| |
| |
| |
William Makepeace Thackeray.
‘Op Kersavond, in de schemering, op dat tijdstip van den dag, wanneer de clubs vol zijn van menschen, die op weg naar huis even zijn ingeloopen om het laatste nieuws te hooren of om aangename scherts en gepaste groeten te wisselen, liep er door Londen een gerucht, dat Thackeray was gestorven. Ik zelf vernam het op de stoep van een club door een vriend, die juist terug was van het telegraafkantoor, waar hij het berigt aan een Iersch dagblad had doen overseinen en die in den beginne, even als ik, aan de echtheid van het berigt twijfelde. De een had hem twee dagen te voren gezien, een ander had slechts twee avonden geleden nog met hem gegeten; en toch was het waar! Thackeray was gestorven, en de auteur die het zuiverste Engelsche proza der negentiende eeuw schreef, de romanschrijver met een uitgestrekter kennis van het menschelijk hart, gelijk het werkelijk is, dan iemand - met uitzondering welligt van Shakespeare en Balzac - ooit had bezeten, was plotseling in ons midden geveld. In ons midden! Zonder lange ziekte, zonder kwijnend wegsterven, zonder langzame vermindering van kracht; bijna met de pen in de hand, gelijk Kempenfelt, was hij neêrgeworpen. Teregt zeide de Examiner: ‘Tot welke kleine veeten het openbare leven van den Heer Thackeray ook aanleiding moge gegeven hebben, niet zwaar drukten zij op de gemoederen van hen, die toevallig met hem waren in strijd geraakt. Zij konden aanstonds worden afgeworpen, bij den eersten schok van het nieuws, dat hij dood was. Het scheen onmogelijk om aan de werkelijkheid van het feit te gelooven. Geen andere beroemdheid, hij moge schrijver zijn, of staatsman, of kunstenaar, of tooneelspeler, scheen zoo door en door een
| |
| |
integrerend deel van Londen te wezen. Dat vriendelijke grijze hoofd, “dat iedereen kende,” was even gemakkelijk te herkennen als dat van den Hertog van Wellington, op wien de uitdrukking plagt te worden toegepast. Bijna geen dag ging voorbij, zonder dat het werd gezien in de buurt van Pall-Mall; de Londenaar, die aan neefjes en nichtjes van het land de wonderen der groote hoofdstad vertoonde, wist het gewoonlijk zoo in te rigten, dat zij er den grooten Engelschen schrijver te zien kregen. De Examiner had gelijk. God weet het! de schok had alles afgeworpen, behalve een gevoel van leedwezen en eene onmogelijkheid om de grootte van het plotselinge verlies te beseffen. Wij spraken over hem en herdachten hoe hij, meer dan eenig ander schrijver, had geschreven over hetgeen dadelijk na iemands dood van hem wordt gezegd; hoe hij van de sterfkamer had geschreven: “Men zal daar binnentreden, de laatste maal voor u, mijn vriend.” Wij lazen die verwonderlijke leerrede, die de prediker op werkdagen uitsprak bij het lijk van John Sedley; en treurig verliep onze Kersavond.’
Hij, die zoo goed uitdrukte wat duizenden in Engeland gevoelden, was zelf eenmaal met den grooten humorist op zeer onaangename wijze in conflict geraakt. De twist tusschen Edmund Yates, den schrijver der bovenstaande regelen, en Thackeray, had indertijd eene verkoeling te weeg gebragt tusschen Thackeray en Dickens. Slechts weinige dagen vóór den noodlottigen Kersavond van 1863 had er tusschen beide schrijvers eene volkomene en hartelijke verzoening plaats gegrepen. In hoeverre de hoofdpersonen, in het geschil betrokken, weder tot elkander waren genaderd, is mij onbekend; maar na den dood, en bij zulk een dood, kon er geen wrok overblijven tegen een man zoo groot, zoo goed, zoo geniaal en zoo zachtzinnig, niettegenstaande de scherpte zijner satire.
Iemand, wiens afsterven in een land als Engeland, in eene stad als Londen, zulk eene leêgte veroorzaakte, moet voorzeker eene buitengewone verschijning zijn geweest in de letterkundige wereld. Wat hij geweest is, wil ik pogen wat breeder uit een te zetten.
| |
| |
| |
I.
Slechts zeer zelden is het mogelijk de werken eens schrijvers te beschouwen, zonder vrij naauwkeurige kennis van zijn levensloop. Tot de uitzonderingen behoort Thackeray in geenen deele. Niet dat zijne uiterlijke omstandigheden juist bijzonder veel invloed op den geest en den toon zijner boeken hebben uitgeoefend. De veranderingen, welke zijne manier heeft ondergaan, hangen slechts in de verte te zamen met de afwisselingen, welke hij gekend heeft van huiselijk geluk en eenzaamheid, van rijkdom en bekrompen omstandigheden, van luchthartigheid en knagende zorg.
Maar toch zijn vele zijner korte opstellen en ook zijne romans vol persoonlijke herinneringen, zoo aan plaatsen als aan personen. Aan zijne geschriften is gemakkelijk te zien, welke soort van studiën hij heeft gemaakt, welke landen hij heeft bezocht en met welke klassen van menschen hij het meest heeft verkeerd. Zeker wordt voor den lezer het genot verhoogd, wanneer hem het verband tusschen het leven en de werken van een schrijver meer duidelijk is geworden, en wel voornamelijk wanneer hij, gelijk hier het geval is, met eene ongemeene persoonlijkheid te doen heeft.
Thackeray werd in 1811 te Calcutta geboren. Het is volstrekt mijn voornemen niet met Taylor, aan wiens boek over Thackeray ik de bijzonderheden omtrent den levensloop van den beroemden humorist ontleen, mij te verdiepen in de geschiedenis van Thackeray's voorvaderen en naastbestaanden; te meer daar de biograaf omtrent genealogische bijzonderheden even mededeelzaam, ja wijdloopig is als de man, wiens levensgeschiedenis hij verhaalt, het was in de mededeeling van de afstamming zijner helden. Genoeg is het dus, op te merken, dat zijn vader, ambtenaar der Oostindische Compagnie, in 1815 stierf. Zijne echtgenoot hertrouwde naderhand met den majoor Carmichael Smyth en had het ongeluk den dood van haar geliefd en naar het schijnt eenig kind, te overleven.
Op zijn zevende jaar werd de jonge William naar Europa gezonden en behield van de reis, zijn geheele leven door, de herinnering dat hij Napoleon op St. Helena had gezien.
Bij zijne komst in Engeland schijnt hij te zijn toevertrouwd
| |
| |
aan de zorg van zijn grootvader, die ook in Indië had gediend en nu van een tamelijk fortuin stilletjes op een dorp leefde.
In zijn twaalfde jaar ongeveer werd hij naar Londen gebragt, ten einde daar zijne eerste opvoeding te ontvangen op de Charterhouse-school, waar hij tot 1828 vertoefde. Zijn verblijf aan die oude inrigting van onderwijs heeft in zijn geest en in zijne werken een diepen indruk achtergelaten. Onder den naam van Grey Friars heeft hij haar bij het lezend publiek der geheele wereld bekend gemaakt in Pendennis, de Newcomes en de adventures of Philip. Toen hij later in de Newcomes zijne heerlijke beschrijving gaf van het feest, dat jaarlijks aan de Charterhouse-school werd gevierd op den gedenkdag van den dood des stichters, dacht hij niet dat hij bij dezelfde plegtigheid voor de laatste maal in het openbaar zou verschijnen. Slechts veertien dagen vóór zijn dood woonde hij dat feest bij, en eenige zijner vrienden herinnerden zich alle bijzonderheden van dien dag met eene droevige belangstelling.
Gedurende Williams schooljaren zetten zijne moeder en stiefvader zich neder te Ottery St. Mary, bij Exeter, en hij bezocht zijne ouders in de vacantiën en later in den korten tijd, tusschen het verlaten der school en zijn vertrek naar de universiteit te Cambridge. Clavering en Chatteries uit den Pendennis zijn in werkelijkheid de bovengenoemde plaatsen. Waar hij in dien roman de letterkundige studiën en de eerste pogingen van zijn held om verzen te maken beschrijft, geeft hij tot in bijzonderheden naauwkeurig zijne eigene liefhebberijen en levenswijze terug. Het eerste wat ooit van hem gedrukt is, was eene satirische ballade, geplaatst in een dagblad, dat te Exeter werd uitgegeven. Dat eerste, niet onaardige vers, had betrekking op eene meeting, in de nabuurschap gehouden, bij gelegenheid van de emancipatie der katholieken, en was even weinig reformistisch als de vroegste ontboezemingen, welke hij aan Arthur toeschreef. Beiden, de romanheld en de schrijver, kwamen naderhand tot andere gevoelens, gelijk genoegzaam bekend is.
De school, waar hij als een vlug, doch niet als een buitengewoon uitstekend leerling schijnt te hebben bekend gestaan, verwisselde hij in 1828 met de universiteit. Hij bleef daar gedurende zeven of acht quartalen, zonder een graad te verwerven, hoewel hij goed studeerde en eene bekendheid met de klas- | |
| |
sieke schrijvers verkreeg, welke in Engeland zooveel algemeener is dan in de continentale staten.
Te Cambridge sloot Thackeray een duurzame vriendschap met Tennyson, zoo niet de grootste dan toch zeker de meest bekende der levende Engelsche dichters, en rigtte met een vriend een humoristisch weekblad op, dat elf nommers beleefde. Wat hij leverde waren grootendeels gewone studentenaardigheden, gelardeerd met de noodige, allerdwaast aangebragte aanhalingen uit klassieke schrijvers. Maar ook komen hier de eerste zijner opstellen voor in opzettelijk slecht geschreven en slecht gespeld Engelsch, gelijk aan dat, waarin hij zich later met zoo blijkbaar genoegen vermeidde, toen hij de Yellowplush-papers schreef.
Het jaar 1831 bleef naderhand voor hem onvergetelijk, want daarmede begon een hoogst gelukkig tijdperk in zijn leven. Hij begaf zich toen naar Weimar en leefde daar met een twintigtal jeugdige Engelschen. In plaats van zich, gelijk hunne landslieden gewoon zijn, bij elkander en ver van de bewoners des lands te houden, genoten Thackeray en zijne makkers alle vermaken, welke het leven in de kleine residentie aanbood en verkeerden met het grootste genoegen in de fatsoenlijkste kringen. Toen in later jaren de schrijver van Vanity Fair in de volheid van zijn roem Weimar terugzag, trof het hem, hoe in verscheidene familie-albums carricatuurteekeningen waren bewaard, die hij, als een onbekend jong mensch, een kleine twintig jaren vroeger vervaardigd had. Overal, aan het hof, in allerlei gezelschappen, ook bij de familie Goethe, was de vrolijke en goedhartige jonge man een gezochte gast. Hij verhaalde later in de levendigste uitdrukkingen, hoe opgewonden en verslagen te gelijk hij zich gevoeld had, toen hij aan Goethe was voorgesteld. Die voorstelling, eene gebeurtenis voor hem, en zijn geheele verblijf in het Duitsche stadje, maakte een grooten indruk op zijn geest, en het reisje werd de bron van de aangenaamste herinneringen. In Vanity Fair heeft hij het leven in een kleinen Duitschen staat alleraardigst teruggegeven in zijn goedhartige carricatuurschets van Pumpernickel, dat door hem meer beroemd is geworden, dan menige bestaande stad. Wat de teekenaar schetste, is hem uit het leven gevolgd. De dood èn het graf èn Bismarck hebben alles verzwolgen. Thackeray en Pumpernickel zijn schimmen, de een zoowel als de ander.
In 1831 was Thackeray een groot, stevig, gezond en gezellig jong mensch, met een vrij aanzienlijk vermogen, genood- | |
| |
zaakt noch geneigd om zich voor den broode af te sloven. Niet de letteren, maar de kunsten lokten hem toen het meeste aan. Hij legde zich op de schilderkunst toe, bleef gedurende eenigen tijd na zijn vertrek uit Weimar, te Rome, bragt daarna eenige jaren bijna onafgebroken te Parijs door, en ofschoon hij haar tot zekere hoogte slechts als dilettant beoefende, bestudeerde hij de schilderkunst met groote vlijt en inspanning.
Even als Thackeray in Arthur Pendennis de litterarische zijde van zijn geest heeft verpersoonlijkt, heeft hij in Clive Newcome den artistieken kant er van beligchaamd; zijn talent was ongeveer van dezelfde soort als dat, waarmede hij dit kind zijner verbeelding heeft begiftigd. Zijne pen- en inktschetsen à la Hogarth waren dikwijls uitstekend, maar als schilder in olieverw bragt hij het naauwlijks tot het middelmatige. Daarentegen, mogt de kunst in hoogeren zin voor hem onbereikbaar zijn als schilder, hij wist haar toch volkomen te waardeeren. Zijne kunstkritiek levert bewijzen te over, hoe goed hij het schoone wist te onderscheiden en te gevoelen.
