De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |
II.Op den 9den Januari van het jaar 1720 werd een onbekend jongman op de beurs van Londen bestormd door een menigte speculanten, die voor de luttele som van een enkelen driegulden bewijzen van voorrang van hem kochten bij de inschrijving van een nieuwe maatschappij, op te rigten - men wist nog niet wanneer, voor een plan, men wist nog niet welk, voorgesteld door, men wist nog niet wie, om te maken, men wist nog niet wat. Hij ontving daarvoor op dien eenen dag, de kolossale som van twee millioen pond sterling. En met zulke feiten voor oogen, durft ge nog spreken van de moeielijkheden in deze dagen om op eerlijke wijze geld te verdienen? roept de Foe zijnen landgenooten toe. Maar dat is een schandelijke miskenning van de gunsten der fortuin, die altijd opgehoopt worden over het hoofd van den man van moed en vinding. Neen, niet over de omstandigheden klage hij die niet slaagt op het terrein van winst en verlies, maar over zijn eigen gemis aan doorzigt en scherpzinnigheid. En verlangt ge daarvan de bewijzen? Een enkel reeds, dat een ieder als in het aangezigt staart, zij voldoende. Men weet algemeen dat voor de reusachtige Maatschappij, die door den overvloedigen aanvoer van zoutevisch eindelijk voldoen zal aan de al zoo lang gestelde eischen der gezondheidsleer om den arbeider volop dierlijk voedsel te verschaffen, tienmaal meer kapitaal ingeschreven is dan zij gevraagd heeft. Luide hoort men de teleurgestelde inschrijvers over de weigering van hun aanbod klagen, en hopeloos beweren zij buiten magte te zijn om hun kapi- | |
[pagina 272]
| |
taal op zekere wijze te beleggen, nu deze zoo uitnemend solide plaatsing van geld hun ontvalt. Maar moet men 't nu toch niet onverklaarbaar noemen, dat ook niet een enkele van al die zoogenaamd handige speculanten nog op de zoo eenvoudige gedachte gekomen is om onmiddellijk, tot lessching van den natuurlijk algemeen onvermijdelijken dorst, een kolossale brouwerij op te rigten die het bier door onderaardsche pijpen in ieders woonhuis brengt, zoodat een ieder het door kranen in zijn kamer kan aftappen. Wie waant het de winsten te schatten van zulk een weldra eigenlijk onontbeerlijke zaak? - Zou de Foe bij het neêrschrijven van die spotternij, wel gedacht hebben aan de latere verwezenlijking van zijn plan? Hem althans ontbrak 't niet aan vindingrijkheid. Hoe kon hij zich verlustigen in het kastijden van de gewetenlooze plannemakers dier dagen. Met zeker welgevallen bragt hij hun gedurig geeselstriemen toe met de pen, die in zijne hand tot een scherpe roede werd. Telkens en telkens weêr waarschuwde hij zijne tijdgenooten toch geen andere opbrengst te wachten van de groote sommen gelds, die den zwendelaar van beroep door edelman en burger in die dagen als opgedrongen werden, dan de ijdele hoop op fabelachtige winsten. De Foe had het vierregelig versje wel kunnen schrijven, dat tot motto dient van het Groot Tafereel der Dwaasheid, voor weinige jaren nog zoo geestig in dit tijdschrift geteekend: Zoo lang den Gier'ge Mensch
Is voorzien van Geld en Goed,
Krijgt den Bedrieger tog zijn Wensch,
Want hem den Gier'ge en Onnoozle altijd voed.
't Is nog al aardig dat op den titel van dat boek, in de plaats van den naam van den uitgever, deze woorden te lezen staan: ‘Gedrukt tot waarschuwing van de Nakomelingen in 't noodlottige jaar voor veel Zotte en Wijze 1720.’ Men schijnt toen dus huiverig geweest te zijn om zich openlijk vijandig te stellen tegenover de aanleggers der grove dwaasheden van die dagen. Intusschen, dat mag ons waarlijk niet bevreemden, die nog voor weinige jaren hetzelfde gebrek aan moed hebben getoond. Ook de anders altijd zoo stout- ja overmoedige de Foe onderteekende zijne scherpe uitvallen tegen de hoofdleiders der noodlottige speelwoede alleen dan, wanneer hij | |
[pagina 273]
| |
mannen van invloed en gezag zóó duidelijk bedoelde, dat een ieder hen als met den vinger aanwees. Dan echter kwam hij er ook rond voor uit, wie de aanklager en wie de beschuldigde was. Voor hem, den man van overtuiging en van kennis, moet het een ergerlijk schouwspel geweest zijn, de mannen van kabinet en raadzaal te zien afdalen tot het peil van gewone beursspeculanten. En hoe juist en helder zag hij het einde in van al die goud gekleurde zeepbellen, toen hij dadelijk bij het optreden van Law, zijn Anatomy of Exchange Alley schreef. Maar het publiek lachte om den onheilspeller. Van een rampzalige toekomst sprak die veelschrijver gedurig! Alsof niet ieder speculant even goed, ja nog beter dan hij, het totaal gebrek van eigenlijke waarde kende der aandeelen waarin gedobbeld werd en ze juist daarom nooit anders kocht, dan om ze onmiddellijk weer met voordeel te verkoopen. En nu lag immers juist hun geheim in de keus van dat enkele oogenblik, dat soms als een bliksemstraal voorbijschoot, en dus ook met de snelheid des bliksems moest aangegrepen worden. Boud te spreken, luid te zwetsen, dat verstonden die lui uitnemend; maar toen eensklaps de daling in de Zuidzeefondsen kwam, en de aandeelen van een menigte van die alchymistische Maatschappijen van een duizelingwekkend hoog cijfer tot de innerlijke waarde teruggebragt werden van scheurpapier, toen was algemeen de moed nog spoediger verdwenen dan een tal van de eerste beursgoden. En toen ook liet dat groote publiek, hetwelk gisteren nog den heer van millioenen in 't aangezigt vleide, - hoe hij hem ook achter zijn rug bespotte, - luidkeels zijn stem hooren tegen die enkelen, aan wie 't werkelijk gelukt was den buit tijdig in veiligheid te brengen. Toen men hier van nog pas vermogende menschen hoorde die eensklaps tot den bedelstaf gebragt waren, en daar weêr van ongelukkige spelers die door laffen zelfmoord hun eens zoo grooten moed toonden, begon het publiek geweten toch wakker te worden, en men eischte wraak van de sluwe aanleggers dier booze praktijken. In dagblad en pamflet werd die beweging niet weinig aangewakkerd, en eindelijk wist de Foe de algemeene verontwaardiging zoo hoog op te zweepen, dat het Parlement wel genoodzaakt was een commissie van onderzoek te benoemen naar de handelingen van vele bestuurders van nog zoo kortelings hooggeroemde vennootschappen. Welke schromelijke ontdekkingen vertelde men toen te maken! Maar 't was niets dan veinzerij. | |
[pagina 274]
| |
Eer er nog van eenig onderzoek zelfs sprake kon wezen, wist een ieder wel dat de draden van het fijn gesponnen net, waarin de speelzieke maar onkundige menigte gevangen was, in handen waren van mannen, die hoog aangeschreven stonden in 's konings hofhouding en raadzaal. Twee hunner wees men algemeen aan als de meest schuldigen, en hen te sparen wenschte het Hof wel, maar waagde het toch niet. De secretaris van staat, James Craggs, redde zich echter onmiddellijk door een zelfmoord zoodra hij het gevaar zag naderen, maar zijn medehelper, de kanselier van de schatkist, John Aislabie, meende nog lang dat zijne millioenen hem boven de publieke opinie verhieven. Met drieste onbeschaamdheid verdedigde hij zijn gedrag in het Parlement, en schreef een vlugschrift tot zijne verdediging, dat hij openlijk op de straten liet rondventen. Maar 't baatte hem niet. Onder luid gejuich werd hij van zijn hoogen zetel en uit het Parlement verdreven, en zoodra hij gewoon burger geworden was, sprak de regtbank het vonnis der verbeurtverklaring uit van zijn onmetelijk vermogen, onder het applaus van het volk. Toen de regering daardoor voldaan had aan de eischen van regt en billijkheid en de staatkundige dampkring weêr gezuiverd was, nam de Foe onmiddellijk de pen op om de waardigheid van het Huis der Gemeente te handhaven, en schreef hij zijn pittige ‘Regtvaardiging van de eer van het Parlement tegenover een lasterlijk libel, inhoudende de rede van John A....’ Ridderlijke kampioen, die even moedig de rol aanvaardde van straffende geregtigheid tegenover den misdadiger, als die van beschermer tegenover den edele. De wakkere strijder voor regt en billijkheid had nu den leeftijd bereikt van vier en zestig jaar. Gedurende dien tijd had hij veel gezien en veel ondervonden. Zelfs als de veelzijdige kennis die hij bezat hem ontbroken had, dan nog zou hij door zijn rijke ervaring een vertrouwd leidsman voor anderen geweest zijn. Tot duren prijs had hij de lessen opgedaan die hij met milde hand onder zijne landgenooten ronddeelde, en welke zij met zulk een gretig oor van hem opvingen. Toen hij gedurig jongelieden in den handel zag optreden, toegerust met het noodige kapitaal en onderwezen in alles wat de koopman noodig heeft, maar evenzeer ontbloot van de in zaken vooral zoo onmisbare ervaring als de behoefte daarvan miskennende, kwam de begeerte bij hem op om uit den schat zijner eigene | |
[pagina 275]
| |
ondervinding te putten ten behoeve van hen, die de hachelijke kansen van het handelsbedrijf gelukkig alleen nog maar door de mededeelingen van anderen kenden. Zoo ontstond zijn Complete English Tradesman, een werk waarvan de uitgave jarenlang voor schrijver en drukker beiden een goudmijn was, en waaraan menig groot man van de Engelsche beurs erkende zijn fortuin te danken. Was 't wonder, dat de Foe dikwijls nog meer roem droeg op dat boek dan op zijn Robinson Crusoë? En ik zou meenen onregt te doen aan de nagedachtenis van den wel onvoorzigtigen en overmoedigen maar daarom nog geenszins onbekwamen koopman, wanneer ik ook van dit werk alleen vlugtig den titel noemde. Het verscheen in twee gedeelten, waarvan het eerste als handleiding voor den pas beginnenden, het tweede voor den reeds meer ervaren handelaar bestemd was. ‘Ik rigt het woord,’ zoo spreekt hij in de voorrede, ‘tot de zonen van dat oude Engeland, die ik waarlijk niet zal behoeven te herinneren dat zij in den handel een ruim bestaan kunnen vinden; dat de handel het Engelsche volk heeft verheven van wat het vroeger was tot wat het nu is, en dat diezelfde handel bij magte is hen op te voeren tot een hoogte die zij tot nog toe nooit hebben kunnen bereiken.’ Alleen dan echter, zoo beweert hij, is die verheffing mogelijk, wanneer wijsheid gepaard gaat met kennis en voorzigtigheid met moed. Al die vereischten van een goed koopman kan echter alleen de praktijk hem verschaffen. Sport na sport moet de jonge man den ladder opklimmen, want niet dan geleidelijk kan hij de verschillende kundigheden verzamelen die hij noodig heeft, om eens zelfstandig in den handel op te treden. De knaap leere eerst de gewoonten van den handel kennen op het kantoor, dan de waarde der goederen in pakhuis en magazijn, en hij trachte later, als jongeling, die gemakkelijkheid van omgang met menschen te verkrijgen welke hem, voor wien koopen het eerste, maar voor wien verkoopen het laatste en grootste doel wezen moet, zooveel voordeel verschaffen kan. Vervolgens wacht hem de kennis van een goede boekhouding, want ontbreekt hem die, dan is hij gelijk aan een schip op de wijde wateren waaraan het kompas ontbreekt, dat zonder roer en stuur rondzwalkt, en de prooi dreigt te worden van elk onvoorzien gevaar. Even als een repetitiehorloge onmiddellijk het juiste uur aangeeft zoodra men de veer aanraakt, zoo ook moet | |
[pagina 276]
| |
een goede boekhouding dadelijk den juisten stand der zaak blootleggen, wanneer men de regte bladzijde opslaat. Van overwegend belang alzoo mag 't voor den jongman gerekend worden, dat hij zijne voorbereiding ontvange onder de leiding van een degelijk en bekwaam handelaar, die met den Prediker erkent: dat de vlijtige hand rijk maakt, en lompen den luiaard zullen kleeden. Alleen hij toch die met lust en liefde zijne zaken drijft, wiens hart warm klopt voor zijn handel, en die door de ingenomenheid met zijn bedrijf den zwaarsten arbeid ligt rekent ja zich daarin vermeidt, kan zeker zijn van wèl te slagen. Maar voorzigtigheid moet die lust tot het doen van zaken, temperen. ‘Wie alles begeert, alles verliest,’ zegt een oud spreekwoord. Raadpleeg den ervaren koopman en hij zal met mij instemmen, dat in den handel door overmoed meer geld is verloren dan gewonnen, hoe grooten prijs een enkele waaghals ook soms door zijn roekeloos, spel moge getrokken hebben. Groote inkoopen en de daaraan onvermijdelijke groote credieten, hebben al menig werkelijk goed gevestigd huis ten val gebragt. 't Is zoo verleidelijk voor den pas beginnenden koopman, om al dadelijk zijn op omzet wachtend kapitaal te beleggen in, naar zijne meening voordeelige inkoopen. Maar o, juist op die nog naar emplooi zoekende penningen, aast al zoo menig sluw en begeerig verkooper. Hoe verleidelijk weet hij met geslepen tong den onervaren en nog niets kwaads duchtenden jongman allerlei zoogenaamde koopjes aan de hand te doen. Dringende geldnood alleen drijft hem tot dat toch vooral geheim te houden aanbod, zoo heet het dan, want 't is den man volkomen onverschillig tot welke zelfs onteerende bekentenis hij afdaalt, wanneer hij maar zijn onverkoopbaar goed kan slijten. Te laat leert de ongelukkige kooper dan inzien, dat juist een kleine voorraad en een groote verkoop het geheim is van voordeelige zaken. Eerst de ervaring moet hem leeren dat men met baar geld alles kan koopen, maar met pakhuizen vol van goed zelfs de kleinste schuld niet kan voldoen. En wat is het einde van dien onvoorzigtigen inkoop? Dat de houder ten slotte ongeduldig wordt om te verkoopen, en eindelijk met gretigheid zelfs het slechte bod aanneemt van den man dien hij in gewone tijden alle vertrouwen zou ontzegd hebben, maar aan wien hij nu wel een veel te groot crediet moet verleenen, dat door dezen alligt met een schandelijk bankroet wordt beantwoord. | |
[pagina 277]
| |
Zoo leidt de eene dwaasheid tot de andere. Door bittere ervaring leert hij dan, dat de verstandige koopman zijne credieten niet enkel regelt naar de credietwaardigheid van den kooper, maar ook wel degelijk naar de som die hij zelf verliezen kan zonder daardoor in ernstige moeielijkheden te komen. Wie dat niet vroeg inziet, hij is op een gevaarlijken weg. En de koopman waardeere toch altijd even hoog zijn eigen crediet als zijn eigen kapitaal. Weinig kapitaal en veel crediet, hebben menigeen in staat gesteld tot ondernemingen die rijke winsten opleverden, en waartoe hij onmagtig was die wel meer kapitaal bezat, maar wien alle crediet ontbrak. - Hoe vreemd zou de Foe opgezien hebben wanneer hij in onze dagen geleefd en het meer en meer veldwinnend stelsel aanschouwd had dat de koopman, die zijne belastingen staakt, eenvoudig beweert zijne firma te liquideren en ongestraft zijne vroegere zaken voortzet! Is 't noodig er op te wijzen, dat het najagen van allerlei vermaken en het leven op weelderige wijze, voor den koopman noodlottig wezen moet? Niemand kan twee heeren dienen; die waarheid zien wij dagelijks bevestigd. Geen zaak kan gedijen, waarvoor men maar half leeft. De goede koopman moet altijd op zijn post zijn, want hoe ligt komt de zoolang begeerde kooper juist op dat oogenblik, waarin men meende veilig het kantoor voor de plaats van uitspanning te kunnen verlaten, omdat schijnbaar geenerlei arbeid drong. ‘He that makes his pleasure his business, will never make his business a pleasure.’ De handel is niet gelijk aan een gemaskerd bal, alwaar ieder een rol vervult om zich zelven en anderen te vermaken, en waar híj het beste figuur maakt die het moeielijkst is te herkennen. De handel is juist een eenvoudig en open tafereel van het menschelijk leven, waar híj het gelukkigst is, die zich onbevangen vertoont zooals hij in waarheid is. Eenvoud en beleid winnen daar den eersten prijs. 't Gaat daar als in den landbouw; de zwaarste kleigrond kost den meesten arbeid, de nauwlettendste zorg, de krachtigste bemesting, maar werpt ook de rijkste vruchten af. Zoo gaat de Foe voort, in bladzijde op bladzijde en in hoofdstuk op hoofdstuk. Onvoorzigtige huwelijken, gesloten eer het bedrijf de kosten der huishouding op den duur oplevert of de kas het gemis der daarvoor noodige gelden kan dragen, met ernst waarschuwt hij daartegen. Het gevaar van aan de onder- | |
