De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Lectuur over Noord-Amerika.Bancroft, Geschiedenis der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Naar den een en twintigsten Engelschen druk, door J.W. Straatman. Eerste deel. Groningen, Wolters, 1868.
| |
[pagina 386]
| |
hun in de hoogste mate eigen. Gaarne zaten zij neder met gekruiste armen zonder iets te doen. Alleen in visscherij en jacht schepten zij behagen, maar vooral in den oorlog, en zij voerden dien op eene onmenschelijke wijze. In kleine benden vereenigd, trachtten zij den vijand te overrompelen en in zijn slaap te dooden of te scalpeeren. De gevangenen stonden bloot aan de afschuwelijkste folteringen. Voor ontwikkeling waren de roodhuiden niet vatbaar. Te vergeefs hebben later christelijke zendelingen van allerlei gezindheden getracht, hun aard te wijzigen en hen langzamerhand voor de beschaving te winnen. Onbuigzaam van karakter en door en door gehecht aan hunne oude zeden en gewoonten, kunnen de koperkleurigen alleen leven als wilden in de wildernis. Maar Europeanen hebben zich van die onmetelijke streken meester gemaakt en de oude woestenij is thans niet meer te herkennen. De wouden en prairiën hebben plaats gemaakt voor vruchtbare akkers, de ellendige wigwams der wilden zijn vervangen door welvarende, prachtige steden, die hare inwoners bij duizenden en honderdduizenden tellen, waar handel en nijverheid en kunsten en wetenschappen bloeien, terwijl tallooze schepen en stoombooten zoowel den Atlantischen Oceaan als de Stille Zuidzee en de groote binnenmeeren bevaren, en honderde spoorwegen het land in alle richtingen doorkruisen. En het volk, hetwelk dat land bewoont, geniet vrijheid en zelfregeering in veel hoogere mate dan eenig ander. Het goede van Europa heeft het zich toegeëigend, het slechte of verouderde verworpen. Dáár vindt men geen wuften, onwetenden adel, die geen ander doel schijnt te kennen dan het goede òf te verijdelen, òf althans zoo lang mogelijk tegen te houden; geen kerk, die, zij moge den naam van staatskerk verloren of behouden hebben, zich steeds als zoodanig gedraagt en andere gezindheden onderdrukt; geen ontzaglijk groote legers, die als een kanker aan de welvaart van den Staat knagen, zijne beste krachten verslinden en een algemeen staatsbankroet voorbereiden. De volkssouvereiniteit is er eene onbetwiste waarheid en het volk gehoorzaamt er gewillig aan degenen, die het zelf heeft gekozen. De adel, een overblijfsel uit de Middeleeuwen, dat in onze nieuwere maatschappij geen reden van bestaan heeft, is er onbekend. De afscheiding van Staat en Kerk is er volledig; de kerkgenootschappen zijn er vrij en worden door den Staat evenmin betaald als vervolgd. Is er in tijden van gevaar een groot leger noodig, dan, voor- | |
[pagina 387]
| |
waar, ontbreekt het niet, weinige jaren geleden heeft men er zich van kunnen overtuigen; maar is het gevaar geweken, dan hervat ieder zijne gewone taak, en eene kleine krijgsmacht, uitsluitend langs de kusten en de grenzen geplaatst, wordt voldoende gerekend. De ontzettende sommen, die Europa aan legers en vloten verkwist, worden daar ginder besteed aan het onderwijs. Dàt is in elken staat der Unie de groote post op het budget; de school is in Amerika het troetelkind der bevolking; de uitgaven daarvoor vermeerderen onophoudelijk, maar in plaats van er over te morren, zooals men in Europa met recht doet, als men ziet dat het zuur verworven geld aan soldaten en vestingwerken wordt verknoeid, brengt men gaarne het geld op voor een doel, waarvan een ieder het nut doorziet. En het onderwijs is er zooals het zijn moet: kosteloos en met verbanning van alle dogmatiek. Nergens is dan ook onder het volk meer kennis verspreid dan dáár. De Europeesche reizigers staan verbaasd over de groote mate van ontwikkeling, die men ook onder de laagste klasse der bevolking in de Unie aantreft, en over hare betrekkelijke wellevendheid, zoodat men (de nog niet geamerikaniseerde Ieren in de groote oostelijke steden uitgezonderd) nergens dat gemeene in taal en gedrag aantreft, dat in Europa niet alleen in het volk, maar zelfs in een gedeelte van den burgerstand zoo hinderlijk en walgelijk is. Die verbazende verandering, in zulk een korten tijd tot stand gebracht, die groote, vrije, democratische Staat, die zijn levenskracht heeft bewezen, daar hij weldra het eeuwfeest van zijn honderdjarig bestaan zal vieren, - het zijn feiten zonder weêrga in de wereldgeschiedenis. En toch is de staatsregeling van Amerika geen uitvloeisel van afgetrokkene denkbeelden; integendeel, zij heeft zich evenzeer op geleidelijken, historischen weg ontwikkeld als die van Engeland; de kiem er van lag reeds in de oudste koloniën, en om te begrijpen hoe Amerika geworden is wat het is, moet men de koloniale geschiedenis en die van den onafhankelijkheidsoorlog bestudeeren. Op het geheele veld der historie zijn er weinig onderwerpen, die zulk eene studie meer beloonen, den geest meer verheffen, een vollediger tafereel aanbieden van snelle ontwikkeling en steeds toenemenden vrijheidszin op het gebied van Staat en Godsdienst. Zes en dertig jaar geleden is Bancroft, in der tijd (1846-49) gezant van de Vereenigde Staten aan het Engelsche hof, be- | |
[pagina 388]
| |
gonnen, die geschiedenis te beschrijven. Geene moeite is aan het werk gespaard. Niet alleen de Amerikaansche bibliotheken, maar ook de archieven van Engeland, Frankrijk, Nederland en Spanje zijn met ijver onderzocht. Daarenboven was Bancroft een diepzinnig denker en een talentvol schrijver. Zijne redeneeringen zijn scherpzinnig; zijn stijl is schitterend en stout; zijne karakters zijn scherp geteekend; waar werkelijk lof verdiend is, is hij er niet karig mede en sleept den lezer mede in zijne geestdrift voor een groot man of eene edele daad, terwijl hij in het tegenovergestelde geval het wapen der bittere ironie meesterlijk weet te hanteeren. Aan levendige, schilderachtige beschrijvingen is zijn boek overrijk. Maar waartoe zou het dienen uit te weiden in de karakteriseering en den lof van een werk, dat sinds lang zijne eervolle plaats in de letterkunde bekleedt en algemeen wordt geroemd als het beste boek, dat over het onderwerp bestaat? Niet het origineel, maar de Nederlandsche vertaling wilden wij eenige oogenblikken bespreken. De taak, die de Heer Straatman te vervullen had, was gedeeltelijk gemakkelijk, gedeeltelijk niet. Als Bancroft eenvoudig verhaalt, dan kan men ook meestal zijne woorden getrouw en zonder veel moeite in onze taal wedergeven; maar in zijne historische overzichten en in zijne redeneeringen wijkt niet alleen zijn stijl, maar ook zijne wijze van zijne gedachten uit te drukken, ja, ik zou haast zeggen, zijne manier van denken zeer ver van de onze af. Eene getrouwe vertaling van die gedeelten zal dan ook voor ons altijd iets vreemds, iets gedwongens en zelfs iets onnatuurlijks en gemaakts hebben, en als de hoogste lof voor een vertaler deze is, dat zijn arbeid juist met het oorspronkelijke overeenstemt en zich toch lezen laat alsof het werk aan een Nederlander uit de pen gevloeid ware, dan kan men gerust voorspellen, dat geen vertaler van Bancroft, wie hij ook zij, dien lof zal inoogsten. Men zou eigenlijk hetzelfde, maar op zijne wijze, moeten denken wat de schrijver gedacht heeft, en het dan, onbekommerd om de bewoordingen van het oorspronkelijke, vrij moeten teruggeven; maar daar staat tegenover, dat, als het boek op die manier leesbaarder en duidelijker wordt, het tevens ophoudt eene vertaling in den stipten zin des woords te zijn. Wij bedoelen dan ook met deze opmerking geen verwijt, maar veeleer eene verontschuldiging voor het vreemde en stijve, dat ons op menige bladzijde stuit en dat de vertaler, met den besten wil en het meeste talent, niet kon vermijden. An- | |
