigheid het hart van hem, die bereid is alles voor haar op te offeren, die haar schier vergoodt en nu voor al zijne opofferingen zulk een loon ontvangt.
Wanhopig en verstoord wegens de ondergane behandeling, verwisselt Henry Esmond den zwarten rok met den rooden. Die wonderlijke dame, de weduwe zijns vaders, helpt hem aan zijne uitrusting en hij dient met eere als vrijwilliger bij de expeditie tegen Cadix. Door zijne verdiensten en de bescherming zijner stiefmoeder, die magtige vrienden bezit, maakt hij spoedig promotie. De verandering van levenswijze heeft op den jongen man de beste uitwerking. Hij begint nu te begrijpen, dat hij pas even twintig jaren oud is, leert op zich zelven te vertrouwen en komt binnen een jaar in Engeland terug, tevredener, bloeijender, krachtiger, dan hij was heengegaan. Maar toch keeren zijne gedachten gedurig tot Rachel weder, langzamerhand vereert hij haar weder als een ideaal van reinheid en liefde. In zijn vaderland teruggekeerd, worden de oude herinneringen hem te magtig; hij wil haar wederzien met wie zijn geheele bestaan jaren lang was zaamgevlochten geweest. Hij vindt haar, en, o vreugde! het wederzien is allerhartelijkst. De strijd in Rachels gemoed is gestreden, zij is weder zich zelve geworden en beschouwt hem nu slechts met een gevoel van moederlijke teederheid.
| |
| |
Doch met hem is het anders. Hij ziet in haar een schat, waarbij vergeleken alle eerzucht ijdelheid is. Hij wil haar huwen, met haar gaan naar Virginië, waar zijne familie landgoederen bezit en in de nieuwe wereld, ver van de ijdelheden en deugden der oude, een ander leven beginnen. Het is haar, zegt zij, evenwel onmogelijk haar vader en hare kinderen te verlaten.
‘Ik zou alles verlaten om u te volgen,’ zeide Esmond, ‘en kunt gij te mijnen behoeve mij niet evenveel opofferen, dierbare vrouw?’
‘Stil, jongen’, sprak zij, en sprak met de zachte klagende stem en toon eener moeder. ‘De wereld begint voor u. Wat mij betreft, ik ben zoo zwak en zoo zondig geweest, dat ik haar verlaten moet en bidden om boete te doen. Hadden wij hier kloosters, zooals er vroeger waren, en vele geestelijken onzer kerk zouden ze terug wenschen, dan denk ik somwijlen, zou ik mij in een er van terugtrekken en mijn leven in boete doorbrengen. Maar ik zou u blijven liefhebben - ja, daar is geen zonde nu in zulk eene liefde als de mijne, en mijn dierbare echtgenoot in den hemel mag mijn hart zien, en kent de tranen, die mijn zonde hebben weggewasschen - en nu - nu is mijn pligt hier, bij mijne kinderen, zoolang zij mij noodig hebben, en bij mijn ouden vader en....’
‘En niet bij mij?’ zeide Henry.
‘Stil!’ sprak zij weder, en hief hare hand op tot zijn lippen. ‘Ge hebt mij niet kunnen zien, Henry! toen ge aan de pokken laagt en ik naast uw bed kwam zitten. Ach! ik bad om te mogen sterven; maar dat zou in zonde zijn geweest, Henry! O! 't is vreesselijk om op dien tijd terug te zien! Die is nu over en voorbij en is mij vergeven. Als gij mij noodig hebt, zal ik komen, van hoever ook. Als uw hart gewond is, kom dan tot mij, lieve! Wees stil, laat mij alles zeggen. Ge hebt mij nooit bemind, beste Henry! neen, nu weet gij het, en ik dank er den Hemel voor. Ik lette op u en bemerkte aan duizend teekenen dat het zoo was. Herinnert ge u, hoe blijde gij waart over het gaan naar Cambridge? Ik ben het, die er u heb heengezonden. Ik heb dat aan mijn vader verhaald en ook aan Mijnheer Atterbury, toen ik hem in Londen sprak. En beide gaven mij absolutie - beide - en zij zijn Godsmannen, die de magt hebben om te binden en te ontbinden. En zij hebben mij vergeven, zooals mijn dierbare echtgenoot mij vergeven heeft, eer hij ten hemel voer.’
| |
| |
‘Ik geloof dat niet alle engelen in den hemel zijn,’ sprak Henry Esmond. En gelijk een broeder zijne zuster aan zijn hart drukt, en gelijk eene moeder hangt aan de borst van haar zoon, zoo, voor enkele oogenblikken, kwam Esmond's geliefde meesteres tot hem en zegende hem.
Met deze bekentenis sluit de eerste, of, zoo men wil, tweede periode der genegenheid tusschen Rachel Castlewood en Henry Esmond. Zijne vlaag van wereldsche liefde bleek slechts eene opwelling te zijn geweest. Hij beschouwt haar voortaan geheel als iets ideëels, zijne betrekking tot haar heeft iets van die eens zoons tot zijne moeder, maar is toch niet geheel zoo. Van liefde in den gewonen zin van het woord kan, schijnt het, voortaan geene sprake meer zijn.
Die soort van liefde ontwaakt bij hem als hij Beatrix, Rachel's dochter, aanschouwt, in al den glans harer vorstelijke schoonheid, als hij haar vernuft en onbeschrijfelijke bevalligheid leert kennen en waarderen. Zij stoot hem af en trekt hem aan bij afwisseling, grootendeels evenwel geheel onvoorbedacht, want zij vindt hem te ver beneden zich om in ernst op hem te letten. Zij wil rijkdom, grootheid en glans, en niets van dat alles kan Henry haar verschaffen. Om harentwille evenwel, om door haar te worden opgemerkt, spant hij zijne uiterste krachten in. Hij klimt achtereenvolgens door heldenmoed en beleid tot den rang van Colonel op, onderscheidt zich bij elke gelegenheid, niet uit dorst naar oorlogsroem, maar alleen een waardig te zijn door Beatrix te worden bemind.
Gedurende een zijner veldtogten heeft hij het geluk Frank Castlewood te bewaren voor een duel met Mohun, en zelf dien booswicht eene wonde toe te brengen. Rachels bewondering en genegenheid zijn nog grooter geworden dan vroeger, en zelfs Beatrix, een oogenblik door het enthousiasme harer moeder aangestoken, had hem bijna hare hand toegezegd, maar verlooft zich, daar hij niet op het juiste oogenblik zijn aanzoek weet te doen, met een jong en onbeduidend groot heer. Esmond keert zeer neêrgeslagen naar het leger terug. Zijne liefde tot Beatrix is van eene bijzondere soort. Hij ziet zeer goed hare gebreken en denkt eigenlijk bij zich zelven, dat zijn echt met haar nooit gelukkig zou kunnen zijn, maar toch is het eenige doel van zijn leven, Beatrix te huwen. Rachel zelve tracht, niet zonder geheime zielepijn, hare dochter gunstig voor Esmond te stemmen, vooral nadat de verloving van Beatrix is af- | |
| |
gebroken, ten gevolge harer grillen en harer trotschheid. Niets helpt echter. Bij zijne terugkomst na den veldtogt van Malplaquet, bemerkt Henry dat Rachel met het geheim zijner geboorte bekend is.
