De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
Populaire voordrachten over natuurwetenschap.Lezingen over allerhande onderwerpen behooren bij ons te lande reeds sedert langen tijd tot de dagelijks voorkomende zaken. Zonder veel te dwalen kan men de laatste helft van de achttiende eeuw aanmerken als de periode, waarin zich, nevens de groote Maatschappij tot Nut van het Algemeen, tal van meer of min geleerde genootschappen vormden, die het zich gewoonlijk tot een plicht rekenden eenigermate voor de beschaving der leden te zorgen, door nu en dan door een geachten spreker eene voordracht te doen houden. Bedrieg ik mij niet, dan stelden sommige van deze genootschappen zich niet tevreden met nu den een, dan den ander, tot eene leesbeurt te bewegen, maar benoemden zij eenen redenaar van professie, die ten genoege van de leden eenige malen per jaar de blijken van zijne bekwaamheid moest geven. Misschien dat men in sommige steden van ons vaderland nog steeds zoodanige lezers aantreft. Bejaarde personen beweren intusschen, dat in hunne jeugd de geestdrift voor dergelijke voordrachten grooter was dan tegenwoordig. Op vele plaatsen zijn bepaaldelijk de Nutslezingen het onderwerp geworden van altijd nieuwe aardigheden, en het voorwerp van eene aanhoudende minachting. Physische genootschappen hebben te klagen over gebrek, zoowel aan sprekers, als vooral aan hoorders. Het geslacht, dat ons voorafging, scheen meer belang te stellen in de wonderen van de electriseer-machine en van den galvanischen lichtboog, dan wij kunnen doen - wellicht een der gevolgen van die zucht naar kritiek, die schrandere waarnemers in het jongere Holland mee- | |
[pagina 412]
| |
nen te hebben opgemerktGa naar voetnoot1. Zoo dat jongere geslacht het ook niet altijd openlijk durfde uitspreken, in hun hart dachten de | |
[pagina 413]
| |
critici, dat de tijd voor dergelijke lezingen voorbij was. Velen waren van meening, dat het nut van dergelijke voordrachten voor een groot deel hierin bestond, dat zij aan heeren van eenen rijperen leeftijd de welkome gelegenheid aanboden, om eenen avond met niet al te veel verveling door te brengen en naar huis te gaan met het trotsche bewustzijn van hunnen avond ten nutte van zich zelven en van de maatschappij te hebben besteed. Werden ook dames toegelaten, dan zagen zij er nog meer nut in; wie weet toch niet, dachten zij op het voetspoor van Engeland's grooten humorist, waarom dames van allerlei rang en leeftijd samenkomen; en wanneer zij maar samenkomen, doet het er dan iets toe, of zulks geschiedt in de kerk, of op een concert, of bij eene natuurkundige lezing? In het midden latende of de bedillers werden aangedreven door iets anders dan louter zucht tot kritiek, kan de opmerkzame beschouwer van de verschijnselen, die ons vaderland in de laatste twee jaren vertoont, niet nalaten te ontdekken, dat er voor de verachters van de natuurkundige lezingen reden bestaat, om tot zich zelven in te keeren en zich de vraag te stellen: Waren wij wel op de hoogte van dezen tijd, toen wij ons vermaten met zoo kwalijk verborgen minachting neêr te zien op iets, dat, volgens het zeggen van zoovelen, geheel blijkt te liggen in de richting van de negentiende eeuw? Zouden de mannen van het Nut hunnen tijd honderd jaar vooruit zijn geweest? Wij hebben wel gemeend, dat deze lezingen een laatste overblijfsel waren van de achttiende-eeuwsche deftigheid onzer vaderen, maar zou ook hier weder onze onbezonnen kritiek ‘das Kind mit dem Bade’ hebben weggeworpen? Was het | |
[pagina 414]
| |
alleen maar noodig, dat deze lezingen haar eerwaardig uiterlijk en de lezers hunne witte dassen en zwarte rokken voor een meer modern gewaad verwisselden, om ze in den vorm van volksvoordrachten te doen ingaan tot een nieuw en krachtiger leven? Men zou er bijna toe komen om het te gelooven. Minder nog om de geestdrift, die de redevoering over volksvoordrachten, door den luitenant A. Muny op het Leuvensch Congres gehouden, volgens de mededeelingen der nieuwsbladen heeft opgewekt. Een spreker, die goed spreekt, is toch zulk een zeldzaam verschijnsel, zeker ook wel op letterkundige congressen, dat hij noodzakelijk moet toegejuicht worden door de ongelukkige hoorders, die reeds zoovele langdradige redevoeringen hebben doorgestaan. En moge een officier, die belang stelt in het onderwijs van het volk, misschien in België niet tot de uitzonderingen behooren, - ik kan noch dit, noch het tegendeel met eenigen schijn van reden beweren - voor de Noord-Nederlandsche leden moet zeker het optreden van een krijgsman op zoodanige wijze eene alleraangenaamste verrassing geweest zijn. Ter geruststelling van het verwijtend geweten van het jonge Nederland willen wij dan ook aannemen, dat de luide toejuichingen meer den persoon van den luitenant Muny en zijne welsprekendheid, wellicht ook de verbroedering van de wapenen met de toga hebben gegolden, minder het onderwerp, dat hij met zooveel geestdrift besproken had. Maar de waarnemer ontdekt ernstiger verschijnselen aan den vaderlandschen horizon, die schijnen aan te duiden, dat de geringe achting, door sommigen voor lezingen gekoesterd, werkelijk berust op onverstand of op eene te geringe belangstelling in de publieke zaak. Op den 2den September van het jaar 1869 heeft de stad Amsterdam een aantal ernstige mannen binnen haren omtrek verzameld, uit alle oorden saamgestroomd om de zaak der volksvoordrachten te bespreken. Kon men reeds sedert een paar jaren eene toeneming opmerken in het aantal van deze winterbijeenkomsten, in dezen winter was de vooruitgang waarlijk belangrijk. Uit vele steden van ons vaderland, waar de goede zaak reeds sedert jaren hare voorstanders had, verneemt men, dat zich eene vernieuwde belangstelling vertoond heeft. Correspondenten van nieuwsbladen, gevestigd in steden, die niet beroemd zijn wegens de intellectueele ontwikkeling van hare bewoners, wijzen als bedroevend verschijnsel vooral op | |
[pagina 415]
| |
gebrek aan belangstelling in de zaak der volksvoordrachten. In afwachting van de regeling van het middelbaar onderwijs voor de jongere meisjes, ziet men in vele plaatsen de dames van iets meer gevorderden leeftijd de leeraars der hoogere burgerschool, de gevierde bezitters van den sleutel, die den tempel der wetenschap opent, gelukkig maken met het verzoek om lezingen over wetenschappelijke onderwerpen. Niet slechts de meer amusante chemie en physica wekt hare belangstelling, maar ook de drogere cosmographie trekt hare aandacht, en zonder eenigen twijfel zal de ijverige courantenlezer nog in dit jaar kunnen vernemen, dat de meest beminnelijke onder haar zich gewijd hebben aan de nog strengere studiën van mathesis of boekhouden. Kortom, er zijn redenen te over om het schuldig hart van den vertegenwoordiger van het jonge Holland van angst te doen kloppen. Werkelijk zijn de verschijnselen zoo onrustbarend, dat hij vreezen moet te worden veroordeeld, ten aanzien van het geheele publiek, indien hij zoo onvoorzichtig geweest is van in het openbaar over lezingen te oordeelen; voor zijn eigen gevoel ten minste, wanneer hij slechts in vertrouwelijke gesprekken de bewijzen heeft gegeven van zijne geringe achting voor lezingen. De autoriteiten tegen hem worden met den dag talrijker. Kan men niet van iedereen, die gelezen heeft, leest, of lezen zal, zeggen, dat hij, dus doende, hem veroordeelt? En hoeveel waarlijk verdienstelijke mannen lezen niet? Intusschen zijn mij voorbeelden bekend van lieden, zoo verhard van gemoed, dat zij niet bekeerd zijn, ook niet door deze teekenen. Juist de groote belangstelling in de volksvoordrachten, die zich zoo plotseling openbaart, is voor deze overmoedige twijfelaars aan den adel der menschelijke natuur eene reden om van die voordrachten niet al te veel te verwachten. Zij beweren, dat wanneer eene meening zich zoo snel verbreidt als dezer dagen het geloof aan het nut van volksvoordrachten, de menschenkenner geneigd moet zijn scherper dan ooit toe te zien, of het wel de voortreffelijkheid der zaak zelve is, die haar opgang doet maken. Volgens hen leert de geschiedenis, dat eene nieuwe waarheid gewoonlijk jaren lang paradox blijft, totdat zij langzamerhand door de verstandigen wordt aangenomen en eindelijk door hunne autoriteit wordt opgedrongen aan het publiek, dat steeds geloovig napraat, wat de personen voor waar houden, die eene sport hooger staan op de ladder der ontwikkeling. Ongaarne zou ik mij aansprakelijk stellen voor de taal en de | |
[pagina 416]
| |
gevoelens van dit onbeleefd geslacht. Maar het komt mij toch niet ongepast voor, te onderzoeken, welke bezwaren de kritiek kan maken tegen eene zaak, wier nut zoo duidelijk schijnt, als het populariseeren der natuurwetenschap. De geest der kritiek op zich zelve, dit is ook de meening van Prof. Harting en trouwens van ieder verstandig mensch, kan geen kwaad doen, hoe scherp hij ook moge richten. Eerst wanneer hij optreedt in een individu, dat niets anders vertoont dan eene vleeschwording van dien geest, wordt hij onaangenaam, wellicht ook schadelijk. De schuld ligt echter niet aan de kritiek zelve, maar aan de afwezigheid van andere eigenschappen, die voor den mensch nog meer noodzakelijk zijn dan de gave van een juist oordeel. Onderzoeken wij dus zoo onbevooroordeeld mogelijk de bedenkingen, die tegen de populaire lezingen worden ingebracht. Trachten wij in de eerste plaats eene juiste voorstelling te verkrijgen van het doel, waarmede de populaire lezingen worden gehouden; dat doel is gewoonlijk niet zoo scherp omschreven, dat het als bekend zou kunnen worden aangenomen. Daarna kunnen wij beoordeelen of zij kunnen medewerken tot het bereiken van dat doel. En zoo ja, zoo zij dus nuttig zijn - want het is gemakkelijk in te zien, dat ten minste het doel, dat men zich voorstelt, eene wenschelijke zaak is - of niet nadeelige werkingen onvermijdelijk zijn, en welke de middelen mogen zijn om in deze zaak het grootst mogelijke voordeel te verkrijgen met het kleinst mogelijke nadeel? Bij dit onderzoek wensch ik mij uitsluitend te bepalen tot de lezingen over onderwerpen aan de natuurwetenschap ontleend. Het verschil tusschen de soort van kennis, die de natuurwetenschap mededeelt, en die, welke door den beoefenaar der geestelijke wetenschappen wordt verkregen, is, naar het mij voorkomt, zoo groot, dat het moeilijk zou zijn twee onderwerpen te vinden, minder geschikt om in één opstel te worden besproken, dan de invloed van natuurkundige en die van letterkundige lezingen.
De natuurkundige kennis wordt verspreid ter bereiking van twee geheel verschillende doeleinden. Of men wil kennis verspreiden aan feiten, die den mensch te pas kan komen bij zijnen omgang met de natuur, die hem in staat moet stellen minder van haar afhankelijk te worden en haar meer te beheerschen. Hetzij men nu scheikunde leert aan den blauwverver, ten einde | |
[pagina 417]
| |
hem geschikt te maken om zijn ambacht beter en goedkooper uit te oefenen, hetzij men gezonde begrippen over anatomie en physiologie tracht te verspreiden uit het oogpunt van de bevordering der algemeene en bijzondere hygieine, in elk van deze gevallen wenscht men materieele kennis te geven, kennis, waardoor men in staat gesteld wordt iets meer te doen dan vroeger. Of men wil de natuurkundige kennis verbreiden als ‘een noodzakelijk element van eene universeele opvoeding’, van ‘algemeene beschaving’. Zoo volkomen bepaald als het eerste programma is, zoo volkomen onbestemd is het tweede. Wat toch verstaat men onder eene universeele opvoeding, wat toch is algemeene beschaving? Welke zijn de heldere begrippen, die oprijzen voor het geestelijk oog van den persoon, die deze algemeene termen gebruikt? In eene vroegere periode kon men meenen, dat men een soort van antwoord op die vraag gaf door eenvoudig te wijzen op de personen, die met vrucht eene klassieke opvoeding hebben genoten, als de waardige dragers van die algemeene beschaving. Tegenwoordig zal echter het aantal dergenen, die nog altijd meenen, dat de studie der oude talen het hoofdbestanddeel behoort te zijn van eene beschaafde opvoeding, hoogstens eene aanzienlijke minderheid vormen. En dan nog, zoo wij al aannemen, dat deze minderheid gelijk heeft in hare opvatting, het is nog geheel iets anders te weten, wie beschaafd zijn, en wat beschaving is. De kennis van het eerste helpt ons weinig, zoolang wij niet weten, door welke bepaalde kenmerken zich de beschaafde van den onbeschaafde onderscheidt. Hoogst zelden vindt men iets anders dan algemeenheden, ter plaatse waar men de opgaaf van deze kenmerken zou wenschen te vinden, algemeenheden, die er den onderzoeklievenden lezer aan doen wanhopen, om de meening van den schrijver te leeren kennen, ja soms doen twijfelen, of de schrijver wel eene meening heeft. De grammaticale kennis van Latijn en Grieksch kan moeilijk onder deze kenmerken worden opgenomen; wel wordt er veel gesproken over de ‘gymnastiek des geestes’, die hare studie zou vorderen; maar zoover mij bekend is, heeft niemand ooit beweerd, dat een geest, die deze gymnastiek met goed gevolg heeft doorgeloopen, om die reden beschaafd is. Verstandsontwikkeling geeft zij zeker, maar men zou een verkeerd gebruik maken van het woord, indien men die verstandsontwikkeling beschaving noemde. Volgens de verklaring van de meerderheid moet dan ook niet zoozeer de studie der oude talen het vor- | |
[pagina 418]
| |
mend element zijn, maar de studie der oude letterkunde. Welke invloeden intusschen van die studie uitgaan en de beschavende werking uitoefenen, die zij ongetwijfeld bij sommige personen te weeg brengt, wordt zelden nauwkeurig aangegeven. Het komt mij voor, dat Stuart Mill in duidelijke woorden gebracht heeft, wat velen onbestemd voor den geest zweefde, toen hij zeide, dat de welopgevoede man zich van den gewonen onderscheidt, doordat hij vrij is van vele onverbrekelijke ideeënassociaties, die dezen geboeid houden in zijn oordeelGa naar voetnoot1. Uit deze bepaling laat zich volkomen verklaren, waarom de studie der oude talen onder de middelen ter beschaving eene zoo eervolle plaats inneemt. Vooreerst zal de grondige studie van iedere vreemde taal bewerken, dat de geest tot het bewustzijn komt van de dubbelzinnigheid der woorden, en dat hij dus op weg geraakt om vrij te worden van die ideeënassociaties, die in de woorden der moedertaal liggen opgesloten. Ofschoon de studie van elke vreemde taal deze werking heeft, is zij toch verreweg het krachtigst bij de studie van die talen, die zooveel van de landtaal verschillen als de oude talen van de moderne. Een persoon, die niets anders geleerd heeft dan de drie moderne talen, kan oud worden en sterven, zonder er ooit door zijne taalstudie toe gebracht te zijn, om te bedenken, wat eigenlijk het woord ‘liberaal’ beteekent; hij vindt het gelijkluidende woord met dezelfde vage beteekenis in al deze talen terug. Maar in de oude talen vindt hij geen term voor den ruimen kring van voorwerpen, die het moderne woord moet benoemen. Zoo komt hij tot een onderzoek van dien kring van voorwerpen, en waarschijnlijk zal hij dit onderzoek niet eindigen, zonder dat hij een paar volksvooroordeelen heeft opgeofferd. Behalve deze nuttige werking van alle taalstudie, wier bestaan algemeen erkend wordt, is er echter eene andere, die meer in het bijzonder de studie der oude talen geldt, en wier nut minder algemeen wordt ingezien. Eene nauwkeurige kennis van gansch andere sociale toestanden, de achting en sympathie, die gewekt worden door de studie der litteratuur van volken, zoo hemelsbreed verschillend van de tegenwoordige, moet iedereen genezen van dit eerste criterium van onbeschaafdheid, dat bestaat in de meening, dat onze negentiende eeuw onder de eeuwen is, wat de leeuw is onder de dieren. De negentiende-eeuwsche begrippen, als | |
