| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Robert Sabine, De opkomst en ontwikkeling van de Electrische Telegraaf, door W. Koning, Directeur bij den Rijkstelegraaf. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon. 1870. Prijs ƒ 1.90.
Sinds eeuwen heeft men getracht in korten tijd teekenen en seinen naar verwijderde plaatsen over te brengen. In de oude geschiedenis wordt reeds vermeld, dat bij de belegering van Troye, in het Persische Rijk en in Griekenland vuren, fakkels, een soort van schermen, die men verlichtte, enz., tot dat doel werden gebezigd. Zoolang de verrekijker niet was uitgevonden, ging het overbrengen dier seinen tot geen grooter afstand, dan het menschelijk oog reikte.
Het eerste stelsel van telegrafie dat in de praktijk te gebruiken was, is uitgevonden door een Franschman, Claude Chappe. Boven op de daartoe bestemde gebouwen rigtte hij een hoogen paal op; op dezen paal was een beweegbare horizontale balk, die aan ieder zijner twee einden een soort van vleugel had. Aan dezen balk en zijne vleugels kon men verschillende standen geven. Van afstand tot afstand waren dergelijke telegraaftoestellen. Iedere stand van de deelen der toestellen had eene vaste beteekenis, zoodat met behulp van een seinboek bijna alles, wat men verlangde, overgeseind kon worden. Dit stelsel is het eerst in 1794 toegepast tusschen Parijs en Rijssel.
Het stelsel van Chappe, hoewel hier en daar eenigzins gewijzigd, is daarna in verschillende landen aangewend. In Nederland zijn tijdens den Belgischen opstand tusschen den Haag en het leger in
| |
| |
Noordbrabant telegraaftoestellen opgerigt, bestaande uit zes borden, twee aan twee en drie rijen onder elkander. Deze borden waren aan horizontale assen bevestigd, en konden horizontaal of vertikaal worden geplaatst.
Dit stelsel van telegrafie had het nadeel, dat de teekens slechts langzaam werden overgebragt en voor iedereen zigtbaar waren; men hing geheel af van den toestand van den atmospheer; gemiddeld werkten de toestellen niet meer dan 6 van de 24 uren.
Een aantal geleerden hebben getracht de electriciteit te gebruiken voor de telegrafie; deze pogingen bleven zonder praktisch gevolg, totdat Oersted, Arago, Ampère, Faraday, Becquerell, Daniell, enz., de voornaamste wetten van het electromagnetismus ontdekten. Ampère gaf het eerst het denkbeeld aan van de naaldtelegrafen.
Gauss en Weber, professoren te Göttingen, spanden in 1833 tusschen het physisch kabinet en de sterrenwacht een koperdraad van 876 meters, die in verbinding was met een magneetnaald. Een dergelijke toestel werd in 1837 door Steinheil opgerigt, tusschen de Koninklijke Akademie te Munchen en het Observatorium te Bogenhausen.
In Engeland hielden Cooke en Wheatstone zich met de naaldtelegrafen bezig en kregen in 1837 een patent voor een toestel met vijf naalden en vijf geleidraden, dat over eene lengte van dertien uren langs den Great-Western-Railway is toegepast.
Het stelsel der naaldtelegrafie is vervolgens zeer vereenvoudigd; men heeft thans òf één naald met één geleidraad, òf twee naalden met twee draden.
Wheatstone vond in 1840 de wijzertelegrafen uit; omstreeks denzelfden tijd werden deze in Duitschland toegepast door Siemens en Halske te Berlijn, Fardely te Manheim, Kramer in Nordhausen, Stöhrer in Leipzig, enz.
In Amerika slaagde Morse er in, een toestel te maken, dat punten en strepen in het papier drukte; deze punten en strepen stelden de letters van het alphabet, de cijfers, enz., voor. In 1844 was een telegraaflijn met de toestellen van Morse voltooid tusschen Baltimore en Washington.
Het stelsel van Morse verdient boven de wijzer- en naaldtelegrafen de voorkeur, niet slechts omdat het sneller werkt, maar vooral
| |
| |
omdat het zigtbare teekenen achterlaat, waardoor het steeds mogelijk is na te gaan, wat geseind is, en wie een fout heeft gemaakt.