Henry verlaat nu de militaire dienst en komt als schrijver en partijman in aanraking met de hoofden der Tories. Terwijl hij ook nu zooveel mogelijk de aandacht zoekt te trekken van Beatrix, wordt hij eensklaps uit het veld geslagen door de mededeeling, dat zij met den Hertog van Hamilton, den eersten onderdaan nagenoeg van het koningrijk, zal huwen. Bij die gelegenheid wordt nu ook Beatrix gewaar welke verpligting de familie aan Henry Esmond heeft, en het scheelt weinig of hare keuze berouwt haar, want ook de Hertog is, met al zijne grootheid en voortreffelijke hoedanigheden, nog geenszins de man naar haar hart.
Dat blijkt te zijn de Pretendent, door toedoen van Colonel Esmond, na het vermoorden van Hamilton heimelijk in Engeland gebragt, in de hoop dat deze, na den dagelijks verwachten dood van Koningin Anna, aanstonds den troon zou kunnen beklimmen. Eigenlijk wantrouwt Esmond den prins uit het huis van Stuart, maar hij is meer door de omstandigheden dan door persoonlijke overtuiging een ijverig lid geworden der Jacobitische partij, welke de geheele familie met dweepzuchtigen ijver aanhing. Hij wil doen wat de verraders en intriganten onder de staatslieden niet durven ondernemen. En het gelukt hem: de prins komt te Londen, huist onder den naam van Frank Castlewood, die jaren lang buitens'lands had gewoond, bij de Esmonds-familie, te Kensington, en wacht den dood der koningin, zijne zuster, af.
Van wat nu volgt kunnen weinige regels geen behoorlijk denkbeeld geven, en de beschouwing zou al te lang worden, wanneer de inhoud der heerlijke laatste bladzijden van den roman moest worden teruggegeven. Genoeg zij het daarom, aan te stippen, dat na het gebeurde op Castlewood, toen de koninklijke losbol eene kroon had verloren door zijne wettelooze liefde jegens Beatrix, aan Esmond eindelijk de schellen van de oogen vallen. Het voorwerp zijner vurige liefde is gebleken hem geheel onwaardig te zijn, en tevens zijne vijandin geworden. Al zijne droomen van grootheid en eer zijn als zeepbellen uitééngespat. Maar één hart is hem trouw gebleven, het hart dier zelfde vrouw, die tot hem was gekomen, toen hij als
| |
| |
ouderlooze en geheel verlaten knaap zonder hoop de toekomst had te gemoet gezien. Nu eerst waardeert hij ten volle die stille, edele en reine liefde, die zich geen oogenblik van hem had afgewend. En wat den laatsten slag scheen te geven aan zijn fortuin en aan al zijne vooruitzigten, moest hem nu voor goed tot haar brengen en aan de overzijde van den oceaan zal hij een gelukkiger loopbaan beginnen.
| |
VII
Verhoudingen gelijk die tusschen Henry Esmond en Rachel Castlewood, hartstogten gelijk deze beiden voor elkander koesteren, zoekt men in de overige werken van Thackeray te vergeefs, en ook bij andere schrijvers worden zij zeldzaam aangetroffen. De betrekking van Rousseau tot Madame de Warens echter, van de ideëele zijde opgevat, levert ons een parallel. De volgende woorden van Rousseau, waarin hij zijn gevoel jegens zijne ‘Maman’ zamenvat, kunnen geheel op de relatie tusschen de beide hoofdpersonen uit den ‘Esmond’ worden toegepast.
‘J'oserai le dire, qui ne sent que l'amour, ne sent pas ec qu'il y a de plus doux dans la vie. Je connais un autre sentiment, moins impétueux peut-être, mais plus délicieux mille fois, qui quelque fois s'est joint à l'amour et qui souvent en est séparé. Ce sentiment n'est pas non plus l'amitié seul, il est plus voluptueux, plus tendre; je n'imagine pas qu'il puisse agir pour quelqu'un du même sexe.’
De vergelijking verder uit te werken is evenwel niet wel mogelijk, bij het hemelsbreed, onderscheid in karakter en uiterlijke omstandigheden der handelende personen.
Zoo min als Rousseau wordt ook Esmond belet, op een ander dan het voorwerp zijner half mystieke vereering verliefd te worden. Liefde en verliefdheid echter zijn zeer verschillende zaken en geen schrijver heeft ze ooit scherper onderscheiden dan Thackeray. Meermalen is de neiging van Henry tot Beatrix, vooral in verband tot zijn later huwelijk met hare moeder, afgekeurd. En inderdaad, slechts door den grootsten tact
| |
| |
en voorzigtigheid kan een schrijver zoodanige situatie regtvaardigen en met zulk een afloop den lezer verzoenen.
Thackeray evenwel heeft gezorgd, dat het slot van zijn roman de logische conclusie van het begin is geworden. Langs natuurlijken weg was de onbestemde, half raadselachtige genegenheid tot eene stille maar innige huwelijksliefde gerijpt. De hartstogt van Esmond voor Beatrix was slechts een incident geweest. Toen zijne schoone nicht voor het eerst een diepen indruk op hem maakte, had hij juist de overtuiging verkregen, dat Lady Castlewood voor hem slechts eene soort van moederlijke teederheid gevoelde. Hoewel reeds oud door ondervinding en bitter nadenken, is Henry van jaren nog jong en juist voor die melancholische, ingetrokken naturen is dergelijke schitterende, behaagzieke schoonheid zoo gevaarlijk. Op zijne diensten aan het geslacht der Esmonds bewezen, schoon Beatrix ze nog niet ten halve kent, grondt hij tegenover haar onwillekeurig eenig regt. Beter dan vele anderen is hij in staat de geestesgaven der algemeen bewonderde hofdame te waarderen; hare ongodsdienstigheid hindert hem op verre na zoo erg niet als hare moeder; is zij trotsch, hij is zich bewust te dien opzigte niet voor haar onder te doen, en acht zich sterk genoeg om haar, des noods, te overheerschen. Heeft hij geen fortuin of roem, den laatsten weet hij te verwerven door dapperheid en inzigt, door groote en volkomen eerlijke diensten, in tijden van hevige spanning, aan eene groote staatspartij bewezen. Behalve den hertog van Hamilton acht hij alle minnaars van Beatrix in talenten en geestkracht met regt verre beneden zich.
Hoe hij zich echter moge vleijen, zijn vurige hartstogt is dwaasheid en zelfbedrog. Beatrix zelve had groot gelijk, toen zij er hem op wees, dat zijn huwelijk met haar beiden ongelukkig zou maken. Zij bemint hem niet. Anderen, die zij evenmin lief had, zou zij hebben kunnen huwen om aanzien, grootheid en fortuin te verkrijgen; maar Henry bezit die in veel te geringe mate. Door Jacobus III in het land te brengen en diens troonsbestijging voor te bereiden, meent Henry Esmond zich te zullen plaatsen op eene hoogte, groot genoeg om zelfs Beatrix te bevredigen.