[pagina 389]
| |
ders moeten wij aan den Heer Straatman den lof toekennen, dat hij zich doorgaans zoo goed mogelijk van zijne taak heeft gekweten. Wel hebben wij bij de vergelijking van vele bladzijden enkele kleine misvattingen, het voorbijzien van fijne schakeeringen in de uitdrukking en sommige harde woordvoegingen opgemerkt, maar over 't geheel is het ons voorgekomen, dat de vertaling getrouw is en zich zelfs zeer dikwijls door gelukkige woordenkeus en wendingen kenmerkt. Eene andere vraag is, of eene Nederlandsche vertaling van Bancroft noodig was. Voor wie is zij bestemd? Zeker niet voor de geletterden, want die lezen het werk veel liever in het oorspronkelijke; zij zijn zelfs genoodzaakt dit te doen, wanneer zij den schrijver willen contrôleeren, want de vertaler heeft al de aanhalingen, die in het Engelsche werk onder aan den voet der bladzijden staan, weggelaten. Ik stel mij dus voor, dat de vertaling voor diegenen onzer landgenooten bestemd is, die niet in staat zijn, een dergelijk werk in het Engelsch met gemak te lezen. Maar heeft die klasse lust, tijd, moed en volharding genoeg, om een zoo omvattend werk, dat in de Nederlandsche vertaling zeven lijvige en compres gedrukte deelen beslaan zal, ieder van ongeveer 500 bladzijden, te lezen; een werk, dat alleen de koloniale geschiedenis tot aan de verklaring van onafhankelijkheid in 1776 behandelt en dus over betrekkelijk oude zaken loopt; een werk daarenboven, dat zich geenszins zoo gemakkelijk laat lezen als eene brochure of een roman, maar voortdurende inspanning, nadenken, nazien der kaart, soms naslaan van andere boeken vereischt; dat aan personen, die niet aan historiestudie gewend zijn, soms wel wat al te zwaar, te hoog, te uitvoerig of te vermoeiend zal voorkomen? Buiten den kring der geletterden heeft ieder het tegenwoordig zoo druk met zijn zaken, dat er weinig tijd voor lectuur overschiet, en dan zoekt men bij voorkeur zoodanige die ontspant. De tijden, toen onze burgerstand de winteravonden doorbracht met Wagenaar van het begin tot het eind door te lezen zijn voorbij, en de romans hebben den smaak voor degelijk voedsel des geestes bedorven. Onder een anderen vorm aangeboden, zou het werk misschien meer belangstelling wekken. De kring van Nederlandsche lezers, waarvoor de vertaling bestemd is, zou, meenen wij, beter gediend zijn geweest met eene vrije en sterk bekorte vertaling. Het is dien kring niet te doen om de waardeering van Bancroft als geschiedschrijver, maar om de | |
[pagina 390]
| |
kennis der zaken. Daarenboven, Bancroft schreef in de allereerste plaats voor zijne landgenooten, die natuurlijk, al neemt men b.v. alleen de aardrijkskunde in aanmerking, beter voorbereid waren dan de onzen, en in het onderwerp van zelf meer belang stelden dan een gewoon Europeesch lezer. Voor hen en zelfs voor Engelschen, want het werk handelt immers over Engelsche koloniën, kon hij zeer uitvoerig zijn, zonder te vreezen hen te vermoeien, of erger nog, te vervelen; maar het groote publiek op het vaste land van Europa verkeert in een geheel ander geval; daarvoor, wij zeggen het zonder omwegen, is Bancroft veel te wijdloopig. Onze opmerking geldt niet dit werk alleen, maar menig ander. Hoevele boeken worden er vertaald, vooral schoolboeken, die slechts gedeeltelijk voor ons volk geschikt zijn, en geene letterlijke vertaling, maar eene vrije bewerking volgens onze behoeften vereischen! De vertalers dier werken herinneren ons soms onwillekeurig den schamperen spot van buitenlanders, als zij ons de Chineezen van Europa noemen, want het schijnt alsof zij zich tot taak hebben gesteld, alles precies zoo na te maken als het hun uit den vreemde wordt toegezonden, met alle vlekjes en vuiltjes er bij. Eene vrije bewerking is zeker niet ieders zaak; zoo iets eischt veel kennis, oordeel, smaak en talent; de groote massa onzer vertalers is er ten eenenmale ongeschikt voor. Maar de Heer Straatman staat ver boven die massa en daarom ware het ons des te liever geweest, als hij een anderen weg dan den gewonen had willen betreden. Wij zouden zoo recht gaarne zien, dat onze landgenooten in 't algemeen eene juistere kennis verkregen van de geschiedenis van Noord-Amerika; maar of dit doel door eene volledige vertaling van Bancroft zal bereikt worden, moeten wij betwijfelen, en wij vreezen, dat het werk, zoo al genoeg koopers, dan toch weinig lezers vinden zal. Niets evenwel zal ons aangenamer zijn dan te bemerken dat onze vrees ijdel was; het zou bewijzen, dat ons volk meer smaak heeft voor degelijke lectuur dan wij ons durven voorstellen. | |
[pagina 391]
| |
II.Aan het hoofd van dit opstel staan ook de titels van een paar nieuwe Engelsche reizen door Noord-Amerika. John Bull is de reiziger par excellence in alle werelddeelen. Onrustig van aard, vermoeid door 't eentonige leven op zijn eiland, overtuigd dat hij elders minder zal verteren dan wanneer hij in zijne dure woonplaats blijft, gaat hij op reis en beschrijft hij gewoonlijk wat hij gezien heeft. En toch is hij meestal ongeschikter dan de meeste andere Europeanen om de plichten van een reiziger te vervullen. Hij is koel en terughoudend omtrent vreemden, wier taal hij gewoonlijk niet of zeer slecht spreekt en zeer onvolkomen verstaat. In de hoogste mate ingenomen met zich zelven en zijn land, ziet hij minachtend op alles neder, wat van de Engelsche gewoonten en gebruiken afwijkt. Daar waar die afwijkingen zóó sterk zijn, dat er zelfs geen punt van vergelijking te vinden is, zooals in Perzië, in Japan of in China, zal hij doorgaans nog het minst onbillijk wezen; daar leeft hij als 't ware in eene andere wereld, op eene andere planeet, en is op alle excentriciteiten voorbereid. Kwam hij op een eiland, waar de wilden op hun hoofd liepen in plaats van op hunne voeten, hij zou er vrede meê hebben. Maar hoe meer het land, dat hij bereist, op het zijne gelijkt, des te onrechtvaardiger zal hij in zijn oordeel zijn, want elk oogenblik zal hij vergelijken en zijne afkeuring zal scherp wezen. ‘Dat doen wij in Engeland beter’ is het altijd terugkeerende refrein. En het ongeluk wil, dat juist Amerika de meeste punten van vergelijking aanbiedt. Daar hoort hij zijne eigene taal, daar vindt hij denzelfden godsdienst, dezelfde letterkunde, denzelfden bouwtrant; maar hij mist de historische herinneringen van zijn eigen land, zijne door ouderdom eerwaardige Gothische kerken, zijne Normandische kasteelen, zijne met rozen en kamperfoelie begroeide buitenhuizen, zijne nette tuinen, zijne aristocratie, waarop hij zoo trotsch is, zijne ‘gelukkige constitutie’, volgens hem de beste staatsvorm, die er bestaat of bestaan kan. En aan bespotting en beschimping komt geen einde! Zoodanig een reiziger is Chester. Hij heeft veel gezien, Italië, Turkije, Egypte, Algerië, Amerika eindelijk, maar onder weg geen enkel vooroordeel afgelegd. Hij teekent zich zelven, | |