In 1848 is het stelsel van Morse het eerst in Europa toegepast tusschen Hamburg en Cuxhaven. Siemens en Halske te Berlijn en Steinheil te Munchen hebben krachtig or toe bijgedragen, om het stelsel van Morse in Europa in toepassing te brengen. Langzamerhand heeft dit stelsel alle andere stelsels verdrongen en wordt voor de rijkstelegraaflijnen vrij algemeen in Europa gebruikt. Bijzondere maatschappijen bezigen nog hier en daar wijzer- en naaldtelegrafen, de laatste vooral in Engeland, maar meer en meer is men overtuigd dat het stelsel van Morse het eenige is, geschikt voor algemeene toepassing.
Reeds sinds vele jaren hebben verschillende deskundigen getracht de berigten door de telegraaftoestellen in gewone letters te doen overbrengen, zoodat het telegram, zonder het over te schrijven, aan den geadresseerde kan overhandigd worden. Professor Hughes uit Louisville in Amerika, is er in geslaagd, een toestel zamen te stellen, dat de telegrammen zeer snel in gewone drukletters weêrgeeft. Doordien bij een toestel van Hughes steeds twee ambtenaren noodig zijn en de toestel zeer zamengesteld is, wordt dit stelsel alleen gebruikt op telegraaflijnen, waar zeer veel berigten moeten verzonden worden.
Sinds een paar jaren is het toestel van Hughes langzamerhand in Europa ingevoerd; in Nederland is het in het voorjaar van 1868 toegepast tusschen Amsterdam en Rotterdam, en na dien tijd op eenige andere lijnen.
De eerste telegraaflijn in Nederland werd ten koste van de Hollandsche IJzeren-Spoorwegmaatschappij aangelegd langs dien spoorweg door den heer E. Wenckebach, toen instrumentmaker te Amsterdam. Deze vervaardigde toestellen, die veel overeenkomst hadden met de wijzertoestellen van Wheatstone. De telegraafdienst is den 25sten Mei 1845 geopend tusschen Amsterdam en Haarlem; naarmate de spoorweg van Amsterdam tot Rotterdam is voltooid, werd de telegraaflijn verlengd.
Daar het voor den handel van Amsterdam van groot belang is, om een snel middel van gemeenschap te bezitten met het Nieuwe- | |
| |
Diep, vroegen de heeren E. Wenckebach en C.C. van Hall concessie voor den aanleg eener telegraaflijn tusschen Amsterdam en den Helder, welke concessie hun bij Koninklijk Besluit van 19 December 1847 werd verleend.
Deze concessie is overgedragen aan de later opgerigte Nederlandsche Telegraafmaatschappij. De heer Wenckebach heeft genoemde lijn aangelegd, en in zijn werkplaats tevens vervaardigd de toestellen volgens het stelsel van Morse. De telegraafkantoren te Amsterdam en het Nieuwe-Diep zijn den 18den Mei 1851 voor het publiek geopend. De toestellen van Wenckebach bleven uitmuntend werken tot in 1864, toen de lijn der Nederlandsche Telegraafmaatschappij door het Rijk werd aangekocht, waardoor de toestellen buiten dienst geraakten. Opmerkelijk is het, dat Wenckebach reeds destijds bij de vervaardiging der Morse-relais, voor zooveel de constructie der electro-magneten betreft, het beginsel huldigde, dat thans algemeen als het beste wordt erkend.
Den 13den April 1850 werd door den Minister van Binnenlandsche Zaken, Thorbecke, een Commissie benoemd, bestaande uit de heeren L.J.A. van der Kun, inspecteur van den Waterstaat, F.W. Conrad, ingenieur van den Waterstaat, en E. Wenckebach.
Deze Commissie moest onderzoeken, of het belang van den Staat medebragt, telegrafen op rijkskosten aan te leggen. In haar verslag deelde de Commissie mede, dat volgens haar gevoelen de telegraaflijnen op rijkskosten moesten gemaakt worden.