Naauwelijks echter heeft dat plan een begin van uitvoering gekregen, of Esmond bemerkt dat hij zich heeft ingelaten met een man, geheel ongeschikt om den troon van een groot rijk te beklimmen. Al de illusiën die hem nog omtrent de Stuarts
| |
| |
en hunnen aanhang waren bijgebleven, verdwijnen binnen enkele dagen. De rang en titels, die hij niet voor zich zelven hoopt te verwerven, komen hem eensklaps ijdel en nietig voor. Als Beatrix, die hij voor koningin geschikt achtte, slechts door hem wordt gedwarsboomd in haar voornemen om de maitres van een liederlijken prins te worden, sterft zijne genegenheid oogenblikkelijk.
Beatrix is zoodanig geteekend, dat de lezer tot het einde toe voor haar eene zekere belangstelling behoudt. Bij al hare ijdelheid, coquetterie en heerschzucht ontbreekt het haar nu en dan geenszins aan betere opwellingen. Iets groots en indrukwekkends is in haar niet te miskennen. Zelfs haar misstap kan worden vergoêlijkt, meer zelfs dan de schrijver het schijnt te doen. De gehechtheid aan het verdreven koninklijk huis vormde in de Jacobitische geslachten eene soort van eeredienst, waarin Beatrix door hare moeder, was groot gebragt en die zij, tegen hare gewoonte, van ganscher harte had aangenomen. Zij had steeds uitgezien naar den man, die haar hart zou treffen, en de prins, dien zij bijna als een hooger wezen vereerde, bleek die man te zijn. Hare hartstogt voor hem was misdadig, als men wil, maar ook te veel als door het noodlot zelf geboden om onvergefelijk te zijn.
De overige verdichte personen uit den ‘Esmond’ zijn van onderschikte beteekenis, maar met vaste hand geteekend, vooral de ligtzinnige, verkwistende, later bigotte maar eerlijke en regtschapen Frank Castlewood. Als historische roman staat de ‘Esmond’ zeer hoog, en Taine merkt teregt aan, dat de schrijver de kunst verstaat de historische personen uit zijne geschiedenis in hunne taal te doen spreken en schrijven en te dien opzigte Walter Scott overtreft. Hoewel de schrijver duidelijk genoeg te kennen geeft, dat Esmond, wegens persoonlijke grieven en zijne deelneming aan een hevigen partijstrijd, onmogelijk den Hertog van Marlborough onpartijdig kon beoordeelen, blijkt toch wel degelijk dat hij Macaulay's ongunstig oordeel omtrent den hertog volkomen beaamt. Dat oordeel is echter met kracht, en naar het schijnt ook met grond weêrsproken.
Taine heeft gelijk, als hij zegt, dat in den Esmond het oordeel van den schrijver over personen en zaken zachter voorkomt dan elders. Toch, zoo eenige roman van Thackeray aanleiding geeft tot droevige overdenkingen, is het deze. Laat het gunstige slot ons niet verblinden. Ziehier een man van groote ga- | |
| |
ven, van een edel gemoed en een onkreukbare trouw, tevens door de natuur zoodanig toegerust, dat hij geene physieke bezwaren behoeft te ontzien. En die man behaalt roem op het slagveld, zonder dat zijn hart er door wordt bevredigd. Hij dient met de grootste zelfopoffering eene partij, hoewel hij zich niet kan ontveinzen dat hare hoofden verraders en schurken zijn en hij bij nadenken er niet mede dweept. Juist als hij meent den prijs van zijn leven te zullen winnen, ontvalt die hem en blijkt erger nog, zonder waarde. En na het spelen eener belangrijke rol vertrekt hij, de beschaafde, geletterde man, naar de wildernissen der nieuwe wereld. Zeker wacht hem daar een groot geluk, maar toch zijn streven is vruchteloos geweest, zijn rol is afgespeeld op zijn vierendertigste jaar. Vanitas vanitatum.
| |
VIII.
Waar Taine spreekt over den Esmond, vooral waar hij de aandacht vestigt op dat welligt ongeëvenaarde tooneel tusschen Esmond, Frank Castlewood en den Pretendent, dien zij op Castlewood aantreffen, behoort hij tot Thackeray's vurigste bewonderaars. Maar zoodra hij zinspeelt op andere werken van onzen schrijver, ziet hij overal meer gebreken dan voortreffelijkheden. Tweemalen vermeldt hij den Colonel Newcome. Eerst heeft hij het oog op hem, wanneer hij zegt: ‘Lors qu'il.... imagine des âmes tendres, il exagère leur sensibilité pour rendre leur oppression plus odieuse: l'égoïsme qui les brise paraît horrible et leur douceur résignée est une mortelle injure contre leurs tyrans; c'est la même haine qui a calculé la bonté des victimes et la dureté des persécuteurs.’
Eenige bladzijden verder voegt hij er bij: ‘On n'aime pas le contraste prolongé du bon colonel Newcome et de ses mauvais parents; le colonel donne de l'argent et des gâteaux à tous les enfants; de l'argent et des cachemires à toutes les cousines, de l'argent et de bonnes paroles à tous les domestiques, et ces gens ne lui répondent que par de la froideur et des grossièretés.’
Deze woorden bezitten de merkwaardige eigenschap, van tot
| |
| |
zekere hoogte volkomen waarheid te bevatten en tevens het karakter van den Colonel in een door en door valsch licht te stellen.