[pagina 419]
| |
het hoogste goed onder de menigte vereerd, verkrijgen door deze studie voor ons niet meer dan de betrekkelijke waarde, die hun voorzeker toekomt. Beginnen wij bijv. geneigd te worden om de denkbeelden ‘beschaving’ en ‘natuurkennis’ voor goed in onzen geest te associeeren, dadelijk zal de beschou wing van de Grieksche toestanden ons van deze overijling terugbrengen. Voorzeker is ook door eene grondige studie van de historie hetzelfde doel te bereiken. Maar ofschoon die weg korter schijnt, is zij in de werkelijkheid veel langer. Eene onvoldoende studie van de historie verergert het kwaad. De leerling, die de Grieken en de Romeinen oppervlakkig heeft leeren kennen, leert daardoor gewoonlijk niet de negentiendeeeuwsche toestanden met een kritisch oog bezien, maar alleen zich daarop verhoovaardigen. Is de leeraar zelf een groot vereerder van onze eeuw, en laat hij dit bij zijn onderwijs ten duidelijkste doorstralen, dan is er wellicht geen beter middel om de beschaving der leerlingen tegen te gaan dan zijn onderwijs in de historie. Bestudeert de leerling daarentegen de oude talen, dan ziet hij de oude maatschappij niet slechts door de oogen van den leeraar, maar door zijne eigene, indien hij daarvoor vatbaar is. Tal van begripsverbindingen, die reeds in hem ontstaan waren, worden losgemaakt, en zijne geschiktheid om een man te worden, die, niet geketend door de vooroordeelen van zijne eeuw, in staat is een onbevangen blik te slaan in het heden en de toekomst, is ongetwijfeld aanmerkelijk toegenomen. Naast de afwezigheid van vele onverbrekelijke ideeënassociaties, door Mill als een der onderscheidingskenmerken tusschen den welopgevoeden mensch en den gewonen aangegeven, behoort in de tweede plaats vermeld te worden, dat de beschaafde mensch een open oog heeft voor de kunst in hare verschillende vormen, of ten minste in zijn spreken en handelen onwillekeurig dien afschuw van het leelijke aan den dag legt, die gewoonlijk samengaat met een ontwikkeld aesthetisch gevoel. Het is minder noodzakelijk nauwkeurig aan te geven, hoe de studie der oude litteratuur in dit opzicht beschavend werkt. Algemeen toch is het erkend, dat zij om deze reden een uitstekend middel is ter beschaving. Zelfs schijnt men mij dikwijls al te veel gewicht gelegd te hebben op deze werking van de studie der humaniora, en vergeten te hebben, dat de verwijdering van vooroordeelen een tweede gevolg is van deze studie, dat ongetwijfeld in de | |
[pagina 420]
| |
eerste plaats behoort te worden genoemd. Daarentegen heeft men niet altijd genoeg gelet op de omstandigheid, dat de beoefening der oude litteratuur, uit dit oogpunt bezien, niet alles geeft, wat men zou kunnen wenschen. Aangenomen, dat de studie der oude letteren meer dan iets anders in staat is, om in den mensch den smaak voor het schoone in dichters en prozaschrijvers te verfijnen, dan ligt het toch voor de hand, dat zij niets of zeer weinig kan doen ter bevordering van het aesthetisch gevoel voor de architectuur, de beeldhouwkunst, de schilderkunst en de muziek. De voorstanders van de klassieke studiën uit het oogpunt van de vorming van den smaak, hebben gewoonlijk een treffend blijk van onnadenkendheid gegeven, door niet aan te dringen op het invoeren van de verschillende kunsten als elementen van het onderwijs, dat dienen moet, niet ter verspreiding van materieele kennis, maar ter beschaving van den mensch. Ik meen hiermede de twee hoofdeigenschappen te hebben aangegeven, die een persoon behoort te hebben om in aanmerking te komen voor den titel van een beschaafd mensch. Wellicht, dat zelfs eene dezer eigenschappen, de laatste namelijk. geheel afwezig kan zijn in enkele personen, die wij toch onder de beschaafden zouden tellen. Maar men zou geheel afwijken van het gewone spraakgebruik, dat bij deze soort van onderzoekingen de toetssteen behoort te zijn, door nog andere eigenschappen, zedelijke bijv., in het begrip op te nemen. Wanneer iemand niet al te onnadenkend spreekt over beschaving, dan hecht hij dus aan dat woord de beteekenis, dat de personen, van wie het wordt gepraediceerd, tot op zekere hoogte vrij zijn van de algemeen voorkomende ideeënassociaties, met andere woorden, van de vooroordeelen van hunne eeuw, en dat zij een geopend oog hebben voor de kunst. Met de aanwijzing van deze twee hoofdbestanddeelen is natuurlijk de analyse van het begrip nog lang niet geëindigd. Men kan toch vragen, welke de onverbrekelijke ideeënassociaties zijn, die in eene bepaalde eeuw de heerschende zijn, en wat het eigenlijk beteekent een open oog te hebben voor de kunst? Gelukkig behoeven wij echter met onze analyse niet te komen tot de laatste bestanddeelen der complexe verschijnselen. Was dat noodig, dan zouden wij nimmer van eenige zaak iets te weten komen, want juist de analyse van de minst samengestelde verschijnselen is het, die de inspanningen van den mensch sedert duizende | |
[pagina 421]
| |
jaren tart, en die datgene uitmaakt, wat men bedoelt met die raadselen des levens, die een practisch mensch voorzichtigheidshalve gewoon is met een afgewenden blik voorbij te gaan.
Is het mij in het voorgaande gelukt eene bepaalde beteekenis te vinden voor den vrij onbepaalden term, waarmede men gewoonlijk een der doeleinden van de verspreiding der natuurwetenschap aangeeft, dan kunnen wij nu overgaan tot het onderzoek van de vraag, in hoever het populariseeren van de natuurwetenschap kan bijdragen tot het bevorderen van de twee geheel verschillende bedoelingen, waarmede die populariseering kan geschieden, de verspreiding van materieele kennis en de vorming van een beschaafd volk. Er is een zeker standpunt van menschelijke ontwikkeling, waarbij ons het stellen van deze vraag voorkomt als eene ongerijmdheid, waarbij het nut van de populariseering der natuurwetenschap ons volkomen evident is. Zal het mededeelen van feiten toch niet noodzakelijk leiden tot de verspreiding van materieele kennis, en is niet de wetenschap der natuur bij uitnemendheid geschikt ter wegneming van onze vooroordeelen, zij, die ons niet zoozeer bekend maakt met de meening van den een of ander over het onderwerp der wetenschap, maar met dat onderwerp zelf? En is zij niet in de derde plaats uitmuntend geschikt ter vorming van ons aesthetisch gevoel? Is de natuur dan niet schoon, en moet niet vooral de voortdurende waarneming van hare treffende doelmatigheid in den geest den onuitwischbaren indruk doen ontstaan van orde en regelmaat, het gevoel van die eenheid, die wij in een kunstwerk ongaarne missen? Ieder zal zich zonder twijfel lofredenen op de natuurwetenschap naar een van deze drie thema's herinneren, lofredenen, die welsprekend kunnen zijn, wanneer de redenaar zich bewust is van de redelijkheid van zijne overtuiging. En wanneer men ook al niet overtuigd wordt door dergelijke beschouwingen, wanneer men niet, ten gevolge daarvan, zich eerbiedig nederzet aan de voeten der populaire sprekers of schrijvers over de natuurwetenschap, dan is het toch niet aan iedereen mogelijk duidelijk uiteen te zetten, waarom deze redeneeringen niets of zeer weinig bewijzen. Men gevoelt wel, naar de gebruikelijke uitdrukking, dat er ergens iets aan hapert, maar het is niet zoo gemakkelijk voor anderen de redenen aan te geven, waarom deze redeneeringen zoo weinig ter zake afdoen. | |
[pagina 422]
| |
Het bezwaar, dat zich hier aan ons voordoet, berust op de onvolmaaktheid van ons vermogen tot innerlijke waarneming. Wisten wij nauwkeurig aan te geven, wat er in ons voorvalt, wanneer wij een nieuw feit leeren kennen, of wanneer wij vrij worden van een oud vooroordeel, of wanneer zich het gevoel van het schoone in ons ontwikkelt, dan zou het ons niet moeilijk zijn, de fout aan te wijzen in de redeneeringen ter gunste van het populariseeren der natuurwetenschap. Doch onze psychologie is uiterst gebrekkig; wellicht nog meer onze kennis van den intellectueelen, dan van den moreelen mensch. Op dit veld zijn de ontdekkingen zeldzaam, en ten aanzien van de eerste rudimenta heerscht nog altijd twijfel en strijd. Bij een van die rudimenta moeten wij noodzakelijk stilstaan, om eene behoorlijke beantwoording van de gestelde vragen te verkrijgen. Zijn wij ten aanzien van het bedoelde beginsel eenmaal tot klaarheid gekomen, dan leveren deze vragen weinig moeilijkheden meer op. Zonder de beschouwing van dit beginsel daarentegen blijft zelfs de juiste beteekenis van de gestelde vragen bij voortduring onhelder. In Mill's logica komt een hoofdstuk voor, dat mij bijzonder geschikt schijnt te zijn om een duidelijk inzicht te geven in de vraag, die hier beslissen moet. Het is zijn hoofdstuk ‘of the functions and the logical value of the syllogism’. Mill richt hier zijne bestrijding tegen de oudere schrijvers over logica in het algemeen, en in het bijzonder tegen hunnen talentvollen woordvoerder, den aartsbisschop Whately, die beweerd had, dat het syllogisme niet is eene kunst van redeneeren, maar de kunst van redeneeren (not an art, but the art of reasoning). Hij wijst op de petitio principii, die in elk syllogisme bevat is, daar de particuliere conclusie reeds toegestemd moet zijn door ieder, die met den algemeenen major instemt. Maar toch erkent hij, dat wij gewoonlijk syllogistisch schijnen te redeneeren, en bijv. schijnen te besluiten, dat Napoleon III, in het algemeen ieder thans levend persoon, sterfelijk is, op grond van den algemeenen major, dat alle menschen sterfelijk zijn. In dit geval storen wij ons niet aan de omstandigheid, dat de waarheid der conclusie eigenlijk vereischt wordt voor de gegrondheid van den major. De oplossing van het bezwaar vindt hij in de omstandigheid, dat onze redeneering nooit anders is dan eene inductie van het bijzondere tot het bijzondere, bij welke wij echter, om zeer goede redenen, de zekerheid namelijk van onze redeneering | |
[pagina 423]
| |
en het gemakkelijk ontdekken van daarin aanwezige fouten, ons besluit, uit bijzondere verschijnselen getrokken, kleeden in den vorm van eenen algemeenen major, dien wij later gaan toepassen. Zoo berust bijv. onze bewering, dat Napoleon sterven zal, ten slotte geenszins op de algemeene stelling, dat alle menschen sterfelijk zijn, maar op de bijzondere feiten, waardoor ons gebleken is, dat alle menschen, van wie tot nog toe een betrouwbaar bericht tot ons gekomen is, na het bereiken van zekeren leeftijd gestorven zijn. Uit niets anders dan uit deze bijzondere waarnemingen besluiten wij, dat ook Napoleon sterven zal. Maar even goed als wij tot de sterfelijkheid van Napoleon besluiten, kunnen wij tot de sterfelijkheid van alle thans levende menschen besluiten. Voor de zekerheid van onze redeneering is het nu noodzakelijk, of ten minste wenschelijk, dat wij het resultaat van onze vroegere waarnemingen en van onze voorafgaande inductie uitspreken in den vorm van eene stelling, die wij in voorkomende gevallen eenvoudig hebben uit te leggen. De vorming van eene dergelijke algemeene stelling is echter geen onmisbaar vereischte voor het tot stand komen van onze redeneering; wij mogen uit het bijzondere tot het bijzondere redeneeren, en wij doen dat ook. Mill gelooft, dat, zoo dikwijls wij niet redeneeren uit stellingen, die ons door een boek of door de overlevering zijn bekend geworden, wij werkelijk in den regel besluiten uit het bijzondere tot het bijzondere en niet door syllogismen. Vele voorbeelden van dergelijke redeneeringen worden door hem aangehaald. Een oud generaal bijv. zal na een snellen blik op de gesteldheid van het terrein, in staat zijn om de noodige bevelen te geven voor eene passende rangschikking van zijne troepen. En het is mogelijk, dat hij dit doet zonder ooit genoeg theoretische opleiding gehad te hebben, om in staat te zijn eene enkele algemeene stelling aan te geven over de betrekking tusschen de gesteldheid van den grond en de slagorde van het leger. Treffend is zijn voorbeeld van den verver, die beroemd was wegens zijne kunst om zijne verfstoffen in de juiste verhouding met elkander te mengen, maar die geheel ongeschikt bleek te zijn om zijne bekwaamheid aan anderen mede te deelen, daar hij zich de gewoonte had eigen gemaakt uitsluitend zijn gevoel te laten beslissen over de behoorlijke hoeveelheid der te mengen stoffen, en er nooit aan gedacht had ze elk afzonderlijk te wegen. Niet minder treffend is de raad, volgens Mill's verhaal, door Lord Mansfield gegeven aan een | |
[pagina 424]
| |
man, van wat men gewoonlijk een practisch gezond verstand noemt, die geroepen werd om rechter te zijn, zonder dat hij veel rechtsgeleerde kennis had verworven. Hij raadde hem zijne beslissing zonder aarzelen te geven, want zij zou bijna altijd goed zijn, maar het nooit te wagen, gronden voor die beslissing aan te voeren, want deze zouden in verreweg de meeste gevallen slecht zijn. In deze en dergelijke gevallen bestaat de redeneering in eene snelle vergelijking van het voorkomende geval met vroeger waargenomene overeenkomstige gevallen, zonder dat de redeneerende persoon tot eene algemeene stelling komt. Mill besluit uit zijne beschouwingen, dat elke redeneering gaat van het bijzondere tot het bijzondere; dat de major van het syllogisme, waaruit wij schijnen te redeneeren, niets anders is dan een kort memorandum van onze vroegere ervaring in overeenkomstige gevallen; dat de regels van het syllogisme niets anders zijn dan regels ter interpretatie van dat memorandum. Dat dit redeneeren door middel van algemeene stellingen ons vrijwaart voor de mogelijkheid van in het bijzondere iets aan te nemen, wat wij in het algemeen ontkennen. Maar de grond van onze conclusie ligt ten slotte altijd in die vroegere ervaringen, waarop het memorandum steunt. De verleidelijkheid van de door Mill bestreden dwaling berust ten slotte hierin, dat het ongerijmd schijnt te spreken over iets dergelijks als eene onbewuste redeneering, eene redeneering die onze geest maakt, zonder dat zij tot ons bewustzijn geraakt. Om toch te kunnen beweren, dat de generaal in zijn eerste voorbeeld redeneert uit het bijzondere tot het bijzondere, moet Mill noodzakelijk aannemen, dat in den generaal eene redeneering plaats heeft, van welken aard zij ook zijn moge. Daar het nu volkomen zeker is, dat noch de generaal, noch de verver, noch de rechter iets bemerkt van de redeneering, die volgens Mill in hen plaats heeft, zou het ter bevordering der duidelijkheid beter geweest zijn, indien Mill uitdrukkelijk verklaard had, dat hij het er voor houdt, dat er in den mensch redeneeringen plaats hebben, waarvan hij niets bemerkt, dat hij conclusiën trekt, zonder zich daarvan bewust te zijn. Maar dat verklaart Mill niet, ten minste niet op deze plaats. Echter blijkt ook nergens, dat hij het tegendeel aanneemt, dat hij meenen zou, dat eene redeneering niet kan plaats grijpen in onzen geest, zonder dat wij ons daarvan bewust zijn. Daar nu echter de laatste meening, naar het mij voorkomt, overeenstemt | |