Een groot gedeelte van zijn leven heeft Thackeray te Parijs doorgebragt en in zijne geschiedenis van ‘Philip on his way through the world’ eene menigte bijzonderheden omtrent zijn verblijf aldaar, gedurende zijne jongelingsjaren, ten beste gegeven. Hij leefde toen zeer eenvoudig in het quartier Latin, en bragt zijn meesten tijd door in het gezelschap van jeugdige schilders. Hij besefte geheel, hoeveel geschikter daar de gelegenheid was om zich tot een kunstenaar te vormen en hoeveel beter er voor dezen de vooruitzigten waren dan in Engeland, waar het onderwijs veel duurder was en veel slechter en de kunst noch zoo goed werd gewaardeerd, noch zoo ruim betaald. Onder de Parijsche artisten was hij even goed gezien als te Weimar, en het beviel hem in de Fransche hoofdstad zóó goed, dat hij er herhaaldelijk terugkeerde, en nog in de laatste jaren van zijn leven bragt hij er maanden achtereen door. Toen hij rijk en beroemd was geworden, leefde hij er natuurlijk op een veel grooteren voet dan vroeger, en had hij gelegenheid sommige zijner oude vrienden, wien het minder dan hem was medegeloopen, op eene even kiesche als milde wijze te ondersteunen. Ongelukkig ontbreekt mij de ruimte om bijzonderheden mede te deelen omtrent zijne levenswijze gedurende de gelukkige jaren, toen hij te Parijs de schilderkunst bestudeerde en nu en dan aan sommige tijdschriften, vooral Fraser's Magazine, berigten omtrent de
| |
| |
kunst, de letteren, de politiek en het sociale leven van het ‘moderne Babylon’ inzond. Dien tijd heeft hij steeds met het innigste genoegen herdacht.
Dat hij veel met Franschen van verschillende standen en beroepen heeft omgegaan en de fransche maatschappij zeer goed kende, blijkt uit vele plaatsen zijner geschriften. Het zou der moeite waard zijn, zijne berigten uit Parijs eens bijeen te verzamelen en ze te vergelijken met die, welke Heine nagenoeg ter zelfder tijd openbaar heeft gemaakt. Welk een onderscheid in opvatting zou men vinden tusschen die twee talentvolle mannen van de wereld! Om billijk te zijn, zou men echter in aanmerking moeten nemen, dat Heine elf jaren ouder was dan de jeugdige Engelschman, wiens naam hij toen ter tijde zeker wel nooit heeft vernomen.
Thackeray's gehechtheid aan Parijs was niet verbonden met eenige voorliefde voor fransche zeden of instellingen. Over beide en ook over de fransche litteratuur van den dag spreekt hij met een afkeer, die meer den eerlijken jongen Engelschman dan den nadenkenden wereldburger verraadt. Eenzijdig als zijne schetsen soms zijn, is er echter scherpte van opmerking en gave van satire niet in te miskennen: en hij heeft later te zeer getoond, welk een goed oog hij had voor de edele en voortreffelijke zijden van het fransche volkskarakter, dan dat iemand, die geen echte chauvin is, hem eenige overhaaste meeningen en oordeelvellingen ten kwade zou kunnen duiden.
Op het regeringsstelsel van Louis Philippe was hij bijzonder gebeten en in het staatkundige behoorde hij omstreeks 1835 reeds geheel en al tot de radicaal-liberale partij, welke hij steeds trouw is gebleven.
| |
II.
Wij hebben boven gezien, hoe Thackeray langzamerhand als schrijver begon op te treden, hoewel het nog vrij lang zou duren eer hij het penseel voor goed met de pen zou verwisselen. Teekenaar bleef hij tot aan zijn dood.
In 1834, gedurende een kort verblijf te Londen, aan het huis van zijn stiefvader, kwam hij in kennis met eenige leden
| |
| |
der redactie van het Fraser's Magazine en die kennismaking was voor zijne letterkundige loopbaan van beslissenden invloed.
Fraser's Magazine was toen ter tijde een der beste en meest gelezene tijdschriften van Engeland. De geestige, scherpe, niets ontziende artikelen, die er in voorkwamen, vonden duizenden gretige lezers, wegens den luim en het talent, die er in doorstraalden. De hoofdredacteur, Maginn, was een der laatste vertegenwoordigers van de oude Grubstreet-litteratuur; schitterend genie en diepe geleerdheid waren bij hem vereenigd met eene losbandigheid en zorgeloosheid, van welke men zich in dezen meer bedaarden tijd en in dit bij uitstek deftige land geen denkbeeld kan maken. De hellenist, die altijd in schuld en allerlei moeijelijkheden is gewikkeld, die voor driekwart dronken, een politie-rapport in het Grieksch weet te vertalen, die allerlei dwaasheden zegt en uitvoert, is, gelijk hij op menige bladzijde van Thackeray's geschriften ons wordt geteekend, het portret van den wilden en zorgeloozen hoofdredacteur. Om met Hannay te spreken, ‘zeker is het, dat Thackeray vijfhonderd pond leende, of in duidelijker woorden, weggaf aan den armen ouden Maginn, toen deze in den strijd des levens was overwonnen, en gelijk andere overwonnen soldaten, een gevangene was geworden - in de Fleet!’ Zoo de chef, zoo de onderhebbenden, losse vogels en ligtzinnige snaken! Vele der zonderlinge figuren uit Pendennis, kapitein Shandon, de woeste Bludyer, de flinke oude Tom Sergeant en anderen, zijn aan den staf van Fraser's Magazine ontleend.
Onder de meest populaire schrijvers in dat maandwerk behoorde Mahony, algemeen bekend onder den naam van Father Prout, een bijzonder vriend van Thackeray, en een der weinige Fraserianen, die hem overleefden. Behalve deze wilde medewerkers, waren er ook vele van meer deftige allures. Tot deze eerbiedwaardige kategorie behoorden onder anderen de beroemde Thomas Carlyle, ook een standvastig vriend van Thackeray, Sir David Brewster, Lockhart, Theodore Hook, Southey en Coleridge. Gelijk men ziet, de jonge opkomende schrijver was in goed gezelschap.
In het Januarijnommer van 1835 komt eene plaat voor, waarop al de toenmalige medewerkers zijn afgebeeld, en op die plaat is Thackeray met zijn bril onmiskenbaar vertegenwoordigd. Het blijkt dus, dat hij reeds vroeg in Fraser's Magazine geschreven heeft, maar geen zijner bekende noms
| |
| |
de plume is in de eerste nommers na het bovengenoemde te vinden, noch ook in den jaargang van 1834. Ook moet zijn zoo eigenaardige karakteristieke stijl daar nergens zijn te herkennen. In het November-nommer van 1837 is het anders, en de aanleiding tot het eerste artikel, dat onwedersprekelijk van des schrijvers hand is, mag hier, als zeer kenschetsend, wel worden vermeld.
Een zekere Londensche lakenkooper, Skelton genaamd, had zich in het hoofd gezet, dat hij geroepen was om de menschheid voor te lichten in de groote kunst der étiquette. Op de diners en soirées, welke hij gaf aan het meest fashionable gezelschap, dat hij bij elkander kon krijgen, werd hij om zijne monomanie niet weinig uitgelagchen, maar er hoegenaamd niet van genezen. Toen hij ten gevolge zijner buitensporige verteringen doodarm was geworden, wist hij toch nog in zijne kleeding en met zijne manieren uit den tijd van den Regent, zich in een klein koffijhuis te laten bewonderen en beschouwde zich zelven levenslang, gelijk de verloopen dandy uit Dickens' Bleak-house, als een ‘model of deportment.’ In de dagen van zijn voorspoed was het onder de kennissen van Skelton bekend, dat hij zich bezig hield met het schrijven van een boek, dat aan de nakomelingschap het ware wetboek der étiquette zou ontvouwen, die verzameling van ongeschreven wetten, welke de maatschappij regeerden, ten tijde van den hem dierbaren monarch. In de gedwongen afzondering zijner armoede bragt de ex-lakenkooper zijn plan ten uitvoer, en in 1837 zag een werkje het licht, getiteld: ‘My Book; or the Anatomy of Conduct, by John Henry Skelton.’
Onder Thackeray's handen heeft dit boek eene onsterfelijkheid verworven van een zeer bijzonderen aard en veel aangenamer voor de geabonneerden op Fraser's Magazine dan voor den auteur. Hij begreep, dat, om het werk volkomen regt te doen wedervaren, de recensie het best kon worden vervat in den vorm van een brief, geschreven door een lakkei uit de groote wereld. Zoo verscheen de brief van Charles Yellowplush, Esq. bevattende: Fashionable fax and polite Anny goats. In dit geestige stuk werden de voorschriften en gevoelens van ‘Skeleton’, zooals de recensent volhield hem te noemen, door den Heer Yellowplush uitvoerig ontwikkeld en toegelicht. Het artikel, dat een grooten opgang maakte, was een voorlooper van de bekende Yellowplush papers en de eerste dier volkomen
| |
| |
onvertaalbare reeks van buitensporige kakographiën, waarin de schrijver tot in zijne laatste jaren zulk een genoegen had. Voor een enkelen keer is zulk eene oefening lachverwekkend genoeg, maar Thackeray heeft haar wel wat al te dikwijls herhaald.
Allerlei onderwerpen heeft Thackeray in zijne soms haastige en eenzijdige, maar steeds geestige schetsen voor Fraser's Magazine behandeld. Staatkunde, geschiedenis van den dag, kunst, letteren en de toestand der fransche maatschappij, alles werd aangeroerd zonder eenige reserve, en vooral in de Yellowplush papers werden levende personen onder verdichte namen op eene vaak ruwe wijze tentoongesteld. ‘Ik geloof, dat wij allen beginnen met overhatelijk te zijn,’ schreef Thackeray in 1849; ‘ik ken iemand die zeer zeker dus begon.’ Maar de oude hekelzuchtige geest was hem zelfs veel later nog meermalen te magtig. Zoo heeft hij ook in de eerste hoofdstukken van ‘Vanity Fair’, à propos de bottes, eene parodie geleverd op de schrijfwijze van een paar levende en zeer bekende auteurs.
Het jaar 1836 was getuige van eene gebeurtenis op het gebied der letteren, welke niet alleen in Engeland, maar in de geheele beschaafde wereld de aandacht trok. In April namelijk werd het eerste nommer der Pickwick-papers verzonden en spoedig bleek het, dat er een schrijver was opgestaan, die een nieuw genre had geschapen en aan de romanlectuur eene geheel nieuwe rigting gaf. Voor een groot deel hadden de geestige teekeningen, door Seymour vervaardigd, medegewerkt tot de goede ontvangst van Dickens' eerste aaneengeschakelde vertelling. Toen er twee of drie nommers waren verschenen, bragt zich de teekenaar in een vlaag van waanzin om het leven. Thackeray kwam toen bij Dickens, wien hij niet persoonlijk kende, zijne diensten aanbieden en liet eenige schetsen van zijne hand zien, als voorbeelden zijner wijze van werken. Het aanbod werd afgeslagen, maar de bijeenkomst is merkwaardig als de eerste aanraking tusschen twee mannen, waarvan de een voor het eerst zijn naam beroemd en geprezen zag, en de ander, bedeeld met niet minder talent, hoewel van eene geheel andere soort, nog zeer lang slechts bij weinigen zou bekend zijn, tot hij eensklaps na jaren van hoogstverdienstelijken, maar niet algemeen gewaardeerden arbeid, plotseling zelfs hem, tot wien hij gekomen was, in den vollen glans van diens roem zou evenaren. De persoonlijke kennismaking werd nooit geheel afgebro-
| |
| |
ken, schoon de beide groote romanschrijvers meerendeels in verschillende kringen verkeerden. Een geschil tusschen hen, veel later ontstaan, is, gelijk reeds vroeger is opgemerkt, kort vóór Thackeray's afsterven bijgelegd. Zijn geheele leven lang koesterde de laatste voor de werken van zijn mededinger de meeste achting en sprak er altijd over met groote opgewondenheid. Het is zelfs mogelijk, dat zijne bewondering somtijds een weinig overdreven was. Zeker heeft hij in sommige opzigten (niet in stijl of compositie) Dickens nagedaan, gelijk later zal worden aangewezen.
In Fraser's Magazine schreef Thackeray, behalve onder den naam van Yellowplush, ook onder de namen van Michael Angelo Titmarsh, Ikey Solomons en eenige andere minder bekende. Ook de ‘Comic Almanac’, de ‘Times’, de ‘Examiner’, ‘Punch’ de ‘Westminster Review’ en later zelfs Amerikaansche journalen, verheugden zich in bijdragen van zijne geestige en satirieke pen.
Bij gelegenheid van een oponthoud te Londen, in Maart 1836, besprak Thackeray met zijn stiefvader, die een soort van dilettant in de letteren moet geweest zijn, het plan om een nieuw dagblad op te rigten. Het tijdstip scheen beiden uiterst gunstig, omdat de toenmalige regering voornemens was, het zegelregt op de dagbladen te doen vervangen door een pennyzegel, dat regt zou geven op kostelooze verzending per post. Een naamlooze vennootschap werd gevormd, met een kapitaal van 60,000 pond, gesplitst in tienponds aandeelen. De majoor Carmichael Smyth, als voornaamste aandeelhouder, werd tot voorzitter benoemd; Laman Blanchard werd aangesteld tot hoofdredacteur, Douglas Jerrold zou de dramatische kritiek leveren, Thackeray de correspondent uit Parijs worden. Een oud dagblad, dat zich in moeijelijke omstandigheden bevond, werd aangekocht en op 15 September, den eersten dag der verminderde zegelbelasting, zag de ‘Constitutional and Public Ledger’ het licht. Het programma van dat ultra liberale blad behelsde geheele vrijheid van drukpers, uitbreiding van het stemregt en geheime stemming, gelijkheid van burgerlijke regten en godsdienstvrijheid. Een aantal voorname leden der partij van vooruitgang: Grote, Sir William Molesworth, Joseph Hume en colonel Thompson, beloofden hunne medewerking en ondersteuning.