[pagina 392]
| |
als hij ergens spreekt van ‘die trotsche verwaandheid, die den Engelschman op het Vaste Land tot zulk een onaangenaam dier maakt.’ In Canada vindt hij 't veel beter dan in de Unie, maar zoo 't schijnt om geene andere reden dan omdat het niet (nog niet, zou misschien juister zijn), zooals de Vereenigde Staten, den band, die het aan Engeland verbindt, heeft verbroken. Dat de Unie dat heeft durven doen, is in zijne oogen eene onvergefelijke zonde. 't Was ergerlijk, dat Engeland in dien oorlog het onderspit moest delven! Maar onze reiziger heeft een troostgrond gevonden. Gij meent misschien, dat hij u zeggen zal, dat niet de Engelschen geslagen zijn, maar de Duitschers, die door hunne goedertieren Landesväter voor zoo veel per hoofd aan George III verkocht waren; maar in dat geval vergist gij u. Neen; de handelende personen, zegt hij, waren allen Engelschen, en als nu de Engelschen op 't eiland de zaken anders inzagen dan die in de kolonie, en zij met elkander slaags raakten, dan deed het er niets toe, wie overwon, want de overwinnaars waren in allen geval Engelschen. En door die fraaie redeneering gesterkt, is nu onze schrijver in staat, ‘de gebeurtenissen van den revolutionnairen oorlog met de volmaaktste bedaardheid gade te slaan.’ Wij wenschen er hem geluk mede, maar merken tevens op, dat hij, zooals zoo vele zijner landgenooten, alles behalve gerust is voor de toekomst en daarvoor niet hetzelfde syllogisme te baat neemt. De onophoudelijk toenemende bloei en macht der Unie vervullen hem blijkbaar met groote bezorgdheid. De Staat is te groot, veel te groot - voor Engeland wel te verstaan, dat niet zoo geheel zeker is, nog lang de eerste zeemogendheid te blijven. Er was kort geleden een tijd, dat daarin eenige verbetering scheen te zullen komen; maar de Geconfedereerden hebben het verloren. Evenwel, al hadden zij het gewonnen en de afscheiding bewerkt, dan nog waren er slechts twee staten geweest in plaats van één en daarmede zou onze schrijver zich nog volstrekt niet tevreden hebben gesteld. Naar zijn oordeel moet de Unie zich minstens - let wel: minstens - in drie staten splitsen: een Zuidzee-staat met San Francisco als hoofdstad, een Oostelijke staat en eindelijk een Westelijk-Zuidelijke staat, met St. Louis als hoofdstad. De teekenen des tijds, meent hij, doen reeds zulk eene splitsing voorzien, want het verschil tusschen de landstreken is groot en hare belangen loopen uiteen. De laatste bewering, die niet bewezen wordt, blijve | |
[pagina 393]
| |
voor zijne rekening; maar opmerkelijk is het, dat hij zelf op eene andere plaats zulk een sterk getuigenis aflegt voor de eenheid van het Amerikaansche volk, als hij zegt: ‘Het trof mij overal op mijne reis, dat er onder de Amerikanen veel minder individualiteit is dan onder ons; ik bedoel, dat de eene mensch in karakter en manieren minder van de overige verschilt. Waarschijnlijk wordt die gelijkheid door den regeringsvorm teweeggebracht, en verhindert de nieuwheid van 't geheele land, dat plaatselijke gebruiken zich vormen en stand houden. Een inwoner van Virginië of Missouri verschilt veel minder van een inwoner van Massachusetts of Rhode Island, dan iemand uit Devonshire van iemand uit Yorkshire. Eveneens is het met de taal. Het is niet te veel gezegd, als men beweert, dat het Engelsch in Amerika met veel grooter nauwkeurigheid dan in Engeland wordt gesproken; de uitspraak der Londensche ploerten is er even onbekend als verouderde provincialismen.’ Zou zulk eene groote gelijkvormigheid van karakter, manieren en taal geen gunstig voorteeken zijn van de voortdurende vereeniging, en zou onze reiziger zich niet wat al te schielijk met de hoop hebben gevleid, dat zijn hartewensch verwezenlijkt zal worden? Dat de oordeelvellingen van een man als Chester dikwijls scheef en onrechtvaardig zijn, zal na het gezegde weinig betoog behoeven. Zeker, er is in de Unie nog veel wat verbetering eischt, en dat de rechterlijke macht, de policie en de stedelijke besturen er veel te wenschen overlaten, zal iedereen volmondig toestemmen. Onze reiziger weidt daarover herhaaldelijk uit; maar nooit schijnt het hem in te vallen, dat in een jeugdigen staat, en nog wel in een zoodanigen, die zich jaarlijks door de regelmatige toeneming zijner bevolking met een millioen zielen en door de ontginning van onmetelijke woeste landstreken verbazend uitbreidt, niet alles op eens volmaakt kan zijn. Had hij zich willen herinneren, hoe ellendig het er in Engeland nog niet lang geleden met datgene uitzag, wat hij in Amerika zoo scherp berispt, zijn oordeel zou misschien wat zachter uitgevallen zijn. Daarenboven is hij lange na niet altijd gelukkig in de keus zijner voorbeelden. Zoo deelt hij ergens een uittreksel mede uit een dagblad van Baltimore, waarin gesproken wordt over het proces aan eene jonge dame aangedaan, omdat zij haren minnaar van 't leven had beroofd. Het uittreksel is ten eenenmale onvoldoende om er iets met | |
[pagina 394]
| |
zekerheid uit op te maken en in dit geval een tegenhanger te zien van het Pierre-Bonaparte-schandaal. Waarom en onder welke omstandigheden de moord is gepleegd wordt niet opgegeven; er staat alleen, dat de groote meerderheid der bevolking de levendigste sympathie voor de beschuldigde aan den dag legde, en er vast op rekende, dat zij zou worden vrijgesproken, omdat zij volkomen in haar recht was toen zij deed wat zij gedaan had; dat ook de autoriteiten haar met den meesten eerbied behandelden, en dat de gezworenen, na eene afwezigheid van slechts vijf minuten, het ‘niet schuldig’ uitspraken. Dit is alles, wat in het uittreksel staat, en onze schrijver weet klaarblijkelijk geen letter meer van het geval. Het is dus eene rechtszaak waarover ons geen oordeel vrijstaat. Toch laat onze zoo onvolkomen ingelichte reiziger er dadelijk dezen uitval op volgen, waarvan de lezer zelf de billijkheid moge beoordeelen: ‘Ware die Miss Cairnes eene arme negerin geweest, men had haar zonder genade opgehangen. Met zulk eene schandelijke rechtsverdraaiing voor oogen, behoeven wij niet te wenschen onze gerechtshoven te amerikaniseeren!’ Engeland amerikaniseeren, de politiek en de redevoeringen van John Bright, de geheime stemming zooals in Amerika, 't is alles de nachtmerrie, die onzen reiziger onophoudelijk vervolgt. Zijne woede kent geen palen als hij daaraan denkt en zijne onrechtvaardigheid even min. Zoo blijkt, bij voorbeeld, uit het officiëele rapport, dat bij eene verkiezing te New-York de democraten zich aan een aantal kwade praktijken hebben schuldig gemaakt. Toegegeven; maar wat doet nu onze schrijver, die zeker in Engeland nooit ofte nimmer van omkooping bij de verkiezingen heeft hooren spreken? Hij stelt stoutweg, dat de andere partij, die der republikeinen, eveneens heeft gehandeld, want - ‘'t is lood om oud ijzer.’ Het bewijs, dat men, dunkt ons, recht heeft te vorderen, is in de groote haast in de pen gebleven. 't Is overigens verwonderlijk om te zien, welke bondgenooten Chester al niet te hulp roept, als het er op aankomt, Amerika in een ongunstig daglicht te plaatsen. De dagbladen zijn ijverig geplunderd, en heeft de een of andere broodschrijver iets ten nadeele van zijn land gezegd, dan maakt Chester er zich gretig van meester en roept zegevierend uit: ‘Ziet gij wel, de Amerikanen zelve zeggen het!’ En voor zulk een bereisd man is hij bijzonder onnoozel. Ironie en scherts ver- | |