Ten gevolge van dit verslag, werd den 5den December 1851 door de Regering een wetsontwerp aangeboden tot het aanleggen van telegraaflijnen op rijkskosten, welk ontwerp is afgekondigd als de wet van 7 Maart 1852 (Staatsblad N0.48).
De heer E. Wenckebach werd den 17den April 1852 tot ingenieur der Rijkstelegrafen benoemd, en belast met den aanleg der telegraaflijnen. Terwijl in andere landen kostbare stelsels zijn toegepast, die later met opoffering van veel geld door dat van Morse zijn vervangen, had men het aan het doorzigt van den heer Wenckebach te danken, dat hier te lande dadelijk het stelsel van Morse werd ingevoerd op de Rijkstelegrafen.
De eerste Rijkstelegraaflijnen zijn aangelegd van 's Hage over Rotterdam, Dordrecht, Breda naar de Belgische grenzen van
| |
| |
's Hage langs den Hollandschen IJzeren-Spoorweg naar Amsterdam, en van Amsterdam langs den Rijn-Spoorweg naar de Pruissische grenzen.
De eerste telegraafkantoren zijn geopend: 1 December 1852 te 's Hage, Rotterdam, Dordrecht, Breda en Amsterdam, en 1 Julij 1853 te Utrecht en Arnhem.
De Rijkstelegraaflijnen zijn jaarlijks uitgebreid; op 1 Januarij 1870 waren de Rijkstelegraaflijnen lang 2800 kilometers, waaraan 9900 kilometers ijzerdraad waren bevestigd; het aantal Rijkstelegraafkantoren bedroeg 105.
Behalve de Rijkstelegraaf bestaan in Nederland nog verschillende maatschappijen, die zich met het verzenden van telegrammen bezig houden. In de eerste plaats noemen wij de Rotterdamsche Telegraafmaatschappij, wier lijnen loopen van Rotterdam over Oud-Beijerland naar Helvoetsluis, van Helvoetsluis naar Brielle en over Dirksland naar Brouwershaven.
Den heer E. Wenckebach komt de eer toe den stoot te hebben gegeven tot het oprigten dezer laatste Maatschappij, doordien hem in 1847 voor die lijn reeds concessie werd verleend.
De meeste spoorwegmaatschappijen belasten zich met het overbrengen van telegrammen.
Van Zandvoort zijn door de Noordzee telegraafkabels gelegd naar Engeland door de Internationale Telegraafmaatschappij. Deze kabels zijn in Nederland verbonden met het Rijkstelegraafkantoor te Amsterdam, en in Engeland met de Telegraafkantoren te Londen.
Er zijn meer dan 100 telegraafkantoren van bijzondere maatschappijen in Nederland.
Het werkje van Sabine begint met een historisch overzicht van de electrische telegrafie, maar vermeldt niets van de geschiedenis der telegrafie in Nederland, weshalve wij zulks eenigzins uitvoerig hebben behandeld. Hoewel een aantal proefnemingen worden medegedeeld, missen wij er eenige zaken in voor Nederland van aanbelang, b.v. dat reeds sprake is van een soort van naaldtelegraaf in het werk van Johannes Frederikus Helvetius, getiteld: Theatridium Herculis Triumphantis, gedrukt te 's Hage bij J. Tongerloo in 1663. Ook de zoogenaamde physiologische telegraaf, in
| |
| |
1839 door Vorsselman de Heer, te Deventer, uitgevonden, wordt niet vermeld.
Bij de beschrijving der toestellen heeft de vertaler meer op de Nederlandsche toestanden gelet, en een aantal zaken medegedeeld, hier te lande in gebruik. Jammer, dat de teekeningen die overgenomen zijn uit de Beschrijving van de in Nederland gebruikelijke telegraaftoestellen, uitgegeven door het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, niet altijd met overleg zijn gekozen, zooals b.v. biijkt uit het polair relais op bl 66; wij vreezen, dat vele lezers de inrigting van dat relais niet zullen begrijpen.