Thackeray's brieven uit Parijs aan het nieuwe blad geschreven, in een geest van hevig liberalisme, waren, naar hetgeen er
| |
| |
door zijn biograaf van gezegd wordt, van weinig belang. De losse en geestige wijze, waarop tegenwoordig de correspondenten van voorname dagbladen zich uitlaten over alle mogelijke onderwerpen en nog het een en ander daarenboven, was toen nog niet uitgevonden en zou ook door het publiek dier dagen niet zijn gewaardeerd.
De Constitutional, onder vrij goede voorteekenen opgezet, kon evenwel niet staande blijven, en het einde van het blad was een schitterend fiasco. Bij gelegenheid van den dood des konings, op 1 Julij 1837, verscheen het met een zwarten rand en hield in dit zijn laatste nommer zijn eigen lijkrede. Onder de oorzaken van zijn val schijnen gebrek aan kapitaal en onbekendheid der bestuurders met de wijze waarop een groot publiek orgaan moet geëxploiteerd worden, wel de voornaamste te zijn geweest. Het einde der zaak was voor Thackeray allernoodlottigst, daar hij en zijn stiefvader, als de voornaamste aandeelhouders, voor alle verbindtenissen werden aangesproken en hun geheel vermogen bij de onderneming inschoten.
Door dit ongeval had er in Thackeray's omstandigheden eene jammerlijke omkeering plaats. Tot dien tijd was zijn leven het aangenaamste geweest, dat men zich verbeelden kan, en slechts uiterst weinig schrijvers van naam waren hun loopbaan onder zulke gunstige vooruitzigten begonnen als hij. Vermogend, jong, gezond en vol levenslust als hij was, door zijn gelukkigen aanleg overal te huis, waar hij zich ook ophield, overal gaarne gezien, had hij zijne oefeningen als kunstenaar en letterkundige slechts behoeven te beschouwen als uitspanningen, als intellectuele genoegens, voor hem evenveel waard als het najagen van vermaken voor anderen. Eensklaps zag hij zich verplaatst in een toestand, die hem noodzaakte in de meest letterlijke beteekenis der uitdrukking voor zijn brood te werken en te leven van den eenen dag op den anderen. Of hij er al of niet toe gestemd was, het deed er nu niet toe. Of zijn vermoeide geest al snakte naar rust, of zijn hoofd kookte en zijn slapen klopten, het deed er niet toe, werken moest hij en rusteloos vloog zijn pen over het papier.
Meermalen heeft hij in zijne romans, maar vooral in ‘the Newcomes’ en dat fraaije, treurige verhaal ‘the great Hoggarthy diamond’, en ook in den ‘Philip’ een tafreel opgehangen van fortuinen, die door roekelooze speculatiën van met geldzaken weinig vertrouwde personen te gronde gaan. Maar
| |
| |
met even mannelijke vastberadenheid als zij wier ongevallen hij schetste, zag Thackeray zijn ongeluk in het gelaat en gevoelde zich in den strijd tegen het noodlot onverwonnen. Zijne jeugd, zijne gezondheid, zijn talent en zijne geschiktheid voor den omgang bleven hem bij en daaraan had hijvoorloopig genoeg. Eene opsomming der bladen en tijdschriften, voor welke hij nu als schrijver, soms ook als teekenaar begon te arbeiden, zou hier misplaatst zijn. Alleen moet worden opgemerkt, dat de Yellowplushpapers eerst goed begonnen, toen hij finantiëel te gronde was gerigt en iemand, die onder dergelijke omstandigheden zulk eene wilde satire op de toestanden in zijn land kan schrijven, mag door zijn ongeluk iets meer bitter zijn geworden, maar kan niet ontmoedigd zijn en heeft zeker over een ontzagchelijk talent volkomen vrije beschikking gehad.
Zoo weinig trouwens was Thackeray neêrgeslagen, dat hij de eerste maanden na de groote geldelijke katastrophe een bij uitnemendheid geschikt tijdperk achtte om een huwelijk aan te gaan. Te Parijs trouwde hij met mejufvrouw Shaw, eene Iersche dame van goede familie. Kort daarna keerde hij naar Londen terug. Hoe hij in de eerste jaren na zijn huwelijk het hoofd boven water hield, is niet in bijzonderheden bekend; genoeg, hij hield het en verklaarde later, dat hij zelf in zijne armoedigste dagen nog altijd middel had gevonden niet alleen om een middagmaal te bekomen, maar ook om het te betalen. Vele beroemde schrijvers hebben omtrent zich zelven die getuigenis niet kunnen afleggen.
Toespelingen op dien armoedigen tijd van zijn leven zijn in Thackeray's werken hier en daar verspreid. Het schijnt evenwel, dat bij toen onder al zijne moeijelijkheden zich niet ongelukkig gevoelde. In een der beste gedichtjes, welke hij ooit heeft geschreven, ‘la bouillabaisse’, komt eene eenvoudige, maar treffende herinnering aan zijne echtgenoote voor. Hij beschrijft daarin hoe hij te Parijs eene restauratie bezocht, waarin hij vroeger vele uren in aangenaam gezelschap onder goed eten en drinken had doorgebragt. Hij treedt binnen en tot zijn genoegen vindt hij de inrigting onveranderd. Hij vraagt naar den eigenaar, dien hij goed gekend had: ‘Monsieur is sedert jaar en dag dood.’ Zijn lievelingsgeregt evenwel kan hij nog bekomen, en ook goeden wijn. Hij gaat in zijn oud hoekje zitten mijmeren. ‘Wel zoo,’ zegt hij bij zich zelven, ‘mijn’ oud plaatsje is er nog, en ook de tafel en ook de stoel, de welbe- | |
| |
kende, waarin ik nog heb gezeten, toen ik voor het laatst hier presideerde. Vele jaren zijn sedert voorbijgegaan, toen had ik geen baard en nu ben ik een half vergrijsd oud heer. Waar zijn mijn oude makkers? ik zal op hun gezondheid drinken en voor mijn geest zullen zij weder om de tafel verschijnen. Hij herdenkt daarop wat van hen is geworden en besluit, om zijne eigene woorden terug te geven, aldus:
Ah me, how quick the days are flitting!
I mind me of a time that's gone,
When here I'd sit, as now I'm sitting,
In this same place, but not alone.
A fair young form was nestled near me,
A dear, dear face look'd fondly up
And sweetly spoke and smile'd to cheer me.
- There's no one now to share my cup.
I drink it. as the Fates ordain it,
Come, fill it, and have done with rhymes,
Fill up the lonely glass and drain it
In memory of dear old times.
Welcome the wine, whate'er the seal is;
And sit you down and say your grace
With thankful heart, whate'er the meal is.
- There comes the smoking bouillabaisse!
De innigheid en teederheid dezer eenvoudige regelen zal wel niemand miskennen. Het zijn bloemen op het graf van een sedert lang verloren geluk.
Het spreekt wel van zelf dat Thackeray zijn huishouden, op hoe nederigen voet ook ingerigt, niet kon bekostigen zonder den meest ingespannen arbeid. De opgave der stukken, tusschen 1837 en 1840, door hem voor verschillende tijdschriften geleverd, zou den lezer slechts vermoeijen. Maar wèl mag worden vermeld, dat de hoofdpersoon van één zijner opstellen, Catherine, aanleiding heeft gegeven tot een ‘Irish bull’ van de kolossaalste soort. In dit verhaal, een doorgaande bespotting der romans van het Jack-Sheppard-genre, speelt eene beruchte moordenares, Catherine Hayes, in 1726 ter dood gebragt, de alles behalve deugdzame hoofdrol. In eene voorlezing, jaren later gehouden, zinspeelde de schrijver op de schandelijke loop-
| |
| |
baan dier vrouw; dadelijk was een der dagbladen van het ‘Groene Erin’ in de weêr, den schrijver aan te vliegen omdat hij de populaire Iersche zangeres, Catherine Hayes, beleedigd had. Die allerdwaaste beschuldiging deed door een groot deel der Iersche dagbladpers de ronde. In het voorbijgaan kan echter worden aangemerkt, dat er tusschen onzen schrijver en de landgenooten zijner vrouw nooit veel genegenheid is verkwist.
Aan de ‘shabby genteel story’, door Thackeray begonnen, nadat hij in 1839 weder Parijs had bezocht, om verslag te geven omtrent eene tentoonstelling van schilderijen, is een bij uitstek droevig voorval uit zijn eigen leven verbonden. In Fraser's Magazine verscheen een gedeelte er van; maar na het October-nommer bleef het verhaal steken en werd niet weder opgevat.
Want den schrijver trof eene ramp, die hem heviger aandeed dan het verlies van zijn vermogen. Reeds sedert eenige maanden bestond de vrees, dat mevrouw Thackeray nooit zou kunnen deelen in de welvaart en den roem, die haar echtgenoot met zoo rusteloozen ijver zocht te verwerven. Eene verstandsverbijstering, waaraan zij in den laatsten tijd had geleden, sloeg in algeheele krankzinnigheid over, en met Thackeray's echtelijk geluk was het voor altijd gedaan. Eerst vele jaren daarna, toen hij de afgebroken vertelling in zijne mengelwerken deed herdrukken, zinspeelde hij op het ongeluk, dat hem had getroffen. ‘Het verhaal werd afgebroken,’ schreef hij, ‘in een droevig tijdperk van des schrijvers eigen leven.’ Hij had de kleine vertelling willen afmaken; doch ‘de verwen waren sinds lang verdroogd,’ de manier van den kunstenaar was veranderd. ‘Het was het best,’ ging hij voort, ‘om de schets te laten gelijk zij, zeventien jaren geleden, was ontworpen. De herinnering aan het verledene wordt vernieuwd, wanneer hij er de oogen op slaat.’
In 1840 leverde Thackeray aan de ‘Westminster Review’ een merkwaardig en - zonderling voor dat orgaan der droogste, economisch-wijsgeerige school - geïllustreerde bijdrage, waarin hij de werken van den beroemden teekenaar en moralist Cruickshank besprak. De geheele toon van dat artikel is die eener warme, maar uitstekend gemotiveerde lofrede, waarin hij aantoonde, welk een buitengewoon man Engeland in dien vaak miskenden kunstenaar bezat. Het stuk is merkwaardig als voortreffelijke kunstkritiek en doet zoowel het hart als het verstand van den schrijver alle eer aan. Voor de getrouwe
| |
| |
lezers van het Tijdschrift moet het artikel een merkwaardige lafenis zijn geweest.
Het eerste boek van Thackeray, dat het licht zag, was ‘The Paris Sketch Book,’ in den zomer van 1840 zamengesteld uit verschillende artikelen, die vroeger in tijdschriften reeds onder de oogen van het publiek waren geweest. Zeer karakteristiek was de daarin gedrukte opdragt aan zekeren Heer Aretz, een Parijschen kleedermaker. In den eersten tijd na het mislukken van den ‘Constitutional’, toen zijne finantiën zich op laagwaterpeil bevonden, had de humorist van den jassen- en broekenleverancier eene rekening ontvangen, die hij met geene mogelijkheid betalen kon. Toen hij zulks aan zijnen schuldeischer kenbaar maakte, antwoordde deze: ‘laat u dat niet hinderen. Als gij geld noodig hebt, zooals een heer in een vreemd land best kan overkomen, heb ik in mijn huis een banknoot van duizend francs, die geheel tot uw dienst is.’ Het edelmoedige aanbod werd aangenomen. Het geld, zonder eenigen interest voorgeschoten, werd met de rekening in tijds betaald. De schrijver, die, zooals hij zich uitdrukte, gevoelde hoe bekoorlijk het was om deugd te waarderen en te prijzen overal waar hij haar ontmoette, en er op te wijzen, opdat zij door zijne medemenschen zou worden bewonderd en nagevolgd, besloot zijn eerste boek aan den edelmoedigen kleedermaker op te dragen, waarbij hij tevens zijn naam en adres volledig opgaf. Tevens voegde hij er het volgende bij; ‘De geschiedenis en de ondervinding, mijnheer, maken ons bekend met zoo weinig daden, welke met de uwe te vergelijken zijn; eene welwillendheid gelijk de uwe, van een vreemdeling en een kleedermaker, schijnt mij zoo verbazend toe, dat gij het mij moet vergeven, wanneer ik aldus uwe goedheid openbaar maak en der Engelsche natie uwe verdienste en uwen naam doe kennen. Laat mij er bijvoegen, mijnheer, dat gij op de eerste verdieping woont; dat uwe kleederen uitmuntend zijn en uitmuntend passen; uwe prijzen matig en billijk zijn; en, veroorloof mij, als eene nederige schatting
mijner bewondering, deze boekdeelen aan uwe voeten neder te leggen.’
‘Uw verpligte, trouwe dienaar:
M.A. Titmarsh.’
Ofschoon het veel goeds bevatte, maakte het werkje slechts weinig opgang. Een paar andere afdrukken van schetsen, vroeger in verschillende maandschriften verspreid en met eenige zorg geïllustreerd, werden beter ontvangen.
| |
| |
Toen Napoleon in het hôtel des Invalides voor de tweedemaal werd begraven, woonde Thackeray die plegtigheid bij en beschreef haar in een klein boekje, waarin ook zijne merkwaardige ‘Chronicle of the Drum’ voorkomt.
De vroeger reeds genoemde ‘History of Samuel Titmarsh, and the Great Hoggarty Diamond’, werd begonnen in het Septembernommer van Fraser's Magazine voor 1841. Ofschoon dat verhaal niet bijzonder populair werd, trok het de aandacht van zeer bevoegde beoordeelaars, onder anderen van John Sterling, die verklaarde dat er in Fielding's of Goldsmith's werken niets beters te vinden was. ‘Thackeray (voegde Carlyle er bij), altijd een intieme vriend van de familie Sterling, zal opmerken, dat dit is gedagteekend 1841 en niet 1851, en zal zijn eigen gedachten over die omstandigheid hebben.’