[pagina 278]
| |
hoorigen over te laten wat tot het eigenaardig werk van den patroon behoort acht hij te grooter, omdat de vlugge klerk daardoor weldra heer en meester wordt van de geheele zaak, en het aanvankelijk half overlaten daarvan, al spoedig eindigt in het geheel overdragen der eerst zoo bloeiende nering. Op strikte eerlijkheid bij den koopman dringt hij aan, en veroordeelt strengelijk al die zoogenaamd geoorloofde slechte praktijken welke reeds door eigenbelang moesten gekeerd worden, wanneer men door de gewoonte al doof mogt zijn voor de stem van het geweten. Met onverbiddelijke gestrengheid spreekt hij het vonnis uit over alle wisselruiterij, en met scherpe lijnen schetst hij de gevaren van hen, die door het roekeloos opnemen van gelden, tot welken prijs ook, ondernemingen wagen, waarvan geen andere uitkomst mogelijk is dan armoede of rijkdom. In onze dagen van geldmakerij moeten de schromelijke gevolgen die de Foe als onvermijdelijk noemt van het beleenen en verpanden van waarden en van het disconteren van papier, ons soms een glimlach afpersen. Maar bij een lectuur als deze moeten wij wel in 't oog houden, dat andere tijden ook andere gewoonten te voorschijn roepen. Wat toen, bij een langzame gemeenschap van de volken onderling, moeielijk ja gevaarlijk was, kan nu zelfs raadzaam geworden zijn. Evenwel, zelfs bij datgene wat wij thans als overdrijving mogen verwerpen, treft ons toch gedurig het gezonde van zijn oordeel en het heldere van zijn inzigten. Telkens weêr ontmoeten wij te midden van het verouderde wenk op wenk, die wij gretig aannemen, omdat ze niet gegrond zijn op het wisselvallige van de omstandigheden, maar op het onveranderlijke van het menschelijk hart. Indien uit één werk de degelijke menschenkennis van de Foe blijkt dan is 't wel hier, alwaar hij de ons ingeschapen begeerte tot verkrijgen en de zucht tot behouden niet alleen teekent, maar die ook leiden wil. Ga zijne karakteristiek na van den koopman, die door allerlei ondernemingen spoedig rijk en daardoor overmoedig geworden is, en die nu meent dat hij de gelukkige hand bezit waaraan de roede van het fortuin is toevertrouwd. Hoe glad is de baan waarop hij zich begeeft! Aanmatigend zelfvertrouwen verjaagt bij hem de voorzigtigheid en ‘zoo gewonnen, zoo geronnen,’ zal ook bij hem tot waarheid worden. Is die oude bewering ook een verouderde? Lees wat hij van den beurscresus zegt, die purseproud en ongenaakbaar is. Die dwaas vergeet, dat | |
[pagina 279]
| |
menigeen gelijk met hem staat ja hem nog overtreft in rijkdom, en dat niet bankbiljetten, maar bekwaamheden achting afdwingen en blijvenden invloed verzekeren. De dood van den man van rijkdom alleen, roept gewoonlijk een blijden glimlach te voorschijn op het gelaat zijner erven, die in hem nooit iets anders hebben gewaardeerd dan den rijkaard wiens deel eens het hunne zou worden, terwijl daarentegen het afsterven van den man van bekwaamheden algemeen leed en rouwe wekt, omdat men zoo noode de trouwe vraagbaak mist. Alleen dan is de rijke man ook de gevierde man, wanneer hij dezelfde bekwaamheden of den eigenaardigen tact die hem zijn groot vermogen hebben verschaft, tevens aanwendt tot het welzijn zijner medeburgers. Hoe zelden echter gaat de zucht naar winstbejag en naar weldoen gepaard. Onwillekeurig schiet mij daar het overlijden van Sir Robert Peel te binnen. Ik reisde op dien dag juist van Schotland naar Engeland. Op elk station waar de trein maar even stilhield werd onmiddellijk het portier van elken wagen geopend, en den reiziger met een sombere stem het kort maar veelbeteekenend woord: ‘Sir Robert is dead’ toegeroepen. - Treffender bewijs van den algemeenen rouw der natie kon wel niet gegeven worden. En zou toen wel één enkele onder de duizenden en tienduizenden die de treurmare hoorden, er een oogenblik aan gedacht hebben dat Engeland ook een zijner rijkste mannen verloren had, al kende een ieder het onmetelijk fortuin dat hij naliet? Immers niemand. Binnen weinige maanden heeft Peabody zijn naam wereldbekend weten te maken, bekend als dien van een Rothschild. Maar heeft hij die bekendheid gewonnen door het bezit zijner schatten, of door het edel gebruik dat hij daarvan wist te maken? Er zijn echter ook meer Rothschilds op de wereld dan Peabody's! Alleen een beknopt overzigt van de Foe's Complete English Tradesman wilde ik geven. Deze enkele trekken acht ik daartoe voldoende. Heb ik daardoor bij dezen of genen den lust opgewekt om het boek ter hand te nemen, dan acht ik mijn arbeid dubbel beloond. Daarenboven rest mij nog zoo menige pennevrucht van onzen vruchtbaren schrijver ter vermelding; en ook dan, wanneer ik onhoffelijk genoeg mogt zijn om het geduld mijner lezers niet in aanmerking te nemen dringt mij toch reeds de ruimte, om niet langer bij dit ééne geschrift te verwijlen. | |
[pagina 280]
| |
Voor eenigen tijd las ik in een nog al aardigen roman de volgende zoo juiste opmerking, die al zeer goed op de Foe toepasselijk is: ‘Tegenspoed is een geneesmiddel, dat een ieder begeerig is om aan zijn buurman voor te schrijven. Maar, even als dat met vele andere medicijnen het geval is, niet op alle gestellen heeft het denzelfden invloed. Er zijn zenuwen die er door versterkt worden, maar er zijn ook wel degelijk zenuwen die er door verslappen. Bij sommige menschen schitteren de goede hoedanigheden eerst in 't donker, even als het gefonkel van den diamant, maar bij anderen is daarvoor juist het vrolijkste zonlicht noodig, zoo als bij de kleuren van kostbare zijde.’ Van de Foe mag men in waarheid getuigen dat zijne medeburgers hem ruimschoots die medicijn, welke men tegenspoed heet, toedienden, maar tevens, dat zijne beste hoedanigheden daardoor uitnemend ontwikkeld werden. Persoonlijk gehaat bij het publiek, dat zich gedurig stoot aan den hoekigen man van beginselen terwijl het zoo smijdig henenglijdt langs den geslepen bejager van volksgunst, moest hij wel de pen ter hand nemen om te spreken tot zijne landgenooten, die weigerden om zijn gesproken woord aan te hooren. Altijd lettende op wat rondom hem voorviel, en nooit moede om de al duizendmaal vruchteloos uitgesproken raadgevingen toch weêr te herhalen, vroeg hij niet naar de plaats vanwaar hij zijne vermaningen zou uitzenden, maar enkel naar de plaats waar ze doel konden treffen. Of hij koopman was in Londen of fabrikant te Tilbury, in de gijzeling te Bristol of in de gevangenis van Newgate, gevierd in Edinburg of vergeten buiten Newington, overal en altijd schreef hij onvermoeid door, met een hand die geen rust en met een geest die geen breidel kende. Hij had kunnen uitroepen: Stone walls do not a prison make,
Nor iron bars a cage.