[pagina 425]
| |
met het gevoelen van de meeste menschen, is er veel kans op, dat zijne voorbeelden voor hen niet veel zullen bewijzen. Zij zullen eenvoudig niet erkend worden als redeneeringen, maar gerangschikt worden onder de algemeene rubrieken van intuïtie, gelukkige inval, gewoonte of practische bekwaamheid, woorden, die gewoonlijk of zeer slecht of in het geheel niet worden gedefiniëerd. Uit andere plaatsen van Mill's logica laat zich met zekerheid afleiden, dat het bestaan van dergelijke onbewuste redeneeringen voor hem eene uitgemaakte zaak is. Dat men intusschen, ten minste voor eenige jaren, geen vreemdeling behoefde te zijn in de leer van het menschelijk kenvermogen, om het bestaan van zulke onbewuste redeneeringen te ontkennen, kan blijken uit de volgende woorden uit Opzoomer's Weg der Wetenschap: ‘Geen wonder, dat sommigen, uit gehechtheid aan hun lievelingsmeening, haar, al was zij inderdaad gevallen, toch in woorden nog liever behielden, dan haar geheel prijs te geven. De geest, zeiden zij, redeneert tot het bestaan der buitenwereld wel niet met bewustheid, maar toch bewusteloos, en maakt ook wel niet bewust, maar toch bewusteloos, van de wet van oorzaak en gevolg gebruik. Dat bewustelooze doen van hetgeen zonder bewustzijn ondenkbaar is vonnist zich zelf’Ga naar voetnoot1. Opzoomer meent dus dat redeneeren en gebruik maken van de wet van oorzaak en gevolg, zonder daarvan bewust te zijn, ondenkbaar is. En toen Helmholtz voor eenige jaren in eene van die physiologische verhandelingen, die de grenzen der psychologie overschrijden, sprak over ‘onbewuste conclusiën’, en tallooze voorbeelden van haar bestaan aanhaalde, heeft deze uitdrukking, volgens zijne eigene verklaring, onder de psychologen veel aanstoot en tegenspraak verwekt. Om klemmend te zijn, zou het betoog van Mill de bewijzen moeten bevatten voor het bestaan van zulke onbewuste redeneeringen; het bestaan daarvan is niet zoo algemeen erkend, dat de bewijzen overbodig kunnen genoemd worden; integendeel zal de mogelijkheid van deze redeneeringen door de groote meerderheid der menschen, ook der denkende menschen, op den eersten aanblik voor ‘ondenkbaar’ worden verklaard. Een ander bezwaar tegen Mill's beschouwing geldt de stelling, die wij woordelijk bij hem aantreffen, dat elke redenee- | |
[pagina 426]
| |
ring gaat van het bijzondere tot het bijzondere. Deze stelling nu is alleen waar in eenen zeer bijzonderen zin. Wanneer toch een onverstandig Christen Carl Vogt uitmaakt voor een onzedelijk mensch, omdat hij een atheïst is, dan is zijne redeneering eene redeneering van het algemeene tot het bijzondere. De major, dien hij in zijne kindsheid geleerd heeft, is, dat alle atheïsten onzedelijke menschen zijn, en uit dien major trekt hij zijne conclusie, niet uit zijne bijzondere ervaring, want hij heeft wellicht nimmer atheïsten ontmoet. Wanneer een liberaal volksvertegenwoordiger zich verklaart voor de afschaffing van hooge invoerrechten op artikelen van buitenlandsche nijverheid, dan heeft hij in den regel geredeneerd uit de algemeene stelling, dat de bevordering van den vrijen handel in het algemeen belang is, eene waarheid, die hij in de meeste gevallen niet uit zijne ervaring, maar uit zijne boeken zal hebben leeren kennen. Evenzoo in honderde andere gevallen, waarbij wij onze conclusiën afleiden uit algemeene stellingen, die wij op de eene of andere wijze van anderen hebben overgenomen. Al moge nu de bewering van Mill, dat deze algemeene stellingen ten slotte nooit eene andere bron hebben dan de ervaring, volkomen waar zijn, dan neemt deze waarheid toch het groote verschil niet weg, dat er bestaat tusschen de werkzaamheid van onzen geest, wanneer hij overgaat van het bijzondere tot het bijzondere, van het vroeger waargenomene tot het thans voorkomende geval, en wanneer hij afdaalt van de algemeene stelling, misschien berustende op de ervaring van Aristoteles of Plato, tot het speciale geval, dat den tegenwoordigen onderzoeker voor de oogen staat. In het dagelijksch leven is waarschijnlijk de eerste soort van redeneering de meest voorkomende; doorzoekt men daarentegen de boeken, dan vindt men in verreweg de meeste gevallen uitsluitend redeneeringen van de tweede soort. Dat in beide gevallen de ervaring het uitgangspunt is, behoeft niet te leiden tot het onderling verwarren van de twee soorten van redeneering; in het eerste geval berust de conclusie gewoonlijk op eigen ervaring, in het tweede geval gewoonlijk op de ervaring van anderen. En dat de zekerheid van de conclusie dezelfde zou zijn in de beide gevallen, zal niemand willen beweren. Wanneer Mill deze eenvoudige onderscheiding steeds voor oogen had gehouden, zou zijne bewonderenswaardige logica wellicht in sommige hoofdpunten op andere grondslagen zijn gevestigd. Dat hij het verschil volkomen goed heeft ingezien, | |
[pagina 427]
| |
bewijzen zijne hoofdstukken over deductie, d.i. de redeneering uit algemeene stellingen tot bijzondere gevallen. Het is echter geen ongewoon verschijnsel, dat een denker, die zeer goed in staat is eene onderscheiding te maken, haar toch niet toepast ter plaatse, waar zij noodig of wenschelijk zou zijn. Ik zou niet durven beweren, dat er, ten gevolge van de afwezigheid van de bedoelde onderscheiding, in dit gedeelte van Mill's logica eene fout gevonden wordt, maar wel, dat, indien deze onderscheiding hem bij zijne behandeling ook hier met de noodige helderheid voor den geest had gestaan, een zoo scherpzinnig verstand als het zijne, hoogstwaarschijnlijk geleid zou zijn tot besluiten, die thans ontbreken. Zoo als zijn boek nu is, moeten wij ons tot eenen anderen schrijver wenden, om tot volkomen klaarheid te komen over de vraag, of er werkelijk onbewuste redeneeringen bestaan en zoo ja, door welke kenmerken zij zich van de bewuste onderscheiden. Nergens vinden wij dit onderwerp met de vereischte duidelijkheid besproken, dan in de eerste werken van Schopenhauer. Wie ook niets anders gelezen heeft dan zijne hoofdstukken over dit verschil, stelt zich vol verwondering de vraag, hoe het mogelijk is, dat een schrijver, die bladzijde op bladzijde de bewijzen geeft van zijne zeldzame gave van opmerking, van zijn verwonderlijk combinatie-vermogen en van zijnen klassieken stijl, gedurende dertig jaren nagenoeg geheel onbekend kan blijven. Ook wanneer men de talrijke paradoxe denkbeelden in aanmerking neemt, die in zijne geschriften worden aangetroffen, en het niet zeer beminnelijk karakter van den schrijver, dat zich intusschen eerst in de werken van eene latere periode openbaart, blijft het verschijnsel van deze totale onbekendheid eene van de meest raadselachtige gebeurtenissen in de geschiedenis van dat allerverwonderlijkste wezen, zooals Fielding den mensch noemt. Ook in Duitschland zijn Schopenhauer's scherpzinnige onderzoekingen over die werkingen van het menschelijk kenvermogen, waarvan de behandeling het grensgebied tusschen physiologie en psychologie uitmaakt, veertig jaren lang geheel geïgnoreerd, en eerst thans begint zich onder den machtigen invloed van Helmholtz eene beschouwing te verspreiden, die in de hoofdzaak volkomen op die van Schopenhauer gelijkt, al wordt zijn naam ook zeer dikwijls door de verspreiders geheel verzwegen. En toch heeft hij zijne denkbeelden reeds in 1813, 1815 en 1818 in zijne drie eerste werken bekend gemaakt | |
[pagina 428]
| |
met die doorzichtige, helderheid, die al zijne geschriften kenmerkt. Hij verdeelt de menschelijke voorstellingen in twee hoofdafdeelingen, de intuïtieve en de abstracte. Intuïtief noemt hij elke voorstelling, die aanschouwelijk is, zij moge nu opgewekt worden door physische veranderingen in ons lichaam, de indrukken in onze zintuigen en de nog onbekende werkingen in zenuwen en hersenen, die de gewaarwording voorafgaan, of wel met de noodige scherpte in ons voortgebracht worden door de terugroepende verbeeldingskracht. De voorstelling bijv., die iemand zich heeft gevormd van een bepaald individu, dat door hem is waargenomen, noemt hij intuïtief; het geheel der intuïtieve voorstellingen is de wereld, voor zoo ver zij door een bepaald persoon is waargenomen. In de wijze, waarop zich de wereld afspiegelt in den geest van de verschillende personen, is een hemelsbreed verschil; terwijl de een van de verschijnselen eene zeer krachtige, blijvende perceptie ontvangt, alle bijzonderheden duidelijk waarneemt, bij een volgend verschijnsel zeer oplettend is op de overeenkomst, die het met het vroegere verschijnsel vertoont, en ook het verschil duidelijk opmerkt, dat tusschen hen bestaat, ziet de ander in hetzelfde verschijnsel de samenstellende bestanddeelen over het hoofd, houdt een volgend, weinig afwijkend, verschijnsel voor volkomen identisch en bemerkt de overeenkomst niet, die er tusschen verschijnselen bestaan kan, die, oppervlakkig waargenomen, een groot verschil toonen. Geene enkele dezer intuïtieve voorstellingen laat zich in woorden met de noodige bepaaldheid beschrijven. Onmogelijk is het, om bijv. van eenen bepaalden persoon eene zoo levendige beschrijving te geven, dat men de zekerheid heeft, voor den geest van den hoorder volkomen hetzelfde beeld te doen oprijzen, dat den spreker voor oogen staat. Zelfs waar ons eene terminologie ten dienste staat, die veel nauwkeuriger is, dan de gewone taal, zooals het geval is bij de beschrijving van eene plant, kan men toch niet verwachten, dat de lezer hetzelfde beeld zal aanschouwen, dat de schrijver in hem heeft willen doen ontstaan. Steeds zal de beschrijving der plant op een tal van individu's passen, op eene soort of eene variëteit, nooit op een enkel voorwerp. Het is de taak van het menschelijk oordeel, om uit de tallooze intuïtieve voorstellingen op te klimmen tot de abstracte voorstellingen of begrippen. Daarbij voegt de menschelijke geest de overeenkomstige voorstellingen bijeen | |
[pagina 429]
| |
tot groepen, die hij benoemt. Ongetwijfeld is deze groepeering slechts het gevolg van het ontdekken van gelijke eigenschappen in verschillende voorstellingen en van het benoemen van die voorstellingen met eenen algemeenen naam; de classificatie der voorstellingen is dus een bijkomend gevolg van de functie van het oordeel, niet het onmiddellijk doel van die functie zelf. Een begrip is dus niets anders dan eene onvolkomene voorstelling, waarin het gemeenschappelijke van eene menigte intuïtieve voorstellingen gedacht wordt. Uit de minst abstracte begrippen vormt de geest op dezelfde wijze meer abstracte, om eindelijk te komen tot de meest algemeene. Een begrip bevat dus nooit iets anders dan wat de ervaring daarin gelegd heeft; uit louter begrippen, vooral uit de meest algemeene begrippen, eene wetenschap te willen construeeren, is eene van de zonderlingste dwalingen, waartoe de menschelijke geest is kunnen vervallen. Maar een begrip is daarenboven niet aanschouwelijk. Willen wij het begrip niet alleen denken, maar trachten wij ons het begrip voor te stellen, dan aanschouwen wij in plaats van het begrip eene der aanschouwelijke voorstellingen, die onder het begrip behooren. De menschelijke rede houdt zich uitsluitend bezig met de vergelijking der begrippen; bij die vergelijking volgt zij instinctmatig de regels van het syllogisme, die trouwens alleen gevonden zijn door een nauwkeurig onderzoek naar de wijze, waarop de menschelijke geest komt tot zijne gerechtvaardigde besluiten. In de vatbaarheid voor de toepassing van deze regels bestaat bijna geen verschil tusschen den eenen mensch en den anderen; ieder, ook de meest onnoozele, gevoelt, dat, wanneer eenmaal de major erkend is, die beweert, dat eene zekere klasse eene bepaalde eigenschap heeft, op de erkenning van den minor: zeker voorwerp behoort tot die klasse, de conclusie met noodzakelijkheid volgt. Groote verschillen daarentegen bemerkt men vooreerst in het oordeel, dat de intuïtieve voorstellingen onder bepaalde begrippen brengt, of wel bij het bepaalde begrip de passende intuïtieve voorstelling zoekt, dat dus beslissen moet over de juistheid van den bovengenoemden minor. En ten tweede in het verstand, het vermogen, waardoor de mensch vooreerst gebracht wordt tot zijne intuïtieve voorstellingen, en ten tweede, die intuïtieve voorstellingen, die bij elkander behooren, door den band van oorzaak en gevolg verbindt, het vermogen tot eene jniste inductie, volgens de terminologie der empirische wijsgeeren. Overeenkomstig het ge- | |
[pagina 430]
| |
bruik, sedert Aristoteles door de eeuwen gewettigd, noemt nu Schopenhauer alleen die werkzaamheid van den geest redeneering, die de functie is der rede; zij is voor hem het trekken van conclusiën uit de praemissen van het syllogisme. Even als Mill meent hij, dat deze praemissen uit niets anders dan uit de ervaring kunnen ontleend zijnGa naar voetnoot1. Maar hij wijst er uitdrukkelijk en herhaaldelijk op, dat de ervaring, die geleid heeft tot de vorming der gangbare begrippen, die wij in de woorden der taal vinden aangegeven, niet door ons zelven gemaakt is, en dat wij dus, zoo spoedig wij over begrippen handelen, dat is, in woorden redeneeren, te doen hebben met onderwerpen, wier beteekenis ons zelven niet volkomen bekend is. Het is de ervaring van het geheel der geslachten, die ons zijn voorafgegaan, die geleid heeft tot de vorming der taal, dat is, der in woorden uitgedrukte begrippen, en niet onze eigene ervaring. Aan de besluiten van het bijzondere tot het bijzondere geeft hij den naam van redeneering niet, omdat die naam ten allen tijde gebruikt is voor de besluiten uit algemeene stellingen afgeleid. Hij noemt ze oordeelen en verstaat daaronder de intuïtieve verbinding van twee voorstellingen, welke verbinding natuurlijk alleen ontstaan kan, omdat zij samen overeenkomen of ten minste schijnen overeen te komen. De geesteswerkzaamheid, waardoor bijv. de bovengenoemde rechter in een gegeven geval eenen persoon schuldig acht, is bij hem eene werking van het oordeel, waarbij hij de voorstelling van dien persoon vergelijkt met de voorstellingen, die schuldige personen in overeenkomstige gevallen bij hem hebben opgewekt. Het besluit, waardoor Lavoisier aannam, dat, daar een metaal bij verhitting aan de lucht zwaarder wordt, het daarbij eenig bestanddeel uit de lucht moet opnemen, is bij hem eene functie van het oordeel, niet van de redeGa naar voetnoot2. De verbinding van intuïtieve voorstellingen | |
[pagina 431]
| |