In 1844 verscheen in Fraser's Magazine ‘The Luck of Barry Lyndon’, door velen geprezen als het meest oorspronkelijke van al zijne geschriften. De opgave van alles wat hij overigens in die jaren van onverpoosden arbeid in het licht gaf, zou den lezer slechts vervelen; alleen de artikelen, welke om een of andere reden merkwaardig zijn, heb ik daarom genoemd. Slechts wil ik nog opgeven, dat hij in 1844 voor het eerst eene voorrede met zijn naam teekende. Het was die van een Kersmisboek, genaamd ‘Notes of a journey from Cornhill to Grand Cairo.’ In het verhaal zelve houdt hij echter de Titmarshfictie nog vol. Het werkje was versierd met aardige illustratiën, maar, welligt voor de grap, in een vrij bekrompen Cockneygeest geschreven.
Het wereldberoemde weekblad ‘Punch’, in 1841 opgerigt, telde Thakeray onder zijne eerste medewerkers. Aan dit blad is hij dan ook verschuldigd geweest, dat hij eindelijk bij het publiek meer bekend werd. ‘Jeames' diary’ veroorzaakte geen gering gelach, en ook in vele kringen niet weinig verlegenheid, want in de lotgevallen van den ex-lakkei, die door speculatiën in spoorwegaandeelen rijk was geworden en plotseling weder tot armoede verviel, herkende iedereen die van den beruchten spoorweg-koning Hudson. De ‘snobpapers’ bragten nog meer er toe bij om den schrijver alom bekend te maken; op die hoogstmerkwaardige schetsen zal later worden teruggekomen. Zoo het mogelijk ware, dat satire den trots van den gemeenen parvenu in toom hield of de maatschappelijke huichelarij tot schaamte noodzaakte, deze bijdragen in ‘Punch’ zouden het uitwerken.
| |
| |
Terwijl hij aldus naam begon te maken, ging hij voort met in zijn geliefd Fraser's Magazine artikelen te leveren, die getuigden hoe zijne gaven zich meer en meer hadden ontwikkeld. Thackeray's laatste bijdrage tot dat maandwerk werd in 1847 geleverd. Zijn schrijven in tijdschriften nam toen een einde, tot hij zelf het ‘Cornhill Magazine’ hielp oprigten.
| |
III.
Eindelijk naderde het tijdstip, waarop de groote humorist in zijne volle waarde zou worden erkend en hij na langen en zuren arbeid een onbetwiste plaats zou verkrijgen onder de meest beroemde schrijvers van zijn eeuw. Reeds in 1846 had hij bij de redactie van het ‘New-Monthly Magazine’ eene reeks van hoofdstukken ingezonden, getiteld: ‘Pencil Sketches of English Society’. De hoofdredacteur echter wilde ze niet opnemen. Thackeray had reeds meermalen voor het maandwerk zeer middelmatige artikelen geleverd en zijne voortbrengselen waren daar niet bijzonder gezocht. Gelukkig gaf de auteur zijn plan niet op. Naar het voorbeeld van Dickens, wiens romans in maandelijksche afleveringen zooveel opgang hadden gemaakt, besloot hij zijn pas begonnen verhaal onder den beter gekozen titel van ‘Vanity Fair’, op deze wijze in het licht te geven, met teekeningen van zijne eigene hand. Het eerste nommer werd uitgegeven op den 1sten Februarij 1847; het laatste op den 1sten Julij van het volgende jaar.
In de ‘Edinburgh Review’ van Januarij 1848 kwam een artikel voor, dat eindelijk ook het groote publiek overtuigde, dat het nog onvoltooide werk een meesterstuk was. De eerste hoofdstukken van Thackeray's roman trokken niet bijzonder de aandacht. Zij schenen eenvoudig het begin eener kluchtige, lachverwekkende geschiedenis. Maar toen langzamerhand en door de meest ongezochte overgangen het kluchtspel tot een treurspel werd verhoogd; toen de karakters, eerst in flaauwe omtrekken aangeduid, zich meer en meer ontwikkelden; toen de edele geest des schrijvers, zijn afkeer Van alle maatschappelijke huichelarij en conventionalisme steeds duidelijker werd en het
| |
| |
bleek hoe de stijl altijd op de voortreffelijkste wijze met den inhoud overeenstemde, toen was het eindelijk voor ieder lezer in Engeland, weldra in geheel Europa, duidelijk, dat men hier te doen had met meer dan een talent; dat er zich een letterkundig genie had geopenbaard, gelijk Engeland sedert het optreden van Dickens er geen had kunnen begroeten. Roem, aanzien en fortuin, alles viel eensklaps den gelukkigen schrijver ten deel. Hij had alles verdiend en genoot zijn voorspoed zonder opgeblazenheid of valsche nederigheid, met een eenvoudig en dankbaar hart.
Juist omdat zij weinig bekend zijn, heb ik een betrekkelijk groote ruimte gewijd aan de opgave van kleine, om eenige reden merkwaardige opstellen uit Thackeray's vroegere periode. Aangezien de groote romans van dien schrijver hier te lande veel meer lezers hebben gevonden en ik dus daaromtrent minder nieuws kan mededeelen, mogen hier te dien opzigte de volgende berigten volstaan. ‘Pendennis’ werd begonnen in 1849, ook in maandelijksche afleveringen, en werd in 1850 ten einde gebragt. ‘Henry Esmond’ verscheen in 1851; ‘The Newcomes’ zagen twee jaren later het licht; ‘The Virginians’, zoo ik mij niet vergis, in 1859.
Hoewel hij geen voornemen had om ooit te pleiten, deed Thackeray zich toch in 1848 als advocaat inschrijven en had zelfs, behalve zijn woonplaats in Kensington, nog in den Temple, waar vele regtsgeleerden hunne kantoren hebben, een pied à terre, bestaande uit een paar kamertjes op de vierde verdieping, een verblijf, door hem in ‘Pendennis’ onsterfelijk gemaakt.
Ofschoon hij veel tijd moest besteden aan de groote werken, die hij nu achtereenvolgens onder handen nam, besloot Thackeray toch in 1851 eene reeks van voorlezingen te houden over de Engelsche humoristen der zeventiende en achttiende eeuw. Hij bragt zijn plan ten uitvoer en bezocht niet alleen de voornaamste steden van Engeland en Schotland, maar ook Noord-Amerika. Nu is eene zoodanige onderneming iets, waarvan wij Hollanders ons geen regt begrip kunnen maken. Wel hebben wij letterkundigen, die op verschillende plaatsen als sprekers optreden. Zelfs hebben wij een veelbewonderd dichter gezien, die met een uitgebreid dichtstuk in zijn zak het land rondreisde om er in elke stad van eenige beteekenis de leden van verschillende letterkundige genootschappen op te vergasten. Dat was zeker vrij kras. Maar stelt u nu iemand voor, die de
| |
| |
moeite neemt, van geheel Groot-Brittannië en een gedeelte van Amerika te doorreizen om overal dezelfde verhandelingen voor te lezen, die hij half van buiten moet hebben gekend, eer zijn togt ten einde was, en overal, nog vermoeid van de reis, dezelfde loftuitingen en banale complimenten aan te hooren. Als men daarbij bedenkt, dat eene kolossale ijdelheid, die anders zoo iets verdragelijk kan maken, hoegenaamd Thackeray's zwak niet was, is het onbegrijpelijk, hoe hij in zulk eene onderneming behagen heeft kunnen scheppen. Zucht tot navolging van Dickens moet hier in het spel zijn geweest. Intusschen moet worden erkend, dat zijne reizen triumftogten waren. Het is trouwens duidelijk, dat het vooruitzigt om een der grootste humoristen van den tegenwoordigen tijd over die van vroegere dagen te hooren spreken, wel in staat was om eene groote menigte belangstellenden naar zijne lezingen te doen stroomen. Overal werd hij met de meeste hartelijkheid ontvangen. De Amerikanen, die eerst eenigzins schuchter waren, na hetgeen zij vroeger van Dickens hadden ondervonden, vierden en vereerden hem spoedig op de uitbundigste wijze. Zij hebben zich niet over hem te beklagen gehad. Hij beloofde geen boek over Amerika te schrijven en hield zijn woord. Maar op vele plaatsen in zijn laatste werken blijkt duidelijk, met welk een helderen blik hij de groote Atlantische republiek beschouwde, en hoe de kolossale gebreken en dwaasheden, die gemakkelijk genoeg in het oog vallen, hem geenszins blind maakten voor het vele goede en grootsche, daar aanwezig, noch voor de schitterende toekomst, die Amerika verzekerd is. De indruk, door den schrijver van ‘Vanity Fair’ gemaakt, was uiterst gunstig. Zijne voordragt moet, ofschoon hij wel eens te zacht sprak, uitmuntend zijn geweest. Zijne voorlezingen waren vol piquante opmerkingen, vol geestige aperçus. Het bleek hoe volkomen hij te huis was in de tijden welke hij schilderde, en bij hem was inderdaad een
historisch instinct aanwezig, dat niet alleen in deze voorlezingen, maar ook in ‘Esmond’, in ‘de Virginians’ en in ‘de vier Georges’ den lezer verbaast. Onder de door hem behandelde schrijvers heeft hij Addison, Pope en Goldsmith meesterlijk geschetst. Van Swift heeft hij per slot van rekening iets onmogelijks gemaakt, maar Sterne heeft hij bepaald mishandeld, en hier heeft zijn afkeer van Sterne's gebreken hem tot een eenzijdig en onregtvaardig oordeel verleid. Van ‘Uncle Toby’ heeft hij zelfs met geen enkel woord ge- | |
| |
rept. Thackeray's persoonlijke hoedanigheden waren van dien aard, dat hij iedereen innam met wien hij in aanraking kwam. Bij alle feesten, ter zijner eere gegeven, en er waren er niet weinige, boeide hij de aanwezigen door zijne buitengewone gaven voor de conversatie. Zonder ooit jagt te maken op geestigheden, toonde hij zich boeijend en onderhoudend. Zijne taal was gepast, verstandig en hartelijk; zijn toon die van een man van de wereld. De geldelijke uitslag zijner voorlezingen was boven alle verwachting en droeg er toe bij om hem tot een zeer welvarend man te maken.
Reeds in Thcakeray's eerste opstellen toonde hij eene bijzondere voorliefde ten opzigte van de schrijvers uit den tijd van koningin Anna en hare eerste opvolgers. In later jaren bestudeerde hij de geschiedenis, de zeden en gewoonten van die dagen met steeds grootere opgewektheid, en de vruchten zijner studiën gaf hij in den ‘Henry Esmond’, dat van de pers kwam juist even voordat hij naar Amerika vertrok. Dat veel besproken boek, hetwelk in zeker opzigt onder zijne werken alleen staat, gaf hij den vorm eener autobiografie van een officier, uit de dagen van Marlborough. Het was geheel geschreven in den stijl van den tijd waarin de held van het verhaal moest geleefd hebben. Thackeray's voorlezingen over de Engelsche humoristen toonden op nieuw, welke grondige studiën hij gemaakt had, om het Engeland der achttiende eeuw te leeren kennen. Een nog meer beslissenden stap in de historische rigting waagde hij met den besten uitslag, toen hij in 1856 op nieuw naar Amerika vertrok tot het houden van voorlezingen over de vier Georges. Hij herhaalde die in Engeland, en ofschoon het onderwerp minder geschikt scheen om de beste zijden van zijn talent te doen uitkomen, gaven zij toch blijk van buitengewonen zin voor de studie der geschiedenis.
Ofschoon Thackaray's staatkundige gevoelens zeer liberaal waren, had hij zich, behalve in den ongelukkigen ‘Constitutional’, nooit regtstreeks met de politiek ingelaten. Fraser's Magazine, waarin hij zoo lang en zoo goed had geschreven, was zelfs een Tory-orgaan, waarvan de redactie evenwel zeer gaarne zijne stukken opnam. Bij de verkiezingen van 1857 echter liet de romanschrijver zich overhalen om zich kandidaat te stellen voor eene plaats in het Lagerhuis, en trad als zoodanig te Oxford op om den ministeriëelen kandidaat een zetel in het parlement te betwisten. Zijne gevoelens vooral omtrent de
| |
| |
geheime stemming, waren vrij radicaal en hij werd na een heeten strijd met eene geringe meerderheid geslagen. Nu geschiedt het zeker vrij dikwijls, dat een romanschrijver eene of andere goede daad, door hem verrigt, met min of meer overdrijving in eene verdichte geschiedenis overbrengt. Niet zoo dikwijls echter volgt de schrijver een goede daad van een zijner romanhelden onder gelijksoortige omstandigheden na, vooral wanneer zij onaangenaam en niet zonder gevaar en door bevoegde personen wordt afgeraden. Toevallig echter aanschouwde de schrijver van de ‘Newcomes’, hoe een aantal zijner luidruchtige en half dronken aanhangers eenige personen van de tegenpartij mishandelden. Ofschoon zes voet lang en niet zwak gebouwd, was Thackeray evenwel door zijn logge zwaarlijvigheid en slecht gezigt voor eene vechtpartij op straat weinig beter geschikt, dan de heer Pickwick. Dit belette niet, dat hij even als zijn held, de brave Colonel, aanstonds het huis uitstoof, ten einde zijne bedreigde vijanden te ontzetten en er duchtig op inranselde ook, hoewel eenige oude verkiezingsmannen om hem heen het volstrekt niet kwaad vonden, dat onder hunne tegenpartij een beetje de schrik werd gebragt, en zij hem met alle geweld zochten tegen te houden.
