De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Republiek en monarchie.Roma, tuum nomen terris fatale regendis! Men beschouwt tegenwoordig den keizertijd niet meer enkel als een periode van kwijning en langzame wegsterving der oude republiekeinsche heerlijkheid, maar veeleer als den tijd waarin vele in onze dagen geldende vormen van het huiselijk, maatschappelijk, staatkundig en wetenschappelijk leven ontstaan, beproefd en tot wasdom gekomen zijn. Diestel. Bijna ieder die de oude geschiedenis beoefent, moet bijwijlen de ondervinding opdoen dat zijn warmte voor haar studie schouderophalend wordt bejegend; de belangrijkheid dier studie voor de kinderen onzer eeuw wordt dan betwist en men vraagt medelijdend: wat arbeidt gij nog op een veld, waarvan de oogst reeds lang is binnengehaald; de schrijvers, die ge uw bronnen noemt, zijn reeds door zoovelen van alle kanten bezien, dat er voor u weinig of niets nieuws meer te vinden valt! Het ware begrijpelijk en nog al te dragen, zoo men dit alleen hoorde van leeken, maar de ondervinding leert, dat er ook onder hen, die met de oude letteren hoog op hebben, gevonden worden die zoo spreken. De eerste bewering, die het belang der oude historie ontkent, wordt bij den dag gelukkig zeldzamer, en alleen nog door hen gebruikt, die zich noch rekenschap hebben gegeven van den ontzagwekkenden invloed, dien de antieke beschaving heeft uitgeoefend en nog uitoefent op de taal, de kunst, het recht, de godsdienst en de staatsinrichting der nieuwe volken, noch zich bewust zijn van de betrekkelijke eenzijdigheid onzer Christelijke maatschappij, waarnaast het leven en denken der ouden zich voordoet als iets geheel eigenaardigs, dat zich bijna zonder invloed van vroegere geslachten, uit eigen aanleg vrij en natuurlijk ontwikkeld beeft, en dus den mensch, naast de natuur het waardigste voorwerp van menschelijk onderzoek, van een geheel bijzondere zijde doet | |
[pagina 178]
| |
kennen. Doch ook de tweede bewering, dat de nalezing op den akker der oude historie weinig vrucht meer zou opleveren, is volkomen ongegrond. Ik spreek niet van de Oostersche geschiedenis, die op zich zelf een gebied van onderzoek uitmaakt, maar ook bij de behandeling der Grieksche en Romeinsche geschiedenis is een naauwgezette kritiek en een volledige onpartijdige voorstelling, die niet navertelt, maar in de overlevering tot den eersten aanvang van waarheid en dwaling doordringt en de zorgvuldig bewezen feiten met behulp eener zoo juist mogelijke kennis van litteratuur, kunst en religie tot een grootsche levende gestalte tracht te vereenigen, niet om een ijdele bewondering uit te lokken, maar om het strijden en lijden van menschen van gelijke bewegingen als wij, doch optredende onder gansch verschillende omstandigheden, in al den gloed en de frischheid der werkelijkheid terug te geven, ook in de Grieksche en Romeinsche historie, zeide ik, is deze methode eerst van late dagteekening en nog in haar wording. Behalve de andere bronnen, worden de duizende en duizende opschriften op metaal en marmer, die reeds bekend maar nog weinig gebruikt waren, onderzocht en verspreiden telkens nieuw licht over taal en geschiedenis. Daar komt bij dat deze bouwstof bijna dagelijks toeneemt. Elke aflevering der Duitsche en ook Fransche oudheidkundige tijdschriften deelt een of meer nieuwe vondsten mede, die de onwraakbare getuigen zijn van veeltijds hoogst belangrijke, altijd onweêrsprekelijke feiten. Geleerden van beide natiën, door hun regeering of vorst ondersteund, houden zich te Athene, te Rome en elders bezig met het verzamelen dier fragmenten eener vroegere wereld, die in de brandpunten der wetenschap, te Berlin, te Parijs en op andere plaatsen verwerkt worden. Wel verre dus dat er niets te doen zou vallen, is de beoefening van de taal en de geschiedenis der Romeinen, om ons thans tot dezen te bepalen, veel omvangrijker en bezwaarlijker geworden - vooral daar, waar de verdeeling van den arbeid met de ontwikkeling der wetenschap geen gelijken tred heeft gehouden, en waar, zooals ten onzent, aan de Akademiën op oude wijze één al de vakken moet onderwijzen, die elders over drie of meer personen verdeeld zijn, zoodat veel belangrijks in het geheel niet onderwezen kan worden - en is zij een periode van nauwgezetten wederopbouw ingetreden, die schoone resultaten begint op te leveren. Telkenmale als men een oude voorstelling ontmoet, vraagt men zich af: is zij op juiste | |
[pagina 179]
| |