Sabine heeft reeds voor eenige jaren een zeer uitgebreid werk over telegrafie uitgegeven, getiteld: The Electric Telegraph, London, Virtue Brothers and Co., 1867; later verscheen van hem het werkje, dat de heer Koning heeft vertaald, en een soort van volksuitgave is van het eerstgenoemde werk. Het boekje bevat het meeste wat op het vak van telegrafie wetenswaardig is; welligt heeft de duidelijkheid eenigzins geleden door de beknoptheid. Men vindt er een vrij goed historisch overzigt in, en een beschrijving van de voornaamste telegraaftoestellen en inrigting van telegraaflijnen. Het bevat 117 houtsneden. In zijn soort is het werkje van Sabine het beste, dat wij kennen, weshalve wij de vertaling van den heer Koning, die vrij goed is, gerustelijk durven aanbevelen.
X.
| |
| |
| |
Bladen uit het dagboek eener veertiendaagsche reis naar en in Zwitserland, door Dr. S.K. Thoden van Velzen. Deventer, A. Ter Gunne. 1869.
Er zijn knagende, brandende, vlijmende, snijdende, zagende, trekkende, stekende, drukkende, vliegende, enz. pijnen. Er zijn ook onbeduidende, oppervlakkige, onnutte, dwaze, laffe, nare, vervelende, enz. boeken.
De benaming van pijnen geschiedt door den lijder die ze gevoelt; terwijl boeken, onder bovenbedoelde rubrieken sorteerende, niet door hunne makers, maar door de lezers geklassificeerd worden. De aanduiding der soort van pijn kan den geneesmeester bij zijne behandeling van dienst zijn; het is dus voor hem, maar veel meer nog voor den patient van belang, den juisten naam voor de pijn te zeggen. Gelukkig kan er tusschen lijder en helper geen verschil over die benaming ontstaan: de eerste alleen gevoelt die; het medegevoel van den geneesmeester, zoo hij dit al voorwendt, moet natuurlijk in overdrachtelijken zin genomen worden. Men kan iemand, die beweert knagende pijn te gevoelen, niet opdringen dat hij zagende pijn lijdt. Anders is het met de namen, die bestemd zijn om den aard van een boek aan te duiden. Dat lezers die steeds zullen kiezen ter meeste tevredenheid van schrijvers, is vooral niet te verwachten, wanneer het reisbeschrijvingen betreft van personen, die de pen ter hand nemen op gezag van ‘dezulken, die zelf het een en ander van de gewrochten der schepping hebben teruggegeven,’ blz. 4.
Maar is het wel vriendelijk aan boeken leelijke qualificatiën te geven; veroorzaakt men den schrijver niet zielesmarten, moeielijker te verduren dan al de bovengenoemde pijnsoorten? Mogen wij in deze wel de rol van geneesmeester op ons nemen? Zie, dat is een lastige vraag voor iemand, die geen leed wil doen. En toch, wij vreezen al reeds het kwaad te hebben gedaan. Immers, wanneer wij verklaren moeten, hoe wij er (na de lezing van het aan het hoofd dezes genoemde boekje) toe kwamen om soorten van pijnen en soorten van boeken naast elkander te groepeeren, dan........ moeten wij het nog zeggen, of begrijpt men het al?
| |
| |
O! Dr. Thoden van Velzen, vergeef het ons dat wij, die door u misschien zouden gerangschikt worden onder degenen, die ‘gaarne aesthetisch genot tot verheffing en heiliging van hart en gemoed hooren aanwenden,’ blz. 4, beginnen met van dezen zin niets te verstaan en wijders niets aesthetisch in uw boekje vinden. Ja, laten wij het in uwe woorden en uwen stijl bekennen, wij hebben in uwe 80 bladzijden geen spoor van eenig genot, hoe ook genaamd, hooren aanwenden.
Het genot voor den lezer moet volgens den Schr. in het aesthetische van zijn boekje liggen, maar waar schuilt dat? Hebben wij het te zoeken in de eigenlijke beschrijving van de reis en van de in der haast voorbijgetrokken natuurtooneelen, of in de...... ontboezemingen (godsdienstig durven wij die niet noemen), welke drie vierde van het boekje vullen en waardoor het meer op een verminkte preek dan op eene reisbeschrijving gelijkt?