De groote gebeurtenis van Thackeray's laatste levensjaren was de uitgave van een nieuw maandschrift, het ‘Cornhill Magazine,’ dat slechts een shilling het nommer zou kosten, zijnde minder dan de helft van den prijs der bestaande Magazines. Het eerste nommer, dat van Januarij 1860, verbaasde ieder door den rijken en belangrijken inhoud en had een overgroot succes. Hoewel later, toen het eerste enthousiasme bedaard was, er niet zooveel exemplaren meer werden verkocht als bij de vroegste nommers het geval was geweest, bleek de speculatie toch in alle opzigten volkomen te zijn gelukt, en het maandwerk bezit nog ten huidigen dage een welgevestigden en welverdienden naam. De belangrijkste artikelen, welke de redacteur in dit tijdschrift voor het publiek bragt, waren de ‘Roundabout papers,’ de ‘History of Philip’, beide vol persoonlijke herinneringen en ‘Lovel the widower’, eerst geschreven in den vorm van een blijspel, waarvan hem de vertooning door bevoegde kunstregters was afgeraden.
Hoe goed het nieuwe Tijdschrift en de bijdragen van den redacteur ook door het publiek werden ontvangen, bemerkte deze echter spoedig, dat zijne rozen niet zonder doornen wa-
| |
| |
ren. Als redacteur kon hij weldra geen vinger verroeren, zonder in een wespennest te steken. De klagten van miskende geniën, wier heerlijke artikelen hij niet had willen plaatsen en die hem op allerlei wijzen lastig vielen, onder anderen met laffe complimenten; de aanvallen van lieden, die zich om allerlei mogelijke of onmogelijke redenen in eenig opzigt door het tijdschrift zagen beleedigd en kleine onaangenaamheden meer noodzaakten hem in Maart 1862 zijne betrekking neder te leggen. Het verslag, door hem in het ‘Cornhill Magazine’ van zijne tribulatiën gegeven, is allerkoddigst. ‘Hoe kan ik nu nog met genoegen uitgaan,’ vroeg hij aan een vriend. ‘Gisteren heb ik gegeten bij X, en aan tafel waren er vier Heeren, wier meesterstukken ik in dank had moeten afwijzen.’
In een finantieel opzigt was de onderneming van het ‘Cornhill Magazine’ zoo voordeelig, dat Thackeray zich te Kensington een groot en gemakkelijk huis deed bouwen in den stijl, welke iu de mode was gedurende de regering van koningin Anna. Hij zou er niet lang genot van hebben. Sedert 1851, toen hij van eene gevaarlijke ziekte was hersteld, was hij elke maand ongeveer onderhevig geweest aan een soort van maagkramp. In den laatsten tijd van zijn leven was hij van die aanvallen bevrijd gebleven; maar zijn plan was eenig werk, dat hij begonnen had, af te maken en daarna onder de behandeling van een bekwamen medicus van zijne kwaal te worden bevrijd. Een paar dagen vóór zijn dood verscheen hij nog in een club en sprak daar met zekere opgewondenheid over vier afleveringen van een nieuwen roman, dien hij begonnen had, en toonde het handschrift aan een vriend, wiens oordeel hij inriep over eenige passages. Op 23 December 1863 kwam het oude ongemak terug en was hij zeer ziek. Den volgenden morgen ten negen ure werd hij dood in zijn bed gevonden, gestorven aan eene uitstorting op de hersenen.
De begrafenis van den grooten en alom geëerden schrijver had den 30sten December plaats op het kerkhof van Kensal Green. Meer dan 150 personen woonden haar bij en daaronder bevond zich een groot gedeelte van hen, op wie Groot-Brittannië roem droeg. Maar sommigen, geheel onbekend onder de groote mannen der kunst en der litteratuur, wendden, eer zij heengingen, nog een droevigen angstigen blik naar het graf. Zij hadden hunne eigene, voor anderen verborgen redenen van droefheid.
| |
| |
Zoo eindigde het leven van een man, wiens roem als schrijver door geen zijner tijdgenooten is overtroffen. In spijt zijner rampen en der moeijelijkheden, die hij had moeten overwinnen, was zijne loopbaan in het algemeen gelukkig en voorspoedig geweest, gelijk dat van weinig anderen. En als moest er niets aan zijn geluk ontbreken, de meening, vroeger algemeen verspreid, dat de satiricus, die zoo onbarmhartig de dwaasheden en ondeugden van de ‘kermis der ijdelheid’ had ten toon gesteld, een man moest zijn van een hard en koud karakter, had reeds geruimen tijd vóór zijn dood ook onder het publiek voor juister waardering plaats gemaakt. Sedert den grooten slag, die zijn huiselijk geluk had vernietigd, langzamerhand door tijd en redenering was verzacht, kon niets hem zooveel leed meer doen als het denkbeeld, dat zijn hart en zijn karakter, niet door iemand die hem kende, maar door de algemeene volksstem ongunstig werden beoordeeld. Maar de menigte passages uit zijne latere werken, welke blijk geven van zulk een teeder medegevoel met menschelijke zwakheden, waarin de betere zijden der menschelijke natuur in zulke heldere kleuren worden afgeschilderd, hadden reeds vóór zijn dood een omkeer in de gevoelens ten zijnen opzigte te weeg gebragt. Zijne menigvuldige vrienden kenden hem beter en wisten dat hij niet alleen alleraangenaamst was in gezelschap, maar ook een aantal blijken had gegeven, niet van gewone weldadigheid, die tevreden is als zij haar naam zet op eene inteekeningslijst, maar van de meest kiesche en stille hulp aan een groot aantal ongelukkigen.
| |
IV.
Even als andere groote satirici was Thackeray niet bijzonder voldaan, wanneer hij zelf werd aangevallen, en hij, die de fouten en dwaasheden in de boeken van zeer populaire tijdgenooten onbarmhartig had ten toon gesteld, las zelden eene ongunstige beoordeeling van zijne geschriften of zijn karakter, of dadelijk greep hij naar de pen om zijn tegenstander
| |
| |
minstens terug te geven wat hem was toegediend. In de gevallen, die ik heb aangehaald gevonden, is het echter zeker, dat hij gelijk had en zijne tegenstanders meer groote woorden bezigden dan argumenten. Van dien aard was een strijd met den ‘Examiner’ en den ‘Morning Chronicle’ over de waardigheid der letteren als een beroep, en een andere met de ‘Times,’ die een weinig beduidend Kersmisboekje, ‘The kickleburys on the Rhine,’ hevig had gekritiseerd. In de tweede uitgave van dat werkje schreef de humorist eene voorrede: ‘Eene proeve omtrent donder en dun bier.’ Hij vergelijkt daarin den criticus niet bij den vreeswekkenden donderaar en chef, maar bij den donderaarsknecht, Jupiter-Jeames, die trachtte te verblinden en leven te maken, gelijk zijn ontzagwekkende baas. De antikritiek was goed raak en zoo vermakelijk, dat het geheele lezend publiek in Londen er om lachte en de schrijver zich voor goed het magtige journaal tot vijand maakte. Bij zijn afsterven was dat blad dan ook merkwaardig onaangedaan en berigtte alleen, onder alle Londensche nieuwspapieren, zijn dood op eene ijskoude wijze. Een heviger geschil was dat vermeld in het begin van dit opstel, toen in 1858 Edmund Yates in een periodiek geschrift eenige hatelijke aanmerkingen op Thackeray's voorkomen en karakter liet drukken. Onder anderen werd hem daarin verweten, dat hij steeds zijne gevoelens rigtte naar zijne hoorders; in Engeland de aristocratie vergoodde en haar in Amerika op de bitterste wijze aanviel. Het stuk beteekende niet veel, maar de schrijver meer, en Thackeray trachtte hem te doen schrappen van de lijst der leden eener club, waartoe beide behoorden. Dickens bood zijne bemiddeling aan, maar Thackeray verkoos niet naar zijn raad te luisteren, en de beide groote schrijvers werden voor vele jaren van elkander vervreemd. Het schijnt dat des aanklagers plan om zijn medelid de club te doen ontzeggen, op allerlei
moeijelijkheden afstiet. Om Thackeray regt te doen, moet worden aangemerkt, dat het artikel in zijn nadeel, natuurlijk met de liefderijkste bedoelingen, zeer algemeen was verspreid en gretig door vele bladen was overgenomen. Het zou mij echter niet verwonderen, wanneer hij later, ook afgezien van zijne oneenigheid met Dickens, berouw heeft gevoeld over zijne heftigheid.
Ook heb ik vermeld gevonden, dat de schrijver der ‘Yellowplushpapers’ in later tijd aan Sir Edward Lytton Bulwer ver- | |
| |
ontschuldigingen heeft gemaakt wegens de wijze waarop hij hem in die artikelen had gehekeld. Het schijnt dat zulks geschied is, nadat de baronet door zijne schoone Caxtonromans de muzen met zich had verzoend, die hem anders zeker het misbruik van een schoon talent niet zouden hebben vergeven. Toen zij geschreven werd, was zeker de aanval even welverdiend als hevig en kreeg de adellijke schrijver niets meer dan hij verdiende.
Over het karakter der letterkundigen, hunne regten en pligten en hunne verhouding tot het publiek, heeft Thackeray bij herhaling zijne gedachten medegedeeld in journaalartikelen, in aanspraken en ook in zijne romans, vooral en het best in ‘Pendennis’ en in de ‘Newcomes.’
Zijn gevoelen was, dat het beroep van den letterkundige veel boven andere wijzen, waarop iemand zijn brood kon verdienen, voor had. Eene kostbare opleiding was er niet voor noodig; evenmin behoefde iemand veel geld uit te geven voor de materiële behoeften, aan dat beroep verbonden. Met eenige vellen papier, een inktkoker met wat inkt en een dozijn stalen pennen, kan men een heel eind komen. In eene groote stad is gemakkelijk genoeg toegang te krijgen tot de boeken, die een jong schrijver kan noodig hebben. Kosten van representatie worden niet vereischt; een schrijver kan op een zolderkamertje leven en behoeft geenszins naar de nieuwste mode gekleed te gaan. De tijden zijn voorbij, toen met weinige uitzonderingen schrijvers personen waren, die nederig in het stof kropen voor dezen of genen grooten heer, wiens ijdelheid of belang medebragt hen te patroniseren, of arme sukkels, ongeschikt om in fatsoenlijke gezelschappen te verschijnen, die dronken waren als zij jenever konden krijgen en wier versleten jassen waren toegemaakt hier met een knoop en daar met een speld en ginder met een vischgraat. Nu is er tegen een letterkundige geen maatschappelijk vooroordeel meer; hij wordt geacht naar hetgeen hij is en gaat om met hen bij wie hij door zijne opvoeding of connexiën behoort. Het publiek is nu de groote Maecenas, die zijne gunsten wel soms op eenigzins grillige wijze, maar toch in het algemeen naar een regtvaardigen maatstaf uitdeelt. Klagten over miskend genie zijn bespottelijk en bewijzen alleen, dat de klager pedant is en ongeduldig. Als allen die zich beklagen, omdat het publiek hunne verhalen niet wil lezen of hunne tooneelstukken niet
| |
| |
wil aanzien, miskende geniën waren, wel dan zou het genie even algemeen zijn als de domheid, en elke aanspraak op onderscheiding verliezen. Ik mag denken, dat mijn Pegasus het voortreffelijkste dier van de schepping is; maar als een ander hem niet noodig heeft, en wel een mak paardje voor eene dame, of een ploegpaard, of een bedaarde knol voor een dikken bangen ruiter, is het dan niet dwaas van mij als ik hem dat kwalijk neem?
Aanmoediging en bescherming van regeringswege leiden de litteratuur altijd op een verkeerden weg. omdat zij de natuurlijke verhouding tusschen vraag en aanbod verbreken. De regering kan over de waarde van een boek in den regel niet beter, maar wel slechter oordeelen dan een particulier.
Verder is er geen reden, waarom een letterkundige niet dezelfde pligten zou moeten vervullen als een gewoon mensch. Het genie geeft geen regt om zijne schulden onbetaald te laten, of dronken te zijn, of buitensporigheden te begaan, of vrouw en kinderen te mishandelen. Een dichter mag niet, wanneer hij pijn in de zijde heeft van een te goed diner, zijne smarten uitgillen en een keel opzetten, als ware hij Prometheus. Zijt gij daarentegen iemand van hart en van talent, in welke rigting ook, zijt gij niet buitensporig in uw leven of uwe wenschen, dan hebt gij in uw beroep even veel kans als in eenig ander, en zijt veelal minder afhankelijk dan in eene andere loopbaan. Groote prijzen zijn er weinig of niet door de letteren te behalen, geene zooals door dansers en zangers worden gewonnen; maar een middelmatig bestaan kan een schrijver van aanleg vrij gemakkelijk ten deel worden.
Evenwel, de belooning die den schrijver wacht kan niet geheel worden gemeten naar den maatstaf der geldelijke winsten. De een toch brengt een geheel leven van wetenschap en inspanning door met het schrijven van een boek, dat de kosten van drukken niet kan goed maken, en een ander heeft een klein fortuin te danken aan eenige deelen, geschikt om te worden gelezen in een verloren oogenblik. Toch wordt de letterkundige in de maatschappij even hoog geacht als hij, die eenig ander beroep volgt, en de kansen om te slagen zijn voor hem niet grilliger of onzekerder dan voor iemand anders.