Minds innocent and quiet, take
That for an hermitage.
Hij moest werken en hij moest nuttig zijn. Zijne jaren mogten klimmen: den last daarvan gevoelde hij niet, maar hij waardeerde integendeel de meerdere ervaring die hij er door gewonnen had. Geen taak achtte hij te zwaar, geen onderwerp te hoog. Met een werkelijk onbegrijpelijke snelheid van op- | |
[pagina 281]
| |
vatting en met een benijdenswaardig talent om zijne gedachten weêr te geven, wist hij over alles een gezond woord te zeggen. Toen zijne Memoirs of a Cavalier, militair dagboek van de oorlogen in Engeland en Duitschland van 1632-1648, verscheen, roemde ieder deskundige de groote krijgskundige bekwaamheden van den schrijver, terwijl de leek toch zoozeer geboeid werd door vorm en voordragt, dat hij belang stelde in het voor hem anders zoo vreemde en drooge onderwerp. - Zou onze Knoop die begeerlijke gaaf, om ook de sympathie van nietdeskundigen te winnen voor zijn speciaal vak van studie, van de Foe hebben afgezien? - Cartouche was toen de held van het Parijzer publiek. De nauwelijks acht en twintigjarige booswicht zou eindelijk de straf ondergaan van een reeks der meest afschuwelijke misdaden, en hoewel vroeger geheel Frankrijk sidderde bij de gedachte aan een kennismaking met dien onverlaat, zoo verdrongen nu tot de dames der groote wereld toe elkander in de gevangenis en aan het schavot, om nog een laatsten handdruk van hem te ontvangen. Dadelijk had de Foe zijn leven en zijn dood te boek gesteld, en met levendige kleuren schilderde hij den doodsangst waaraan de ongelukkige des nachts vooral ten prooi was, wanneer bij het minste geritsel dat hij hoorde de vrees voor vervolging hem overviel, of de lijkkleurige aangezigten zijner slagtoffers, huiveringwekkend door de akeligste stuiptrekkingen, hem aangrijnsden. Zou de wetenschap van die angsten niet den lust verminderen bij de menigte, om tot dien prijs de held van den dag te zijn? Toch werd het Engelsche volk wel degelijk tot navolging uitgelokt, vooral door de vergoding van den bekenden Jack Sheppard, die toen ter tijd geheel Londen in rep en roer zette. Ook hij echter zou zijn jeugdig leven al vroeg op het schavot ten offer brengen aan het genot van een al zeer twijfelachtigen roem, en met zijn Franschen evenknie de eer deelen van door denzelfden biograaf vereeuwigd te worden. De jongeren van dagen verlustigden zich in den moed en de behendigheid die de handige huisbreker gedurig ten toon spreidde, en zij roemden hoog de tallooze blijken van goedhartigheid die hij telkens weêr aan de slagtoffers van zijn onbeschaamdheid gaf, wanneer hij hen hulpeloos op den openbaren weg dreigde achter te laten. Daarentegen was de algemeene verontwaardiging gewekt toen de beruchte heler Jonathan Wild, die de ongelukkigen van wier misdaden hij leefde, gewetenloos en zonder | |
[pagina 282]
| |
eenig mededoogen aan het geregt overleverde zoodra de op hun hoofd uitgeloofde prijs hooger was dan de winst die hunne moorden en diefstallen hem opleverden, ook Sheppard verraden had. Te hooger roemde men den gevangene, om den verrader des te heviger te vervloeken. Ik zelf herinner mij nog levendig uit mijne jongelingsjaren, hoe ik telkens en telkens weêr die beide helden van zeker wel het allerminste allooi, op de eerste theaters van Londen ten tooneele heb zien verschijnen, en dan het volk den eenen uitbundig heb hooren toejuichen en den anderen met smaad overladen, als wilde het daardoor een bewijs geven van zijn sympathie voor moed en kracht en van zijn minachting voor list en bedrog, 't Kon aan den scherpen blik van de Foe wel niet ontgaan, dat hij moeielijk uitstekender figuren vinden kon tot omhulsel van de lessen van eerlijkheid en goede trouw die hij den tijdgenoot voortdurend tot opdringens toe aanbood, dan dit tweetal. En mogt al het groote publiek zich verwonderen over de zeldzame nauwkeurigheid waarmede hij, die als kluizenaar en alleen in gezelschap van zijn pen zijn leven sleet, die wereld van de gemeenste boosdoeners vermogt weêr te geven, die verwondering zou hebben opgehouden wanneer het geweten had, dat hij den ongelukkige tot aan zijn doodsuur toe voortdurend in de gevangenis bezocht en zelfs brieven van dankbetuiging van hem ontving voor de hartelijkheid, waarmede hij hem tot berouw en bekeering drong. - Nog een ander type van die wereld van ongelukkige misdadigers schetste de Foe, in zijn Colonel Jacque. De arme vondeling moest het bewijs leveren, dat de als een gentleman geborene toch altijd weêr ook als een gentleman zou sterven, welk ook zijn levenslot mogt geweest zijn, wanneer maar de gelegenheid tot herwinning van den ouden rang hem weêr werd aangeboden. Hij stal uit honger, maar waakte zelfs als dief eerlijk over het hem toevertrouwde. Want de overtuiging, een gentleman te zijn van afkomst, stond hem gedurig voor den geest, en redde hem telkens weêr van een onherstelbaren val. - Ook Rob Roy, de vrijbuiter van de Hooglanden, zou tot stof dienen van zijn pen, en algemeen was de toejuiching die hij inoogstte voor zijn meesterlijke verdediging van den vrijen menschelijken wil, aan dien onversaagden Schot in den mond gelegd bij een alleraardigst dispuut met een strengen Protestantschen geestelijke. Maar ook vrouwelijke typen van misdaad bewezen de zege- | |
[pagina 283]
| |
praal die het berouw altijd behaalt over hoe treurig en ergerlijk een leven ook. Moll Flanders en Lady Roxana werden daarvoor door de Foe gekozen. Ongeluk en verleiding bragten de eerste ten val, en hoe reddeloos de lezer haar ook telkens verloren waant, toch redt een tijdige vlugt van slecht gezelschap en van het brandpunt van onzedelijkheid haar zoo volkomen, dat wij haar later als een waardige huismoeder de oogen zien sluiten. Maar juist dat waarachtig berouw had bij haar wonderen gewekt, terwijl daarentegen Lady Roxana, die geen andere begeerte kende dan rijk te zijn, tot welken prijs ook, en die zelfs hare kinderen te vondeling lei opdat zij haar losbandig leven te vrijer zou kunnen voortzetten, wel tot hoogen rang en aanzien klom, maar ook hopeloos tot de schromelijkste ellende verviel, zoodra de wreed verstootene kinderen de ontaarde moeder ontmaskerden en daardoor haar val veroorzaakten. 