Wij geven hieronder eenige staaltjes ten beste van het een en van het ander. Afzonderlijk kunnen wij die niet leveren, want aan eene beschrijving is steeds zulk een ontboezeming gekoppeld.
10. | Smeltende toonen eener welluidende muziek, die uit een door gaslicht verlichten tuin in Heidelberg opwaarts stegen, heffen ons hart opwaarts tot Hem, die dezelfde blijft en rust wil schenken aan zijn vaderhart voor zijne door 's werelds gewoel vermoeide kinderen, blz. 9. |
20. | Tamina schlucht, rotsbed, dieper en dieper, angstwekkende majesteit, enz., stemt tot eerbied en aanbidding van dien God, die alles draagt door het woord van Zijne kracht, enz., blz. 20; en toch deed het ons genoegen uit die eeuwigdurende heilige schemering, enz., blz. 21. |
3o. | Als men, op den Rigi, bedenkt wie in die eeuwige gewrochten de merken zijner onbevlekte heiligheid, enz., blz. 44. |
40. | Het water komt uit de Reichenbach, springende als een fontein, als een lichtende vuurstroom, die hare puntige pijlen zachtkens laat nederruischen, doorzichtiger dan de fijnste wol, blz. 48. |
5o. | Het azuur blauw, smaragd groen, enz., van den tunnel in den Rosenlauigletscher, doet onwillekeurig denken aan de stad Gods in het boek der Openbaring, blz. 52. |
60. | De Jungfrau lijkt wel op een kristallen piramidaal marmerblank hemelpaleis, blz. 57. |
| |
| |
7o. | Gekamde en gemarmerde rotsgevaarten, die als een hemelsheirleger, enz., blz. 69. |
Is dat, zooals S. Gorter 't schetst, door het woord, op het doek van des hoorders verbeelding het beeld doen verrijzen, dat de spreker wil? Zijn er menschen, die genot vinden in dergelijk woordenmisbruik? Wij twijfelen er aan, en hopen minstens dat hun getal geen legio zij.
Wat ons van dit boekje bijzonder afkeerig maakt, is Schr's. herhaalde overtreding van het zevende gebod: ‘gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdelijk gebruiken.’ Wanneer een onbeschaafd, ruw mensch te onpas God en sommige andere woorden zegt, dan wordt dat vloeken genoemd. Maar hoe zal men het noemen, wanneer iemand zich zoo uiterst gemeenzaam met God aanstelt, dat hij 't doet voorkomen als eene onbeleefdheid, wanneer men niet meermalen op een dag een beetje met God converseert, zoo als wij doen met menschen, die wij liefhebben, blz. 17. Bewijst het eerbied of kinderachtige onnoozelheid ten aanzien van God, wanneer de Schr., na herhaald te hebben dat een zijner vrienden verlof kreeg om met hem te reizen, uitroept: ‘Wij dankten God voor deze weldadige beschikking,’ enz., blz. 7.
Getuigt het van eenige wezenlijke vroomheid, dat een reisbeschrijver zijn lezers verveelt met den uitroep: ‘de Algoede liet een onzer lieve reisgenooten heden den dag harer geboorte vieren,’ blz. 55. Het spreekt van zelf dat de lieve reisgenoote haar verjaardag moest vieren, of zij op reis was of niet. Er was slechts een middel om dat te beletten. Zij kon dien dag of te voren gestorven zijn. Misschien zal de Schr. beweren, dat de tijd had kunnen stilstaan en dat men had kunnen voortleven zonder dien datum te bereiken? waarom niet; iemand die de sprookjes van professor Perty te Bern, blz. 75, met zooveel a plomb in zijn reisverhaal opneemt, durft meer.