[pagina 395]
| |
staat of vermoedt hij niet. Zoo vindt hij eene advertentie van dezen inhoud: ‘Eene jonge weduwe van 25 jaar, die geen enkelen vriend in de wijde wereld bezit, verlangt in kennis te komen met een gegoed heer, voor wien zij eene onwaardeerbare vriendin wil zijn. De dame heeft donker haar en oogen; 't spijt haar zeer, dat zij geen blondine is, daar die thans het meest in de mode schijnen te zijn; maar als de rechte persoon kennis met haar maakte en hij het bijzonder begeerde, dan zou zij er niet tegen hebben, gebleekt te worden. N.B. Jongens tusschen de 12 en 16 jaar behoeven zich niet aan te melden.’ En zulk eene koddige advertentie vat John Bull als ernst op en ziet er een bewijs in van de zedeloosheid van Amerika, van de ‘shocking state of morals.’ O sancta simplicitas! Dat de Amerikaansche kerken in de oogen van Chester geen genade vinden, spreekt van zelve, daar hij een ijverig aanhanger is van de Anglicaansche kerk, dat bastaardkind der Hervorming, dat middelding tusschen oud en nieuw. Het onvermengde Protestantisme - ‘Protestantism, pure and simple’ - is hem een gruwel, en nadat hij aan Nieuw Engeland eene menigte zonden voor de voeten heeft geworpen, waaronder kindermoord zoo wat de geringste is - de andere zullen wij in een tijdschrift, dat voor fatsoenlijke lezers bestemd is, maar niet noemen - roept hij uit: ‘Zoodanig zijn de vruchten van het Puritanisme!’ Men zou nu mogen verwachten, dat hij ook uit de schriften van Calvijn of Knox bewees, dat hunne leer die vruchten noodzakelijk dragen moet; maar men heeft reeds bemerkt, dat hij zich over 't algemeen niet met bewijzen ophoudt. Chester's boek is eigenlijk merkwaardiger voor Engeland dan voor Amerika. De schrijver is de type van eene Engelsche partij, die wel reeds veel van hare macht en invloed verloren, maar er toch nog veel van heeft overgehouden, en die zich op het gebied van Staat en Kerk, zoowel als op elk ander, door eene groote mate van bekrompenheid, eenzijdigheid en stijfhoofdigheid kenmerkt. Een aangenaam reisgezel is die knorrige man, die op alles vit, zeker niet; maar toch is zijn levendig geschreven reisboek ook voor de kennis van Amerika niet nutteloos, en wanneer een man als hij van tijd tot tijd prijst, dan heeft zijn lof, waarmede hij zoo uiterst karig is, eene dubbele waarde. Voor een gedeelte geldt wel is waar die lof alleen | |
[pagina 396]
| |
zaken als de wel dure, maar dan ook uitmuntend ingerichte hôtels, de stoombooten, waarvan het heet, dat Amerika er met recht trotsch op is en dat zij zoo goed zijn als zij bij mogelijkheid zijn kunnen, de gemakkelijk ingerichte slaapwagens op de spoorwegen en vooral de ‘in hunne soort volmaakte’ eetwagens, enz.; maar toch ook zaken van meer belang, zooals de verdraagzaamheid der Amerikanen, die b.v. de processies der Katholieken niet verhinderen, en hunne beschaafdheid. Over de laatste laat hij zich aldus uit: ‘Vele Engelschen, die niet gereisd hebben, verkeeren, vrees ik, in de ongegronde meening, dat de fijne manieren van den waren gentleman in de Vereenigde Staten zeldzaam zijn. Niets is minder waar: beschaafde gentlemen zijn overal in menigte te vinden, en het volk kan zich zoo goed naar de omstandigheden schikken, dat iemand, die bijna plotseling rijk is geworden, eene natuurlijke gemakkelijkheid en waardigen eenvoud van manieren bezit, die rijk geworden Engelschen gewoonlijk eerst in het tweede of derde geslacht verkrijgen. De gemeenheid van den parvenu, als zij ooit in Amerika gevonden wordt, is er althans veel zeldzamer dan in Engeland, en over het geheel moet de middelbare trap van welgemanierdheid bijzonder hoog worden aangeslagen. Gemeenheid van manieren (ik spreek niet van gemeenheid van gewoonten of daden) is zeldzaam onder den arbeidersstand. Het gevoel van staatkundige gelijkheid heeft stellig de uitwerking, het maatschappelijk gedrag der menigte te verheffen, terwijl het de welopgevoeden niet verlaagt. De hoogste graad van welgemanierdheid, die van een Engelschen gentleman, in wien hooge afkomst met talenten en eene op de hoogeschool genotene opvoeding gepaard gaat, ontbreekt wel is waar, maar met deze uitzondering zijn misschien goede manieren in de Unie gewoner dan onder ons. Het lage Engelsche gevoel van nijd op rijkdom of eene hooge waardigheid vindt men er bijna niet.’ Ook de vriendelijkheid, die onze schrijver overal ondervond, en de gulle gastvrijheid der Amerikanen, worden door hem zeer geroemd. ‘Het feit alleen,’ zegt hij, ‘dat iemand een vreemdeling en nog wel een Engelschman was, scheen dadelijk een sleutel te zijn tot het hart van ieder hunner.’ Men ziet, dat Chester, ofschoon dan ook zijn boek weinig geschikt moge zijn om die welwillendheid te versterken, ze desniettemin erkent, en bij al zijne nurkschheid en verdere gebreken, deelt hij ons toch veel wetenswaardigs omtrent Amerika mede. Men volge | |
[pagina 397]
| |
hem dus van de zuidelijke en oostelijke staten naar de westelijke, wier ernstige, werkzame en onbevooroordeelde bewoners hem het best hebben bevallen. Aan verscheidenheid is in zijne reisschetsen geen gebrek. Een geheel ander man dan die zwervende zoon van Oud-Engeland is de brave en vrome Londensche predikant Newman Hall. Hij is door en door een dominé van den ouden stempel. Bij ons worden ze zeldzaam, maar in Engeland vindt men ze nog in menigte. Voor hen, die hunne geestverwanten niet zijn, zijn zij doorgaans niet zeer aantrekkelijk, en toch boezemt deze man, zooals hij zich hier voordoet, wel degelijk eerbied in: hij meent het zoo goed en zoo oprecht; welwillendheid, ware christelijke liefde straalt zoo in alles door wat hij schrijft. Niet alleen weetgierigheid, maar ook een ander edel doel dreef hem naar Amerika. Daarover later; eerst zullen wij trachten den algemeenen indruk weder te geven, dien zijn boek op den lezer maakt. Die indruk laat zich in deze weinige woorden samenvatten: Amerika gelijkt sterk op Engeland, en waar verschil is, is dit verschil in 't voordeel van Amerika. Te verwonderen is het niet, dat onze reiziger tot die slotsom gekomen is. Voor hem als predikant zijn natuurlijk de kerkelijke aangelegenheden de gewichtigste, en daar hij niet tot de Staatskerk, maar tot de Dissenters behoort, moest Amerika hem wel bijzonder aantrekken; want de zoo hoog geroemde Engelsche vrijheid, die niet altijd beantwoordt aan den roep die van haar uitgaat, valt in niets meer tegen dan juist in het kerkelijke. Ziehier hoe Newman Hall zich daarover uitlaat: ‘Men moge het goed- of afkeuren, zeker is het, dat in Engeland de maatschappij in twee groote klassen verdeeld is: de leden der Staatskerk en de overige Protestanten. In groote steden is de afscheiding wat zwakker, maar in den regel bestaat zij overal, en in de provinciën is zij scherp en duidelijk afgebakend. Vele gegoede en beschaafde familiën zijn van zelve van den omgang met hare gelijken uitgesloten, indien het bekend is, dat zij naar de Ebenezer kapel gaan of eene bank in Bethel hebben. Er zijn eenige uitzonderingen; maar doorgaans moet een gentleman, die ergens landerijen koopt, en die, volgens zijne overtuiging, de godsdienstoefening in de kapel der Dissenters bijwoont, niet verwachten door zijne naburen zoo behandeld te worden, als het geval zou zijn, wanneer hij naar | |