tot oordeelen geschiedt altijd oorspronkelijk onbewust, ofschoon zij later tot bewustheid kan gebracht worden, en zelfs moet gebracht worden, om haar aan anderen te kunnen mededeelen. Maar bij den overgang tot bewustheid, gaat de kennis van de intuïtieve tot de abstracte over, en verliest in bepaaldheid, wat zij in mededeelbaarheid wint. Zijne werken zijn overvloedig in voorbeelden van die onbewuste werkzaamheid des geestes, wier bestaan door Opzoomer voor ondenkbaar wordt verklaard. Een nieuw bewijs, zoo het nog noodig ware, voor de waarheid, dat het maar weinig pleit tegen de mogelijkheid van het bestaan eener zaak, wanneer de een of andere denker haar voor ‘ondenkbaar’ verklaart. Wie meenen mocht, dat dit argument iets beteekent, leze Mill's voortreffelijk vertoog over de waarde, die men aan de beweerde ‘inconceivableness’ van eenig verschijnsel heeft te hechten. Door de lezing van Schopenhauer's werken moet ieder komen tot de erkenning, dat onze geest zeer dikwijls werkzaam is, zonder dat wij ons daarvan bewust zijn. In de eerste plaats bewijst hij, en hierin drukt Helmholtz volkomen zijne voetstappen, dat wij tot de zinnelijke waarneming van de natuur niet kunnen gekomen zijn zonder intuïtieve, onbewuste inductie. Ik heb niet genoeg vertrouwen in mijne krachten als populair schrijver over natuurwetenschappelijke onderwerpen, om te durven wagen in weinige bladzijden een overzicht te geven van dit betoog, dat geheel op physiologische waarnemingen steunt, en wil alleen mededeelen, dat men het volkomen duidelijk kan vinden in het werk van Schopenhauer, dat den eenigszins vreemdsoortigen titel voert: Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde, § 21. Wellicht stuit de deskundige lezer daar ter plaatse op enkele beweringen, over nevenzaken handelende, die strijdig zijn althans met den tegenwoor- | |
[pagina 432]
| |
digen toestand der physiologie. Wie een betoog verkiest, dat niet door deze kleine vlekken ontsierd wordt, maar dat daarentegen veel minder duidelijk is, kan een zoodanig vinden in Helmholtz' Physiologische Optik, § 26. Liever dan te trachten een kort en onvolledig uittreksel te geven uit de beschouwingen, over dit moeilijk onderwerp door de twee genoemde groote mannen te boek gesteld, bepaal ik er mij toe eenige voorbeelden van intuïtieve, onbewuste oordeelvellingen uit het dagelijksch leven mede te deelen, waarbij het volkomen duidelijk is, dat onze geest werkt, zonder dat wij ons daarvan bewust zijn, dat hij redeneert uit het bijzondere tot het bijzondere, zonder dat wij daarvan iets bemerken. In de eerste plaats wil ik herinneren aan de moeilijkheden, die het aanleeren van elk handwerk vordert. Men wenscht bijv. bekwaam te worden in een zoo weinig samengesteld bedrijf, als het slijpen van scheermessen. Zonder eenigen twijfel zou het mogelijk zijn over deze kunst in abstracto te spreken, en des noods een leerboek te schrijven, waarin men bijv. den hellingshoek, dien het mes behoort te hebben, de snelheid, waarmede men het moet bewegen, en de kracht, waarmede men het tegen eene bepaalde onderlaag moet drukken, zoo nauwkeurig mogelijk tracht aan te geven. Zulk een leerboek zou vrij uitvoerig moeten worden, daar natuurlijk de drie genoemde grootheden zoowel met den aard van de gebruikte onderlaag, als met de soort van staal behooren te veranderen, om in ieder geval de meest gunstige uitwerking te verkrijgen. Niemand is tot nog toe zoo onverstandig geweest om zulk een leerboek te schrijven, ofschoon zeker beginnende microscopisten niet nalaten zouden het te koopen. Men gevoelt, dat het er bij deze zaak niet toe doet, of men de handelwijze, die men gevolgd heeft, in woorden kan weêrgeven; men moet de noodige handigheid, den ‘slag’ hebben, naar men zegt. De een krijgt die handigheid veel spoediger dan de ander, niemand onmiddellijk; steeds moet eenige oefening voorafgaan. Nu is er geene andere verklaring te geven van de opvoeding, die de hand des menschen ondergaat, wanneer hij een mes leert slijpen, dan de volgende. Telkens, wanneer hij deze bewerking beproefd heeft, blijft in zijn geest de herinnering terug van de bepaalde gevoelsgewaarwordingen, die in hem ontstaan zijn door het bewegen van het mes onder eene zekere helling met eene bepaalde snelheid. Die herinnering blijft niet in abstracto, in woorden, | |
[pagina 433]
| |
want de taal heeft geene verschillende termen voor zoo fijne wijzigingen van de gevoelsgewaarwordingen, als tot het bewustzijn geraken. Maar als intuïtieve kennis blijft deze herinnering aanwezig en zij blijft verbonden met de eveneens intuïtieve kennis van de scherpte van het scheermes, die bijv. onderzocht kan zijn, door er dunne doorsneden van plantenweefsels mede te vervaardigen. Bij eene tweede poging verandert de slijpende persoon de beweging van het mes en onderzoekt daarna de scherpte, bij deze tweede wijze van beweging verkregen. Langzamerhand komt hij tot de intuïtieve kennis van die tastgewaarwordingen, die vereischt worden om bij de onderlaag, die hij gebruikt, aan het mes de noodige scherpte te geven, en bij eene volgende poging richt hij zijne beweging zoodanig in, dat diezelfde tastgewaarwordingen op nieuw in hem ontstaan. Hij heeft nu de noodige handigheid verkregen, naar men zegt; hij weet welke bepaalde gewaarwordingen door de beweging in zijne hand te weeg gebracht moeten worden, om hem tot het verlangde resultaat te brengen, en richt de beweging zoodanig in, dat die gewaarwordingen ontstaan. Maar hij is geheel buiten staat om zijne kennis in woorden te brengen en in woorden aan anderen mede te deelen; alleen hierdoor kan hij anderen eenigszins op weg helpen, dat hij de vergissingen bij hen kan aanwijzen, die zoo grof zijn, dat zij door zijn gezichtszintuig waarneembaar zijn. Ter verkrijging van groote handigheid is iedereen aan zich zelven overgelaten; of hij die verkrijgen kan of niet, hangt af van de meerdere of mindere duidelijkheid, waarmede hij zijne tastgewaarwordingen percipiëert. Het gedeelte van onze kennis, dat bestaat in de kunst om een mes behoorlijk te slijpen, is dus eene zuiver intuïtieve kennis, die niet in woorden kan worden uitgedrukt. Telkens, wanneer wij die kunst beproeven, vergelijken wij de in ons opgewekte tastgewaarwordingen met vroeger waargenomene en besluiten, zonder ons daarvan bewust te zijn, dat dezelfde gewaarwordingen, even als vroeger, gevolgd zullen worden door de waarneming van een scherp scheermes. Tusschen de werkzaamheid van onzen geest, waardoor wij het ontstaan van de verlangde scherpte verwachten, en de gewone causaal-inductie, waardoor wij besluiten, dat eenig verschijnsel, dat onvoorwaardelijk volgt op een ander verschijnsel, ook in de toekomst altijd na dat verschijnsel zal intreden, tenzij er eene tegenwerkende oorzaak mocht werkzaam zijn, bestaat geen enkel verschil, dan dat de | |
[pagina 434]
| |
werkzaamheid in het eerste geval in onzen geest plaats grijpt, zonder dat wij ons daarvan bewust zijn, en dat hare aanwezigheid ons eerst door de nauwkeurige overdenking van onze handelingen kan blijken. Een tweede voorbeeld. Men wenscht zich de kennis te verschaffen, die noodig is om een redelijk glasblazer te worden, eene soort van kennis, die voor den practischen chemicus van het grootste gewicht is. Ik geloof wel, dat er over dit vak handleidingen bestaan, ofschoon ik het niet met zekerheid kan beweren. Maar zeker zal men uit die handleidingen niet veel leeren. Men moet eenige maanden bij een goed glasblazer of des noods alleen leeren glas blazen. In den aanvang gelukt het niet ook de eenvoudigste vormen te vervaardigen; langzamerhand legt men echter eenen schat van ervaring op, bestaande in de onbewuste herinnering van de veelvuldig gewijzigde gewaarwordingen, die de verschillende inspanning bij het blazen in mond en longen opwekt, in verband met de gezichtsgewaarwordingen, die het te blazen voorwerp doet ontstaan. Ook de volleerde werkman echter, die de waarlijk geniale kunststukken verricht, die voor den gewonen blazer voor eeuwig onbereikbaar blijven, kan van zijne kennis niet dan een zeer onbelangrijk gedeelte in woorden brengen. Maar niemand zal toch betwisten, dat hij bij het blazen van een bepaald voorwerp uit eene bepaalde glassoort door middel van eene bepaalde vlam, de gewaarwordingen, die hij ondervindt, moet vergelijken met die, welke bij het blazen van dergelijke voorwerpen in hem ontstaan zijn, en dat hij rustig en zeker voortgaat met zijn moeilijk werk, omdat hij bij ondervinding weet, dat op die bepaalde gewaarwordingen het tot stand komen van het bedoelde voorwerp volgt. Dit voorbeeld nadert eenigszins tot dat van den verver, dat door Mill wordt aangehaald. Alleen is het nog meer sprekend, omdat het hier eene zeer moeilijke kunst geldt, die alleen kan uitgeoefend worden door personen, die hunne zintuigelijke gewaarwordingen zoo nauwkeurig percipiëeren, dat zij de fijnste nuances daarin bemerken. Behalve deze nauwkeurige perceptie eischt zij echter natuurlijk de vergelijking der verschillende gewaarwordingen en de beoordeeling van den graad van hunne overeenkomst, eene werking, die wij aan niets anders kunnen toeschrijven dan aan het oordeel, en de gewone causaal-inductie, waardoor wij onder sommige omstandigheden na het eene verschijnsel het intreden van het an- | |
[pagina 435]
| |
dere verwachten. Bedenken wij nu, dat van de zeer groote hoeveelheid kennis, die deze kunst in hare beoefenaars vordert, niet dan een zeer klein gedeelte in woorden kan gebracht worden, dan zal het bestaan van intuïtieve, onbewuste kennis en de mogelijkheid van intuïtieve inductiën, als bewezen kunnen worden aangenomen. Dat ook bij den billardspeler dezelfde intuïtieve inductie, de vergelijking van de vroeger waargenomen gevallen met het thans voorkomende, moet worden aangenomen, zal wel geen nader betoog behoeven. Tot nog toe beproeft de mechanica te vergeefs om de redeneeringen, die den kunstvaardigen billardspeler tot zijne minder eenvoudige stooten geleiden, in abstracto met dezelfde nauwkeurigheid te maken. De intuïtieve kennis bestaat hier in de onbewuste herinnering van zekere tastgewaarwordingen, in verband met bepaalde veranderingen der gezichtsgewaarwordingen. De laatste laten zich gedeeltelijk in woorden brengen, de eerste, waarop het evenveel aankomt, in het geheel niet. In het algemeen, bij elk handwerk is datgene, wat men practische bekwaamheid noemt, niets anders dan het vermogen om eene bepaalde reeks van gewaarwordingen in zich op te wekken, van welke de vroegere ondervinding geleerd heeft, dat zij tot het verlangde resultaat voeren. Den naam van kennis kan hij alleen aan die bekwaamheid ontzeggen, die zich nog bevindt op het standpunt, dat de physiologie reeds lang achter zich heeft gelaten, en waarop men meende, dat de gewaarwording uitsluitend eene functie was der zintuigen en niet van de hersenen. Verschillende handwerken leveren nog voorbeelden van intuïtieve kennis, die lang niet voor iedereen is te verkrijgen. Zoo onder anderen de behandeling van het oude spinnewiel, dat thans door de machines wordt verdrongen, en waarbij de goede werkster wellicht een even fijnen gevoels- en gezichtszin behoort te hebben als de glasblazer, en de herinnering van de daardoor opgewekte gewaarwordingen even onverzwakt moet bewaren. Ook wij echter, die, tot groote schade van ons waarnemingsvermogen, niet tot handwerkslieden zijn opgeleid, maken zeer dikwijls intuïtieve inductiën. Wij vernemen eene bepaalde wijze van schellen aan onze voordeur, en onmiddellijk besluiten wij, dat er de een of andere persoon voor staat, gekenmerkt door het eigenaardig geluid, dat de beweging van onze bel door zijne hand veroorzaakt. Wij vergelijken hierbij de gewaarwording, die zijn tegenwoordig bellen in ons opwekt, met de gewaar- | |
[pagina 436]
| |
wordingen, die in ons ontstaan zijn door het vroegere bellen, waarop zijne verschijning in onze kamer gevolgd is. Volgens Mill's terminologie redeneeren wij in dit geval van het bijzondere tot het bijzondere. Niemand zal echter beweren, dat wij ons van die redeneering bewust zijn op het oogenblik, dat wij haar maken. Zij geschiedt niet in woorden; onze taal is veel te arm om woorden te bezitten voor de honderden wijzigingen van het geluid der bel in onzen gang. Ten aanzien van de geschiktheid tot het maken van deze soort van inducties doet zich een groot verschil voor tusschen de verschillende individu's. Een nauwkeurig waarnemer, die zijne zintuigen geoefend heeft, maakt ze met minder fout dan een sukkel, die zijne zintuigen slechts in rudimentairen toestand, of misschien slechts nominaal heeft. Ongelukkig zijn de meeste geleerden, ten gevolge van hunne onnatuurlijke opleiding, dergelijke sukkels, en van daar wellicht het verschijnsel, dat zij zoo weinig oog hebben voor deze soort van inductiën. Ook voor hen echter een voorbeeld. Wij ontmoeten toevallig een persoon, dien wij vroeger nooit hebben gezien, en van wien wij nimmer iets hebben vernomen. Hoe dikwijls dringt zich reeds bij den eersten aanblik onwillekeurig bij ons de meening op, dat wij te doen hebben met iemand van de eene of andere categorie, met een goedhartig mensch, met een Droogstoppel of met een Jan Rap? Hoewel deze eerste indrukken dikwijls geheel verkeerd zijn, hebben zij toch natuurlijk eene oorzaak van hun ontstaan. Intuïtief hebben wij het voorkomen van den onbekenden persoon vergeleken met het voorkomen van andere personen, die wij nauwkeuriger kennen, en die ons gebleken zijn te beantwoorden aan de bepaalde karakteristiek, die wij van het nieuwe individu geven. Wij merken in hem dezelfde trekken op, die blijkens onze ervaring aan de meeste individuën van het genus ‘Droogstoppel’ eigen zijn. Ook hier zijn echter de nuances zoo fijn, dat het onmogelijk is deze trekken in woorden met de noodige nauwkeurigheid terug te geven. Intuïtief echter kennen wij ze, indien onze ontwikkeling ons tot deze soort van waarnemingen geschikt maakt, en onze sympathie of antipathie wordt er voorloopig door bepaald, zelfs tegen onzen wil. Dikwijls is de indruk, dien het uiterlijk van een persoon op ons te weeg brengt, niet zoo scherp omschreven, dat wij een bepaalden term kunnen vinden, om hem te benoemen. Geven wij ons in zulke gevallen de moeite om in een rustig uur den | |
[pagina 437]
| |