Zijn lot maakt op den lezer zulk een onuitwischbaren indruk, juist omdat hij niet de man is, dien de woorden van Taine schijnen aan te duiden. Wel verre van nederig het hoofd te buigen voor zijne onbeminnelijke bloedverwanten, verzet hij zich tegen hen met kracht, met hevigheid zelfs, en maakt zich jegens Ethel aan eene groote onregtvaardigheid schuldig. Als eens zijn geloof aan de betere natuur van anderen is geschokt, veroordeelt hij hen al te sterk en wil van verzachtende omstandigheden niets weten. Zijne ongelukken spruiten grootendeels voort uit zijne eigene verkeerde handelingen. Had hij zich zelven en de wereld om hem heen naauwkeuriger gadegeslagen, hij zou nooit hebben deelgenomen aan het bestuur eener bankinrigting, van welke hij het organisme onmogelijk begrijpen kon. Ware hij niet verblind geweest door toorn, hij zou niet door zijn onverstandige poging om Barnes als vertegenwoordiger van Newcome te verdringen, de breuk met zijne familie onheelbaar hebben gemaakt. Hij heeft zijn zoon lief als zijn oogappel en die vaderlijke liefde is goed besteed, maar bij wil Clive gelukkig maken op zijn eigene wijze en het ongelukkige huwelijk van dien zoon is grootendeels aan den vader te wijten. En toch, welk een door en door eerbiedwaardig, mannelijk karakter! Hij is de waarachtigheid zelve, hij offert zich zijn geheele leven lang voor anderen op, hij gelooft aan de genegenheid zijner broeders langer dan mogelijk schijnt, hij denkt het beste van ieder en oordeelt over zijne eigene daden en verdiensten met de grootste bescheidenheid. Laat zulk een man tevens iemand zijn van een moedig en ondernemend karakter, en hij zal vervallen in dezelfde soort van fouten, die Thackeray zijn held laat begaan. Maar juist daardoor wordt de ondergang van Thomas Newcome zoo tragisch. Zijne onderworpenheid in de laatste dagen zijns levens spruit grootendeels voort uit het knagende besef, dat hij door zijn onwetendheid in zaken, waarin hij zich gemengd heeft, de oorzaak
is geweest dat vele familiën al hunne bezittingen hebben verloren. Zoo Mevrouw Mackenzie hem op de ondragelijkste wijze sart, welnu, hij heeft door zijne onzinnige speculatiën haar en hare dochter arm gemaakt en hij begrijpt daarom, dat zij regt heeft om hem te haten. Daardoor is hij weêrloos tegenover haar. Maar
| |
| |
zulk een besef kan onder zulke omstandigheden slechts opkomen in een buitengewoon edel gemoed.
Dat Thackcray in den eersten grooten twist tusschen den Colonel en Barnes, den laatsten, schurk als hij is, niet geheel in het ongelijk stelt, is een dier grepen, welke voor een middelmatig schrijver onmogelijk zijn en waaraan men den meester herkent.
Treffend en aandoenlijk is, den geheelen roman door, de verhouding tusschen vader en zoon. Clive wast in wereldwijsheid zijn vader spoedig boven het hoofd. In zin voor kunst en letteren staat hij oneindig hooger. En toch laat hij zich op zijne meerderheid in sommige opzigten niets voorstaan; hij acht zijn vader door een voortreffelijk hart en uitstekende eigenschappen ver boven hem verheven en volgt diens leiding somtijds tegen eigen beter weten in. Toch komt het tusschen beiden tot eene spanning. Al de plannen, door den Colonel voor het geluk van zijn zoon ontworpen, hebben gefaald. Fortuin heeft hij verworven, maar de zoon bemerkt, en somtijds de vader ook, dat er een soliede grondslag aan ontbreekt. De vader heeft niet gerust, eer hij zijn zoon een huwelijk heeft doen sluiten met een rijke, schoone en in sommige opzigten beminnelijke vrouw, maar die in geestvermogens te ver beneden hem staat en, strikt genomen, geen karakter bezit. Met een allergrievendst gevoel heeft hij bemerkt, dat zonder de voortvarendheid zijns vaders en diens hevige veete met Barnes Newcome, de kans op het verwerven van de geliefde zijns harten niet geheel verloren zou zijn geweest. En nu zijn vader aan Barnes een plaats in het Lagerhuis betwist, worden in de hitte van den verkiezingsstrijd familieschandalen opgehaald, die den goeden naam van Ethel's broeder geheel te gronde rigten.
Met ontzagchelijk talent wordt het ontstaan en het klimmen dier stille veete geschetst, zoo, dat de lezer in angstige spanning verkeert en elk oogenblik vreest, dat het tusschen die beide edele naturen, maar die het leven zoo verschillend opvatten, tot eene botsing zal komen. Want ook de vader is ontevreden. Met de rigting van Clive's studiën (deze was schilder geworden) kan hij zich onmogelijk vereenigen. Te vergeefs tracht hij hem aan zijne bankoperatiën te doen deelnemen of zelfs er belang voor in te boezemen. Hij vindt het leven en streven van zijn zoon doelloos en verwijt hem bovendien in stilte zijn groote onverschilligheid omtrent den uitslag der verkiezing.
| |
| |
Aan die onaangename verhouding komt een einde door dat zoo eenvoudige en zoo meesterlijke gesprek, waartoe wordt aanleiding gegeven door des Colonels opmerking, dat Clive er zoo bleek en vervallen uitziet. En zijn antwoord: ‘ik heb een geest gezien, vader! den geest van mijn jeugd,’ brengt den vrager, die reeds niet over zich zelven tevreden is, tot nadenken, en weinige korte volzinnen van weerskanten zijn voor die twee genoeg om elkander te begrijpen en de verwijdering te doen ophouden. Nu is het ergste geleden. Laat het fortuin verloren gaan, geen van beiden zal dat erg betreuren en zij zullen zonder omhaal of ostentatie hun pligt betrachten tot het uiterste.
De laatste bladzijden van dezen roman wedijveren met het heerlijke slot van den ‘Esmond’. Het sterfbed van den Colonel kan onmogelijk zonder ontroering worden gelezen. Pathetisch is dat tooneel in de hoogste mate, doch hier is eene diepe melancholie, geen hartstogtelijke smart. De vloek, die langen tijd op het huis van Clive had gerust, is opgeheven, de toekomst lacht hem na allerlei beproevingen weder toe, zijn vader, hoe gaarne hij van betere tijden getuigen ware geweest, kan verscheiden, gerust omtrent het lot zijner dierbaarste betrekkingen. En aan zijn bed knielt de vrouw, die hij vroeger met de teederste liefde had bemind, die door het lot van hem gescheiden, hem nooit vergeten had. En daar is Ethel, eens door hem zoo miskend, maar die hij nu heeft geleerd naar waarde te schatten. En daar zijn zijne trouwe vrienden, die hem onder alles hebben bijgestaan en hem hebben verdedigd tegen den smaad en den laster der wereld. En, meest geliefd van allen, zijn zoon, zwaar beproefd, maar echt bevonden onder de meest drukkende rampen. De stervende heeft niet te vergeefs geleefd, hij heeft roem behaald in de dienst van zijn vaderland en tot het laatste toe naam en eer onbevlekt bewaard, al heeft hij zijne schatten moeten verliezen en al heeft de laster hem zijne eer zoeken te ontrooven. Daar is troost voor hem, al sterft hij als een lid der arme broederschap van Grey Friars. En hij meent nog een schoolknaap te wezen in hetzelfde gebouw, waarin hij op zijn leger der smarte ligt uitgestrekt, en zijn laatste woord is dat, door hem als knaap zoo vaak gesproken: Adsum! zegt hij en hij sterft.
Mij dunkt, wèl beschouwd is het slot van dit boek troostrijker dan dat van den Esmond.
| |
| |
In de ‘Newcomes’ komen nog eenige andere karakters voor, die tot de beste scheppingen van den schrijver behooren, maar die hier niet kunnen worden geanalyseerd. Ethel alleen zou eenige bladzijden vorderen. Barnes Newcome is alleen mogelijk, maar ook volkomen te huis, in de negentiende eeuw. Hij vertegenwoordigt de slechte zijde van het industrialisme onzer dagen. Florac is eene verwonderlijke creatie, die bewijst hoe zeer Thackeray met Fransche zeden en toestanden bekend was. Niettegenstaande eenige vreemde eigenaardigheden en gebreken, boezemt hij meer belangstelling in, naarmate het verhaal vordert. Ridley en Bayham, hoewel zij slechts eene geringe rol spelen, zijn sympathieke figuren.