[pagina 398]
| |
de groote kerk ging. Willen zijne vrouw en dochters gezellig verkeer hebben, dan moeten zij hem alleen naar zijn bedehuis laten gaan. Als hij in geene kerk hoegenaamd komt, dan neemt hij de hem toekomende plaats onder zijne buren in; als hij geen teeken van belangstelling in godsdienst geeft, dan zal hij geen reden hebben, zich over achteruitzetting te beklagen; maar hoe regelmatiger hij de bijeenkomsten der Dissenters bijwoont, hoe ijveriger hij hunne godsdienstige en liefdadige genootschappen ondersteunt, met des te meer argwaan zal men hem gadeslaan en hem links laten liggen.’ ‘In den regel (want de uitzonderingen zijn in 't oog loopend zeldzaam) wil de geestelijkheid der Staatskerk niet op gelijken voet omgaan met die der andere kerken. Zelden zal de vicaris of rector een bezoek brengen aan den pas aangekomen predikant der Methodisten of Independenten, of hem in zijn eigen huis ten eten noodigen. De koude beleefdheid eener buiging, als zij elkander op straat voorbijgaan, daargelaten, kunnen de dienaars der Staats- en der andere kerken jaren lang in dezelfde buurt wonen en werken, zonder eenigen omgang met elkander te hebben. Kerkelijke broederschap is er nog minder. Nooit beklimmen Dissenters het spreekgestoelte in de staatskerken, en zelden stellen zich de dienaars der Staatskerk aan de straffen bloot, die hen treffen kunnen als zij zich op den preekstoel van een Dissenter laten zien. Eenige der liberaalsten ontmoeten eens in 't jaar hunne broeders van andere gezindheden in de neutrale vergadering van 't Bijbelgenootschap, maar er zijn er velen, die zelfs dat niet willen doen.’ ‘Aan den anderen kant zijn de Dissenters, daar zij, alleen om hunne godsdienstige overtuiging, behandeld worden alsof zij op een lageren trap der samenleving staan, er zeer toe geneigd, alles wat de anderen doen, als eene beleediging en onrechtvaardigheid op te vatten. Soms verbeelden zij zich, dat hun onrecht wordt aangedaan, als het zoo niet bedoeld was. Als zij een stap tot toenadering gedaan hebben en misschien teruggestooten zijn, dan geven zij in 't vervolg die bewijzen van welwillendheid niet meer, die zoowel de beleefdheid als de christelijke liefde tot plicht maakt. Gaarne beoordeelen zij allen naar datgene, wat sommigen doen, en zien de eervolle uitzonderingen voorbij, die dagelijks menigvuldiger worden. Om den schijn van vleierij te vermijden, willen zij zich liever als onbeschoft voordoen en wijzen zij eerlijk en hartelijk | |
[pagina 399]
| |
gemeende voorkomenheden van de hand. De geschillen over het geloof worden bitter, omdat men niet met elkander omgaat. Oprecht gemeende pogingen tot bevordering van het geestelijk en wereldlijk welzijn van 't menschdom worden van beide kanten in 't werk gesteld, zonder dat de eene partij het minste afweet van 't geen de andere verricht, en vele krachten worden er in wederzijdsche tegenwerking verspild, die niet alleen bespaard, maar door samenwerking tot het bereiken van een gemeenschappelijk doel vermeerderd konden worden.’ Dit tafereel van den treurigen toestand der Dissenters is naar waarheid en zonder overdrijving geschetst; niemand, die met Engeland bekend is, zal het te donker gekleurd noemen. Men kan zich dus de ingenomenheid van onzen predikant met de kerkelijke toestanden in Amerika lichtelijk verklaren. Met geestdrift beschrijft hij het, hoe daar alle gezindheden het eens zijn, Episcopalen en Independenten, Methodisten en Doopsgezinden, Presbyterianen en Kwakers, Roomschen en Protestanten, dat zij geene door de regeering betaalde en gecontrôleerde kerk willen, maar dat iedere kerk in haar geloof, eeredienst en bestuur vrij moet zijn en zelve voor hare uitgaven te zorgen heeft; hoe daar de universiteiten niet, zooals in Engeland, gesloten zijn voor hen, die eenige geloofsartikelen niet kunnen onderteekenen, maar integendeel voor allen zonder onderscheid openstaan, zoodat de aanstaande godsdienstleeraars der verschillende secten naast elkander op dezelfde collegebanken zitten en steeds met elkander omgaan, met dit gevolg, dat, als zij later elkander ontmoeten, zij zich niet wederkeerig afstooten, maar de oude vriendschap hernieuwen; hoe de geestelijken der verschillende gezindheden elkander als gelijken beschouwen; hoe geen leek uit de samenleving wordt geweerd, omdat hij tot eene andere kerk behoort; hoe liefdadige inrichtingen door allen gemeenschappelijk worden ondersteund. Ons Nederlanders zou zeker dat alles zoo zeer niet treffen. Wel zijn hier de kerken niet in dezelfde mate van den Staat gescheiden als in Amerika en zijn wij door het verledene gebonden, maar wij staan in dit opzicht dan toch oneindig ver boven Engeland, en het is stellig niet de eenige zaak, waarin wij veel meer met de Amerikanen overeenstemmen dan met de Engelschen. Men meene evenwel niet, dat Newman Hall eenzijdig is en zich alleen met kerkelijke zaken bezig houdt. Integendeel, hij | |
[pagina 400]
| |
stelt het levendigste belang in alles wat hij ziet en hoort. Hij schijnt niets van het stugge en trotsche te hebben, dat de Engelschen zoo dikwijls kenmerkt. Hij houdt veel van praten, maar vooral van vragen, eene onmisbare eigenschap in een reiziger, en gaat gemeenzaam met iedereen om, ook met den geringsten. In Amerika kan men dat gerust doen, want nooit, zegt Newman Hall, ‘nooit hoorde ik van de arbeiders eenig gezegde, dat eene vrouw niet hooren mogt of waarover zij moest blozen. Als de Amerikaansche arbeiders op reis zijn, gelijken zij in hunne kleeding, en nog meer in hunne manieren, op onze middelklasse.’ In een wagon zit hij met menschen van een zeer ruw uiterlijk, en van wie men, als men hunne gelijken in Engeland ontmoette, geen samenhangend antwoord op eenige vraag, die buiten het alledaagsche ging, zou verwachten. ‘Eenigen lazen; anderen bespraken met groote scherpzinnigheid de binnen- en buitenlandsche politiek; met ruwe, maar bereidwillige beleefdheid beantwoordden zij al mijne vragen, die niet alleen den landbouw, maar ook de fabrieken en den algemeenen toestand van het land betroffen.’ Amerika heeft eene bijzondere soort van poëzij, maar die reizigers als Chester niet zien willen of zien kunnen, daar zij alleen het poëtische in het verledene en bij voorkeur in Middeleeuwsche herinneringen zoeken; in herinneringen uit dien riddertijd, die bij nadere kennismaking zoo bitter tegenvalt. Een Fransch reiziger, die verleden jaar den eersten rid op den Zuidzee-spoorweg meêmaakte, heeft, dunkt mij, het contrast tusschen de indrukken, die eene Amerikaansche en eene Europeesche reis geven, zeer juist aldus geteekend: ‘De Amerikaansche dorpen van 't Verre Westen hebben een geheel ander voorkomen dan de onze. Op eenige uitzonderingen na, wonen op de onze boeren, wier voorouders sinds onheuglijken tijd daar gevestigd waren. De huizen wankelen van ouderdom; de kerk, misschien het overblijfsel eener oude abdij, bestaat sinds vele eeuwen; de straten zijn eng, krom, slecht onderhouden; in de nabijheid bespeurt men de overblijfsels van een oud slot of een plomp burgerlijk gebouw, dat den naam van slot en het wapenschild eener adellijke familie geërfd heeft. Het tegenwoordige dier dorpen is niet schoon, hunne toekomst boezemt geen belang in; alleen het verledene kan de aandacht van den reiziger trekken. Voor de Amerikaansche dorpen daarentegen bestaat het verledene om zoo te zeggen niet; maar het | |