onbestemden indruk nader te ontleden, en hebben wij genoeg terugroepende verbeeldingskracht, om ons het beeld van den persoon nog eens met de noodige scherpte voor oogen te stellen, dan ontdekken wij, dat de onbepaaldheid van den indruk het gevolg was van het opmerken van overeenkomsten met personen, niet slechts van eene categorie, maar van verschillende categorieën. De bijzondere werkzaamheid van den geest, die den echten kunstenaar kenmerkt, levert vele en belangrijke voorbeelden van intuïtieve inductie. De hoofdeigenschap van den dichterlijken geest is ongetwijfeld de vatbaarheid voor eene aanschouwelijke voorstelling van de wereld, veel juister en vollediger dan die van den gewonen mensch. Bij Goethe bijv. was die vatbaarheid zoodanig, dat hij, sprekende over eene bepaalde plant, die vroeger door hem was waargenomen, die plant in al hare bijzonderheden voor zich zag. Daarentegen mist hij alle sympathie voor het abstracte begrip, waar hij het ook moge ontmoeten, in de wijsbegeerte of in de leer van het licht. In de laatste bestrijdt hij Newton's leer, ten slotte om geen andere reden, dan omdat zijn dichterlijke geest, die in zich eenen zoo rijken overvloed van aanschouwelijke voorstellingen ronddraagt, het al te onverstandig vindt achter deze schoone wereld nog naar iets te zoeken, zoo dor als het abstracte begrip. Waar de begrippen zich zoo ver van de aanschouwelijke voorstellingen verwijderen als in de physische theorie van het licht, daar wijst hij de vorming van die begrippen terug als eene klaarblijkelijke ongerijmdheid, als het vervangen van iets, dat volkomen duidelijk is, door iets anders, dat althans voor hem, den genialen dichter, veel minder duidelijk is. Hij en zijne bestrijders bevinden zich op geheel verschillende standpunten; zij begrijpen elkander niet. De laatsten toonen zegevierend aan, dat de theorie van Newton volkomen rekenschap geeft van de verschijnselen; dat zij hunne opvolging ten volle verklaart. Maar voor Goethe is deze opvolging in het minst niet belangrijk; of zij al verklaard wordt door Newton's leer, is hem vrij onverschillig; hem is het alleen te doen om de aanschouwelijke voorstelling, en wel zoo lang deze niet ontleed wordt in hare afzonderlijke bestanddeelen, zoo als bij het wetenschappelijk onderzoek der verschijnselen dringend noodzakelijk is. Eerst Helmholtz heeft duidelijk ingezien, dat dit fundamenteel verschil in natuurbeschouwing ten grondslag ligt aan den strijd tusschen Goethe en de gezamenlijke physici. | |
[pagina 438]
| |
Wanneer nu een man van dezen stempel zijne Lotte of zijne Ottilia handelend doet optreden, dan kunnen wij er toch wel zeker van zijn, dat hij niet de eene of andere hartstocht of levensbeschouwing aan zijne lezers heeft willen voor oogen stellen; dat het geene abstracte waarheden zijn, die hij wil verkondigen: waarheden, die hij even goed zou hebben kunnen uiteenzetten in eene wijsgeerige verhandeling. In zijn geest heeft zich door de inwerking der uiterlijke omstandigheden eene aanschouwelijke voorstelling gevormd van een wezen, dat hij zelf niet volkomen kent, maar waarvan hij de eigenschappen op volkomen dezelfde wijze leert kennen als die van de personen, met wie hij dagelijks omgaat. Door de levendige beschouwing van de ideale persoonlijkheid, die hem voor den geest zweeft, is hij in staat om te beslissen, hoe die persoon moet handelen in de verschillende omstandigheden, waarin hij hem doet optreden. Tot die beslissing is ongetwijfeld een juist oordeel noodig, de vereeniging van overeenkomstige gevallen en de afscheiding van toevallige omstandigheden, hetzelfde geestvermogen, dat sommige menschen leidt tot eene zoo nauwkeurige kennis van het karakter hunner bekenden, dat zij de handelingen van dezen in gegeven omstandigheden, althans met groote waarschijnlijkheid, weten te voorspellen. Bij deze werkzaamheid komt de geest echter nimmer tot de volkomen algemeene stellingen, waartoe de inductie in de natuurwetenschap kan geleiden. De handelingen der personen van een dichter, die dezen naam verdient, passen daarom nooit voor eene geheele klasse van menschen, maar altijd uitsluitend voor den persoon, dien de dichter ten tooneele voert. Van daar die individueele bijzonderheden, waardoor de personen van den echten dichter ons van zoo nabij bekend worden als onze beste vrienden, of liever nog veel beter, want de dichter doet alles, wat in zijn vermogen is om ons in zijn kunstwerk met onze oogen datgene te doen opmerken, wat hij in de natuur gezien heeft met die geniale en scherpziende opmerkingsgave, die zij alleen aan hem heeft geschonken. Zou het niet eene dwaasheid zijn te beweren, dat Goethe ons in Mignon de type van eene klasse van personen heeft willen schetsen? Hoe wonderlijk haar wezen ook zij, wij gevoelen instinctmatig, dat die ongewone handelingen en spreekwijzen passen aan die afwijkende persoonlijkheid, dat het volkomen natuurlijk is, dat zij zoo en niet anders heeft gesproken en gehandeld. Trachten wij nu van | |
[pagina 439]
| |
haar eene beschrijving te geven, dan bemerken wij, dat dit even onmogelijk is als de nauwkeurige beschrijving van een werkelijk bestaand persoon; in beide gevallen kunnen wij niets anders doen dan zekere klassen aangeven, waarin de werkelijke of dichterlijke persoon wegens eenige van zijne eigenschappen zou kunnen geplaatst worden. Ten duidelijkste bemerken wij echter, dat de vermelding zelfs van zeer vele van die klassen, de optelling van zeer vele eigenschappen, van den persoon toch nimmer eene volledige voorstelling geeft. Evenmin als zijne lezers of commentators, zou Goethe zelf in staat geweest zijn eene beschrijving van Mignon te geven. Het eenige middel, waardoor hij ons kon leiden tot de kennis van haren persoon, bestond hierin, dat hij haar handelend liet optreden. In zijnen klaren geest spiegelde zich het beeld van een zeker karakter, een zeker temperament, een zeker uiterlijk voorkomen; in zijn werk schilderde hij, zoo goed als woorden dit toelaten, zelfs wanneer Goethe ze gebruikt, hoe zich dit beeld aan hem voordeed onder verschillende uiterlijke omstandigheden. De werkzaamheid in zijnen geest, waardoor hij er toe geleid werd, juist die bepaalde nuance van het beeld bij deze of gene bepaalde omstandigheid te zien, is met niets anders te vergelijken, dan met de bewuste inductie, waardoor wij bijv. besluiten, dat een persoon met dezen of genen bovendrijvenden hartstocht, onder bepaalde omstandigheden, op bepaalde wijze zal handelen. Maar deze werkzaamheid geschiedt bij den echten dichter voorzeker zonder bewustheid. Geschiedde zij met bewustheid, dan zou het geschetste beeld nimmer individueel kunnen zijn, dan zouden de handelingen van den beschreven persoon altijd moeten passen op al de ontelbare leden van de klasse, over welke hij zijne bewuste conclusiën had getrokken. Bewuste conclusiën toch geschieden in woorden, en woorden benoemen altijd klassen van voorwerpen. Zeer dikwijls worden wij, bij de lezing der producten van de dichters van eenen minderen rang, op onaangename wijze gestoord door de ontdekking van dergelijke bewuste inductiën. Zij toch volgen bij hunne kunstwerken eene zekere theorie, laten zich leiden door abstracte waarheden, wenschen het een of ander volksvooroordeel te bestrijden, of willen het Mozaïsch scheppingsverhaal doen overeenstemmen met de uitkomsten der geologie. Zij zouden beter doen, in plaats van hunne quasi-dichterlijke voortbrengselen, wijsgeerige, economische of stichtelijke verhandelingen te schrijven. Zoodra de dichter | |
[pagina 440]
| |
zich schuldig maakt aan bewuste redeneeringen, zoodra hij iets anders doet dan nauwkeurig afbeelden wat hij aanschouwd, dat is, zintuigelijk waargenomen of instinctmatig gevoeld heeft, houdt hij op een kunstenaar te zijn, wordt hij, wat wij met een vreemd woord ‘gemaniëreerd’ noemen. Daarom is de poging, om uit de werken der groote dichters zedelessen te distilleeren, in hem, die het beproeft, het zeker kenmerk van de afwezigheid van waarachtig aesthetisch gevoel. Wie kan toch gelooven, dat Shakespeare bedoeld zou hebben, in elk van zijne drama's de eene of andere zedelijke, abstracte waarheid te verkondigen, zooals zijne Duitsche commentatoren ons met de meeste naïeveteit berichten? De ware dichter gehoorzaamt eenvoudig aan de neiging, die de meeste menschen gevoelen, om datgene wat zij belangrijks hebben aanschouwd, voor de nakomelingschap te bewaren. Het beeld, dat de wereld vormde in den rijken geest, die hem geschonken was, vindt de lezer in zijne werken. En voor ons, armen van geest, is er geen beter middel om tot de kennis der wereld te geraken dan de lezing der werken van de groote dichters; een middel, oneindig beter dan de studie van de meeste werken over de wereldwetenschap, de wijsbegeerte. Want in deze laatste regeert in den regel uitsluitend het abstracte begrip, de onvolledige, gekortwiekte waarheid, en een menschelijke geest, die, volgens de regels van het syllogisme, uit de vergelijking van de abstracte begrippen zijne besluiten afleidt, en wien de intuïtieve kennis van den dichter ontbreekt, die hem zonder twijfel zou doen bemerken, dat zijne onvolledige voorstellingen nergens de rijke werkelijkheid dekken. Dezelfde beschouwing geldt evenzeer voor den schilder en den beeldhouwer. Wanneer Scheffer ons den Faust teekent, dan heeft hij zich naar de woorden van Goethe eene aanschouwelijke voorstelling ontworpen en brengt die over op het doek. Uit de woorden van Goethe heeft zijn geest geredeneerd tot de voorstelling van eenen bepaalden persoon. Maar de woorden der taal zijn geheel ontoereikend om deze redeneering weêr te geven. Wat het karakteristieke is in ieder individu, verschilt altijd zoo weinig van het karakteristieke in vele andere individuën, dat het niet kan uitgedrukt worden in woorden, die altijd eenen ruimen kring van voorwerpen aangeven, nooit een bepaald individu of eene individueele eigenschap. En de schilder is zich ook volstrekt niet bewust van de werking, die in zijnen geest plaats vindt. Van daar in vroegere tijden het denkbeeld | |
[pagina 441]
| |
van den daemon of genius, die voorondersteld werd hem te drijven; hij zelf is dikwijls verwonderd over zijne scheppingen; niet die mensch heeft ze gemaakt, dien hij eenigermate kent, maar die onbewuste werkingen in zijnen geest, die nooit tot eene heldere bepaling kunnen gebracht worden, omdat wij ons voor anderen en voor ons zelven alleen duidelijk kunnen uitdrukken door middel van de woorden der taal. Wellicht blijkt de aanwezigheid van onbewuste werkzaamheden des geestes nog duidelijker in de muziek, de meest wonderlijke der kunsten. Wie zal het ontkennen, dat de componist zijne gemoedsstemming, zijn inwendig leven, weet te openbaren in de tonen, die hij doet hooren? Maar deed ooit het waarachtig genie zulks anders dan onbewust? Dacht hij er aan, dat eene bepaalde opvolging van tonen eene treurige stemming moest voortbrengen; eene andere opvolging, eene opgewekte? Of werden de klassieke muzikale compositiën in zijnen geest gevormd, zonder dat de mensch, dien hij kende, daaraan eenig deel had? Zonder eenigen twijfel is het laatste de waarheid. Schatten, aan hem zelven onbekend, liggen in zijnen geest begraven, en wanneer het rechte uur aanbreekt, het rechte uur, waarschijnlijk door vrij materieele veranderingen in het leven geroepen, dan heeft er in hem eene werking plaats, waarover hij zelf niet de minst verwonderde is, en een kunstwerk ontstaat, waarvan hij later moet verklaren, dat hij niet weet, hoe hij het heeft kunnen maken. Dit denkbeeld wil ook Heine ten aanzien van den dichter uitdrukken, waar hij zegt: ‘dass das Wort nur bei dem Rhetor eine That ist, bei dem wahren Dichter aber ein Ereigniss’ Maar deze ‘Ereigniss’, het voortbrengen van zijn kunstproduct, moet toch in zijnen geest worden voorbereid. Wanneer het nu volkomen zeker is, dat de kunstenaar zelf de werkingen, die daarbij plaats hebben, niet in woorden kan uitdrukken, wanneer het dus geen abstracte rédeneeringen zijn, wat blijft er dan anders ter verklaring van deze werkingen over dan de meening, dat zij het onmiddellijk gevolg der aanschouwelijke voorstellingen zijn, die de kunstenaar niet in woorden kan uitdrukken, omdat de taal niet berekend is voor de eischen van de kunst, maar die in zijnen geest een zelfstandig leven leiden, en die hem eindelijk, wanneer het gunstige oogenblik is gekomen, brengen tot de vorming van zijn kunstproduct, dat hij in aanschouwelijken vorm voorbrengt, als hij schilder, beeldhouwer of componist is, dat | |
[pagina 442]
| |
hij met moeite kleedt in den abstracten vorm eener taal, door menigvuldige epitheta zoo aanschouwelijk mogelijk gemaakt, indien zijn genie hem tot een dichter bestemd heeft? Wil men nu aan deze werkingen in den geest van den kunstenaar den naam van onbewuste redeneering ontzeggen, zoo is daartegen niets in te brengen, wanneer men het woord redeneering gebruikt in de beteekenis, door Schopenhauer daaraan gegeven; maar bewustelooze inductiën, besluiten van het bijzondere tot het bijzondere, spelen daarbij de hoofdrol. De dichter bijv. gevoelt instinctmatig, dat die woordverbindingen, waarin hij zijne aanschouwelijke voorstelling zoo goed mogelijk gewrongen heeft, voor den geest van den sympathiseerenden lezer dezelfde aanschouwelijke voorstelling zullen opwekken, die hem voor oogen heeft gestaan. Alleen door dat zij onbewust geschiedt, onderscheidt zich deze geesteswerkzaamheid van de gewone inductie, waardoor wij in bepaalde gevallen verwachten, dat een verschijnsel, dat tot nog toe op een ander verschijnsel gevolgd is, ook in de toekomst op dat andere verschijnsel zal volgen. Ofschoon erkennende, dat de intuïtieve werkzaamheid van den geest bij de kunst eene hoofdrol speelt, en dat hare krachtige ontwikkeling den kunstenaar als zoodanig kenmerkt, kan ik het toch niet goedkeuren, dat Helmholtz in zijne populaire voordrachten deze onbewuste werkzaamheid van den geest als aesthetische (künstlerische) inductie tegenover de gewone of logische inductie stelt. Volgens hem zelven toch komt deze werking niet alleen voor bij de wording van kunstwerken, maar ook bij het ontstaan van onze zintuigelijke gewaarwordingen en bij de meeste der snelle besluiten, die wij in het practische leven maken, en de naam aesthetische inductie doet dus slechts denken aan een zeer beperkt gedeelte van het ruime gebied, dat wordt ingenomen door het begrip, dat de naam moet benoemen. Maar daarenboven schijnt het mij ongepast af te wijken van den naam intuïtie, intuïtieve kennis, gegeven door Schopenhauer, die ongetwijfeld de eerste is geweest, die verder is gekomen dan tot eene onduidelijke voorstelling van deze werkzaamheid in den geest. Om de terminologie te gebruiken, die eerst na zijne onderzoekingen is mogelijk geworden, hij is de eerste geweest, die niet slechts eene intuïtieve kennis van het bestaan dezer werking gehad heeft, maar die ook deze intuïtieve kennis klaar en duidelijk heeft uitgesproken, die haar gebracht heeft in abstracten vorm. Den naam aesthetische inductie ontleent | |
[pagina 443]
| |
Helmholtz waarschijnlijk aan Kant. Deze nu is nooit veel verder gekomen dan tot het bewustzijn, dat de werking in den geest van den kunstenaar van eene andere soort is dan die gevonden wordt in den geest van een wetenschappelijk denker, en heeft deze twee werkingen als aesthetisch en logisch onderscheiden. Om dit bewustzijn te hebben behoeft men waarlijk geen Kant te te zijn. Maar nimmer heeft hij aangetoond, hoe groot de rol is, die deze onbewuste inductiën bij alle levenswerkzaamheden spelen, hoe, om zoo te zeggen, het bewuste leven in den mensch slechts een bijzonder geval, eene flauwe weêrkaatsing is van het onbewuste leven zijns geestes. De naam, door Helmholtz gegeven, voegt eene nieuwe miskenning bij de vele, die Schopenhauer ondergaan heeft.