In korte woorden is hier teruggegeven wat kan worden beschouwd als Thackeray's gevestigde overtuiging, door hem meermalen in zeer welsprekende vormen verkondigd. Het is eene
| |
| |
gezonde en mannelijke opvatting; wij zijn hier ver van phrasen, zooals ‘le journalisme est un sacerdot’, en dergelijke. Toch is het, wèl bezien, de taal van een man, die geluk heeft gehad, die nooit met volkomen gebrek heeft moeten strijden, wiens waar altijd op de markt zijn prijs vond, al was het dan ook geen hooge, en die nooit onder miskenning, bespotting en vervolging waarheden verkondigde, waarvoor zijne tijdgenooten nog niet rijp waren. Men zou zich echter bedriegen, wanneer men meende, dat er niet hier en daar, soms slechts ten halve uitgesproken, omtrent dezelfde vraagstukken andere denkbeelden in Thackeray's werken voorkomen. In zijn hoofdstuk ‘on literary snobs’, wordt over de sociale stelling der letterkundigen op veel minder optimistischen toon gesproken. Maar veel merkwaardiger is het, dat de schrijver herhaaldelijk en met blijkbare voldoening letterkundigen, vooral journalisten en ook kunstenaars, laat optreden, die in allerlei opzigten beneden het peil van respectabiliteit blijven, dat hij elders heeft vastgesteld. Thackeray's warme ingenomenheid met hetgeen de Fransche la Bohème noemen, is overal merkbaar. Hij zelf heeft daar zijne meest onbezorgde dagen doorgebragt en al zijne helden uit de wereld der kunst of der letteren hebben er in meer of minder mate verkeerd. ‘Ik zou den weg naar Bohemen niet meer kunnen terugvinden’, zegt hij in zijn ‘Philip’, ‘maar ik heb Praag altijd de schilderachtigste stad van Europa gevonden’. Geen wonder, dat een auteur met zulke neigingen en antecedenten omtrent sommige feilen en tekortkomingen in zijn hart niet bijzonder streng kon zijn.
Niemand heeft op edeler en meer hartverheffende wijze over de liefde en het huwelijk geschreven, dan Thackeray. Waar hij de reine en innige liefde schildert van flinke en onbedorven jongelieden; waar hij ons getuigen doet zijn van de lotwisselingen, de hoop, de vrees, de worstelingen van een beminnelijk echtpaar, roert en boeit hij ons meer dan andere, zelfs talentvolle schrijvers met hunne gruwelen en sensatiestukken. Zijn denkbeeld is, dat een voor elkander geschikt jong paar, met gezondheid, levenslust en gelegenheid om te werken, wèl doet zoo spoedig mogelijk te trouwen, en hoe slecht ook met geldelijke middelen gezegend, de toekomst onbezorgd en vol hoop kan te gemoet gaan. Weinig schrijvers daarentegen hebben zoo uitvoerig en plastisch het leven geschilderd van oudere en jongere vrijgezellen; de wereld der clubs, der ateliers, der inns of court. Overal straalt
| |
| |
het door, dat de schrijver van een goede tafel en eene fijne flesch hoegenaamd niet afkeerig was. Die beide zijden van zijn talent vereenigd, geven aan zijne schetsen eene levendigheid en eene realiteit, die ons geheel verplaatsen tusschen de personen, die hij ons voorstelt. Die zamenvoeging van twee schijnbaar ongelijksoortige bestanddeelen is uit zijn eigen leven te verklaren. Hij zelf heeft gedaan, wat hij aanprees. Onder de treurigste finantiële omstandigheden is hij uit liefde gehuwd en zijn hoop op de toekomst is, wat zijn levensonderhoud betreft, niet beschaamd. Ook schijnt er reden te bestaan om te gelooven, dat zijn kort huwelijk inderdaad gelukkig is geweest. Later echter, toen hij als weduwnaar met twee dochters achterbleef, kregen zijn aanleg en geneigdheid tot rooken en ongedwongen conversatie weder de overhand en hij werd wat hij vroeger geweest was, een dinerganger en een clubman, voor zoover ten minste als zijn vlijtig arbeiden hem toeliet om aan zijne liefhebberijen te voldoen.
Uit zijne eigene handelingen en gezegden blijkt, even goed als uit zijne geschriften, dat, al mogt hij onregtvaardige aanvallen met hevigheid en bitterheid weêrstaan, zijn oordeel omtrent zijne eigene voortbrengselen bijzonder gegrond en verstandig was. Hij achtte zijne kleine en losse stukjes voor niet meer dan zij waren en betuigde dat hij vele er van nooit had weêrgezien, sedert hij het laatste proefblad er van had verzonden, toen eensklaps een Amerikaansch uitgever alles wat hij van Thackeray's arbeid bijeen kon brengen, eenvoudig, rijp en groen door elkander, liet drukken. Een groot gedeelte was het herdrukken niet waard, zeide hij. Maar over zijne grootere werken sprak hij geheel anders. ‘Vanity Fair’ achtte hij, wat de zamenstelling van het verhaal betrof, als het beste wat hij had geschreven, en aan een vriend wees hij eens in Russell-square het huis aan, waar zijne verdichte Sedleys hadden gewoond; een bewijs, hoe waar en werkelijk zijne scheppingen voor hem zelven waren. Toen die zelfde vriend hem geluk wenschte wegens de passage in ‘Vanity Fair’, waarin Becky haar echtgenoot bewondert, als hij Lord Steyne de kastijding toedient, die haar voor haar leven lang zal ongelukkig maken, antwoordde Thackeray: ‘wel, toen ik den volzin had neêrgeschreven, heb ik met mijn vuist op de tafel geslagen en geroepen: dat is een trek van genie.’ Zonder twijfel bezat Thackeray de gave der kritiek in hooge mate. Ongelukkig zijn bijna
| |
| |
al zijne kritische schetsen in verschillende tijdschriften voor mij ontoegankelijk, zoodat ik de voortreffelijkheid dier opstellen van Thackeray's levensbeschrijver op goed geloof moet aannemen. Anders is het gesteld met die verhalen, welke parodiën zijn van passages uit de geschriften van soms zeer voorname schrijvers. De beste dier parodiën is ‘Codlingsby’, waarin Disraeli's schatrijke, geniale, hoogstverstandige en bijna almagtige Joodsche bankier Sidonia, in eene nog veel excentrieker en zeer belagchelijke figuur, onder den naam van Mendoza, is herschapen. Dat heerschap komt bij voorbeeld des avonds op een prachtig bal in de groote wereld, en eene zeer voorname jonge schoone, op wie hij min of meer is verliefd geworden, vindt hem den volgenden morgen op straat met een zak loopen. Dat had Mendoza gedaan omdat hij toch een wandelingetje wilde doen, en bij het scheppen van een luchtje gemeend had, zeer gevoegelijk plezier en zaken te doen zamengaan, door onderweg een beetje in oude kleêren te schagcheren. Ook de parodie op Eugen Aram, ‘George de Barnwell’ genaamd, is goed en gaat regt op het doel af, maar is de zachtzinnigheid zelve, in vergelijking van de wijze, waarop in de ‘Yellowplush- papers’ over den aristocratischen veelschrijver wordt gesproken. Een enkel woord over dat artikel, waarin kritiek en satire op zoo buitengewone wijze zijn vereenigd. Yellowplush, een livereiknecht en tevens dilettant in de letteren, een onbestaanbaar karakter overigens, is naar den schouwburg geweest en heeft daar Bulwer's ‘Sea Captain’ zien opvoeren. Daar hij slecht bij kas is en iets wil verdienen, schrijft hij in ‘Fraser's Magazine’ den Barnet, zoo als hij hem noemt, een open brief, waarin hij zijne ‘apinie’ omtrent het vertoonde drama uiteenzet. Hij mag Bulwer wel lijden. Welzoo. ‘Iemand’, zegt hij, ‘mag soms iets hebben tegen een groot
deel van uw geschrijf, dat onder ons meer onecht gevoel, onechte moralliteit, onechte poasie bevat dan gij wel zoudt willen erkennen; maar in spijt van dat alles is er fond in u: gij hebt een trouw en welwillend hart in uw binnenste, Barnet, - misschien een beetje gedebocheerd, - een scherp oog, vooral voor het grappige (wat uw tragedie betreft, die is magtig opgeblazen) en een vlugge, plezierige pen.’ Na dit liefelijke begin wordt hem onder het oog gebragt, dat zijn klagen en jammeren hem allernaarst staat. Gij moogt zweren dat het publiek zot is, dat de kritesi uw vijanden zijn, of dat de wereld uw gedichten moest beoordeelen volgens uwe kritise
| |
| |
regels en niet volgens de hare; gij moogt u op de borst slaan en zweren dat gij een martelaar zijt, en daarmeê zult gij de zaak niet beter maken. Houd u goed, man! gij zijt toch wel beschouwd zoo ongelukkig niet; uw gemoed behoeft niet zoo bijzonder neêrgeslagen te zijn; gij wordt zoo bijzonder slecht niet betaald. Ik wil wedden, dat gij met deze en gene zaken - tooneelstukken, romans, brochures en kleine karweitjes hier en daar - uwe drieduizend pond 's jaars maakt. Er is menigeen, mijn beste Bullwig, die voor minder werkt en tevreden is.’ Verder wordt uiteengezet hoe de ‘Barnet’ steeds klaagt en kermt over onregt en doet als een kleine jongen op school, die het meeste slaag krijgt, omdat hij er het bangste voor is. Hij moest eigenlijk maar eens een van zijn belagers aangrijpen en afranselen; maar omdat hij voor die soort van vechtpartijen niet geschikt is, wordt hem aanbevolen stil zijn weg te gaan en te doen alsof hij het lagchen en uitjouwen niet hoort. Daarna wordt het voorberigt à faire genomen, waarin Bulwer vier redenen opgeeft, waarom zijn stuk niet deugt en zegt, dat hij het toch heeft ingezonden ‘om de zaak van het drama te bevorderen.’ Deze vier korte redenen, in lange woorden vervat, worden verder door ‘Plush’ aldus toegelicht.
Vooreerst: | Goede tooneelstukken worden bijna altijd door acteurs geschreven, |
Ten tweede: | Gij zijt een nieuweling in den tooneelstijl. |
Ten derde: | Gij kunt u vergissen in het effect, omdat gij van beroep een romanschrijver zijt en geen tooneelschrijver. |
Ten vierde: | Uwe gezondheid is zoo slecht en uw geest zoo gedrukt. |
Ten vijfde: | Gij zijt voor de kritici zoo bang dat zij uw ijver verdooven. |
‘Schaam u, man, schaam u! Wat voor bekentenissen zijn dat, wat een pijnlijk geblaas en gefluit. Gij zijt geen kind. Ik denk dat gij zoowat zeven- of achtendertig jaar oud zult zijn, in den ochtenstond der jeugd, zooals de filosoof zegt. Laat zulke onzin uw rede niet gevangen nemen. Want gij, een oude knaap onder ons - een oude soldaat van onze souvereine koningin de pers - gij, die de beste betaling hebt gekregen, den hoogsten rang hebt bekleed (ja, en hem verdiend ook - ik geef u verlof u in gezelschap op mij te beroepen en te zeggen “ik ben een man van genie”, Yellowplush heeft het zelf gezegd) - gij moet den moed verliezen en peccavi roepen en beginnen te hui- | |
| |
len omdat de kleine jongens u met steenen gooijen. Foei man, schep moed; en daar gij toch die schrikwekkende bloedroode hand bezit, klop er ons meê af als een man, zoo wij u hebben beleedigd, of verdraag uwe nederlaag als een man. Beproef niet om er af te komen met zulke miserable logica als de bovenstaande.
Wat doet gij? Gij geeft ons vier voldoende redenen waarom het stuk slecht is (de tweede is niemendal waard, want gij zijt niet zoo'n nieuweling in het schrijven van tooneelstukken, daar dit het vierde is). Gij toont aan, dat het stuk slecht moet zijn en dan begint gij de critici onder handen te nemen, omdat zij het niet goed vinden.
Is er ooit slechter tactiek vertoond? Het stuk is slecht, gij hebt gelijk - ik wilde dat ik het nooit had gezien of gelezen. Maar waarom moet gij dat zeggen? Als het zoo heel slecht was, waarom het dan publiek gemaakt? Omdat gij wenscht, de zaak van het drama te bevorderen! O foei, leg toch niet zulke streelende zalf op uwe ziel, gelijk Milton zegt. Gelooft gij, dat deze “zeekapitein” de zaak van het drama kan bevorderen? Is het ooit uw voornemen geweest, dat het stuk iets zou bevorderen, of iemand anders van nut zijn? Natuurlijk was dat uw voornemen niet. Gij hebt het geschreven voor geld - geld van den directeur, geld van den boekverkooper - om dezelfde reden waarom ik dezen brief schrijf. Mijnheer, Shakespear schreef om dezelfde redenen, en ik heb nooit gehoord dat hij er op blufte, dat hij de zaak van het drama bevorderde.’
In eene volgende passage worden de voorwendsels en uitvlugten van den dramatischen schrijver tot hunne wezenlijke waarde teruggebragt. Onder anderen had Bulwer zich van het publiek dezer eeuw beroepen op dat van de volgende, waarop ‘Plush’, - hier komt de laatste aanhaling, - hem aldus bedient:
‘En dan, wat de volgende eeuw betreft. Geachte heer, dat is eene andere dillusie; een groote vergissing, of mijn naam is geen Yellowplush. Deze tooneelstukken onsterfelijk? O! parrysampe, zoo als de Franschen zeggen, dat is al te kras - het dunne bier van den “zeekapitein” of een van zijne opvolgers zal zich goed houden van eeuw tot eeuw! Barnet! Barnet! kent gij de natuur van het bier? Zes weken zijn niet verloopen of uw vat is zuur - het publiek wil het zelf nu niet meer drinken; en ik wed, dat tusschen dezen dag (30 November)
| |
| |
en het einde van het jaar het geheele vat zal zijn opgeruimd om nooit, nooit meer terug te komen.’