[pagina 401]
| |
tegenwoordige woelt en tiert er, en bijna onwillekeurig vraagt men zich af: Wat zal dat dorp zijn over vijftig of honderd jaar? Misschien een San Francisco of een Chicago. Dertig jaar geleden hadden die steden, die thans hare inwoners bij honderdduizenden en hare rijkdommen bij millioenen tellen, niet meer te beteekenen dan dit kleine dorp, dat wij nu voorbij rijden. De geest van den Amerikaanschen dorpeling verschilt ook geheel van dien van onzen boer. De laatste heeft in zijne jeugd geen andere eerzucht dan een goed huwelijk te doen, dat hem in staat stelt, zijn veld te vergrooten; op zijn ouden dag verlangt hij niets anders dan rustig en te midden zijner kinderen in 't voorvaderlijke huis te sterven. De dorpeling der Vereenigde Staten daarentegen, als hij namelijk tot het echte, flinke Amerikaansche ras behoort, meent alles te kunnen bereiken. Het huisje, dat hij gebouwd of gekocht heeft, hij zal het weder verkoopen zoodra hij er bij profiteeren kan, en een grooter bouwen, of wel hij zal elders heengaan, waar hij denkt, dat hij beter op prijs zal worden gesteld. “Die en die,” zegt hij, “een man niet knapper dan ik, was drie jaar geleden arm, nu is hij millionnair; die ander, mijn schoolkameraad, die in 't leeren niet vlugger was dan ik, is thans directeur eener bank, administrateur van een spoorweg, lid van 't congres. Ik wil millionnair worden zooals de een, of een hooggeplaatst man zooals de ander.” Hij is zoo te goeder trouw in zijn snoeven en dit gaat met zoo veel geestkracht, stoutmoedigheid en werkzaamheid gepaard, dat men het hem ten goede houdt en met grond vermoedt, dat die man het zeer ver brengen zal. Het verschil tusschen de Vereenigde Staten en de onze is ook in dit geval: jeugd aan den eenen kant, aan den anderen rijpe leeftijd, zwakheid door ouderdom misschien.’ Is er geen poëzij in die jeugdige kracht, in dat rusteloos voorwaarts streven, en meer poëzij misschien dan in de puinhoopen eener oude burgt of de sombere gangen eener Romaansche of Gothische dorpskerk? Vele Engelsche reizigers zullen het niet toegeven, maar Newman Hall heeft daarentegen eene zeer levendige sympathie voor het karakteristiek Amerikaansche, terwijl hij met de Europeesche Middeleeuwen weinig ingenomen schijnt. En inderdaad, het grootsche, dat in Amerika in verbazend korten tijd tot stand wordt gebracht, is niet alleen in Europa ongehoord, maar wij kunnen het ons nauwelijks voorstellen. De zoo even aangehaalde Fransche reiziger sprak van | |
[pagina 402]
| |
Chicago; Newman Hall verhaalt uitvoerig de geschiedenis dier stad, en zij komt hierop neder: in 1818 woonden er slechts twee familiën; in 1831 waren er twaalf, behalve een klein garnizoen; maar in dat jaar viel er iets groots voor: de schooner Marengo kwam uit Detroit het meer Michigan over en wierp het anker uit; dit was het begin van Chicago's handel. De communicatie was evenwel nog uiterst moeielijk. Een post was er niet; slechts eens in de twee weken werd er een Indiaan naar Niles in Michigan gezonden om er al de brieven en dagbladen af te halen, en hij was zes of zeven dagen onderweg. In 1832 werd Chicago bedreigd door eene groote bende Indianen onder hun opperhoofd ‘de Zwarte Valk.’ Die bende verwoestte de omstreken en vermoordde vele blanken. In het volgende jaar hadden twee gewichtige gebeurtenissen plaats: Chicago werd formeel tot stad verheven en er werd met de Pottawotamie Indianen, die 7000 man sterk waren, een verdrag gesloten, waarbij zij aan de Vereenigde Staten al hun grondgebied in Noord-Illinois en Wisconsin, ten bedrage van twintig millioen acres, afstonden. Toch was de stad nog alleen eene legerplaats in de bosschen; beeren en wolven maakten de streek onveilig. Van de laatsten werden er eens op één dag veertig geschoten. Evenwel de bloei der stad nam nu snel toe. In 1835 was het cijfer der bevolking tot 3000 gestegen en er werd een aanvang gemaakt met het graven van het grootsche Illinois- en Michigan-kanaal, dat, door de Illinois-rivier, de wateren van den Mississippi met die van het meer Michigan vereenigt. Dit kanaal, waardoor de grootste zeilschepen de reis van Nieuw-Orleans naar Chicago en van daar naar Buffalo, Quebec en den Atlantischen Oceaan kunnen doen, gaf eene hooge vlucht aan den handel en binnen zes jaren verdrievoudigde de bevolking der stad. De volgende cijfers der bevolking zijn welsprekender dan alles, wat men zou kunnen verhalen: in 1830 een dozijn familiën onder wilden en wolven; in 1840, 4000; in 1846, 14,000; in 1850, 28,000; in 1853, 60,000; tegenwoordig, 300,000. Chicago is thans de stapelplaats van de voortbrengselen van het groote Noordwesten zoowel als van die der onmetelijke, nu bebouwde prairiën van het Verre Westen, en de grootste graanmarkt der wereld. ‘Het karakter zijner inwoners,’ zegt onze reiziger, ‘richt zich naar zijne geschiedenis. “Go-ahead” staat op bijna ieder gelaat te lezen; men ziet het in nagenoeg alles, wat er gedaan | |
[pagina 403]
| |
wordt, men hoort het in bijna elk gesprek. Natuurlijk denkt het volk van Chicago, dat het het ware volk is. Het ziet laag neêr op de oudelui van Boston en zelfs van New-York als bij hun tijd ten achter. Reizigers, die niet naar Chicago gaan, hebben Amerika niet gezien. De steden aan de oostkust zijn slechts zijne voorsteden. In plaats dat Chicago in 't Verre Westen ligt, is het het middelpunt der beschaving, de bron van den vooruitgang. Wilt gij het ware karakter van Amerika kennen? Ga naar Chicago! Wilt gij weten, hoe men zaken moet doen? Ga naar Chicago! Wilt gij weten, hoe men 't onmogelijke verrichten kan? Ga naar Chicago! Wilt gij hooren, welken loop de politieke kwestiën zullen nemen? Vraag het aan de inwoners van Chicago! En wanneer gij een voorbeeld verlangt van bereidwilligheid en van godsdienstijver in het bouwen van kerken, in het stichten en betalen van scholen, in het besturen van christelijke jongelingsvereenigingen, ga dan ook naar Chicago!’ En welk eene vurige vaderlandsliefde heerscht er! ‘Men toonde ons,’ zegt Newman Hall, ‘eenige interessante overblijfselen van den laatsten oorlog: eenige aan flarden gescheurde vaandels van het Chicagosche contingent. Een, waarvan weinig meer dan de stok over was, was in één enkelen slag achtereenvolgens door acht mannen gedragen. De eerste, die het droeg, was iemand van zes voet, zeven duim. Reeds het allereerste schot doodde hem; hij was een te goed mikpunt. Een ander ving het vaandel op; ook hij werd neêrgeveld. Een ander en altijd weêr een ander volgde, terwijl het vaandel nooit den grond raakte. De burgers t'huis vergaten hunne makkers, die in 't front stonden, niet. Eens kwam een bode op de Beurs melden, dat het leger gebrek leed. Binnen een uur waren de dollars bij duizenden toegestroomd, en denzelfden avond nog vertrok er een zwaar beladen goederentrein, die allerlei soort van benoodigdheden naar “de dappere jongens in 't front” bracht.’ | |