Is het mij in de voorgaande bladzijden gelukt om het groote verschil, aan te wijzen tusschen intuïtief oordeelen en abstract redeneeren, tusschen kennen en weten, dan zal het mij niet moeilijk vallen aan te toonen, waarom voordrachten over natuurwetenschap niet zooveel kunnen bijdragen ter verspreiding van materieele kennis, als sommige opgewonden voorstanders van die voordrachten schijnen te verwachten. Bij elke toepassing toch, die wij van de natuurwetenschap maken, komt het niet aan op onze kennis van algemeene stellingen, maar op die van de aanschouwelijke voorwerpen. Bij elk handwerk en bij elke industrie, ja zelfs bij de practische beoefening van de natuurwetenschappen, is het eerste vereischte een scherp oog en eene vaste en gevoelige hand, of beter gezegd, het vermogen om de fijnste wijzigingen van onze zinnelijke gewaarwordingen te percipieeren. Eerst voor hem, die dit vermogen bezit, kan abstracte wetenschap, kennis in woorden uitgedrukt, nuttig zijn. Weet de werkman de resultaten der abstracte wetenschap op behoorlijke wijze in verband te brengen met de intuïtieve kennis, die hij van zijn vak bezit, dan eerst kan er sprake zijn van eene vruchtbare samenwerking tusschen natuurwetenschap en industrie. Evenzoo zal ook de medicus eerst dan de rechte vruchten plukken van zijne physische, chemische en physiologische wetenschap, wanneer hij tevens een grooten schat van intuïtieve kennis heeft verzameld; wanneer zijn geoefend oog en zijne gevoelige hand hem bij de nauwkeurige onderzoeking van den patient leiden tot zekere onderstellingen aangaande den aard van zijne ziekte en de beste methode van zijne genezing, | |
[pagina 444]
| |
onderstellingen, die, volgens de terminologie van Helmholtz, in hem ontstaan door aesthetische inductie, door eene vergelijking van dezen toestand met vroeger waargenomen toestanden, waarvan hij zelf niet volkomen bewust is, die hij niet met de noodige ondubbelzinnigheid in woorden kan uitdrukken, niet logisch kan rechtvaardigen. Zijne abstracte wetenschap moge er hem toe leiden, het verband tusschen zijne waarnemingen beter in te zien, meer oplettend te zijn op verschijnselen, die hij anders misschien onopgemerkt zou laten voorbijgaan, geneeswijzen te beproeven, die eerst door den vooruitgang der wetenschap zijn mogelijk geworden; alleen de bijna uitsluitend intuïtieve kennis, aan het ziekbed opgedaan, stempelt hem tot een geneesheer. Voordrachten nu deelen nooit iets anders mede dan abstracte wetenschap, en, indien het geoorloofd is van graden van abstractie te spreken, in den regel zeer abstracte wetenschap. De meeste lezers hebben er toch veel tegen om tot kleine, schijnbaar onbelangrijke bijzonderheden af te dalen; het liefst bepalen zij zich tot een of ander algemeen resultaat, door de natuurwetenschap verkregen Zelden kiezen zij een onderwerp uit de scheikunde, die, zij het dan ook in abstracten vorm, in woorden, handelt over concrete voorwerpen; liever bespreken zij het een of ander gedeelte van de physica, die niet handelt over de lichamen zelven, maar wel over sommige van hunne eigenschappen, of nog meer abstract, over de onderstelde oorzaken van hunne bewegingen. Behandelt de spreker een onderwerp uit de natuurlijke historie, die even weinig abstract is als de scheikunde, dan zal hij zelden eene familie van dieren of planten bespreken, en het oog vestigen op de eigenschappen, die ter onderscheiding van de geslachten en soorten dienen; veeleer zal hij zijne keus laten vallen op een onderwerp, aan de huishouding der dieren ontleend, een onderdeel van de natuurlijke historie, dat wellicht van eenig belang kan zijn uit het oogpunt van de beschaving zijner toehoorders, zooals straks zal blijken, maar zeker zeer weinig bijdraagt ter vermeerdering van hunne materieele, ‘nuttige’ kennis. Instinctmatig gevoelen de sprekers, dat juist die onderwerpen, wier kennis voor de toepassing van het grootste gewicht zou zijn, zoo weinig geschikt zijn om in eene voordracht te worden behandeld, dat de hoorders onder zulk eene voordracht zouden bezwijken. Wat kan toch voor iederen werkman belangrijker zijn dan de nauwkeurige kennis van de physische en chemische eigenschappen | |
[pagina 445]
| |
der stoffen, die hij hanteert? Zelden echter is het mogelijk bij eene voordracht iets anders te doen, dan deze eigenschappen eenvoudig op te noemen en enkele daarvan, gewoonlijk op vrij onvolkomen wijze, met de proef te toonen. Weinigen zullen het wagen, eene voordracht te houden over het hout, of over het koper, of over het smeedijzer, en weinig toehoorders zullen een ganschen avond naar die onderwerpen kunnen luisteren, zonder zich zeer te vervelen. Ieder gevoelt het: om het hout te kennen, moet men een timmerman zijn; om het koper te kennen, een kopergieter; om het ijzer te kennen, een smid; en een ganschen avond over deze onderwerpen te hooren spreken, is eenvoudig tijdverlies. Zoo begeeft men zich dan tot meer abstracte onderwerpen, vergetende, dat de kennis van deze abstracte onderwerpen zich tot eene kennis van niets dan woorden bepaalt voor personen, die niet eenigermate op de hoogte zijn van het geheel der wetenschap, waaruit de abstracte begrippen ontleend zijn. Welke heldere denkbeelden zal toch een spreker over het behoud van arbeidsvermogen opwekken in den geest van een publiek, dat nooit de mechanica heeft bestudeerd? Zijn de algemeen verspreide denkbeelden over Darwin's theorie iets anders dan eene kennis aan klanken voor den geest van personen, die nimmer vermoed hebben, wat de zoöloog of de botanicus bedoelt met eene ‘soort’ en een ‘geslacht’? Abstracte wetenschap kan dan alleen nuttig zijn, wanneer zij berust op persoonlijke ervaring, wanneer de persoon, die haar bezit, in staat is om bij elk begrip, dat zij aan hare woorden verbindt, den reëelen grondslag te vinden in de aanschouwelijke voorstellingen. Kan hij dat niet, dan denkt hij over niets anders dan phantasma's. Stellen wij ons een man voor, die uit een boek over scheikunde of door eene voordracht over scheikunde kennis van die wetenschap tracht te verkrijgen. Telkens weder stuit hij op de woorden samenstelling en ontleding. Natuurlijk zal hij aan deze woorden de beteekenis verbinden, die zij in het gewone leven hebben, en zijne geheele studie der scheikunde zal eene enkele mislukking zijn. Men werpe mij niet tegen, dat de spreker, indien hij verstandig is, in het begin van zijne voordracht zal mededeelen, wat men door eene scheikundige verbinding verstaat, en zijne verklaring door eene proef zal trachten te verduidelijken. Ook wanneer de spreker dit doet, behoort er toch veel geloovig vertrouwen toe, om aan te nemen, dat de hoorders na de verklaring van den spre- | |
[pagina 446]
| |
ker, opgehelderd door een of twee proeven, eensklaps aan het woord samenstelling eene gansch andere beteekenis zullen gaan verbinden. Bij de besten zal het bewustzijn gewekt worden, dat hier iets nieuws voor hunnen geest te vinden is; bij het meerendeel zullen de woorden hunne gewone beteekenis blijven behouden of binnen eenige minuten hernemen, en wanneer de spreker zeer goed spreekt, is het beste resultaat, dat hij verkrijgen kan, de verspreiding van veel onzuivere, dat is, valsche kennis. Kan dus het resultaat der lezingen, zooals zij gewoonlijk worden gehouden, en waarbij de eene week door een eersten spreker over dit onderwerp, en de volgende week door een tweeden over een ander wordt gehandeld, hoogstens zijn, dat bij sommigen de behoefte aan eigen studie wordt opgewekt; eenigszins anders behoort het oordeel te luiden over eene reeks van lezingen door een zelfden persoon aan een zelfde onderwerp gewijd. Hier kan men er naar streven, de begrippen te doen voortkomen uit de aanschouwelijke voorstellingen, de abstracte wetenschap te doen rusten op haren grondslag, de intuïtieve kennis. Maar toch zal men niet dan met moeite het gestelde doel kunnen bereiken. Niet in weinige uren verzamelt men, ook onder goede leiding, de hoeveelheid aanschouwelijke voorstellingen, die noodig is om aan het begrip, dat die voorstellingen omvat, de juiste beteekenis te doen toekennen, die de wetenschap daaraan geeft. Moge de verkregen kennis ook al niet valsch zijn, in de meeste gevallen zal zij toch vrij eenzijdig wezen. Voor de practische toepassing nu helpt valsche kennis niet, eenzijdige kennis zeer weinig. De laatste mag in vele gevallen bruikbaar zijn, in vele andere gevallen is zij niet alleen onbruikbaar, maar richt zij schade aan; de eerste hindert bepaaldelijk. Beide passen hare algemeene stellingen toe op het speciale geval, maar daar zij, de eerste in het geheel geen, de tweede slechts onvolledig onderricht geven over den omtrek, binnen welken de algemeene stelling toepasselijk is, richten zij veel schade aan, en wekken de populaire meening, dat de theorie niet veel beters kan doen dan de practijk bederven. Wie op de meest welwillende wijze de onheilen wil zien afgebeeld, veroorzaakt door het populariseeren der wetenschap ter verspreiding van materieele kennis, leze enkele hoofdstukken van Reuter's ‘Ut mine Stromtid’. Hij zal in den plastischen schrijftrant van den scherpzinnigen schrijver op de meest le- | |
[pagina 447]
| |
vendige wijze zien voorgesteld, welke ongelukkige figuur de abstracte wetenschap in den jeugdigen Axel maakt, waar zij, aan hare eigene hulpmiddelen overgelaten, in botsing geraakt met de intuïtieve kennis van den ‘ollen Bräsig’. Waarvan er ook sprake zij, van het bemesten van het land, of van eene verstandige behandeling der daglooners, steeds lijdt de toepassing der algemeene beginselen schipbreuk op enkele kleinigheden, die alleen door de nauwkeurige intuïtieve kennis van het behandelde onderwerp konden worden onderscheiden. Zijn wellicht de natuurkundige voordrachten beter geschikt ter bereiking van het tweede doel, dat daaraan gesteld wordt, de beschaving van de toehoorders? Zouden zij in staat zijn om ons van de gangbare vooroordeelen te ontdoen, met andere woorden, de ongemotiveerde ideeënassociaties in ons te ontbinden, die de meeste menschen huldigen, en zijn zij in staat om ons gemoed te openen voor de kunst? Onderzoeken wij in de eerste plaats het eerste onderwerp. Het aantal vooroordeelen, in een bepaalden tijd in omloop, kan gevoeglijk verdeeld worden in twee rubrieken: vooroordeelen ten aanzien van de ons omringende natuur, en vooroordeelen ten aanzien van het menschelijk wezen, zooals het zich vertoont in het individu, in de verschillende betrekkingen van het individu tot zijne medemenschen, in de geschiedenis. Onmogelijk kunnen wij eischen, dat een beschaafd man vrij zou moeten zijn van al deze vooroordeelen; wilden wij dat eischen, dan zoude elke eeuw ons niet eenen beschaafde opleveren. Vragen wij nu, welk soort van vooroordeelen iemand kan koesteren, zonder door de thans bestaande maatschappij voor onbeschaafd te worden verklaard, dan is er geen twijfel aan, dat er een zeker aantal vooroordeelen van de tweede rubriek zijn, vooroordeelen, die op den mensch betrekking hebben, die men niet met het volk kan deelen, zonder voor onbeschaafd door te gaan. Daarentegen zien wij mannen, die door iedereen als hoogst beschaafd worden aangemerkt, zonder eenige aarzeling te kennen geven, dat zij zich nimmer eene heldere voorstelling hebben kunnen maken van de werking van eene locomotief, met andere woorden, dat hunne voorstelling van de werking van deze nuttige machine vol populaire ideeënassociaties, vol vooroordeelen, is. Zij schamen er zich niet eens over om te erkennen, dat zij nimmer iets hebben kunnen begrijpen van de mathesis, die eerbiedwaardige wetenschap, zonder welke een groot | |
[pagina 448]
| |
deel der natuurwetenschap voor altijd een gesloten boek blijft. Ook gevoelen zij zich schuldig aan grove onkunde ten aanzien van de materieele werkingen in het menschelijk lichaam, den bloedsomloop, de spijsvertering, enz., zonder daarom te moeten afzien van den titel van een beschaafd man. En ofschoon het zeker wenschelijk zou zijn, dat de genoemde feiten over eenige jaren niet langer als onbetwistbare waarheden konden worden vermeld, zoo is het aan den anderen kant zeer te betwijfelen, of de publieke opinie in deze zaak wel grootendeels op vooroordeel berust. Ongetwijfeld toch heeft Goethe gelijk, wanneer hij zegt: ‘Dem Einzelnen bleibe die Freiheit, sich mit dem zu beschäftigen, was ihn anzieht, was ihm Freude macht, was ihm nützlich däucht; aber das eigentliche Studium der Menschheit ist der Mensch.’ De groote wereld in ons is voor ons veel belangrijker dan de groote wereld buiten ons; zijn wij in de eerste vreemdelingen, dan zullen wij nimmer gerekend kunnen worden tot de personen zonder in het oog vallende, hinderlijke vooroordeelen, omdat wij in elke levensbetrekking in meerdere of mindere mate in aanraking moeten komen met die menschen, wier natuur wij zoo slecht kennen; omdat wij hen dus telkens verkeerd zullen verstaan, onbillijk zullen beoordeelen, onwillekeurig door onze handelingen zullen krenken. Voor hem, die wel den mensch kent, maar niet de uitwendige wereld, staat nog altijd de weg open, van zich een beroep te kiezen, waarin hij met die uitwendige wereld weinig te maken heeft; onthoudt hij zich dan van oordeelvellingen over die uitwendige wereld, of is hij steeds geneigd een haastig uitgesproken oordeel terug te nemen, dan is het waarlijk onbillijk, hem om zijne onkunde onbeschaafd te noemen; hoogstens mag hij om die reden onvolmaakt heeten. De doorkundige physicus daarentegen, die van den mensch in zijne verschillende verschijningen niet het minste begrijpt, zal altijd een onbeschaafd mensch genoemd worden. Kon hij met zijne instrumenten leven als een kluizenaar, en kon hij zich met zijne oordeelvellingen bepalen binnen den beperkten kring van zijne wetenschap, dan zou hij aanspraak kunnen maken op hetzelfde praedicaat als de eenzijdige kenner der geestelijke wetenschappen. Maar hij is door zijne geboorte burger van den staat en van de maatschappij; hij kan niet nalaten telkens met menschen en met menschelijke toestanden in aanraking te komen, en, zoo dikwijls dit geschiedt, moet zijn onjuist oordeel hem tot de klasse der on- | |
[pagina 449]
| |
beschaafden doen verwijzen. Indien wij nu aannemen, dat een mensch des te meer beschaafd is, naarmate hij meer vrij is van vooroordeelen, en dat het eene onmogelijkheid is vrij te zijn van alle vooroordeelen, zoo zal het ons streven moeten zijn bij een persoon, dien wij wenschen te beschaven, in de eerste plaats die vooroordeelen te verwijderen, die hem beletten met juistheid over de meest belangrijke toestanden te oordeelen, zijne vooroordeelen ten aanzien van de natuur van den mensch als geestelijk wezen. Eerst in de tweede plaats komen de valsche begrippen over den mensch als lichamelijk wezen, waarvan er sommige zoo grooten invloed kunnen hebben op de juistheid der beschouwing van zijne psychische eigenschappen, en daarna de valsche begrippen over de natuur. Het is niet moeilijk ook deze te rangschikken ten aanzien van hunne belangrijkheid voor de beschaving van den mensch. In de eerste plaats zijn nog zuivere natuur-historische begrippen wenschelijk, om de overeenkomst tusschen de overige levende wezens en den mensch, in de tweede plaats chemische en physische, in de laatste plaats mathematische. Mag dus de natuurwetenschap volstrekt niet in de eerste plaats genoemd worden, wanneer er sprake is van de verwijdering van vooroordeelen, de natuurkundige voordrachten verspreiden, volgens het hierboven besprokene, vrij zelden zuivere natuurwetenschap. In vele gevallen zullen zij in den geest van een toehoorder, die tot nog toe eene tabula rasa geweest is op natuurkundig gebied, eene geheele reeks van vooroordeelen doen oprijzen. In plaats van de vooroordeelen, die zijne onbekendheid met de natuurwetenschap hem met de massa van het volk deed deelen, ontvangt dan de toehoorder eene menigte nieuwe, en eene oppervlakkige beschouwing zou kunnen doen denken, dat zijn toestand daarbij ongeveer dezelfde was gebleven en dat hij eenvoudig eenigen tijd had verloren. Maar zoo onschuldig zijn de lezingen niet altijd. In de plaats toch van een zeer bevooroordeeld persoon, die overtuigd is van de beperktheid van zijne kennis, leveren zij dikwijls aan de maatschappij een individu, ongeveer even bevooroordeeld, maar thans volkomen overtuigd van zijne diepe wetenschap en volkomen ongeschikt om ooit weder tot geestelijke gezondheid te geraken. Zij doen dit, althans in zooverre zij of geheel valsche of zeer eenzijdige begrippen doen ontstaan, wat in zeer vele gevallen zal plaats grijpen. Natuurlijk zijn de cursussen ook aan dit euvel | |