't Was ter wille eener ongelukkige klasse van wezens, dat de Foe die beide boeken schreef. Hij wilde opwekken tot hulp, aanmoedigen om liefderijk de hand uit te strekken tot haar, die waarlijk niet alleen uit boosheid van hart zoo diep gevallen waren. Maar hoe verdienstelijk die poging ook genoemd mag worden, de vorm waarin hij die opwekking kleedde is zelfs meer dan kwetsend voor onze ooren althans, ja gaf ook in die dagen aanstoot. Toch mag de vermelding van die geschriften alhier niet ontbreken, al durf ik ze niemand ter kennismaking aanbevelen. Vrij wat beter lectuur leverde hij voor zijne vrouwelijke landgenooten, toen hij zijn Family Instructor weêr opvatte en daarna zijn Religious Courtship schreef, beide werken, waarin groote ernst en een warme godsdienstige overtuiging doorstralen. Geen huiselijk geluk is mogelijk zonder religie, dat is de grondtoon van beiden. En hij veroverde de harten der Engelsche huismoeders, toen hij in zijn ‘Groote Wet der Onderhoorigheid’ op zeer ernstige wijze de dienstbare klasse waarschuwde voor de toenemende zorgeloosheid in het vervullen van verpligtingen, waaraan evenmin de hoog- als de laaggeplaatste, zich straffeloos kan onttrekken. Voort! voort! was blijkbaar het wachtwoord van de Foe. Wat tal van geschriften van zijne hand hebben wij al nagegaan, en nog noemde ik niet eens zijne vermaarde beschrijving van de pest in Londen, in 't jaar 1668, waardoor hij duizende en nog eens duizende lezers voor en na zijn dood heeft geboeid. Hij | |
[pagina 284]
| |
zelf was pas vier jaar oud, toen zijn vaderstad door die vreeselijke ziekte geteisterd werd. Maar toen de engel des doods in 1721 op nieuw in het groote Londen rondwaarde en de sombere kreet: ‘breng ze uit, uwe dooden’, weêr door de straten weêrgalmde, toen wist hij bescheiden genoeg uit die vroegere dagen te verzamelen om dat schrikjaar zoo levendig voor den geest van geheel het Engelsche volk te stellen, dat een ieder als met ontzetting bevangen was en onmiddellijk de pogingen algemeen waren, om den vreeselijken vijand stap voor stap tegen te houden. Zelfs de bekwame hofarts van die dagen was zoo getroffen door de lectuur van de Foe's beschrijving, dat hij de regering wist te bewegen om zonder verwijl de meest krachtige maatregelen van voorzorg te nemen. Wel een nieuw bewijs voor de overtuigende wijze, waarmede hij de pen wist te hanteeren. En wèl mogen de vele jongelieden die jaarlijks onze hoogescholen verlaten zonder nog een bepaalden werkkring gekozen te hebben, en die nu nog als zoekende zielen her- en derwaarts ronddoolen en soms in den blinde rondtasten, uit zijn voorbeeld leeren, welk een onbeperkt en vruchtbaar terrein van arbeid de pers hun aanbiedt, wanneer ook zij maar eerst de gaaf zich weten te verwerven om hunne gedachten met gemakkelijkheid en helderheid en bevalligheid op 't papier weêr te geven. Blijven zij echter volharden in de begoocheling van zoo menigeen onder hen, dat alleen de kennis eener zaak noodig is om die ook met mond of hand aangenaam te kunnen voordragen, dan natuurlijk wacht hun niets dan mislukking. Is het verkrijgen van kennis alleen mogelijk door studie, ook het mededeelen van die kennis aan anderen kan alleen door ijverige en gezette studie verkregen worden. De nieuwste uitgever der werken van Pascal, de heer de Feugères, berigt dat die groote denker, volgens zijne nagelaten handschriften, gewoon was niet minder dan tien telkens verbeterde kopijen van elk zijner geschriften te maken. Wie kent ook niet het getuigenis van Rousseau, dat hij tallooze malen zijn werk overschreef eer hij het aan de pers overgaf, en hoe de bouw van een enkelen zin hem menigen slapeloozen nacht kostte, terwijl onze Mr. Jacob van Lennep mij zelf heeft verklaard nooit zelfs het eenvoudigste briefje te hebben verzonden, dan na het nog eens te hebben omgewerkt. Hij die de moeielijkheid van persarbeid niet erkent verspille zijn tijd liever niet eens aan de poging daartoe, of wel - hij worde wijs in de harde school der teleurstellingen! | |
[pagina 285]
| |
Maar, wij zagen 't reeds vroeger, 't was niet meer onder zijn eigen naam, dat de Foe schreef. Wát hij schreef, vond luide en algemeen toejuiching, maar had men geweten wie 't schreef, de indruk zou niet dezelfde geweest zijn. Treurig bewijs van den bekrompen geest die destijds heerschte, zegt ge alligt. Maar vraag u zelven eens af of 't wel beter gesteld is in onze dagen van zooveel meer verlichting! Een der aardigste boeken die de Foe geschreven heeft, en waaruit wij het Engeland van zijne dagen zóó geheel in gebruiken en gewoonten leeren kennen als stond een andere Samuel Pepys voor ons als teekenaar, mag zijn Reisverhaal door Engeland genoemd worden, dat een paar jaar later gevolgd werd door een toer naar en in Schotland. Op geestige wijze geeft hij daarin het karakter aan van de grootste steden en dorpen en van het leven der bevolking, en beschrijft hij met een waar talent de voornaamste middelen van bestaan in de verschillende districten. De geheele wijze van voorstelling is zoo helder en zoo levendig en schijnbaar toch zoo gemakkelijk op 't papier gebragt, dat den lezer onwillekeurig de lust bekruipt om zich te zetten tot het schrijven van een zelfde reisverhaal door zijn eigen land. Maar zou niet juist in die schijnbare gemakkelijkheid van schrijven, het groote talent van de Foe schuilen? - Alweer een vraag, waarop de jong gepromoveerden onder ons alleen van de ervaring een antwoord kunnen afdwingen. - Daarenboven was 't niet dan na een lang en nauwkeurig onderzoek dat hij zich aan dergelijke schilderingen van landen en steden waagde. Het sprekendst bewijs daarvan had hij voorzeker wel afgelegd, toen hij in 1720 ‘het leven, de avonturen en de vrijbuiterijen van den beroemden kapitein Singleton’ uitgaf. Immers nauwkeurige nasporingen hebben sedert bewezen, dat de beschrijving van de Foe van de binnenlanden van Afrika, later door Livingstone en Baker en Grant geheel bevestigd is, terwijl ook hij reeds spreekt van ‘dat groote meer’ als de oorsprong van den Nijl, waarvan zij als de gelukkige ontdekkers geroemd worden. 't Is zoo, reeds in 1544 had pater do Santo ook al van ‘dat groote meer’ gesproken, en de Foe heeft alzoo van hem die opmerking kunnen overnemen, maar immers reeds die onderstelling zou voldingend het bewijs leveren van de waarheid der bewering waarom ik dit feit aanhaal, dat hij niet dan na een gezet onderzoek zijne oogenschijnlijk zoo vlugtig geschrevene werken aan het publiek overgaf. Hij toonde dat evenzeer in | |
[pagina 286]
| |