[pagina 404]
| |
III.Newman Hall had, zooals wij reeds te kennen gaven, nog een bijzonder doel met zijne Amerikaansche reis. Het was een politiek doel, en als alle predikanten in de geheele wereld zich in dien zin met politiek bemoeiden als hij het heeft gedaan, dan zou men de wereld er van ganscher harte meê geluk kunnen wenschen, want hij ging naar Amerika als een apostel des vredes. Het gedrag der Engelsche regeering omtrent de Noordelijken in den laatsten Amerikaanschen burgeroorlog, waarover vroeger dit tijdschrift een drietal even diep doordachte als wel geschrevene artikelen van de hand van den Heer Philipson geleverd heeftGa naar voetnoot1, is geenszins zoodanig geweest als de wettige regeering aan gene zijde van den Atlantischen Oceaan recht had te verwachten. Het was eene neutraliteit in schijn, niet in waarheid. Het Britsche gouvernement moge de uitrusting van zuidelijke kaperschepen, die door Engelsche onderdanen gebouwd, gewapend, bemand en uitgerust zijn, niet rechtstreeks hebben begunstigd, zij heeft die evenmin door krachtige maatregelen belet, en toen Amerika schadeloosstelling gevraagd heeft voor zijn geschonden recht, heeft Engeland die geweigerd. Men weet hoe groot de verontwaardiging over dat alles in Amerika geweest is; maar nog grooter misschien was de toorn, die de houding van de meerderheid der Engelschen opwekte. De Noordelijken hadden gerekend op de sympathie der Engelschen, want zij ondersteunden de wettige regeering van hun land tegen rebellen en zij streden voor hetzelfde groote beginsel, dat de landgenooten van Wilberforce hadden voorgestaan: de afschaffing der slavernij. Zij stelden op die sympathie hoogen prijs, want zij hadden hunne afkomst niet vergeten, en al bewoonden zij een ander werelddeel, zij hadden toch nog dezelfde taal en dezelfde letterkunde. Wat andere volken of monarchen dachten, kon hun onverschillig zijn. De Fransche keizer is verder gegaan dan Engeland, toen hij aan de laatste mogendheid den voorslag deed, gezamenlijk de onafhankelijkheid van het Zuiden te erkennen; maar wat gaven de Amerikanen om hetgeen de | |
[pagina 405]
| |
Fransche despoot, de man van den 2den December, geliefde voor te stellen of te doen?Ga naar voetnoot1. Wat daarentegen een vrij volk, wat de oude broeders dachten en deden, dat was voor hen van belang in dien benarden tijd, toen niet alleen het groote beginsel der emancipatie beslist zou worden, maar ook het bestaan der natie op het spel stond, want hadden de Zuidelijken de afscheiding bewerkt, dan ware het daarbij niet gebleven; de democratische partij, die de macht van iederen afzonderlijken staat wil vermeerderen ten koste der federale regeering, zou ongetwijfeld eene verdere verbrokkeling der Unie hebben doorgezet. Het is bekend, dat de hoop der Noordelijken bitter is teleurgesteld. De sympathie der Engelschen was veel meer voor het Zuiden dan voor het Noorden. Al de groote dagbladen, al de driemaandelijksche tijdschriften, alleen de Westminster uitgezonderd (een tijdschrift, dat, in 't voorbijgaan gezegd, nog zeer weinig invloed heeft, maar dien verkrijgen zal naarmate Engeland meer met zijn aristocratisch en kerkelijk-orthodox verleden breekt), waren bepaald op de hand der Zuidelijken. Met de kerkelijke couranten, waarvan men in de eerste plaats ondersteuning verwacht had, en met de meeste andere toongevers in de pers en de samenleving was het eveneens gesteld. Het geld, voor de uitrusting van Zuidelijke kaperschepen vereischt, werd grootendeels door Engelschen verschaft. Eerst wekte dat alles onder de Noordelijken een gevoel van verwondering en verbazing, toen van diepe verontwaardiging, en zonder twijfel zouden zij het met eene oorlogsverklaring hebben beantwoord, indien hun eigen toestand minder hachelijk ware geweest en zij niet begrepen hadden, dat zij, met aan Engeland den oorlog aan te doen, tevens aan het Zuiden de onafhankelijkheid verzekerden. Zij hebben zich tot scherpe, soms dreigende diplomatieke notas bepaald; maar toch, de verhouding tot Engeland is thans niet meer dezelfde als vroeger. Eene diep gevestigde overtuiging van miskend en verongelijkt te zijn juist door degenen, van wie men dit het minst had verwacht, heerscht onder alle standen. De Amerikanen stonden alleen in hun grooten strijd; zij zullen en willen ook in 't ver- | |
[pagina 406]
| |
volg alleen staan. ‘Er was een tijd,’ zoo spreken zij, ‘toen wij hooge waarde hechtten aan de meening der Engelschen omtrent ons. Die tijd is voorbij. Onze eerste groote oorlog maakte ons onafhankelijk van de Britsche Regeering; deze oorlog heeft ons onafhankelijk gemaakt van de Britsche opinie. Het is thans te laat om den vroegeren stand van zaken te herstellen; wij zullen wetten maken en onze rebellen ophangen, zonder ons te storen aan 't geen men aan gene zijde der zee over ons denktGa naar voetnoot1. En wij zullen het eenmaal aan Engeland betaald zetten. De Alabama-kwestie slaapt, maar zij is niet opgelost. Wij hebben vijf of zes millioenen Ieren in ons midden, die om wraak schreeuwen voor de eeuwenheugende tirannie, waaronder zij hebben gezucht. Wij hebben uitmuntende oorlogschepen; Engeland zal er misschien eens nader kennis meê maken.’ Het gedrag van Engeland is niet edel, niet loyaal geweest, verstandige en onbevooroordeelde Engelschen erkennen het zelf; maar was het dan misschien staatkundig? In der tijd heeft men het zeker wel gedacht. Het verbreken der Unie, de vorming van twee betrekkelijk zwakke staten in plaats van één zeer machtigen, scheen Engelands overmacht ter zee te waarborgen. Het belang van handel en nijverheid scheen mede te brengen, dat men vooral met het katoenproduceerende gedeelte van Noord-Amerika op goeden voet bleef. Het scheen zeer krachtig, het had uitmuntende veldheeren, het kon over groote hulpbronnen beschikken, en dan, het streed, zooals het heette, voor zijn eigendom, terwijl het Noorden alleen voor een principe de wapens had opgevat, en een principe was - zoo dacht een oud over een jeugdig volk - veel zwakker dan eigenbelang; derhalve zou het Zuiden de afscheiding wel verkrijgen. De uitkomst heeft die berekening gelogenstraft; maar heeft dan Engeland, dat door zijne meer dan dubbelzinnige houding de toegenegenheid van 't Noorden verloren heeft, althans die van 't Zuiden gewonnen en kan het, bij een eventueelen oorlog, op ondersteuning van dien kant rekenen? Niets zou dwazer zijn dan zulk eene veronderstelling; Engeland, dat zoo | |
[pagina 407]
| |