Wat er na deze preliminaria van het stuk te regt komt, zal ieder ligt begrijpen. Er wordt aangetoond, dat niemand daarin spreekt gelijk iemand ooit heeft gesproken; dat de ontzagchelijkste woorden en de meest zamengestelde volzinnen worden gebezigd om de meest alledaagsche voorwerpen en gedachten uit te drukken; dat alles is aangelegd op kleine lamzalige tooneeleffecten; dat er karakters in voorkomen, die iets hadden kunnen worden en niets geworden zijn; en dat in één woord nooit ellendiger zamenraapsel op eenig tooneel is gebragt. Dat alles laat ik daar en kan ons hier minder interesseeren. Maar wat ons wèl interesseert, is de wijze, waarop Thackeray de zaak aanpakt. Wanneer men zich de welbekende persoonlijkheid van zijn slagtoffer voor den geest brengt, heeft dan Heine ooit iets meer vernietigends tegen Platen of Menzel geschreven? Die lakkei-litterator, die den grooten Sir Edward Lytton Bulwer, in een opstel vol persiflage, toch verlof geeft om zich op hem te beroepen, als zijn genie mogt worden betwijfeld, is zoo gemoedelijk-hatelijk als ooit iemand is geweest. De zaak is, dat de onverdragelijk aristocratische schrijver, met zijne gruwelijke pretensiën, toch evenzeer er op uit was om iets te verdienen als een ander, maar het niet wilde weten. Ik begrijp volkomen den afkeer, dien de eerlijke Thackeray, zelf een gentleman, maar zonder affectatie, hem moest toedragen.
Wil men nu hooren, welk een andere soort van toon Thackeray kan aanslaan, wanneer hij kritiseert, men leze de volgende volzinnen betreffende Dickens' Oliver Twist.
‘Niemand heeft dat opmerkelijke verhaal gelezen zonder belang te stellen in de arme Nancy en haar moordenaar, of bijzonder schik te hebben in de grimassen van den olijken Sappermenter en zijne metgezellen. De magt van den schrijver is zoo verbazend, dat de lezer op eens zijn gevangene wordt en volgen moet, waar hij hem heen leidt. En waartoe leidt hij ons? Tot het ademloos acht geven op alle misdaden van Fagin, tot het teederlijk beweenen der dwalingen van Nancy, tot het gevoelen van een soort van medelijden met en bewondering voor Bill Sikes en tot een bepaald genot in het gezelschap van den Sappermenter. Al deze helden stapten uit den roman op het tooneel over; en het geheele Londensche publiek, van de Lords tot de schoorsteenvegers,
| |
| |
stelde belang in een troep gaauwdieven, wier bezigheden bestonden in diefstal, moord en ontucht. Waarlijk, een alleraangenaamste bende schurken, die ook wel hunne deugden hebben, maar voor niemand goed gezelschap zijn. Wij zouden beter doen hen met welvoegelijk stilzwijgen voorbij te gaan; want daar geen schrijver de geheele waarheid ten hunnen opzigte kan of mag uitspreken, en getrouwelijk hunne ondeugden uitleggen, is het onnoodig ex-parte verklaringen te geven omtrent hunne deugden.’
Nog ééne aanhaling om Thackeray ook als kunstkriticus te doen kennen. Omtrent Turner, den schilder, zegt hij:
‘Velen kunnen de schilderijen zelve niet begrijpen, maar staan versuft over deze vlammende wonderen, die bloedroode schaduwen, die dwalende zonnen van guttigom, ontzagwekkende hieroglyphen, die zelfs de Oxfordsche student (Ruskin), Turner's getrouwste priester en aanbidder, niet geheel duidelijk kan maken. Neen, wie weet of de profeet zelf eenig bepaald denkbeeld heeft van de woorden die hij uit, als hij op zijn drievoet zit te stuiptrekken, of van de geesten die er zullen verschijnen als hij zijn tooverstaf zwaait en zijne ontzettende bezweringen voordraagt. Niet allen is het gegeven om te begrijpen; maar van tijd tot tijd hebben wij eene schemering van begrip; en wanneer wij staren op zulke schilderijen als de “Fighting Téméraire” bij voorbeeld, of het schip de “Star”, dan bewonderen wij en kunnen ter naauwernood woorden vinden in staat om onze verrukking uit te drukken wegens de verpletterende bekwaamheid en genialiteit van dezen verbazenden meester. Zoo de woorden, welke wij meenen te verstaan, verheven zijn, wat zijn die andere, welke onverstaanbaar blijven? Zijn ook zij verheven of hebben zij dien eerstvolgenden en hoogeren trap bereikt, die door sommigen belagchelijk wordt genoemd? Misschien zijn wij nog niet gekomen tot het regte tijdperk om te oordeelen, en wordt de tijd, volgens het spreekwoord zoo geschikt om twisten te beslechten, ook vereischt om den toon eener schilderij te verzachten.’
| |
| |
| |
V.
Behalve de redenen, door Taine opgegeven, bestaan er nog andere, waarom Groot-Brittannië bij uitnemendheid het land is ook der goede romans; welligt vinden zij nergens elders voor hun ontstaan zulk een vruchtbaren bodem. Daar toch alleen bestaat, bij een geweldig onderscheid in rang en vermogen en bij eene sterk uitgedrukte afscheiding der verschillende klassen, die tusschen klassen onvermijdelijke noodzakelijkheid van onophoudelijke aanraking. Hoe hooger daar iemand staat, hoe minder hij zich kan isoleren. Aanraking, schreef ik; van vermenging is hoogst zelden sprake. In zulk eene zamengestelde maatschappij spelen allerlei behoeften, hartstogten, sympathiën en antipathiën een spel zoo kolossaal, dat men de gegevens voor een roman telken dage voor het grijpen heeft. De verwarde toestand der wetgeving, het gebrek aan een behoorlijken burgerlijken stand, de zonderlinge gemakkelijkheid, waarmede geheime en niet geheime huwelijken kunnen worden gesloten, maken conflicten en verwikkelingen waarschijnlijk, die in de meeste staten van het vaste land geheel onmogelijk zouden zijn.
Wij Nederlanders, die zoo vele Engelsche romans lezen, hebben de beste hedendaagsche schrijvers over die zonderlinge, verwarde en toch beschaafde maatschappij ondervraagd: Dickens, Bulwer, Kingsley, Mej. Evans. Wij nemen Thackeray ter hand. Zal hij ons iets nieuws leeren? Zal hij ons opmerkzaam maken op den strijd der godsdienstige en wijsgeerige meeningen? Hij spreekt er nergens met een enkel woord van. Zal hij ons misbruiken in het bestuur en de wetgeving doen zien en voelen en verfoeijen? Volstrekt niet. Zal hij ons bekend maken met klassen, welke vroeger onze aandacht zijn ontsnapt? Zoek niets van dien aard bij hem. Geheele standen en beroepen worden door hem geïgnoreerd. In geen zijner werken vindt men een con amore geschilderd beeld van een persoon uit de lagere volksklassen.
En toch zijn Thackeray's geschriften voor de kennis der Britsche zamenleving van groot belang. Niemand toch heeft zoo grondig den invloed nagegaan, dien de sociale verhoudingen hebben uitgeoefend en steeds uitoefenen op het karakter der hoogere en middenklassen in de Engelsche maatschappij.
| |
| |
Daar die invloed in vele opzigten hoogst ongunstig werkt, is ook het tafereel, dat in Thackeray's werken van de Engelsche toestanden wordt opgehangen, over het algemeen vrij zwart gekleurd, voor den oppervlakkigen beoordeelaar althans. Doch ook de flinke, krachtige, edele, mannelijke karakters, ons door Thackeray zoo meesterlijk geschetst; ook die vrouwen zoo vol liefde en teederheid, welke wij in zijne geschriften ontmoeten, zijn in hunne Engelsche omgeving geheel en al te huis.
Het beroemde ‘Book of Snobs’ was de eerste volledige uiting van des schrijvers denkbeelden omtrent de maatschappij, waartoe hij behoorde. De benaming ‘ploert’, door den heer Lindo gebezigd, om het woord snob te vertalen, is, alles te zamen genomen, welligt nog de beste, die er in onze taal voor kan worden gevonden; maar hoewel een ploert zeer zeker een snob is, elke snob is geen ploert. Omtrent dat moeijelijke onderwerp zij het mij vergund eenige opmerkingen mede te deelen van J. Hannay, in zijne ‘Studies on Thackeray’, een boekje, dat hier en daar zeer goede opmerkingen bevat, maar overigens niet vrij is van oppervlakkigheid.
Een snob dan is, volgens het gewone spraakgebruik, een persoon, die door ons, toongevers, naar wij ons inbeelden, wordt veracht, als iemand van minderen stand, opvoeding en manieren. Maar de vraag is niet, wien wij verachten, doch wien wij regt hebben te verachten. Kan het minachtende woord niet met meer regt worden toegepast op duizenden van onzen eigenen stand? Wat zijn van zoo iemand wel de meest gewone tekortkomingen? Voornamelijk gedienstigheden jegens gevestigden rang, rijkdom, fatsoen of gewoonte, - met al de laagheid aan de eene en al de aanmatiging aan de andere zijde - al de ingebeeldheid, de opgeblazenheid. de gemeenheid en gekunsteldheid, die zulk eene eeredienst medebrengt. De maatschappelijke slaafschheid, met de bijbehoorende onbeschoftheid jegens ‘minderen’, waardoor die slaafschheid zijn amour propre zoekt te redden, is de grondtoon van hetgeen Thackeray door snobisme bedoelde. Het boek is volstrekt geen aanval op de aristocratie; daartoe wist de schrijver veel te goed, dat eene hooge stelling en eene schitterende levenswijze kunnen zamengaan met volstrekte eenvoudigheid van manieren en ongeveinsde goedhartigheid. Maar de stelling moest in werkelijkheid aanwezig zijn, de glans moest even als de manieren en de goedhartigheid natuurlijk wezen en zonder gemaakt- | |
| |
heid worden ten toon gespreid. Zijne beschuldiging tegen Lady Sidney Scraper had geen betrekking op haar titel, maar werd geuit omdat zij een leven leidde van vertoon, dat hare middelen te boven ging en daardoor laagheid en karigheid te weeg bragt en een trots aankweekte, die door deze ondeugden werd bevlekt. Evenmin viel hij een hertog aan qua hertog, wanneer hij in zijn hoogen stand evenzeer door en door een fatsoenlijk man was, als een arm gentleman in zijne nederiger sfeer. Maakte hij echter van zijne positie misbruik, dan werd hij een hertogelijke snob. Evenzeer als Thackeray een hertog een snob zou hebben genoemd, omdat hij een commisvoyageur verachtte,
zou hij het in den laatsten snobachtig hebben gevonden om hertogen te bespotten, eenvoudig omdat zij hertogen waren.
Schoon zelf van geboorte een man der middenklasse en daaraan gehecht, heeft niemand die klasse erger toegetakeld dan hij, en het is duidelijk genoeg, dat hij zijn eigen stand beals de hoofdzetel van het snobisme.
Maar Thackeray's satire was onpartijdig niet alleen, doch ook merkwaardig fijn en veelzijdig. Hij erkende zonder omwegen dat er een fatsoenlijke snob kan bestaan en hij spreekt van een ‘dapperen en achtenswaardigen snob’; terwijl de gewone satirici zonder onderscheid te maken, een blaam werpen op elke soort van personen, die zij willen ten toon stellen. Het doel van Thackeray was niet om te vernietigen, maar om te verbeteren; hij lachte een revolutionairen snob evenzoo goed uit als een conservativen; hij verlangde slechts, dat de Engelsche maatschappij, gelijk de geschiedenis haar gemaakt heeft, eenvoudiger, edelmoediger, natuurlijker zou zijn; niet dat zij zou worden omvergeworpen. Er is bitterheid genoeg in de wijze, waarop Thackeray de lage en dwaze zijden van het Engelsche leven heeft ten toon gesteld. Zijn invloed heeft zeker goed gedaan. Hij heeft heel wat lakkeijenzin en vertooning, die vóór hem nog al achtenswaardig werd geacht, als snobachtig gebrandmerkt; vele mannen en vrouwen, die zich niet erg gekwetst zouden voelen als zij werden berispt wegens onchristelijken trots en prachtliefde, zijn bang om snobs te worden genoemd. Hij heeft er toe bijgedragen om te laten voelen, dat eenige namen te fraai zijn voor de gebreken in questie; dat die gebreken laag, gemeen en smerig zijn; eer geschikt er om te lagchen dan om er tegen te preken. De Mogyns uit het ‘Book
| |
| |
of Snobs’ en zulk soort van lieden voelen zich meer behagelijk dan verstoord, door den aanval van den radicalen redacteur, die hen voor den gek houdt omdat zij er trotsch op zijn van ‘Normandische roovers’ af te stammen. Geheel anders is het, wanneer een satiricus, die een beter gentleman is dan zij zelve zijn, hun vertelt, dat hun eigenlijke naam Muggins is en dat zij volkomen onschuldig zijn aan eenige deelname aan het bloedbad van Hastings.
Thackeray zelf begreep, dat de taak, door hem ondernomen, grenzenloos was. ‘De snobs’, zeide hij, ‘zijn als sterren; hoe krachtiger verrekijker men gebruikt om hen waar te nemen, hoe meer men er van ziet. Een of andere telescopische wijsgeer, een of andere grooter snobbonoom zal eens opstaan en de wetten opmerken van de groote wetenschap, waar wij nu slechts mede spelen, en bepalen en vaststellen en rangschikken wat nu slechts onduidelijke theorie of eene losse, hoewel geestige bewering is.’