De groote fout van dezen roman is, dat hij min of meer den indruk maakt van opzettelijk te zijn geschreven tegen de gewoonte om te huwen zonder wederzijdsche liefde of genegenheid, alleen wegens nevenberekeningen, rang, fortuin of wat ook. Dat hier eene zedelijke bedoeling sterker doorstraalt dan nuttig is voor de letterkundige waarde van het werk, moet, dunkt mij, Taine wel degelijk worden toegestemd. Het zijn echter bijna uitsluitend de redeneringen die de schrijver in zijn werk vlecht, welke aanstoot geven. Deze komen gedurig terug en worden vermoeijend, al zijn zij niet zoo bij elke gelegenheid aangebragt als in ‘Vanity Fair’. Aan de zamenstelling van het verhaal of de ontwikkeling der karakters heeft echter de zedelijke bedoeling, mogt zij werkelijk hebben bestaan, weinig of niet geschaad. De figuur van Lord Farintosh wordt door Taine sterk gelaakt, en inderdaad schijnt zij ons niet veel beter dan eene onmogelijke karrikatuur. In Engeland evenwel hebben de beoordeelaars er tamelijk wel vrede mede gehad, hetgeen doet veronderstellen, dat het beeld uit het leven gegrepen of ten minste weinig gechargeerd is.
Over het algemeen komt de adel er in Thackeray's werken niet best af. Taine heeft in eene reeks van voorbeelden aangetoond, hoeveel schurkachtige en liederlijke of domme en onbeduidende edelen door Thackeray aan het publiek worden voorgesteld. Evenwel, niemand zal ontkennen, dat Lord Steyne, let wel, een man uit de dagen van den Regent, later George IV, eene soort van demonische grootheid bezit en Groot- Brittannië in het begin dezer eeuw vele edellieden telde, die zich gelukkig zouden hebben gevoeld, zoo zij zich aan hem gelijk hadden kunnen achten. De Heer Tiele heeft er op gewezen, dat die man voor be-
| |
| |
tere aandoeningen niet onvatbaar was, en in het begin van den ‘Pendennis’ komt eene passage voor, welke in dien zin nog sterker spreekt. Sir Francis Clavering is een veel onedeler type, waarschijnlijk zoo ongunstig voorgesteld, omdat de gang van het verhaal zulks vorderde.
Aan den anderen kant behooren de meeste lievelings-figuren van den schrijver, insgelijks met weinige uitzonderingen, tot edele geslachten, of zijn daaraan verwant. Ik behoef slechts Henry Esmond en de Warringtons te noemen. Colonel Newcome heeft zeer bepaaldelijk aristocratische neigingen. Zelfs Pendennis, met zijn zamengesteld karakter, eene figuur meer geschikt om te worden gewaardeerd door Duitschers dan door Engelschen, is niet alleen in de hoogere kringen te huis, maar beroemt er zich op, tot een oud geslacht te behooren, en zijne meest beminnenswaardige eigenschappen kenmerken den man van hoogeren stand. Onder Thackeray's lieftalligste heldinnen zijn Amalia Sedley en Laura Bell de eenige die door geboorte geheel en al tot de middenklasse behooren. Mij dunkt, het is onmogelijk dat de schrijver van den Esmond een stelselmatig vijand der aristocratie kan zijn geweest. De burgerstand kan zich trouwens niet beroemen door den schrijver te zijn gespaard. Onder de geestelijken door hem geteekend, is alleen Dr. Barnard in ‘Denis Duval’ een edel karakter, maar dan ook bijzonder schoon en flink geteekend. Hoewel Thackeray eenzijdige vooringenomenheid met millitairen roem bitter heeft gehekeld, behooren toch Henry Esmond, Thomas Newcome, Dobbin, George en Henry Warrington tot den krijgsmansstand. Het beschouwen dezer overeenkomsten en contrasten leidt tot dergelijke opmerkingen als hierboven omtrent een veronderstelden tweestrijd in Thackeray's gemoed zijn te berde gebragt.
| |
IX.
Het is meermalen opgemerkt, en wel, zoover mij bekend is, door Spielhagen, in zijne voorlezing over Thackeray, het best uiteengezet, dat de kring, waarbinnen die schijver zich beweegt, vrij eng is; dat dezelfde situatiën meermalen terugkomen
| |
| |
en evenzeer dezelfde karakters. De zedelooze groote heer, de trotsche wereldsgezinde groote dame, de losbandige man van de wereld, speler, duëllist en wat niet al, komen in de verschillende romans, tot vervelens toe, terug. In tegenoverstelling evenwel van Taine, wien hij niet noemt, maar met wien hij het blijkbaar in geen enkel opzigt eens is, heeft Spielhagen aan de levendigheid en natuurlijkheid van Thackeray's figuren volkomen regt gedaan. Ik ben echter geneigd op de groote overeenkomst tusschen sommige door hem opgenoemde typen zeer veel af te dingen. Waar de Duitsche criticus Clive Newcome en Philip Firmin als geheel gelijke personen voorstelt, is hij ongetwijfeld in zijn regt. Maar Henry Warrington is een ander soort van man en Arthur Pendennis heeft met de overigen slechts eenige uiterlijkheden gemeen. De rigting van zijn geest is eene geheel verschillende.
Wie daaraan mogt twijfelen sla die uitmuntende bladzijden op, welke de gesprekken bevatten tusschen Arthur en George Warrington. Omtrent de verhouding van den individueelen mensch tot de maatschappij, van den schrijver tot het publiek, zal hij daar een schat vinden van uitmuntende opmerkingen. Wat daar geschreven staat, maakt op elken denkenden lezer een onuitwischbaren indruk, al is het ook dikwijls geen aangenamen.
Inderdaad, die aangename indrukken verlangt, neme de werken van Thackeray niet in handen. De naargeestigste ontgoochelingen ontmoet hij er in menigte. Boven zagen wij, hoe in den ‘Esmond’ Beatrix tot het einde toe onze belangstelling bleef behouden. Maar hoe vindt men haar terug in de ‘Virginians’? Als eene afgeleefde, tandelooze vrouw, valsch en boosaardig, verzot op kaartspelen en kwaadspreken, in oorlog met al wat haar omgeeft. Er is niets edels of grootsch in haar overgebleven. Afschuwelijk! roept men uit.