Getuigt het van verstand of getuigt het van verwatenheid, als wij menschen uitleg willen geven van het hoe en het waarom van Gods wil? Waar zoude het ons heenvoeren, wanneer wij vaststelden, dat de zaken die ons aangenaam zijn en ons meêvallen, opzettelijke, speciaal voor ons bedachte Godsgunsten waren? Maar hoe dan als door diezelfde gunsten anderen lijden moeten? Wij
| |
| |
gissen het, welk antwoord Schr. en consorten hier gereed hebben. Men vindt er onder anderen een op blz. 45: ‘O Heer! gij zelf zijt de rots van mijn vertrouwen, gij die waart eer de aarde op hare grondpilaren nederzonk,’ enz. IJdele woorden en onzin meteen; de aarde is niet op heipalen gebouwd en ons zuiver geloof, noch ons wetenschappelijk geloof, noch ons geloovig weten, worden in het minst te kort gedaan, als wij zulke bombast ter zijde laten. Neen, God is groot! en wat Hij doet is wèlgedaan; wij kunnen zijn wezen en werken niet verklaren, als ware het de ordonnancie van een ceremoniemeester of een recept van ‘Aaltje de Keukenmeid.’
Schr. spreekt op blz. 78 van de ‘echte, d.i. de geloovige wetenschap’; maar kan iemand, die in ernst zulke malle geschiedenisjes vertelt, als wij op blz. 12 en 73 aantreffen, kan hij geacht worden wel te onderscheiden tusschen geloovige en andere wetenschap?
Ongaarne houden wij ons langer met het boekje op; als reisbeschrijving heeft het niet de geringste waarde. De beste beschrijvingen, blz. 64, zijn réchauffés uit Harting en Vissering (een heel lief, eenvoudig en verstandig boekje). Waar Schr. centimes en francs moest betalen, had hij niet noodig te vermelden; de locale gidsen vragen daar wel om: maar bovendien verdienen Bädeker of Berlepsch te dier zake meer het publieke vertrouwen dan dilettanten.
Over den stijl van het boekje behoeven wij ons, na de geleverde proeven, niet uit te laten. Dat enkele duitsche woorden niet cursijf gedrukt zijn, maakt het lezen van dit......... boekje nog lastig bovendien. Voor iemand, die van groote cijfers houdt, zou het de moeite waard zijn om te tellen, hoe dikwijls het woordje ‘aanblik’ er in voorkomt.
Overigens heeft de Schr. de gekamde en gemarmerde rotsgevaarten en alles wat hij op reis gezien heeft, over die eene kam, uit zijne ter eeuwige, heilige, onbevlekte, hemelsche zaligheid ingerichte reisnecessaire, geschoren, en zoo kaal, dat er niets van overblijft.
De typographische uitvoering is netjes genoeg. De ouderwetsche draadkapitalen van den titel komen heel goed uit op het gele omslag. Wie van het boekje een goeden dunk wil bewaren, die sla het niet open en leze deze regels niet.
D.H.
| |
| |
| |
Notizen zur Orientirung in den durch den Sues-Kanal erschlossenen West-Asiatischen und Ost-Afrikanischen Handelsgebieten, von Gödel-Lannoy. 1869.
De stoomvaart tusschen Nederland en Java mag gelukkig als een besliste zaak genoemd worden. Wij zijn dus voor de nationale schande gevrijwaard, dat voor een betere gemeenschap tusschen het moederland en de kolonie geen kapitaal te vinden zou zijn in het land, dat millioenen naar het buitenland zendt voor den aanleg van werken van openbaar nut en dat den vreemdeling alzoo bevrijdt van de nadeelen eener gebrekkige verbinding van de groote plaatsen onderling, waarvan wij, bij ervaring helaas, al de nadeelen kennen. Moge het welgelukken van dit beroep op de hulp onzer kapitalisten voor een zaak van nationaal belang, een gunstig voorteeken zijn voor verdere vragen van dien aard. Dan is er weêr hoop op herleving van onze wel wat dommelende krachten.