zijn ‘Reis rondom de Wereld langs een geheel nieuwen weg’, die in 1725 verscheen. Daarin geeft hij een trouw relaas van een togt van vijftig zeelui, dwars door Chili en Patagonië heen naar de Camarones-rivier, dat zoo aardig gezet en zoo levendig is, zoo rijk aan schilderingen van het huiselijk leven der bewoners van die streken en van de prachtige natuurtooneelen van het land, dat men waarlijk moeite heeft om zich den schrijver als een vreemdeling in die verre oorden voor te stellen. Blijkbaar waardeerde het publiek toch ook de groote gaven van de Foe als schrijver. Immers hoe zou hij anders altijd gretig uitgevers hebben kunnen vinden voor den bijna overstelpenden vloed van geschriften, die wij jaar op jaar van hem opgeteekend vinden in de annalen van den boekhandel. De oorlogen van Karel XII en het Leven van Czaar Peter de Groote werden met even groote belangstelling gelezen, en, getuige de herdrukken, ook herlezen, als later die proeven van geschiedenis, zoo als hij zich eigenaardig uitdrukte, van den meest zonderlingen aard. Een werkelijk curieus zestal daarvan zal ik opnoemen. Het bevat een geschiedenis van den politieken duivel en eene van de Toovenarijen, van werkelijk aanschouwde geestverschijningen en van een lichaam zonder ziel, van de nuttige vindingen sedert het bestaan der wereld en van den handel van Engeland, van de schilderkunst en van het letterschrift. En hoewel alle die werken binnen den korten tijd van een paar jaren de pers verlieten, zoo vond hij toch nog vrijen tijd genoeg om aan zijn geliefden Family Instructor te arbeiden en in week- en dagblad zijn oordeel te zeggen over de actualiteiten van staatkundigen zoowel als van maatschappelijken aard, omdat evenmin iets aan zijn scherpziend oog ontsnapte als een enkele zaak ter wereld voor zijn levendig brein van belang ontbloot was. Verlangt ge nader kennis te maken met die proeven van geschiedenissen, welke ik zoo even als in één adem opsomde? Het volgend vierregelig versje, dat hij op den titel zette van zijn betoog over den duivel, geeft reeds voldoende het karakter en het doel aan van dat geschrift: Bad as he is, the Devil may be abus'd,
Be falsly charg'd, and causelessly accus'd.
When men, unwilling to be blam'd alone,
Shift off those crimes on him, which are their own.
| |
[pagina 287]
| |
Even als menig schrijver in onze dagen zijn boek begint met de al zoo honderd- en duizendmaal herhaalde klagt over de moeielijkheid om een goed voorberigt te stellen, zoo beweert ook de Foe daarmede bitter verlegen te zijn. ‘Volgens aloud gebruik’, zoo spreekt hij, ‘zou ik dit werk moeten opdragen aan den Heer der Hemelen, Hem hulde toebrengende voor zijne overwinning van den Satan, of wel aan Hem, die op aarde zegevierend zijn driesten aanval afsloeg door de bekende woorden: “Ga achter mij!” Maar ik zou vreezen dan profaan te worden. En van mijn later voornemen, om de opdragt te doen aan den Duivel zelf kwam ik toch ook terug, omdat in het boek waarlijk niets voorkomt wat hem anders dan onaangenaam kan zijn. Juist deze bewijzen echter van de moeielijkheid om een geschikt voorberigt te schrijven, zijn misschien nog het beste voorberigt dat mogelijk is.’ Een tweede uitgaaf was al spoedig noodig. Hij opent die met deze woorden: ‘Mijn werk is vreemd, vreemd van onderwerp en vreemd van behandeling. Maar de wijze wereld is er mij dankbaar voor, de wufte wereld vermaakte er zich mede, de onkundige wereld heeft er door geleerd den Duivel niet te vreezen maar te weerstaan, en alleen de booze wereld gevoelt er zich door beleedigd. Maar wat wonder ook, dat wanneer de Duivel zelf er boos over is, zijne vrienden evenzeer vertoornd zijn?’ Alweer was 't een diepe godsdienstige gedachte die hem de pen deed opvatten tot de behandeling van een vraagstuk, waarover hij evenmin de eerste schrijver geweest is als de laatste blijven zal. De duivel in zijne verhouding tot de menschen, dat was zijn thema, terwijl hij daarentegen in zijne geschiedenis der toovenarijen, de menschen in hunne betrekking tot den duivel teekende. Want roemde hij de zoogenaamde toovenaars der oudheid als de pioniers der wetenschap, en heette hij de Alchymisten bijgeloovige dwazen die eer goed dan kwaad verwekt hebben, met zwarte kleuren schilderde hij daarentegen de kwakzalvers van zijn tijd, die alleen bij hun regten naam genoemd worden wanneer men hen duivelskunstenaars heet. Met onaardig zijn de verschillende anecdoten, die hij tot bewijs zijner stelling aanhaalt, en het verband dat hij weet te vinden tusschen toovenarij en bijgeloof en godsdienstige overdrijving. Hij zelf echter verviel maar al te dikwijls tot dat laatste euvel. Wèl geloofde hij niet aan den tijdelijken terugkeer van afgestorvenen, maar zeer stellig geloofde hij aan een | |
[pagina 288]
| |
innige gemeenschap tusschen de be- en onbelichaamde geesten: ‘wonende aan die onbekende kusten alwaar al onze geographische kennis faalt, en verwijlende, ergens en nergens, niemand weet waar, hoewel ze toch wel degelijk een vaste woonplaats hebben, ja alligt digter in onze nabijheid huizen dan wij 't weten. In droomen en in gezigten en in opwellingen geven zij ons den raad om toch bij Hem hulp en bijstand te zoeken, die alleen daartoe bij magte is. Hebt echter geen vrees voor hen. Vreest veeleer dien meest ontzettenden en magtigsten van alle onzigtbare geesten die in uw binnenste woont en wiens naam is: geweten. 't Zij ge slaapt, 't zij ge waakt, altijd herinnert die geest u aan zijne tegenwoordigheid. Hij is de levende getuige van het bestaan eener onzigtbare wereld, die trommelslager daar binnen in u, die telkens en onophoudelijk alarm slaat en wel zóó luide dat zelfs het drukste gedruisch hem niet kan overschreeuwen, evenmin als eenige magt ter wereld, zoomin een vleier als een geweldenaar of een omkooper, hem tot zwijgen kan brengen.’ Dat waren de onderwerpen die de Foe in 't laatst van zijn leven bij voorkeur behandelde. Zoo had men nauwelijks in Engeland hooren spreken van een jongen, dien men in een bosch in Hannover gevonden had, kruipende op handen en voeten als een dier en zich met gras en bladen voedende, terwijl hij geluiden uitstiet die werkelijk huivering wekten en niets met een menschelijke stem gemeen hadden, of de Foe gaf zijn ‘Lichaam zonder Ziel’ uit. 't Bleek later, dat de jongen een krankzinnige was, ontvlugt aan zijn bewakers. Toen hij echter eens aan het schrijven was over de mogelijkheid om geregeld te denken zonder te knnnen spreken, verscheen de laatste serie der geschiedenissen waarvan ik hierboven sprak. Eerst kwam een betoog over den oorsprong van het letterschrift, toen, als een vervolg daarop, een opsomming van al de nuttige uitvindingen, van de vroegste tijden af, en eindelijk zijne proeve over de schilderkunst, alle werken waarin het toenmalig publiek groot belang schijnt gesteld te hebben maar die natuurlijk voor ons geen andere waarde hebben, dan als bewijzen van de veelzijdigheid zijner kennis. Maar te werken, dat was den man tot een behoefte geworden. De vruchtbare geest scheen nooit uitgeput te zijn en het reeds niet meer jeugdige lichaam, toch zoo zwaar geteisterd door ontbering en kerkerstraf, geen rust noodig te hebben, | |
[pagina 289]
| |