[pagina 450]
| |
minder onderhevig dan de gewone lezingen. Maar het is waarschijnlijk, dat ook zij, bij een deel der toehoorders ten minste, niets anders bewerken dan eene verandering van vooroordeelen en eene ongerechtvaardigde hooge meening van hunne eigene kennis. Zijn eindelijk de voordrachten wellicht geschikt om beschavend te werken, doordat zij het gemoed der toehoorders meer toegankelijk maken voor de voortbrengselen der kunst? Hebben hare voorstanders het recht om zich in dezen te beroepen op de schoonheid en de regelmatigheid van de natuur? Dat zij volslagen ongelijk hebben, wanneer zij nog daarbij voegen, dat de natuurwetenschap bij uitnemendheid in staat is om het denkbeeld van de doelmatigheid der natuur in ons te doen ontstaan en ons op die wijze tot ootmoed en eerbiedigheid te stemmen, zal wel geen bewijs behoeven, nu er bijna honderd jaren verloopen zijn, sedert Kant zijne Kritik heeft geschreven. Maar de schoonheid en de regelmatigheid vinden niet alleen nog altijd hare vurige bewonderaars, maar velen meenen ook, dat de spreker over dergelijke onderwerpen geroepen is nu en dan ‘een ernstig woord, dat tot het hart gaat,’ te doen hooren. Zij, die zoo spreken, bemerken de diepe kloof niet, die de natuurwetenschap scheidt van de dichterlijke of godsdienstige natuurbeschouwing. Voorzeker, gij bewonderaars van de schoone natuur, is de natuur schoon, mits zij zich afspiegelt in den geest van een gevoelig mensch, maar voorzeker ook verdwijnt hare schoonheid op het eigen oogenblik, waarop het nieuwsgierig verstand aankomt en naar de oorzaken der verschijnselen vraagt. Een zelfde persoon kan vatbaar zijn voor de beide gemoedstoestanden, de aesthetische, waarin hij het geheel van een natuurverschijnsel op zich laat inwerken, en de wetenschappelijke, waarin hij vooral het oog vestigt op de opvolging der afzonderlijke bestanddeelen van het verschijnsel, ten einde zoo mogelijk den band van oorzaak en gevolg te ontdekken, die eenige daarvan aan elkander verbindt. Maar niet tegelijkertijd of onmiddellijk na elkander, zonder schade voor beide. Het ware gevoel voor natuur- en kunstschoon kan zich alleen vertoonen in oogenblikken, waarin het verstand ophoudt te vragen naar de oorzaken der verschijnselen, en de geest zich overgeeft aan eene meer passieve beschouwing. Bij de behandeling van de beschrijvende natuurwetenschap is de wetenschappelijke beschouwing ten minste niet in openbaren strijd met de aesthetische, | |
[pagina 451]
| |
maar bij die van de verklarende natuurwetenschap is eene ongewone vatbaarheid voor de eene nadeelig voor de vorming van de andere. Van daar dat nog nimmer een dichterlijk genie tegelijkertijd een talentvol physicus of chemicus geweest is, evenmin als, om eene andere reden, ooit een echt kunstenaar een onmiskenbaren aanleg getoond heeft voor de mathesis. Goethe, die de natuurwetenschap zoo hartstochtelijk beminde, die de grootste ontdekkingen gedaan heeft in de botanie en in de zoölogie, bleek voor de physica niet den minsten aanleg te bezitten. Hoe zou ook hij, de aestheticus, die liefst het verschijnsel ongestoord op zich liet inwerken, er toe hebben kunnen komen, om het nauwkeurig in zijne bestanddeelen te ontleden? Hij duidt het den physici niet weinig euvel, dat zij het ongelukkige licht door zoovele spleten en prisma's ‘hindurchquälen’. Dat er regelmatigheid bestaat in de natuur en in de menschenwereld, is eene waarheid, die men, ook zonder natuurstudie, ontdekken kan en zelfs ontdekken moet. Intusschen is er geen twijfel aan, of eene grondige studie van de natuurwetenschap doet ons in vele gevallen regelmaat zien, waar de oppervlakkige, dagelijksche beschouwing ons niets vertoont dan willekeur. Altijd zullen er echter, ook voor den meest gevorderden natuurkenner, geheele reeksen van verschijnselen overblijven, waarbij de regelmatigheid wel a priori wordt ondersteld, maar nog niet a posteriori is aangetoond. Wanneer het aantal der inwerkende omstandigheden zoo groot wordt, als bijv. bij elke werking in het levend lichaam, is het onmogelijk de regelmatigheid in de verschijnselen aan te wijzen. Nu verwachten wij echter met onomstootelijke zekerheid, dat ook daar regelmaat te vinden is, dat wij de verschijnselen nauwkeurig zouden kunnen voorspellen, indien slechts al de oorzaken en de wetten van hare werking ons bekend waren. In enkele gevallen leert ons dus de natuurstudie regelmatigheid zien, waar de dagelijksche beschouwing aan willekeur doet denken; maar in de meeste gevallen wordt die regelmatigheid alleen a priori ondersteld. Was dus de duidelijkheid van ons bewustzijn van de regelmatigheid der natuur afhankelijk van de hoeveelheid der ons bekende werkingen, waarin die regelmatigheid wordt waargenomen, vergeleken met de hoeveelheid der ons bekende werkingen, waarin zij nog niet kan worden aangetoond, dan zou de studie der natuur zeer geschikt zijn om ons aan de regelmatigheid der | |
[pagina 452]
| |
natuur te doen twijfelen. Want, terwijl zij ons regelmatigheid leert zien in enkele gevallen, bij welke wij vroeger willekeur vermoedden, maakt zij ons daarentegen bekend met vele werkingen, die ons vroeger geheel onbekend waren, en waarin de regelmatigheid wel steeds a priori wordt ondersteld, maar in het geheel niet met zekerheid wordt aangewezen. Ons betoog raakt hier het gebied van de zeer belangrijke vraag, of de wet der causaliteit ons door de ervaring is bekend geworden, of wel beschouwd moet worden als een denkvorm van onzen geest. Het zou meer dan ongerijmd zijn, incidenteel over dit moeilijk vraagstuk te willen beslissen; alleen wil ik er op wijzen, hoe de redeneering, in de voorafgaande beschouwing ontwikkeld, meer pleit voor de eene meening dan voor de andere. Welk gevoelen men echter ook moge toegedaan zijn, zeker is het, dat de duidelijkheid van ons bewustzijn van de onverbreekbaarheid van het causaal verband, van de regelmatigheid der natuur, zeer weinig afhangt van de hoeveelheid der verschijnselen, die door ons zijn waargenomen, zeer veel van de juistheid van ons oordeel over die verschijnselen. En, zelfs in geval de empirische wijsgeeren gelijk hebben, die ons bewustzijn van de regelmatigheid der natuur afleiden uit onze natuurkennis, dan zullen zij toch zeker toestemmen, dat alleen eene grondige studie van de leer van het licht bijv. in staat is die regelmatigheid te doen inzien, die de undulatietheorie in al de lichtsverschijnselen brengt. Hoe dikwijls is men niet genoodzaakt, niet alleen bij populaire voordrachten, maar zelfs in uitvoerige leerboeken over de experimenteele physica, den leerling te verwijzen naar die hoogere wiskunde, die zoo dikwijls vereischt wordt om de regelmatigheid in te zien ook van dagelijks voorkomende verschijnselen. Van lezingen nu is nooit te verwachten, dat zij eene zoo solide kennis zullen verspreiden, als tot de ontdekking der regelmatigheden noodig is, zelfs wanneer wij afzien van diegene, welker recht begrip de studie der hoogere wiskunde vordert. Mocht, ondanks al deze hinderpalen, toch nog in eenig geniaal toehoorder door eene natuurkundige lezing het bewustzijn van de regelmatigheid der natuur met grootere duidelijkheid worden ontwikkeld, dit bewustzijn heeft niet de allergeringste aesthetische werking. De indruk, dien eenig natuurverschijnsel op ons maakt, verandert niet het minste, wanneer ons de regelmatigheden bekend zijn, door den menschelijken geest in dit verschijnsel ontdekt. En wanneer wij die regel- | |
[pagina 453]
| |
matigheid der natuur, op zich zelve beschouwd, schoon noemen, dan gebruiken wij dit dubbelzinnige woord in eene geheel andere beteekenis, dan die daaraan oorspronkelijk toekomt, bedoelen wij eene schoonheid, die met de aesthetica even weinig te maken heeft, als de schoonheid of ‘elegantie’ van de oplossing van een mathematisch vraagstuk. Een moreelen invloed kan het innige bewustzijn van die regelmatigheid ongetwijfeld hebben; maar men gaat geheel buiten het gewone spraakgebruik, wanneer men moreele eigenschappen opneemt onder de noodzakelijke attributen van een beschaafd man. De bewondering eindelijk, die men gewoon is te wijden aan datgene, wat men gewoonlijk het evenwicht of de harmonie in de natuur noemt, is zelden iets anders dan een treffend bewijs van onnadenkendheid. In tallooze boeken vindt men bijv. een ‘ernstig woord’ gewijd aan de betrekking van afhankelijkheid, waarin het dierenrijk tot het plantenrijk staat door middel van den dampkring. Werd de lucht niet van koolzuur ontdaan door de planten, dan zou zij weldra ongeschikt zijn voor de instandhouding van het dierlijk leven; de dieren daarentegen leveren een gedeelte van het koolzuur, dat de planten verbruiken. Tot hoeveel ongerechtvaardigde bewondering heeft niet reeds de gezamenlijke beschouwing van deze twee feiten geleid? Men vergeet daarbij intusschen volkomen, ten eerste, dat nog nimmer is aangetoond, dat werkelijk de samenstelling der lucht volkomen standvastig is, dat dus volstrekt niet is uitgemaakt, dat de lucht, zelfs gedurende de eerste duizende jaren, eene geschikte middelstof zal blijven voor de thans levende soorten; ten tweede, dat, wanneer nu eenmaal de wereld bestaan zal, zooals zij thans bestaat, er ten minste geene werkingen in moeten aangetroffen worden, die haar bestaan binnen een kort tijdsbestek in gevaar zouden brengen, met andere woorden, dat de vraagstukken van doelmatigheid te herleiden zijn tot die over de ‘voorwaarden van het bestaan’, om Comte's uitdrukking te bezigen. Meer nog dan de schrijvers en sprekers over de verklarende natuurwetenschap, hebben de natuurhistorici behoefte aan eene betere betrachting van het ‘nit admirari’. Tot voor eenige jaren ten minste, zou een populair schrijver gemeend hebben volkomen te zondigen tegen het vastgestelde gebruik, wanneer hij niet na zijne beschrijving van de samenstelling van het een of ander dier eenige volzinnen het volgen, die zijne bewondering uitdrukten over de doelmatigheid van dien bouw, over de daarin ten toon | |
[pagina 454]
| |
gespreide wijsheid. Eene kleine wijziging in de samenstellende deelen van het een of ander organisme zou inderdaad het bestaan van dat organisme onmogelijk maken. Past het nu echter aan een redelijk wezen, om met grooten ophef zijne bewondering te uiten bij de ontdekking, dat een levend organisme inderdaad zoodanig is ingericht, dat het niet noodwendig onmiddellijk moet sterven, dat het waarlijk kan blijven leven, ten minste eenige jaren of maanden of uren, dat het gedurende die jaren, maanden of uren, min of meer kommerlijk en onder onophoudelijken strijd, zijn voedsel kan zoeken en verslinden en zijn geslacht voortplanten? Immers de genoemde levenswerkzaamheden zijn de eenige, die het dierlijk organisme in beweging stellen; de natuurwetenschap, volgens sommigen de onwaardeerbare leidsvrouw tot eene aesthetische wereldbeschouwing, laat ons daarover geen twijfel. Eindelijk, zoo die bewondering wellicht onder sommige omstandigheden aan een redelijk wezen moge passen, voorzeker is zij in dat redelijk wezen misplaatst, wanneer het optreedt als een natuuronderzoeker. Deze toch heeft naar niets anders te vragen dan naar het verband der verschijnselen. Voert hij het denkbeeld van een doel in zijne natuurbeschouwing binnen. dan strekken zijne woorden ongetwijfeld ter bevestiging van het zeer gangbare volksvooroordeel, volgens hetwelk de beschouwing der natuur leidt tot de ontdekking van doelmatigheid, terwijl het toch genoegzaam bekend mag heeten, dat het aannemen van deze doelmatigheid uit de beschouwing der natuur niet anders verkregen kan worden dan door eene geheel ongerijmde redeneering, en ten slotte berust op zekere feiten, die betrekking hebben op den mensch als geestelijk wezen, en die met de behandelde natuurvoorwerpen, wier doelmatigheid bewonderd wordt, niet in het geringste verband staan. Is dus de verspreiding der natuurwetenschappelijke kennis onvermogend om het aesthetisch gevoel te vormen, men kan zelfs vragen, of niet wellicht die verspreiding den smaak voor natuur- en kunstschoon benadeelt? De bestrijders van deze meening hebben nimmer iets anders gedaan, dan aantoonen, dat in denzelfden mensch nevens de wetenschappelijke richting ook de aesthetische kan worden aangetroffen, dat men, beschikkende over de thans bestaande wetenschap ten aanzien van een of ander natuurvoorwerp, nog altijd gevoel kan hebben voor de opvatting van den dichter, die deze wetenschap niet kent, of haar althans niet in aanmerking neemt. Zij maken zich het vraagstuk op die wijze | |
[pagina 455]
| |
al te gemakkelijk, want waarlijk, wat zij beweren, is nimmer door iemand betwijfeld. Stelt men de vraag in de rechte termen, dan behoort zij aldus te luiden: Zal de wetenschappelijke onderzoeking der natuur, die niets anders verlangt te kennen dan het mechanisme, dat de natuur beheerscht, die haar einddoel zou bereikt hebben, als zij de natuur kon voorstellen als eene oneindige keten van verschijnselen, die zich volgens bepaalde wetten uit de voorafgaande verschijnselen laten afleiden - zal die wetenschappelijke onderzoeking der natuur geschikt zijn ter verlevendiging of ter verdooving van den zin voor dichterlijke natuurbeschouwing, waarbij men zich met de oorzaken en de gevolgen niet inlaat, maar, afkeerig van eene al te strenge analyse, de natuurverschijnselen zooveel mogelijk bedeelt met menschelijke eigenschappen? Wordt de vraag aldus gesteld, dan is er geen twijfel aan of het antwoord moet zijn, dat eene eenzijdige beoefening van de natuurwetenschappen (de natuurlijke historie om in het oog vallende redenen uitgezonderd) nadeelig moet zijn voor de ontwikkeling van het aesthetisch gevoel, en dat die beoefening, op welke wijze dan ook, nimmer een gunstigen invloed kan hebben op de aesthetische vorming, al is zij in vele gevallen daarvoor onschadelijk. Dat dit laatste bij de lezingen het geval zal zijn, lijdt geen twijfel; eerst wanneer de geheele richting van den mensch bepaald is door eenzijdig voortgezette natuurstudie, kan er sprake zijn van een nadeeligen invloed op zijn gevoel voor het schoone, dat niet onmiddellijk door die natuurstudie wordt benadeeld, maar alleen ten slotte atrophieert, wanneer de geest, ook bij de beschouwing van het schoonste voorwerp, geneigd wordt de richting van zijne gewone werkzaamheid in te slaan, die van de aesthetische hemelsbreed verschilt. Nu behoeft men voorzeker niet te vreezen, dat de geest, ook van een enkel persoon, door het veelvuldig aanhooren van lezingen, de richting van de wetenschappelijke onderzoeking der natuur zal aannemen. Dat men hierop gerust kan zijn, is in de voorgaande bladzijden genoegzaam met bewijzen gestaafd. Het vraagstuk van de verhouding van natuurwetenschap en natuurpoëzie is wellicht nimmer op meer voortreffelijke wijze behandeld dan in een opstel van Helmholtz: ‘Ueber Goethe's naturwissenschaftliche Arbeiten’. Zonder het bewijs te willen leveren, dat de geschiktheid voor natuurwetenschappelijke redeneering het gevoel voor poëzie niet uitsluit, eene stelling, die waarlijk geen betoog noodig heeft, vestigt Helmholtz de aandacht | |
[pagina 456]
| |
op die eigenschappen van den dichter, die hem het inzicht in de verklarende natuurwetenschap bemoeilijken, en toont ons de mogelijkheid van twee soorten van natuurbeschouwing, die geheel onafhankelijk van elkander zijn.