Als een staaltje der bitterheid, hier en daar in het beroemde werk aangetroffen, kan de volgende passage dienen, waarbij Heine, die vijand der Engelschen, zich van plezier de handen zou hebben gewreven. Thackeray spreekt over de Engelsche reizigers op het vaste land.
‘Zoo'n brutale, onwetende, knorrige Engelschman vertoont zich in elke stad van Europa. Hij, een der domste schepselen onder het uitspansel, trapt Europa onder den voet, dringt gallerijen en hoofdkerken binnen en baant zich in zijn nankinuniform een weg binnen de paleizen. In kerk of schouwburg, bij galafeesten of in eene schilderijverzameling, vertrekt hij geen gezigt. Duizenden heerlijke tafreelen gaan zijn beloopen oogen voorbij zonder hem aan te doen. Ontelbare schitterende tooneelen van zeden en levenswijzen worden hem getoond, maar laten hem ongevoelig. Hij gaat naar eene kerk en noemt de ceremoniën dáár vernederend en bijgeloovig, alsof alleen zijn altaar genade kon vinden. Hij gaat naar schilderijverzamelingen en weet minder van kunst dan een Fransche schoenpoetser. Kunst en natuur gaan hem voorbij en daar is geen teeken van bewondering in zijne stompzinnige oogen: niets doet hem aan, behalve wanneer hem een of ander groot heer in den weg komt en dan kan die strenge, trotsche, onverwrikbare Engelsche snob, zoo vol zelfvertrouwen, nederig zijn als een lakkei en zoo buigzaam wezen als een harlequin.’
| |
| |
In het ‘Book of Snobs’ heeft de schrijver zijne opvatting der Engelsche maatschappelijke toestanden in concreten vorm weêrgegeven. Maar in alles wat hij ooit heeft publiek gemaakt, in al zijne geschriften, van de ‘Yellowplushpapers’ af tot ‘Denis Duval’ toe, wordt dezelfde levensbeschouwing teruggevonden. Voor die soort van eentoonigheid moet eene reden zijn. De oorzaak er van kan liggen in een beperkten gezigtskring van des schrijvers geest, of wel in iets anders. De eerste veronderstelling is alleszins geoorloofd; zelfs het meest uitstekende verstand reikt niet buiten zekere sfeer. Maar ook ontbreekt het niet geheel aan gegevens om naar dat andere te kunnen gissen.
Naar het schijnt moet tegenwoordig in des schrijvers geboorteland vrij algemeen worden aangenomen, dat de man, die de snobs had ontdekt en er zoo ijverig jagt op maakte, zelf min of meer tot hunne bent behoorde, dat hij zich bij aanzienlijken trachtte in te dringen en hun gezelschap hem bovenal aangenaam was. Voorzeker bestaat er aanleiding om dergelijke losse geruchten en onbepaalde beschuldigingen zeer te mistrouwen. Thackeray hield bijzonder veel van conversatie, was als een zeer aangename en beschaafde gast in vele kringen, ook in de hoogere, zeer gezocht, en er is alle reden om te gelooven, dat de grooten opgang, die hij in gezelschappen maakte, hem geenszins onverschillig liet. Daarbij was hij, gelijk wij hebben gezien, geheel en al een openbaar persoon geworden, van wien elke handeling werd opgemerkt. Geen wonder dus, dat hij nu en dan iets deed of sprak of schreef, - wat met of zonder eene kleine verdraaijing - aan hen, die genoegen vinden in ‘the fears of the brave and the follies of the wise’ aanleiding kon geven om te verkondigen, dat hij eigenlijk niet beter was dan zij zelve en zich schuldig maakte aan hetgeen zij van hem hadden geleerd als verkeerdheden te beschouwen.
Evenwel, nooit is iemand, die veel bij het publiek bekend was, aangevallen wegens feiten, die geheel met zijn karakter in strijd waren; en eene beschuldiging kan gruwelijk overdreven zijn en nogtans eenige waarheid bevatten. En nu komt mij eene anecdote te stade, welke ik jaren geleden heb gelezen.
In een gezelschap bevond zich volgens dit verhaal Thackeray, toen reeds eene celebriteit, naast een persoon, die hem vrij onbeduidend toescheen en van wien hij geen de minste notitie nam, totdat een goede bekende hem in het oor fluisterde, dat
| |
| |
zijn buurman bijzonder rijk, en herinner ik mij de geschiedenis nog goed, ook dat hij een ambtenaar van hoogen rang was. Dadelijk veranderde de houding van den snobograaf, die aanstonds voor den rijken heer een bijzondere belangstelling aan den dag legde, uiterst beleefd en voorkomend werd. Bij het naar huis gaan herinnerde de man, die de omkeering had bewerkt en naderhand het gebeurde wereldkundig maakte, den humorist, dat hij wel een beetje tegen zijne eigene leer had gezondigd. ‘Ik heb mij als een echte snob aangesteld,’ antwoordde Thackeray zeer verdrietig.
Bevat dit verhaal waarheid, dan kan het dienen om ons een diepen blik te doen slaan in het hart van den beroemden schrijver en valt op de verhouding tusschen hem en zijne werken een onverwacht licht.
Zou het inderdaad zoo onmogelijk zijn, dat Thackeray daarom zoo vervuld was van afkeer tegen eene karaktertrek, dien hij aanmerkte als eene hoofdzonde van zijn volk, juist omdat hij met schaamte en verontrusting bemerkte, dat ook hij er door was aangetast?
Mogt deze wijze van beschouwing eenigen grond hebben, dan verkrijgt de uitweiding in ‘Vanity Fair’, over het vleijen van rijke erftantes, eene uitweiding door Taine met regt zoo heel leelijk gevonden, dan verkrijgen meer dergelijke ontboezemingen op andere plaatsen in zijne werken, een eigenaardig belang. Dan worden het smartelijke zelfbekentenissen onder een half schertsenden vorm. Dan geeft de schrijver daar zijn hart lucht, hoewel een kunstenaarszin, veel geringer dan de zijne, hem genoegzaam had kunnen doen inzien, dat dergelijke uitingen onaesthetisch en in het kader van zijn geschrift misplaatst waren.
Ik ga nog verder. In Thackeray's beschouwingen niet alleen, in den geheelen toon zijner meeste werken heerscht eene droefgeestigheid, welke noch uit des schrijvers lotgevallen, noch uit zijn ligchamelijken toestand, noch uit zijne levenswijze te verklaren is. Taine veronderstelt, dat zich de humorist, bij het beschouwen der ondeugden om hem heen, in zijne verontwaardiging en droefheid door reflectie heeft ingewerkt. Maar ‘un homme réfléchi’ is Thackeray zeker wèl geweest, ‘un homme triste’ was hij, naar alles wat wij van hem weten, van nature niet.
Dat er intusschen iets bij hem gehaperd moet hebben, is
| |
| |
duidelijk. Humor is op zich zelf reeds in zekeren zin een ziekelijke aandoening van den geest. Die humor, vaak zoo bitter, wijst, in verband met die hartstogtelijke verontwaardiging, die ons vaak zoo vreemd en misplaatst voorkomt, op eene inwendige Zerrissenheit, om met de Duitschers te spreken, eene eigenschap. die aan den stijl gloed en kleur en leven bijzet, doch maar al te vaak het evenwigt tusschen de verschillende vermogens van den kunstenaar verstoort. In de onderstelling dat de schrijver zich zelven bewust was te lijden aan eene zedelijke kwaal, welke zijn beter ik door lange en diepe overdenking er toe was gekomen ten zeerste te verfoeijen, komt de persoonlijkheid des schrijvers met den toon zijner werken in overeenstemming.
Evenwel, ik voel genoegzaam, dat ik op mijne hypothese eigenlijk reeds verder heb doorgeredeneerd, dan de niet genoeg verzekerde gronden waarop zij steunt, mij veroorlooven. Alleen wil ik er op wijzen, dat volkomen waardeering van Thackeray's karakter en werken slechts dan mogelijk zal zijn, wanneer goed gewaarborgde gegevens zijn verkregen, die ons in staat zullen stellen zijne geheele persoonlijkheid psychologisch te onderzoeken.
Taine heeft niet beproefd dat te doen, en het lag ook niet op zijn weg. De geschriften van Thackeray maakten voor hem slechts een gedeelte uit van een groot geheel, en voor hem was het meer hoofdzaak om aan te wijzen, welke karaktertrekken van den Engelschen geest in Thackeray's geschriften te voorschijn kwamen, dan wel de redenen op te sporen, waarom die schrijver juist zoo en niet anders geschreven heeft. De behoeften, neigingen en vooroordeelen van het Engelsche publiek, de voorbeelden van oudere schrijvers, de algeheele afwezigheid van dien fijnen kunstzin, die een lossen wenk, eene geringe aanduiding verstaat en begrijpt, zijn voor den Franschen criticus voldoende. Gelijk bekend is, verkondigt hij de stelling, dat een auteur geen partij mag trekken voor of tegen de karakters uit zijne romans; dat het naauwkeurig onderscheid maken tusschen deugd en ondeugd, als hoogste maatstaf voor beoordeeling, dat in één woord de zedelijke reflectie wel een satiricus kan vormen, maar geen romanschrijver. Daarom is volgens Taine de ‘Esmond’, waarbij de vorm, waarin het verhaal is gegoten, de inmenging van den schrijver niet toelaat, het eenige maar ook uitmuntende kunstwerk door Thackeray geleverd.
Taine's bewering is niet zonder tegenspraak gebleven en on- | |
| |
der anderen met warmte bestreden door den Heer C.P. Tiele, in de ‘Letteroefeningen,’ jaarg. 1868. Ik voel mij noch geneigd, noch bevoegd tusschen de meeningen van twee zoo bevoegde beoordeelaars te beslissen. Laat men echter kunsttheoriën een oogenblik ter zijde en vraagt men, of er buiten den ‘Esmond’ nog romans van Thackeray bestaan, waarin iemand van smaak en beschaving genoegen en bevrediging kan vinden, waarin tooneelen en opmerkingen voorkomen, in staat hem te roeren of tot nadenken te stemmen, dan geloof ik dat Taine zelf ja zou antwoorden.
Vele zijner aanmerkingen zijn echter ongetwijfeld juist. Dat onze schrijver veel te dikwijls zich tusschen de personen van zijne verhalen indringt om hunne woorden of daden te commentariéren; dat hij te rijk is aan herhalingen; dat sommige karakters beter effect zouden hebben gemaakt, wanneer zij iets minder zwart waren geteekend; dat alles is onbetwistbaar, en de vlijmende wijze, waarop de Franschman die gebreken heeft doen uitkomen, was zeer geschikt om de overdrevene bewondering, die omstreeks 1860 vrij algemeen was, een weinig te temperen. Maar ongelukkig haalt Taine uit verschillende romans een aantal van de hatelijkste figuren bij elkander, zoekt om ze te karakteriseren, de krachtigste passages bijeen, en vraagt dan triomfantelijk of Thackeray de wereld niet veel te veel in het leelijke schetst en of door zulke portretten niet alle schoonheidsgevoel wordt beleedigd. Waar hij volstrekt niet naar vraagt is juist datgene waarop alles aankomt, namelijk, zijn zulke personen mogelijk in de Engelsche maatschappij en passen zij in het plan van het verhaal; zijn hunne gebreken en slechte handelingen genoegzaam gemotiveerd en hebben die onaangename naturen dan geene enkele goede eigenschap? Ik wil niet beweren dat het antwoord steeds ten gunste van Thackeray zal luiden, maar toch is er blijkbaar eene leemte in de methode van zijn beoordeelaar.
Tot ééne zeer onverdiende beschuldiging heeft Thackeray zelf op betreurenswaardige wijze aanleiding gegeven. Volgens Taine zijn al de personen uit zijne romans, behalve die uit den ‘Esmond’, draadpoppen, slechts gebezigd om de eene of andere zedelijke waarheid aanschouwelijk voor te stellen. Die aanmerking heeft Thackeray zich op den hals gehaald door zijn onaesthetisch voorberigt van ‘Vanity Fair’ en door de cavaliëre wijze waarop hij in het naschrift van ‘de Newcomes’ met zijne
| |
| |
karakters omspringt. Ik voor mij zou wenschen, dat die twee bladzijden nooit waren geschreven. Vooreerst evenwel moet men dergelijke ongepaste aardigheden bij onzen auteur nooit zoo à la lettre opvatten, en ten tweede zou geen roman, waartegen eene dergelijke beschuldiging met grond kon worden ingebragt, langer dan een paar maanden kunnen leven. Taine staat hier tegenover ieder ander, die ooit één van Thackeray's groote romans gelezen heeft, en tegenover alle andere beoordeelaars. Wat men ook tegen hem moge hebben in te brengen, dat al zijne hoofdkarakters vol natuur en leven zijn, is nooit door iemand anders betwist, ten minste voor zoover mij bekend is.
Het zou onmogelijk zijn de verschillende werken van Thackeray een voor een na te gaan en te ontleden. Ik zal mij bepalen tot de korte bespreking van twee werken, die ver uiteenloopende schrijfwijzen vertegenwoordigen, den ‘Esmond’ en ‘de Newcomes’. De laatste plaats ik achteraan, omdat die roman van zelf aanleiding geeft, een enkel woord over andere werken in het midden te brengen.
9 April 1870.
A. Simons.
(Wordt vervolgd.)
|
|