Voortdurend zocht de hand naar arbeid en nooit was het brein achterlijk in 't leveren der stof. In dagblad en in tijdschrift, in boek en pamflet liet hij voortdurend zijn stem hooren over alles wat rondom hem voorviel. Hoe de hoeveelheid echter ook hier maar al te dikwijls schade moest doen aan de hoedanigheid, begrijpt een ieder. De breede lijst der onderwerpen die hij al behandeld heeft, is voor ons, kinderen van lateren tijd, dan ook wat al te bont. En zelfs wanneer wij bij ons oordeel over zijn arbeid streng gedachtig zijn aan de dagen waarin hij schreef, toen de velen nog weinig en maar enkelen veel wisten, dan nog perst de zoo hooggestemde bewondering van William Lee over alles wat maar uit de Foe's pen te voorschijn kwam, ons toch onwillekeurig een glimlach af. Een weinig meer tempering in zijn lof zou weldadig geweest zijn voor den lezer en zijn held meer gebaat dan geschaad hebben. Immers niet voor de minder ontwikkelde lezers eener vorige eeuw schreef zijn biograaf, maar voor het meer eischend publiek van onze dagen. En dat regtspreken over schrijvers met het jaartal in de hand, is toch evenzeer van toepassing op Lee als op de Foe. Daarenboven, indien ergens geen noodzaak bestond voor overdrijving, dan was 't hier. Een enkele Robinson Crusoe reeds had de Foe immers al tot een groot schrijver geijkt. Dat gevoelt Forster dan ook zoo juist. Hoewel hij luid de loftrompet steekt over zijn held, zoo betreurt hij toch eer diens veelschrijverij dan dat hij daarin roemt. Met zijn geoefend kunstenaarsoog merkt hij even snel de deugden op als de gebreken van den grooten schrijver. Raadpleeg hem, wanneer ge over dien zeldzaam vluggen en gelukkigen teekenaar met de pen een kernachtig en billijk oordeel vernemen wilt. Ingenomen met hem, dat was hij, ja niet uitgesproken zelfs in zijn lof over wat hij zoo aardig de Foe's ‘wordpainting’ noemde. Ge begrijpt wat hij bedoelt, dat photographeeren met woorden, zoodat het beeld niet alleen getrouw weergegeven wordt in de scherpe lijnen van het spiegelschrift, maar tevens leven en gloed verkrijgt door het bezielend talent van den penvoerder. Hij roept Robertson op om openlijk bekentenis af te leggen, dat de Foe hem tot model verstrekt heeft van den goeden historischen stijl, en hij haalt Dr. Johnson aan, die een geheelen nacht bleef opzitten om kapitein Carleton's Memoirs tot den einde toe te lezen, geërgerd, eerst zoo laat bekend te worden met wat hij | |
[pagina 290]
| |
waande de tot nu toe onbekende pennevrucht van een beroemd Engelsch geschiedkundige te zijn en verrast, ja betooverd door den meesterlijken vorm. Den vader van het doorluchtig geslacht der Britsche novellisten, zoo noemt hij hem gedurig, en hij tart u in de Engelsche letterkunde beter gelukte schetsen aan te wijzen dan de Suzanna in Lady Roxana of de jeugd van kolonel Jack, die nog nooit in een bed geslapen had en zijn leeftijd berekende naar den dag waarop hij voor 't laatst, dank zij de zorg zijner voedster, de weelde van een hemd had genoten. 't Verwondert hem dan ook niet, dat Richardson zich naar den stijl van de Foe gevormd had en daarop roemde, terwijl daarentegen de onbeschaamde Swift gewetenloos zijne beste stukken stal en daarmede schitterde als met de proeven van zijn zeldzaam talent. Geen der latere schrijvers, van Fielding en Sterne en Smollett en Goldsmith af tot Scott en Bulwer en Dickens toe, zoo gaat hij voort, zullen een enkel oogenblik aarzelen om dankbaar het getuigenis af te leggen, dat zij oneindig veel aan hun genialen voorganger te danken hebben. De arbeid van dien ouden schrijver heeft zijne nakomelingen ettelijke schreden verder gebragt. Wat de Foe met groote oorspronkelijkheid begon, dat hebben zij, met nog grooter talent dan het zijne, voortgezet. ‘Augusta Triumphans of de weg om van Londen de grootste en bloeiendste stad van geheel de wereld te maken’ en dat wel door weg te nemen alle verleiding voor de jeugd en daarentegen hooge scholen en andere inrigtingen tot verspreiding van kennis te openen, was, met zijn middel om de straten der metropolis van roovers te zuiveren en ‘the Complete English Gentleman’, het laatste wat hij schreef. Ja, niet eens mogt 't hem gelukken het beeld van zijn gentleman te voltooien, zoo als weldra blijken zal uit den afdruk van het handschrift, dat de eigenaar daarvan voornemens is door den druk algemeen bekend te maken. Want eindelijk weigerden het afgetobde lichaam en de uitgeputte geest hem langer den slavendienst, waartoe hij beiden in waarheid gedoemd had. Een jeugd, doorgebragt in drukke studie, en een jongelingschap, in het volgen der banieren van eerzuchtige vorsten, een mannelijke leeftijd, verdeeld tusschen de hachelijke kansen van het koopmansbedrijf en de gevaren van politieken strijd, rijk geboren en vroeg arm geworden, nu eens vervolgd voor schulden en dan weer op weelderigen voet | |
[pagina 291]
| |
zelfs levende, evenmin vreemdeling in kerker en aan schandpaal als in het weelderig vertrek der ministers en het geheim kabinet der vorsten, waarlijk, dat voor hem die dat alles had doorleefd geen gelukkiger ouderdom denkbaar kon zijn dan waarvan zalige rust het eenig en uitsluitend kenmerk was, dat zou wel een ieder onderstellen. Maar neen, ‘rust roest’ heette 't ook bij hem. Hij kende en waardeerde het leven niet anders dan als een voortdurende inspanning. Zoo hij ooit tot rust zou komen, dan moest zijn kracht, onafhankelijk van hem, gebroken worden. En zijn kracht zou ook gebroken worden, maar helaas door de wreede hand van hem, tot wien hij bij het klimmen zijner jaren juist allereerst om hulp en steun zou hebben omgezien. Zijn eenige zoon, die reeds menigmaal als schrijver tegen hem opgetreden, was en die ook al voor lang, om drukpers-delicten, met de oudvaderlijke kwartieren van Newgate kennis gemaakt had, maar die toch altijd zijn volle vertrouwen was blijven genieten, wondde hem juist op die plek, waar hij 't gevoeligst te treffen was. Te midden van al de moeielijkheden die de Foe doorleefd en doorworsteld had, was hem toch altijd dat ééne lievelingsdoel voor oogen en in 't hart gebleven, te waken over de onbezorgde toekomst van zijn vrouw en dochters. Elke niet hoog noodige uitgaaf werd met piëteit bij het kapitaaltje gevoegd, hetwelk dat lievelingsdenkbeeld van hem verwezenlijken zou. Zoodra echter de jongste zijner drie dochters met den bekwamen journalist Baker gehuwd was en hij dezen een zekere som gelds als erfdeel verzekerd had, haastte hij zich om de helft van zijn vermogen aan zijn zoon toe te vertrouwen, opdat die daarmede voorzien zou in het lot zijner moeder en zusters. Vooral daarom spoedde hij zich met die schikking, omdat zijne vijanden niet alleen op nieuw pogingen aanwendden om hem in de gevangenis te brengen, maar omdat één hunner zelfs een pistoolschot op hem gelost had, in de hoop hem doodelijk te treffen. Gelukte die toeleg later, dan was zijn vermogen en daardoor ook de toekomst der zijnen onzeker. Hoe weinig evenwel toonde Benjamin Norton de Foe dat gevoel van opofferende liefde te kennen waarin het ouderlijk hart zijn zaligheid vindt en dat de zoetste taak mag genoemd worden van het kinderlijk hart. En hoe gering bleek hij, de éénige drager van 's vaders roemruchtigen naam, de verpligtingen te tellen, die daardoor op hem rustten. Gewetenloos verkwistte hij in | |