Zullen wij, na al deze beschouwingen, instemmen met het oordeel van die kritische lieden, die aan de voordrachten over natuurwetenschap alle nuttige werking ontzeggen? Reeds heb ik aangegeven, dat zij in sommige gevallen enkele toehoorders kunnen opwekken tot eigen studie; in andere gevallen kunnen zij de oorzaak zijn, dat ontdekkingen van practisch belang onder ons spoediger haren weg vinden, dan anders het geval zou zijn. Vragen wij, of een ontwikkeld persoon, die in staat is tot eigen oefening bezig te zijn, niet beter doet, met het aanhooren der lezingen te vermijden en zijn tijd met eigen studie door te brengen, dan zal het antwoord in verreweg de meeste gevallen bevestigend moeten zijn. Slechts enkele sprekers toch zullen in staat zijn een zoodanig onderwerp te kiezen, en dat onderwerp op zoodanige wijze te behandelen, dat de toehoorder niet alleen abstracte wetenschap verneemt, maar ook ingewijd wordt in de intuïtieve kennis, waarop die abstracte wetenschap berust. De meeste menschen zijn echter of niet in staat, of niet te bewegen om zelven te studeeren; hunne ontwikkeling blijft staan op het standpunt, waarop de school hen gelaten heeft, ten minste in al die zaken, die niet behooren tot de onderwerpen van hunne dagelijksche ervaring. Wel willen zij echter de moeite nemen van zich naar een bepaald locaal te begeven, zich neêr te zetten op een stoel en aan den een of anderen spreker een zoo aandachtig gehoor te verleenen, als de vermoeienissen of de beslommeringen van den dag hun overlaten. Waarschijnlijk brengen zij op deze wijze eene stem in hun binnenste tot zwijgen, die men hun intellectueel geweten zou kunnen noemen, en die hun anders somwijlen zou verwijten, dat zij zoo totaal onbekend zijn met de rijke wereld, waarin zij leven. Te veel moeite moet echter het verkrijgen der wetenschap hun niet kosten, en tegen de invoering der cursussen zijn uit dit oogpunt ernstige bezwaren te maken. De vraag is nu, of het voor deze talrijke klasse van personen, die onze philanthropische eeuw niet alleen voorzien wil van materieele kennis, maar die zij daarenboven nog, zelfs tegen hun verlangen, wil beschaven, niet wenschelijker is, dat er lezingen over de | |
[pagina 457]
| |
natuurwetenschap zijn, dan dat zij niet meer werden gehouden. Zij hebben nu eenmaal den avond vrij, en moeten hem op de eene of andere wijze besteden. Waarschijnlijk zullen zij toch nu en dan wel het een en ander vernemen, dat eenig hooger bewustzijn in hunnen geest opwekt. Mocht ook al de een of ander uit deze voordrachten niets anders verkrijgen dan eene ongerechtvaardige hooge meening over zijne eigene kundigheden, dit kwaad is wellicht niet zoo groot, als het nut, dat de voordrachten kunnen stichten. Wie de lezingen absoluut veroordeelt, gaat uit van eene beschouwing, die kenmerkend is, niet voor de jeugd van de negentiende eeuw in het bijzonder, maar voor de jeugd in het algemeen, een veel te hoog denkbeeld namelijk van het verstand en de waarde van den gewonen mensch. Voor den jongeling, die de wereld nog slechts oppervlakkig kent, moet het zeker een allerverwonderlijkst verschijnsel zijn, wanneer hij ziet, hoe zich honderden verdringen om de voordracht te hooren van een dikwijls niet meer dan middelmatig spreker over een onderwerp, dat zij in goede boeken door de grootste mannen op voortreffelijke wijze vinden behandeld. Dit verschijnsel blijft echter slechts zoolang allerverwonderlijkst, als men nog verkeert in de naïeve meening, dat de mensch in de eerste plaats een verstandig en denkend wezen is, en gelooft, dat de naam Homo sapiens op iets andert berust, dan op eene fijne ironie van den grooten Linnaeus, wiens snaaksche invallen bij het kiezen van zijne nomenclatuur aan de botanici genoegzaam bekend zijn. Heeft men echter eenmaal ingezien, dat de meeste menschen nimmer sapientes zijn, dan wanneer de nood hen bijzonder dringt, dan vindt men ook eensklaps de verklaring van de populariteit der lezingen en van de toenemende vraag naar lezingen. Hoe volkomen ondergeschikt de rol ook zij, die de intellectueele eigenschappen spelen bij het bepalen van de handelingen van den individueelen mensch, hoe volkomen rede, oordeel en verstand worden beheerscht door de hartstochten, ook door de zwakkere, de geschiedenis van de menschen in hunne vereeniging, de geschiedenis van den materieelen vooruitgang der maatschappij ten minste, wordt in hare hoofdtrekken bepaald door de intellectueele eigenschappen. Want ook de krachtigste hartstocht geeft niet de minste heerschappij over de uitwendige wereld, de krachtigste spieren zeer weinig. Alleen de verstandelijke ontwikkeling maakt den stoffelijken vooruitgang der maatschappij mogelijk. Deze | |
[pagina 458]
| |
stelling is altijd eene waarheid geweest, maar slechts in deze eeuw begint de overtuiging van die waarheid door te dringen tot het publiek. Of zij gelijk hebben, die den vooruitgang in het algemeen, niet alleen den materieelen vooruitgang, als uitsluitend afhankelijk beschouwen van de maat der intellectueele ontwikkeling, is eene vraag, die ik thans niet wensch te bespreken. Van de daken wordt het intusschen gepredikt, dat ons volk in het bijzonder, kennis noodig heeft om zijnen vorigen rang te hernemen. Overtuigd van die waarheid, wendt zich het publiek tot de predikers, en dezen bieden aan de hongerige schare populaire voordrachten en populaire geschriften. Kon het publiek zich vermannen tot ernstige studiën, dan zou reeds zijn vragen onverstandig zijn. Maar wanneer het waar is, dat de meesten geheel onvermogend zijn om zich zonder vreemde leiding gedurende vijf minuten te begeven buiten de hun bekende vaarwateren, dan is het, uit hun oogpunt gezien, niet onverstandig, als zij zich toevertrouwen aan een stuurman, die hen dikwijls meer dan een uur lang over de onbekende wateren rondvoert. Of echter de sprekers zelven altijd het rechte bewustzijn hebben van de onvolmaaktheid van het middel ter verspreiding van kennis, dat zij gebruiken, schijnt mij twijfelachtig. Dat zeer velen dit bewustzijn hebben, en alleen uit toegeeflijkheid voor de zwakheid der menschelijke natuur de lezingen ondersteunen, schijnt mij ontwijfelbaar zeker. Maar ik geloof niet te dwalen in de bewering, dat de ongemeen toegenomen belangstelling in volksvoordrachten, die het laatste jaar vertoont, bij sommigen onder de sprekers berust op eene gansch onjuiste schatting van hare waarde. Deelt men toch in de beschouwing over de lezingen, in deze bladzijden medegedeeld, dan kan men des noods besluiten, ook het zijne bij te dragen, om eene zaak in stand te houden, die, binnen de behoorlijke perken begrensd, in den regel meer goed zal doen dan kwaad; maar men verwacht niet zooveel nut daarvan, om aan deze zaak eene ongekende uitbreiding te geven, en men koestert geene sanguinische verwachtingen ten aanzien van het heil, dat deze zaak kan aanbrengen. De twee lofwaardige doeleinden, die de voorstanders der lezingen voor oogen hebben, de verspreiding van materieele kennis en de beschaving van het volk, kunnen, voor zoover de natuurwetenschap als middel daartoe bruikbaar is, niet bereikt worden door middel van populaire voordrachten en populaire | |
[pagina 459]
| |
geschriften, ook niet van de beste. Verbetering van het elementair onderwijs, van datgene, wat toegankelijk is voor al de kinderen van het volk, is daarvoor het eenige middel. Ook dat onderwijs is niet vrij van het groote gebrek, dat bij de lezingen eigendommelijk is, het mededeelen van abstracte wetenschap zonder de intuïtieve kennis, die vooraf moest gaan. Ik kan naar een vroeger artikel verwijzen voor het uitvoerig betoog van de stelling, dat het onderwijs in de kennis der natuur, dat gegeven wordt op onze lagere scholen, volgens de thans gebruikelijke methode weinig vruchten kan dragen. Willen wij het verbeteren, dan is het echter niet voldoende, de methode te kennen, volgens welke dit onderwijs moet worden ingericht. De toepassing van die methode is toch onmogelijk, zonder voldoende hulpmiddelen en zonder een personeel van onderwijzers, geschikt, niet alleen om de leerlingen te laten lezen uit een boek over de kennis der natuur, en des noods ook nog een weinig met hen over die kennis te spreken, maar ook volkomen berekend voor de moeilijke taak, om hen op behoorlijke wijze de verschijnselen te demonstreeren, waarvan de kennis voor hen het meest wenschelijk is. De aanschaffing van voldoende hulpmiddelen voor het onderwijs in de kennis der natuur zal zeker door het meerendeel van onze gemeentebesturen uit een financieel oogpunt als zeer bedenkelijk worden beschouwd, ofschoon die hulpmiddelen voor weinige tientallen van guldens per jaar voor elke school zijn te verkrijgen. Al begint toch de overtuiging door te dringen, dat intellectueele ontwikkeling in het algemeen, en kennis der natuur in het bijzonder, volstrekt noodzakelijk is, om ons volk voor achteruitgang te behoeden, waarschijnlijk zal het nog wel eenige jaren duren, voordat men algemeen zal erkennen, dat natuurkennis, uitsluitend of hoofdzakelijk uit boeken verkregen, van geen de minste waarde is. Waartoe dient toch, zullen de voorzichtige raadsleden zeggen, het vertoonen van deze proeven, wanneer de onderwijzer de dingen even goed kan vertellen en de leerlingen ze even goed kunnen lezen? De aanschaffing van platen voor de natuurlijke historie, die, netjes opgeplakt, jaren lang kunnen dienen, laat zich nog verontschuldigen, maar hoe kan toch de afgevaardigde zich voor zijne kiezers verantwoorden, als hij toestemt in den aankoop van deze chemicaliën, met de bepaalde bedoeling om ze bij de te nemen proeven te vernietigen? Reeds de gelden, op de scholen van middelbaar onderwijs voor de lessen | |
[pagina 460]
| |
in chemie en physica bestemd, wekken in vele steden den argwaan van sommige zuinige beheerders der gemeente-financiën; en zoo er al zelden aanmerking gemaakt wordt op deze gelden, de reden daarvan is zonder eenigen twijfel voornamelijk te zoeken in de omstandigheid, dat deze bewakers der schatkist zoo innig overtuigd zijn van hunne onbevoegdheid om over de eischen van het middelbaar onderwijs te oordeelen, dat zij het voorzichtiger achten, er geen woord over te spreken. Maar met het lager onderwijs is de zaak geheel anders. Verreweg de meeste raadsleden hebben lager onderwijs genoten. Zonder het gebruik van al die toestellen en chemicaliën heeft hun onderwijzer hen op zoodanige hoogte gebracht, dat zij eene eervolle betrekking in de maatschappij bekleeden. Volgens hunne eigene meening althans oordeelen zij over de verschijnselen in hunne gemeente met onmiskenbare scherpzinnigheid. En zou het nu noodzakelijk kunnen zijn, al weder nieuwe lasten op de belastingschuldigen te laden ter wille van een onderwijs, dat reeds dergelijke uitstekende resultaten heeft geleverd? Nog menig raadslid zal de belastingschuldigen vergelijken met schapen, geschoren ter wille van het onderwijs, voordat de meerderheid der gemeenteraden zal overgegaan zijn tot het toestaan van gelden voor het onderwijs in de kennis der natuur, een maatregel, waarvan de noodzakelijkheid toch zoo volkomen evident is. Waarschijnlijk zal het echter nog langer duren, voordat er een personeel van lagere onderwijzers gevonden is, geschikt deze gelden op behoorlijke wijze te gebruiken. Niet door een goeden wil alleen, zelfs niet, wanneer die goede wil gesteund wordt door een helder verstand, een juist oordeel en ijverige studie, zijn de bezwaren te overwinnen. Er kan alleen getracht worden naar eene langzame verbetering, vooral door de aandacht der jonge onderwijzers te vestigen op de voorwaarden, van welker vervulling het welslagen van het onderwijs in de kennis der natuur afhangt. Maar de oplossing van het vraagstuk, de verandering van het leervak ‘kennis der natuur’ van een lastpost in de lagere school in een van de meest nuttige en aangename onderwerpen, vereischt geheel andere maatregelen. In vele kleinere gemeenten van ons vaderland is de bezoldiging van den onderwijzer op de lagere school zoo gering, dat men niet kan verwachten, dat een dergelijk loon iemand zou kunnen aantrekken van zoo grondige studie, als noodig is, zelfs om alleen de kennis der natuur behoorlijk te onderwijzen. Die be- | |
[pagina 461]
| |
zoldiging staat beneden het loon van vele handwerkslieden, wier eenige bekwaamheid bestaat in een behoorlijk gebruik maken van hunne handen, en kan op den duur alleen aanlokkelijk zijn voor personen, te zwak of te onhandig om een ambacht te leeren. Ik weet, dat in vele naburige landen de toestand nog veel erger is; ik weet ook, dat in vele gemeenten de toestand veel beter is en in sommige van de grootste bevredigend mag worden genoemd. Het zou meer dan onverstandig zijn, een van deze twee feiten als argument te bezigen tegen de noodzakelijkheid van de verbetering van het lot der onderwijzers op het platteland en in vele kleinere steden. Ons vaderland volgt zoo langzaam in vele zaken, dat het hoogst wenschelijk is, dat het in deze zaak blijve voorgaan. Wie de belangstelling gadeslaat, waarmede in Frankrijk en vooral in Engeland het vraagstuk van het onderwijs dezer dagen wordt behandeld, en de meer voortvarende natuur der bevolking van die twee landen in aanmerking neemt, kan er bijna niet aan twijfelen, of de inrichting van het onderwijs zal in die landen weldra de onze overtreffen. Wil men een onderwijs, dat beter vruchten draagt, dan moet het eerste middel de verbetering zijn van den toestand der onderwijzers. Eene verbetering van dien toestand heeft toch tot noodzakelijk gevolg, dat vele personen zich de moeite en de kosten willen getroosten van eene jarenlange voorbereiding, de noodzakelijke voorwaarde voor de behoorlijke vervulling van het zoo moeilijk ambt van onderwijzer op de lagere school. Vooral de voorstanders van verplicht onderwijs behooren wel te bedenken, of het wenschelijk kan genoemd worden alle kinderen te drijven naar de scholen, zooals zij kunnen zijn bij den tegenwoordigen toestand der onderwijzers in vele kleinere gemeenten. Dat het bezoek van de school zeer dikwijls physisch nadeelig werkt, is een onloochenbaar feit, dat veel te veel over het hoofd gezien of althans veel te weinig geteld wordt. Dat de leiding, aan jeugdige hersenen gegeven door volmaakt ongeschikte personen, psychisch nadeelig werkt, is evenmin te ontkennen. Onderzoekt men nu, ten eerste, welke graad van ontwikkeling, volgens de leer der kansrekening, in den regel het deel zal zijn van een Nederlandsch onderwijzer in de negentiende eeuw, die zich door een tractement van ƒ 400 's jaars laat overhalen tot de waarneming van zijne betrekking, en, ten tweede, of het voordeel, dat de leerlingen kunnen trekken uit het onderwijs, dat gegeven wordt door een persoon van deze | |
[pagina 462]
| |
gemiddelde ontwikkeling, van dien aard is, dat het opwegen kan èn tegen het psychisch nadeel, dat zijn invloed wellicht veroorzaakt, èn tegen den physisch nadeeligen invloed van het schoollocaal, dat waarschijnlijk gevonden zal worden in de gemeente, die eene dergelijke som voor den onderwijzer over heeft - dan is de uitkomst de volgende. De voorzichtige onderzoeker zal den wetgever minstens moeten aanraden, zich in deze zaak van elke bemoeiing te onthouden, en er waarschijnlijk toe overhellen, om hem te verzoeken, al zijne krachten in te spannen ten einde aan de leerlingen het bezoek van de bedoelde scholen te beletten. De lezer gelieve hierbij te bedenken, dat het resultaat van deze berekening, hoe waar ook in het algemeen, op geen enkel bijzonder geval mag toegepast worden, zonder die bijzondere omstandigheden in aanmerking te nemen, die de kansrekening moet verwaarloozen, en dat dus mijne beschouwing voor niemand persoonlijk beleedigend is. Niets zal mij aangenamer zijn, dan te bemerken, dat de uitzonderingen zeer vele en zeer eervolle zijn, indien slechts niet het bestaan van deze uitzonderingen de gemeenteraden terughoudt van de zoo noodige verbetering.
Utrecht, April 1870. C.B. Spruijt. |
|