Afschuwelijk, ja; maar wèl bezien, verontwaardigde lezer, is dat treurige einde niet het logische gevolg van het schitterende begin? Zijn de gebreken van het jonge meisje niet de kiem, waaruit later de ellendige ondeugden der afgeleefde dame zullen voortvloeijen? Lees den ‘Esmond’ maar eens met aandacht over, en gij zult moeten erkennen, dat het werkelijk zoo is. Maar de schrijver zou ons liever zijn geweest en meer kunstgevoel hebben aan den dag gelegd, wanneer hij had kunnen goedvinden door eenige kleine wijzigingen een beter einde mogelijk te maken.
| |
| |
Maar over het geheel zijn in Thackeray's geschriften verschillende perioden wèl te onderscheiden. De ‘Yellowplush-papers’ met eenige andere schetsen, die tot denzelfden cyclus behooren, onderscheiden zich door eene bittere, overmoedige luim. Zij geeselen dezelfde dwaasheden en gebreken als het ‘Book of Snobs’, maar op minder systematische wijze. De karakters zijn reeds met eene scherpe hand geteekend, maar op zich zelve weinig belangwekkend. Daarentegen is er overvloed van dwaze incidenten en van belangwekkende situatiën. In de ‘Catherine’ en andere dergelijke verhalen wordt de toenmaals in Engeland bestaande liefhebberij om belangwekkende misdadigers in romans op te voeren, op onmeêdoogende wijze bespot. Later, in de ‘Hoggarthy Diamond’, vertoonde zich de eerste sporen van dat diepe pathos, dat in den ‘Esmond’ en de ‘Newcomes’ zoo aandoenlijke vormen zal aannemen.
In het ‘Book of Snobs’ krijgt de satyrieke reflectie de overhand. De schrijver is zich nu van zijn talent volkomen bewust geworden. In de romans, die elkander nu met snelheid opvolgen, staat de karakterteekening op den voorgrond, maar de schrijver blijft tevens zedemeester en mengt zijne eigene beschouwingen, te pas of ten onpas, maar al te dikwijls tusschen het verhaal.
Welken weg hij in den ‘Esmond’ betreedt, hebben wij gezien. Dit boek was echter, in zekeren zin, niet zijn eerste historische roman. Als men nu den ‘Barry Lyndon’ leest, is men verwonderd, dat dit werk niet dadelijk den schrijver tot een beroemd man heeft gemaakt. Welk eene ongemeene kennis der geschiedenis en van de maatschappij der achttiende eeuw verraadt dat verwonderlijke boek! Inderdaad, men staat verbaasd over de studiën, die Thackeray moet gemaakt hebben, om zulk een tafreel te kunnen leveren van het soldaten- en hofleven uit den tijd van den zevenjarigen oorlog en de jaren die daarop volgden. De forschheid der teekening, niet het minste merkbaar waar de toestand van Ierland wordt behandeld, toont een zeer buitengewoon talent. Het boek staat overigens in vele opzigten geheel op zich zelf.
Reeds de ‘Catherine’ verraadt eene groote kennis van den tijd, waarin koningin Anna regeerde; maar dat verhaal heeft overigens niet veel waarde. Het blijkt evenwel, dat Thackeray zich reeds ernstig met het onderzoek der geschiedenis had bezig gehouden, eer hij den ‘Esmond’ begon te schrijven. Zijne
| |
| |
voorlezingen over de Engelsche humoristen en over de vier Georges toonen aan, met hoeveel liefde hij alles bestudeerde, wat dienen kon om hem een helder inzigt te geven in de zeden en gewoonten der achttiende eeuw.
Zoozeer verdiepte hij zich in de litteratuur van dien tijd, dat zijne ‘Round about papers’, die behooren tot het laatste wat hij geschreven heeft, onwillekeurig aan de Spectator-artikelen van Addison herinneren. Ook in dat genre had hij vroeger, bij herhaling, proeven geleverd, die evenwel van veel minder gehalte zijn.
Die ‘Round about papers’ bevatten opmerkingen naar aanleiding der gebeurtenissen van den dag of van kleine ongevallen, hem persoonlijk overkomen. De toon er van mist alle hevigheid en bitterheid; maar er heerscht meermalen eene zachte zwaarmoedigheid in. Wanneer men bedenkt dat die artikelen zijn geschreven in den laatsten tijd van des schrijvers eigen leven, heeft die toenemende melancholie iets zeer aandoenlijks. Gedurig moet hij dooden herdenken, en welke dooden! Washington Irving, Lord Macaulay, Lord Clyde! allen hem persoonlijk bekend. En nog andere min bekende namen, trouwe vrienden, vergrooten die droevige lijst. Geen wonder, dat het hem soms bang om het hart wordt. En in edele, treffende bewoordingen herdenkt hij allen; meer dan eens is het, alsof hij zelf het ruischen hoort der vale wieken van den engel des doods.
In de schoonste dezer schetsen, ‘de Finibus’ getiteld, overziet hij in het kort zijne eigene loopbaan en maakt den lezer deelgenoot zijner overdenkingen, bij het einde van een zijner eigen werken. En dan blijkt het, wat wij wel vermoedden, hoe zeer zijne eigene scheppingen voor hem een bestaan hadden gekregen en om hem spookten. En tevens bekent hij, hoe zeer hij met hen tegelijk zoo vertrouwd, ze toch soms verwarde, gelijk hij met levende personen ook deed. In die opmerking geeft hij den sleutel tot het onaangename verschijnsel, dat personen in meer dan één roman optreden onder omstandigheden, die niet altijd wèl met elkander te rijmen zijn. Ook gevoelt hij zeer goed, dat het preêken hem te veel tot eene hebbelijkheid is geworden, en geeft te kennen, dat het schrijven hem soms niet goed wil vlotten, zoodat de ongeregelde gang zijner verhalen zeer bepaaldelijk aan zijne eigene verstandelijke organisatie te wijten is.
Eer ik van de ‘Round about papers’ afstap, moet ik nog
| |
| |
vermelden, dat daarin het verslag voorkomt van een togtje door een gedeelte van ons vaderland. Thackeray heeft toen blijkbaar in eene zeer zachte en gemoedelijke stemming verkeerd, want de banale aardigheden, die zijne landgenooten gewoon zijn ten beste te geven, wanneer zij Holland met een bezoek vereeren, ontbreken in die korte schets geheel. Wat hij omtrent de schilderijen op het Trippenhuis zegt, getuigt van gezonde opvatting en van warme sympathie voor de Nederlandsche kunst.
| |
X.
Niemand kan van Thackeray's geschriften zijne studie hebben gemaakt, zonder de oorspronkelijkheid en veelzijdigheid te waarderen van een talent, dat zich hier en daar tot genie verheft. Humorist, satiricus, geschiedvorscher, criticus, dichter, dat alles is hij geweest. Maar niet alles in dezelfde mate. Zijne meeste verzen zijn middelmatig. Zijne critische proeven, hoe voortreffelijk ook, zijn weinig bekend, en door het groote publiek ten eenenmale vergeten. Dat publiek kent nog slechts den humorist, den romanschrijver en den satiricus. En, volgens de uitstekend juiste opmerking van Spielhagen, doet hij zich als zoodanig onder twee geheel verschillende gedaanten voor. In ‘Barry Lyndon’, het ‘Book of Snobs’ en ‘Vanity Fair’, staat hij als George Warrington buiten het gedrang der wereld, beschouwt het woelen en drijven der schaar met diepe verachting en geeft die onder de meest snijdende vormen lucht. In zijne overige groote werken, gedeeltelijk zelfs in de ‘Newcomes’, wordt hij Arthur Pendennis, die medeweidt met de kudde, schoon hij zich in menig opzigt daarboven verheven acht. Dan vindt hij in zijne sceptische levensbeschouwing onedele beweegredenen voor de meeste deugden en verontschuldigingen voor zeer vele misstappen. Soms wordt hij wanhopig als hij het flaauwe conventionalisme om zich heen en al de gebreken van zijn volk beschouwt, en uit hij in het ‘Book of snobs’ den angstkreet: ‘o Engeland, ware ik een Franschman, hoe zou ik u haten!’