zelden recht door zee gaat, dat de ware neutraliteit niet heeft weten te bewaren en zich toch ook niet openlijk voor die partij heeft willen verklaren, die het heimelijk begunstigde. Engeland heeft zich, zoo mogelijk, in 't Zuiden nog gehater gemaakt dan in 't Noorden. Heeft het in de oogen van 't laatste te veel gedaan, het deed veel te weinig in de oogen van 't eerste. Het heeft Napoleons voorslag om de onafhankelijkheid van 't Zuiden te erkennen van de hand gewezen, het heeft de blokkade niet willen verbreken, en op die wijze aan de vrijheid van 't Zuiden den kop ingedrukt. Dat is iets, dat de Zuidelijken niet aan Engeland vergeven, en als het aanspraak wil maken op hunne dankbaarheid, dan is dit hun antwoord: ‘Ga weg van ons, Satan! Op 't oogenblik dat wij zouden verdrinken, hieldt gij u alsof gij ons de reddende hand wildet toereiken, maar gij trokt die aanstonds terug toen wij die wilden grijpen en liet ons ondergaan. Ellendige draaier, die steeds den huik naar den wind hangt, die ons eerst op flauwe wijze ondersteundet en later bij monde van uwen Lord Russell, onzen overwinnaar verzekerdet, dat hij steeds uwe warmste sympathie had bezeten - een schandelijke leugen, waarop de gezant onzer overwinnaars u een alles behalve malsch, maar volkomen verdiend antwoord heeft gegeven - wat leutert gij van dankbaarheid? Ja, wij zullen u ze toonen, onze dankbaarheid, op den dag dat onze republikeinsche banier, door de oorlogschepen der Unie gedragen, op uwe stranden wordt geplant, en de dag van dien nieuwen kruistocht, de dag waarop wij uw land te vuur en te zwaard zullen verwoesten, die dag zal tevens de heuglijke dag zijn, waarop het ware, innige verbroederingsfeest tusschen Noord en Zuid wordt gevierd!’ Zoo heeft dan Engeland beide partijen verbitterd. 't Was loon naar werken; maar welke onberekenbare gevolgen zou in den tegenwoordigen tijd een oorlog tusschen Engeland en Amerika na zich sleepen! De Engelsche pers erkent het volmondig: het zou de grootste ramp zijn, die de wereld treffen kan. Zelfs een man als Chester eindigt zijn boek met deze woorden: ‘Engelschen en Amerikanen, die hun vaderland liefhebben, moeten alle krachten inspannen om eene broederlijke eensgezindheid tusschen twee volken te bevorderen, wier belangen even zeer dezelfde moesten zijn als hun oorsprong dezelfde is. Geen misdaad kan afschuwelijker en onnatuurlijker zijn, dan een oorlog tusschen Engeland en de Vereenigde Staten.’ | |
[pagina 408]
| |
Zeer juist; maar het is de vraag of iedereen, die het hier genoemde doel bereiken wil, ook de rechte middelen daartoe aanwendt: het is de vraag of men door een boek vol hatelijkheden over, of liever tegen Amerika te schrijven, de Amerikanen hunne rechtmatige grieven tegen de Britten kan doen vergeten en de broederlijke eensgezindheid tusschen de twee volken kan bevorderen. De predikant der Dissenters heeft de zaak beter ingezien dan de vurige voorvechter der Staatskerk. Hij ging naar Amerika om in het openbaar en overal waar hij kon, woorden van verzoening en vrede en vriendschap te doen hooren. Hij meende dat te mogen doen, omdat hij, van het begin van den strijd af aan, ijverig partij had getrokken voor de Unie en de emancipatie. Niet altijd en niet overal kon hij zich doen hooren. Op eene groote meeting der democraten te New-York was hij er getuige van, hoe een redenaar tegen de negers uitvoer en hoe hij de grofste onwaarheden, met hevige bedreigingen gepaard, tegen Engeland uitte, terwijl zijne rede met geestdrift werd toegejuicht. Overtuigd dat hij de valsche en dwaze voorstellingen van den spreker zegevierend zou kunnen wederleggen, brandde Newman Hall van ongeduld om het woord op te vatten; maar een vriend uit New-York, die hem vergezelde, trok hem met geweld uit de zaal en verzekerde hem, dat, als hij in zulk eene vergadering een woord tot verdediging van Engeland sprak, hij er met zijn leven voor boeten zou. Ook elders bleek het hem, dat de partij, die door Engeland gedurende den burgeroorlog was begunstigd, onverzoenlijk was en dat met haar niets was uit te richten; maar hij was gelukkiger bij de andere partij, de republikeinsche, die de meerderheid vormt en de meest ontwikkelden, de voornaamste kooplieden en industrieelen, de geletterden, de hoogleeraren der universiteiten en de geestelijkheid der verschillende kerken, onder hare leden telt. Wel vond hij ook onder haar personen, die zich zeer scherp tegen Engeland uitlieten; maar over 't algemeen, zegt hij, spraken hare aanhangers niet als vijanden, maar als diep verongelijkte en gegriefde vrienden. Zij verschaften hem gaarne de gelegenheid, redevoeringen ten gunste van Engeland te houden, en zoo is hij dan in vele grootere en kleinere steden als spreker opgetreden. Wat hij bij die gelegenheden gezegd heeft, laat zich opmaken uit zijn zeer uitvoerig ‘Adres aan het Amerikaansche volk,’ waarmede hij zijn boek besluit. Natuurlijk kan een braaf | |
[pagina 409]
| |
en eerlijk man zooals Newman Hall geen advokaat van kwade zaken zijn en dus het gedrag van Groot-Brittanje gedurende den Amerikaanschen burgeroorlog niet rechtvaardigen. Dat wil hij ook niet; maar om de vriendschap te herstellen, tracht hij de Engelsche regeering te verontschuldigen voor zoover dit mogelijk is, en vooral deze twee punten te bewijzen: 1o. dat de meeste Engelschen, die met het Zuiden sympathiseerden, het niet deden uit vijandschap tegen het Noorden, maar omdat zij de politiek van het Noorden niet begrepen; 20. dat, al scheen het anders, de groote massa der Engelschen het toch met het Noorden eens was. Voor eene vertaling is dat door klemmende logica merkwaardige betoog te lang, en aan een uittreksel durf ik mij niet wagen, uit vrees van het te bederven; ik kan het dus alleen ter lezing en overweging aanbevelen. Niet vruchteloos heeft Newman Hall in Amerika gearbeid en meermalen mogt hij de luide toejuichingen van zijn gehoor inoogsten; maar natuurlijk zijn de krachten van een enkelen, en zelfs die van velen, niet toereikend om de rechtmatige verontwaardiging van een geheel volk tot bedaren te brengen, en men mag het als een gelukkig teeken des tijds beschouwen, dat de Amerikanen een ander middel dan de barbaarsche oorlog gevonden hebben om zich op Engeland te wreken. Hunne industrie heeft namelijk in den laatsten tijd eene verbazende vlucht genomen; in plaats van hun katoen naar Engeland te zenden en het van daar verwerkt terug te bekomen, verwerken zij het nu zelf. En daarmede zijn zij nog niet tevreden. ‘Wij zullen’, zeggen zijGa naar voetnoot1, ‘ook Indië en China van katoenen stoffen voorzien; overal zullen wij Engeland slaan; dat zal onze manier van oorlogvoeren zijn, onze weêrwraak voor de rooverijen der Alabama en voor de erkenning der Geconfedereerden als oorlogvoerenden.’ Inderdaad, hoe gevoelig de slag voor Engeland is, getuigen de geheel of gedeeltelijk stil staande fabrieken van Lancashire, de vroeger rijke, nu geruïneerde katoenlords, de onophoudelijke faillieten, de duizende wevers die zonder werk en zonder brood ronddoolen, en wier eenig redmiddel de emigratie naar Amerika is, waar zij zeer welkom zijn. Engeland heeft zijn monopolie verloren, te meer daar het ook de levendige concurrentie van Indië en van het Europeesche vaste land ondervindt. Maar Amerika wreekt zich in allen gevalle | |
[pagina 410]
| |
op eene geheel eigenaardige wijze en die dan toch stellig boven de gewone de voorkeur verdient. En wanneer hunne handelwijs nu ook dit gevolg heeft, dat de Engelsche fabriekanten en kooplieden eerlijker worden en zij aan de Hindoes niet langer balen verkoopen, die katoenen stoffen heeten te bevatten, maar die in 't midden niets dan een vuil, groenachtig stof vertoonen - dan behoeft Engeland nog niet te wanhopen, dan kan het, wel niet het voor goed verloren monopolie herwinnen, maar toch de loyale concurrentie volhouden en zich er mede geluk wenschen, dat het althans met de Amerikaansche monitors geene nadere kennis heeft gemaakt.
R. Dozy. |
|