Maar niet in de dividenden mag het groote nut dezer onderneming liggen. Wel hebben de aandeelhouders regt op een ruime rente zelfs van hun geld, maar is de zaak werkelijk nationaal, dan moeten de voordeelen over geheel de natie verspreid worden. Ons verkeer met Indië, thans niet verder reikende dan tot Java, moet zich ook tot andere landen uitstrekken. Even als de spoorwegen in Noord-Amerika, waarvoor wij de kapitalen leveren, de streken waardoor ze loopen tot een groote ontwikkeling opvoeren, zoodat alleen door het verkeer de pas nog onbereikbare en woeste grond die bijna geen waarde had een rijke akker wordt waarvoor tal van koopers zijn, terwijl de nieuwe bevolking allerlei bronnen van bestaan opent, zoo moet ook de nieuwe weg naar Indië de nu nog doodsche kusten der Roode en Arabische zeeën verlevendigen. De oude handelsteden aldaar moeten herleven en nieuwe opkomen, opdat weldra voor den Europeaan de weg naar het doel, het doel zelf worde.
De brochure van den heer Lannoy is daarvoor een vingerwijzing. In de weinige bladzijden die hij aan de mogelijkheid der herleving van het verkeer tusschen Europa en Azië en Afrika wijdt,
| |
| |
nu de weg door het Suez-Kanaal een feit geworden is, geeft hij tal van inlichtingen, die voor den Nederlandschen koopman van belang kunnen geacht worden.
Suez, de noordelijke haven van de Roode Zee, Basra, de noordelijke haven van de golf van Perzië, en Zanzibar, de haven aan de oostkust van Afrika, vormen den driehoek dien hij op de kaart teekent en waarbinnen hij voor den handel begeerlijke bronnen van vertier aanwijst. Van Aden gaan reeds Fransche booten naar Réunion en Mauritius, die gevoegelijk en met groot voordeel Zanzibar zouden kunnen aandoen, terwijl Britsche booten Bombay al verbinden met Mascat en de Zuid-Persische havens Bender-Abbas en Bender-Buschir en zich in Basra aan de twee groote rivieren van Mesopotamië sluiten. Een begin van uitvoering is dus reeds aan het grootsche plan gegeven en drie groepen lokken alzoo den ondernemenden handelaar.
Achtereenvolgend gaat de schrijver die drie hoofdgroepen na.
1. | De Roode Zee en de Golf van Aden. |
2. | De Golf van Perzië en die van Oram. |
3. | De Oostkust van Afrika en de nabij gelegen eilanden, |
en hij geeft waarlijk niet onbelangrijke statistieke tabellen van het handels- en scheepvaartverkeer van Dschidde, Aden, Maskat, Basra en Bagdad. Hij wijst op de groote uitbreiding welke de nu reeds levendige handel in de voorhavens van Medina en Mekka, het bekende Jambo en Dschidde, verkrijgen zal wanneer de Roode Zee de gewone loopbaan naar Indië wordt, en op de onmetelijke verbruikskrachten van het als handelsterrein nog maagderijk Nubië en Abyssinië, terwijl de glansrijke toekomst van Aden voor niemand een geheim is. Wanneer daarenboven de plannen van de Engelsche ingenieurs Chesney en Lynch, voor een spoorweg van den Bosphorus (Scutari) over Angora naar Alexandrette en van daar over Aleppo naar Balis aan den Eufraat en verder over Bagdad naar Basra, denzelfden gunstigen uitslag mogten hebben als de projecten van hun landgenoot Waghorn gehad hebben met de overlandroute naar Indië, dan kan het verkeer op den nu reeds tot Bagdad toe druk met stoombooten bevaren Tigris nog tot een ongekende hoogte klimmen. Basra gaat dan een glorierijke toekomst te gemoet, terwijl het kleine maar zich krachtig ontwikkelende Mascat, een uit- | |
| |
nemend middenpunt belooft te worden van het Europeesch verkeer met landen, die nu alleen door de kooplui van Bombay van die producten voorzien werden, welke wij hun zoo uitnemend regtstreeks zouden kunnen leveren. Daarenboven wordt Mascat met grooten tact bestuurd en zijn Iman zal voor de meesten onzer handelaars geen vreemden titel althans dragen.
Maar men leze het boekske, waarvan het vervolg de Afrikaansche handelsplaatsen behandelen zal. Zulke lectuur is gezonde en degelijke spijs voor den koopman vooral.
M.
|
|