Een andermaal gaat hij bedaard aan zijn lessenaar zitten om
| |
| |
in de ‘Round about papers’ eene gemoedelijke commentarie te schrijven op Byron's bekend gezegde:
Now, for a good old gentlemanly vice
I think I will put up with avarice.
‘nagenoeg het eenige ware woord van den dichter,’ voegt hij er bij.
Maar van welk standpunt hij de wereld ook beschouwe, spoedig blijkt het, dat aan de uitingen van dien ongemeenen geest aan alle zijden perken zijn gesteld. Vooreerst door het hoofdonderwerp zelve van zijne beschouwingen. Hij heeft veel te veel uitsluitend het oog gerigt op der menschen streven naar geld en eene maatschappelijke positie. Daardoor komen zijne grondige kennis van de wereld der kunsten en letteren, daardoor geraakt zelfs zijne verbazende studie der geschiedenis niet tot haar volle regt. Kunstenaars, geleerden, staats- en krijgslieden voert hij voor ons in zijne romans op en toovert hen voor onze oogen, niet als schimmen, maar als werkelijke, levende menschen. Maar waartoe? Niet om hen aan ons te vertoonen in den arbeid, die hun naam onsterfelijk heeft gemaakt, maar alleen om te doen zien, hoe zij elkander dringen en stooten en plaatsen betwisten in een of andere plaats van de ‘kermis der ijdelheden.’ Verwondere zich nu nog wie wil over den somberen indruk, dien Thackeray's tafreelen op ons maken.
Boven is reeds gezegd, hoe Thackeray er van bewust was, dat er in zijn eigen gemoed een hoekje bestond, waarin hij het geraamte verborg, zoo vaak door hem vermeld. Dat geraamte was bij hem een spoor van snobisme, dat zich, naarmate hij meer met de ‘respectable’ wereld in aanraking kwam, van zelve moest ontwikkelen. Vandaar eene vrees om aanstoot te geven, nog vermeerderd door de functie, welke hij had op zich genomen, dien van zedepreker-generaal. Een man te schilderen gelijk hij was, hoe kon hij er aan denken dat te ondernemen? De romans worden in Engeland voornamelijk door de dames gelezen en van haar oordeel is de ontvangst, waarop zij kunnen rekenen, grootendeels afhankelijk. Vandaar dat onderwerpen, door Fielding zonder eenige verschooning behandeld, niet eens konden worden aangeduid door iemand, die voor het nuffige femelende Engelsche publiek van den tegenwoordigen tijd
| |
| |
romans wilde schrijven met eene zedelijke strekking. Toen in den ‘Pendennis’ de betrekking tusschen Arthur en Fanny Bolton eene teedere wending scheen te nemen, begonnen de Engelsche huismoeders zich reeds zeer te verontrusten en besloten zij de eerst volgende aflevering met zorg na te zien eer zij die aan hare dochters in handen gaven. Er verhieven zich stemmen, die den schrijver van onzedelijkheid betichtten, en, volgens Spielhagen, haalde de voorzigtige Thackeray aanstonds bakzeil. Het laatste neem ik de vrijheid te betwijfelen, maar doet minder ter zake. Zeker is het echter, dat Thackeray duidelijk genoeg laat doorschemeren, hoe hij in den grond van zijn hart Fanny tegen Arthur's moeder en nicht en Lady Clara Newcome tegen het oordeel der wereld in bescherming had willen nemen; maar de moraal, dames, waar blijft dan de moraal? Als de schrijver zich in de zaken, die hij mag behandelen en in de wijze waarop het hem wordt toegestaan te oordeelen, aldus ziet aan banden gelegd, kan er van diepgaande psychologische studie onmogelijk veel teregt komen. Had Thackeray zich aan die beperkingen willen ontworstelen, hij zou welligt grooter zijn geweest als kunstenaar, doch populariteit zou hij nooit hebben verkregen en hij zou elke kans hebben verspeeld om op de gemoederen van de groote massa der hoogere en middelstanden te werken.
Binnen de grenzen echter, die zijn geest omknelden, bleef voor een uitstekend talent nog eene groote speelruimte. en hij beweegt zich daarin met een gemak en eene zekerheid, die onze bewondering afdwingen. In spijt van alle fouten en tekortkomingen neemt hij onder de schrijvers der negentiende eeuw een zeer hoogen rang in; het gebied, door hem gekozen, beheerscht hij geheel. In menschenkennis en in gave om geschiedenis en fictie tot een harmonisch geheel te verbinden, geloof ik niet dat een hedendaagsch schrijver hem overtreft. Wie moge smalen op de bekrompenheid van Thackeray's levensbeschouwing, gelieve te bedenken, dat dezelfde schrijver, die in het ‘Book of Snobs’ de hevigste satyre op Engelsche maatschappelijke toestanden heeft geschreven, welke sedert Swift het licht heeft gezien, tevens de betrekking tusschen Henry Esmond en Rachel Castlewood heeft geschilderd. Wie zoo uiteenloopende onderwerpen met zulk een meesterschap heeft behandeld, kan tevreden zijn. Hij zal niet worden vergeten.
Ook is het er verre van af, dat Thackeray nooit een blik
| |
| |
zou hebben geslagen buiten den kring van het alledaagsche woelen en drijven der gewone menschen. Daarom is het zoo verkeerd in de romans en satirieke geschriften den geheelen Thackeray te zoeken. Wie zoo als hij hulde kon brengen aan groote schrijvers, staatslieden en kunstenaars, moet van hen een geestverwant zijn geweest. Maar dergelijke ontboezemingen komen niet voor in die werken, welke gewoonlijk worden aangenomen als de maat aan te geven van zijn talent.