[pagina 292]
| |
een weelderig en losbandig leven de spaarpenningen van den trouwen vader. Aan speeltafel en in drinkgelag werd dat geld verbrast, 'twelk de onvermoeide arbeider met angstvallige zorg en kinderlijke teederheid bespaard had, opdat zij, die hem 't liefst op aarde waren, geen zorg noch kommer zouden kennen, wanneer hij eindelijk de moede oogleden zou gesloten, hebben. Zulk een beproeving, en hem nog wel door die hand opgelegd, was dan ook te zwaar voor den afgetobden grijsaard. Onlijdelijk was hem de gedachte dat al zijn sloven en zwoegen en sparen voor de zijnen ijdel bleek geweest te zijn. Alleen lettende op wat hem zoo wreed ontroofd was en niet meer tellende wat hem nog restte, zag hij in zijn angstige verbeelding nu ook dat laatste van hem weggenomen, ja waande hij zich reeds in de handen zijner vijanden en op nieuw aan den dorpel der gevangenis. Radeloos ontvlood hij aan de zijnen. Dagen, ja weken lang, zwierf hij Engeland door en zocht overal, als een waanzinnige, een wijkplaats tegen zijne denkbeeldige vervolgers. De ongeneeselijke kwalen - jicht en graveel, - die hem al sedert jaren gemarteld en dikwijls weken lang aan het ziekbed gekluisterd hadden, ze teisterden zijn verzwakt lichaam nu nog sterker en met moeite sleepte hij zich van de eene plaats naar de andere voort, daar zijn beangste geest, door koortsachtige vrees gedreven, hem nergens rust gunde. Nu eens ontvingen zijne naastbestaanden berigten van hem uit een ver afgelegen dorp en dan weer waren zij in de pijnlijkste onzekerheid omtrent zijn verblijf, totdat hij eindelijk weer naar dat woelige Londen terugkeerde, buiten welks atmospheer hij toch niet scheen te kunnen leven. Daar blies hij dan ook den adem uit op den 26sten April van het jaar 1731, in den ouderdom van 71 jaren, met vreugde de eeuwige rust begroetende, omdat het leven hem te zwaar geworden was. Het kerkhof van Bunhill Fields ontving zijn lijk. En een jaar later werd zijn grafkuil weder geopend, om het overschot zijner trouwe echtgenoot te bergen. De weinige maanden van haar weduwschap had zij toch onbezorgd naar de wereld mogen doorbrengen, in 't genot van de nog overgebleven vruchten van den arbeid des mans, wiens beide dochters tot in lengte van dagen den zegen er van mogten blijven waarderen. Daarenboven had hij haar een naam nagelaten, bij het uitspreken waarvan nog heden ten dage heinde en ver een blijde glimlach het gelaat van jong en oud verheldert. Of meldden niet nog | |
[pagina 293]
| |
voor korten tijd de Engelsche bladen dat het kommerlijk leven van een afstammeling in de regte lijn van Daniel de Foe, in een achterbuurt van Londen ontdekt, onmiddellijk wijken moest voor een onbezorgde toekomst, indien niet ieder Brit het verwijt van groven nationalen ondank op zich laden wilde? Alligt meent ge dat de tijdgenoot anders en ongunstiger oordeelde over den man, die door zijn onafhankelijkheid ook niet ééne enkele staatkundige of godsdienstige partij gediend had, maar die zijn naam toch tot dien van een oud bekende had weten te maken bij hoog en laag en bij rijk en arm, bij den hooghartigen prelaat zoowel als bij den sluwen staatsman, bij den man van het hachelijk koopmansbedrijf even goed als bij de zorgende huismoeder. Maar neen, hoe weinig bemind hij ook mogt geweest zijn: geacht was hij algemeen. Hoor het bekwaam geschreven Grubstreet-Journal de openhartige bekentenis afleggen, dat zijne redacteuren onmagtig waren de pen ter hand te nemen toen zij eensklaps den dood van dien koning der journalisten vernamen. Het Daily Journal betreurde voor Engeland het verlies van een man, die doorkneed was in de staatkundige en commerciële belangen van zijn land, en het voegde er deze opmerkelijke woorden bij: ‘Zijn kennis van menschen, uit de hoogere klassen vooral, was te groot, dan dat hij nog sympathie kon blijven gevoelen voor eenige politieke partij. Toch was hij de onwankelbare voorvechter van burgerlijke en godsdienstige vrijheid, 't zij hij de pen voerde in eigen pamflet of zich verschool in de gelederen van den vijand.’ Niet meer dan een enkele van al zijne tegenstanders greep de gelegenheid van zijn dood aan, om den gevallen en nu magteloozen leeuw te bespotten: ‘'t Lukte de Foe nooit eenigen invloed te winnen bij een enkelen Minister, zoodat hij al bitter weinig profijt getrokken heeft van zijn opgestapelde wijsheid.’ Zoo schreef Boyer. Maar de Foe had dien man herhaaldelijk teregt gezet om zijne losbandige taal en gemeene lagen. En over al de bittere uitvallen van dien pygmee had hij nooit anders dan dit korte maar scherpe woord laten hooren: ‘Zijn vonnis is mijn roem.’ Begeerlijk was hem de dood. Met christelijke onderwerping verlangde hij naar het einde van een moeielijk leven. Vroom als hij geleefd had, stierf hij ook. Hoor hem in de laatste dagen van zijn leven getuigen: ‘Eerst dan zullen wij Christenen zijn in den waren zin des woords, als wij de dingen dezer | |
[pagina 294]
| |
wereld en de menschen waarmede wij verkeeren met denzelfden kalmen blik aanschouwen, als de eeuwigheid die ons wacht. En wanneer wij in de boot stappen en voor goed van den oever dezer wereld afsteken, dan moeten onze laatste gedachten, losgemaakt van alle hoop en vrees en begeerlijkheid en beheerscht door de hoop op het toekomend leven, helder zijn en vrij, onpartijdig en onbevooroordeeld.’ Maar vooral kenschetsen de weinige regelen die hij kort voor zijn dood aan het hem zoo gemeenzame papier toevertrouwde, den man in al zijn vroomheid en gemoedelijkheid. ‘In tenebris verkeer ik. Maar in die duisternis welke over mijn geest uitgespreid ligt breekt toch één blijde lichtstraal door, die het einde van mijn leven verheldert. De reis naar die plaats waar de vermoeiden ruste vinden en waar de boozen hunne verkeerdheden staken moge ruw zijn, en de dag van den overgang stormachtig, toch ga ik getroost dien weg op naar den eindpaal mijns levens, welken God mij aanwijst. En wanneer ik van deze aarde wegga, dan hoop ik daarvan te scheiden met dit woord in het hart en op de lippen:
Te Deum laudamus!’
Zoo leefde en stierf de schrijver van den ons zoo goed bekenden, ja bevrienden Robinson Crusoë.
P.N. Muller. |
|