En wat hij ook aan zijne lezers wil voorstellen of inprenten, hij moge bulderen van toorn of uitbarsten in den bitteren lach, dien de dwaasheden en ijdelheden der wereld bij den moralist konden opwekken; hij moge ons roeren door de teederste en aandoenlijkste tafreelen, altijd blijft hij meester over taal en stijl. Algemeen wordt erkend, dat niemand zijner tijdgenooten het Engelsch zoo in zijne magt had als hij. Tot de schoonheid van zijnen stijl en de zuiverheid zijner taal heeft zeker de studie van de letterkunde der achttiende eeuw veel bijgedragen; maar zonder buitengewonen aanleg zou hij toch nooit als stylist het tot zulk eene hoogte hebben gebragt. Als eene proeve, hoe zeer hij zijne moedertaal en tevens het Fransch heeft verstaan, moet men de brieven lezen van Madame Florac aan Colonel Newcome. Deze zijn geschreven in goed Engelsch, maar verraden hier en daar, vooral bij passages, waarin het gevoel de overhand krijgt, duidelijk de hand eener Française. Allerwonderlijkst wordt het ons te moede, wanneer wij dienzelfden Thackeray in zijne verzen Fransche woorden, zoowel met betrekking tot de quantiteit der lettergrepen (voor zoover daaraan in het Fransch kan worden gedacht), als ten opzigte der uitspraak, zien radbraken op eene wijze, waartoe wij slechts een vrij geboren Brit van de meest vulgaire soort in staat achtten.
Andere sterke zijden van Thackeray's talent zijn de dialoog en de conversatietoon, beide natuurlijk, ongedwongen en uit het leven gegrepen. Te dien opzigte komt het mij voor, dat de ‘Pendennis’ onder al zijne romans bovenaan staat.
| |
| |
| |
XI.
In een artikel over Cruikshank schrijft Thackeray: ‘Aan het slot zijner geschiedenis van George II, verwaardigt zich Smollet een kort hoofdstuk te geven, waarin hij de letterkunde, de zeden en gewoonten van dien tijd behandelt. Hij bespreekt Glover, Cibber, Masson, Gray, de beide Whiteheads; den gespierden stijl, de uitgebreide geleerdheid en het uitstekend gezond verstand van Cooke; den fijnen smaak, de gekuischte muze en het teedere gevoel van Lyttleton. “King,” zegt hij, “schitterde zonder wedergâ in de Romeinsche welsprekendheid, de vrouwelijke sekse onderscheidde zich door smaak en schepzinnigheid. Mejufvrouw Carter was in geleerdheid en critische bekwaamheid de mededingster der beroemde Dacier; Mevrouw Lennox maakte zich bekend door menige gelukkige inspanning van haar genie, zoowel in dichtkunst als in proza, en Mejufvrouw Reid overtrof de beroemde Rosalba, als schilderes van portretten, zoowel in miniatuur als op groote doeken, in olicverw zoowel als in crayon. Het genie van Cervantes werd overgebragt in de werken van Fielding, die karakters teekende en de dwaasheden van het werkelijke leven belagchelijk maakte met evenveel kracht en luim als kieschheid. Het veld van geschiedenis en biografie werd bewerkt door vele talentvolle schrijvers, onder welke wij onderscheiden den breedvoerigen Guthrie, den omstandigen Ralph, den arbeidzamen Carte, den geleerden en sierlijken Robertson, en boven allen, den vernuftigen, doordringenden en veelomvattenden Hume,” enz. Wij willen niet verder aanhalen. Kan iemand in zijn beste luim, gaan zitten om een scherper satire te schrijven? Wie geeft er iets om de teedere muze van Lyttleton? Wie kent de gelukkige inspanningen van Mevrouw Lennox's genie? Wie heeft de bewonderenswaardige schilderstukken in miniatuur of op groote schaal, in olieverw of crayon, van Jufvrouw Reid ooit gezien? De arbeidzame Carte en den omstandigen Ralph en den breedvoerigen Guthrie; waar zijn zij, of
hunne werken, of hun roem? De naam van Mevrouw Lennox is op de lijst der beroemden even goed doorgeschrapt, alsof zij nooit ware geboren; en Mejufvrouw Reid, schoon zij eenmaal werkelijk be- | |
| |
staand vleesch en bloed is geweest, eene mededingster’ in miniatuur en op groote doeken, van de beroemde Rosalba, zij is alsof zij er nooit bestaan had; haar klein cents kaarsje van een ziel en eene vermaardheid is uitgebrand en heeft pit noch vet achtergelaten. Evenzeer achterhaalde de dood den breedvoerigen Guthrie en den omstandigen Ralph. Slechts enkelen weten waar het graf ligt van den arbeidzame Carte, en toch, o! verwonderlijke magt van het genie, Fielding's mannen en vrouwen leven, schoon die der geschiedenis dood zijn. De voorvaderen van den omstandigen Ralph zonden, na vele inspanning en moeite van trouwen, onderwijzen, voeden, kleeden, een werkelijk kind van het mannelijk geslacht in de wereld - een groote tastbare klomp vleesch, beenderen en bloed (wij zeggen niets omtrent den geest), bestemd om door het leven te gaan, zwaarwigtig, geschiedenis schrijvende, en om te sterven met den titel van: omstandige Ralph; en ziet! zonder iets van de moeite, die de ouders van Ralph zich hadden getroost, alleen, in een wachthuis of schuldgevangenis welligt, zeer waarschijnlijk met een roes aan, op de prettigste, makkelijkste en best geluimde wijze ter wereld, maakt Henry Fielding op zooveel vellen papier, een aantal mannen en vrouwen, niet alleen meer vermakelijk dan Ralph of Jufvrouw Reid, maar ook meer als vleesch en bloed en nu meer levend dan deze ooit waren.’
‘Bereidt niet Amelia nog het avondmaal voor haar echtgenoot? Voorkomt niet de kuische Jufvrouw Snap nu nog de misdaad van Mijnheer Firebrand? Bevindt Dominé Adams zich niet nog in het midden van zijn huisgezin, en drinkt Mijnheer Wild niet nog zijn laatste kom punch met den gevangenis-prediker? Is niet ieder van hen nu een werkelijke, vleeschelijke, bestaan hebbende persoon? meer werkelijk dan Reid of Ralph? Wat ons betreft, wij willen niet op ons nemen te zeggen, dat zij niet hier of daar elders bestaan; dat de handelingen, hun toegeschreven, niet werkelijk zijn verrigt; zeker zijn wij, dat zij meer geloofwaardig zijn dan Ralph, hij moge al of niet omstandig geweest zijn, al of niet bestaan hebben, een punt niet waardig om te worden betwist. Wat Mejufvrouw Reid betreft, wij willen er een eed op doen, dat zij noch in miniatuur, noch op groote doeken, de beroemde Rosalba heeft overtroffen; en aangaande Mevrouw Lennox, haar houden wij voor een bloot verdichtsel, zooals Narcissa, Tabitha Bramble of welken held of hel- | |
| |
din ook, door den geschiedschrijver van Peregrine Pickle afgemaald.’
Zoo oordeelt Thackeray over Fielding. En over honderd jaren zullen de leemten in den zamenhang zijner werken niet beletten, dat een ander schrijver omtrent hem hetzelfde zegt. De levendige, krachtige gestalten, door hem geschapen, zullen leven als menige beroemdheid uit zijnen en onzen tijd dood is en vergeten en gerangschikt wordt nevens Tabitha Bramble.
9 April 1870.
A. Simons.
|
|