waarneming gegrond, plegen in dat groote drama dat men de geschiedenis noemt, de gebeurtenissen dus uit elkaâr voort te vloeien, spruiten hier de gevolgen uit de opgegeven oorzaken voort met die noodwendigheid, die wij in de werkelijkheid overal waarnemen? Onder de feiten waaromtrent het nog niet overbodig schijnt deze vragen te stellen, neemt, naar mij voorkomt, het ontstaan van het Romeinsche keizerrijk een eerste plaats in. Wat toch is gewoonlijk het geval? Men schetst u de uitbreiding van het Romeinsche gebied, hun glansrijke overwinningen, hun nederlagen, men vertelt u van de droevige partijschappen te Rome, tot men aan Caesar genaderd is; dan schijnt plotseling en onverklaarbaar de ontwikkeling der gebeurtenissen gestuit te worden door één man, die roekeloos aan zijn volk het dierbare pand der vrijheid ontnam, dat hun door Augustus en zijn opvolgers voor goed wordt onthouden. Wel erkent men dat er een verandering moest komen, maar men vindt die van Caesar toch wat al te erg. Wat er dan had moeten gebeuren, wordt u niet gezegd. Waarom niet? Zou men de zaken zoo voorstellen, wanneer al de oorzaken van het feit waren opgespoord? Moet aan dit groote verschijnsel niet een reeks van gebeurtenissen zijn voorafgegaan, die elke andere oplossing onmogelijk maakten? Deze vraag, welke niemand, die zich met deze tijden bezig houdt, met rust laat, drong zich weder bij mij op, toen ik onlangs in een, overigens verdienstelijk, geschrift van Dr. H.G.A. Leignes Bakhoven over ‘de staatkundige partijschappen te Rome’, deze woorden las: ‘Het is zeker, dat Caesar's Dictatuur een oogenblikkelijke rust, een herademing was voor het geheele Romeinsche volk. Dat was een weldaad, die niemand zal ontkennen. Indien de arm der saamgezworenen tegengehouden en een langdurige regeering aan Caesar te beurt gevallen was, dan had hij wellicht door de invoering van een krachtigen en passenden regeeringsvorm zijn weldaad van langen duur kunnen doen zijn. Maar zouden er alsdan, nu eenmaal het keizerschap bevestigd was, toch niet de vreeselijke dagen van Nero, Heliogabalus en anderen gevolgd zijn? Wij zullen ons echter niet in gissingen verdiepen. Laat ons de feiten constateeren. Caesar gaf een oogenblikkelijke rust aan zijn vaderland; hij zag met juisten blik in zijn tijd. Ja, een oplossing moest komen, misschien was die van Caesar de eenig mogelijke!’ Kunnen wij ons hier dan alleen in gissin- | |
[pagina 180]
| |
gen verdiepen? Heeft de Muze der historie zich hier onverbiddelijk voor ons omsluierd? Of ligt het aan ons; zouden we, in den onmiddellijk voorafgaanden tijd geen verklaring vindende voor zulk een ommekeer van zaken, ook misschien hooger moeten opklimmen om haar wel te vinden? Ik verstout mij niet alleen om deze laatste meening te omhelzen, maar ook den goedgunstigen lezer uit te noodigen een korte reis met mij te ondernemen door de bonte dreven van Rome's lotgevallen, niet door de histoire bataille, maar voornamelijk door haar inwendige en administratieve geschiedenis. Wij zullen, hoop ik, op dien tocht bespeuren dat, sinds Rome's heerschappij na den eersten Punischen oorlog buiten Italië had post gevat, alle verschijnselen heenwijzen op een groote verandering; dat het oude Rome, hetwelk tot nog toe niets anders was geweest dan een vrije gemeente, heerschende over de half zelfstandige zustergemeenten van Italië, door haar instellingen en haar verleden niet bij machte was om aan de eischen te voldoen, die het allengs aangroeiende wereldrijk haar stelde; dat de partijschappen, die voor het groeien en gedijen der Republiek noodzakelijk waren geweest, door elke uitbreiding der grenzen haar karakter meer en meer moesten verliezen, totdat zij in twee fractiën ontaardden, armen en rijken, van wier onderlingen strijd niet langer eenig staatkundig beginsel, maar de buit der onderworpenen het voorwerp was; dat eindelijk de bevolking der wingewesten, bijna honderdmaal talrijker dan het Romeinsche burgertal, te vergeefs getracht hebbende het juk af te schudden, smachtend uitzag naar een tijd, waarin zij niet meer de slachtoffers van jaarlijks wederkeerende tirannen zou zijn van wien op geen enkel onpartijdig rechter hooger beroep bestond, maar waarin zij een macht zou vinden evenzeer boven den Romein als boven haar zelve verheven en in staat om gelijk recht te bezorgen aan allen, en een tijdperk van rust te doen geboren worden, waarin de kiemen voor eene latere beschaving uitgestrooid en gekweekt konden worden. Moge de lezer de onvolkomenheden en gebreken dezer schets, die bij den omvang van het veld onzer beschouwingen niet weinige zullen zijn, mij ten goede houden en, in hetgeen zij geeft, iets vinden, dat zijn belangstelling niet onwaardig is. Wij beginnen met een kort overzicht van de harmonische en geleidelijke ontwikkeling van de in- en uitwendige kracht der gemeente tot aan de veroveringen buiten Italië. | |
[pagina 181]
| |
Nadat het militaire despotisme van den koningstijd den grond had gelegd voor latere krachtsontwikkeling, opende zich met het ontstaan der Republiek tegen 500 voor Chr., bij tamelijke gerustheid van buiten, in den boezem der gemeente zelf de belangwekkende strijd van Patriciërs en Plebeiers, van de oude grondbezitters en regeeringsmannen met de plebs, ‘de menigte’ van den krachtigen gansch niet onbemiddelden, meest landbouwenden middenstand, om, naast de reeds bestaande gelijkheid van militaire en geldelijke staatsplichten, ook gelijkheid van rechten te veroverenGa naar voetnoot1. Met hoeveel ernst en besef van eigen kracht deze strijd van de zijde der Plebs gevoerd is, blijkt vooral uit de welbekende uitwijkingen, die toonden dat men vast besloten was liever een nieuwe gemeente te stichten, dan onwaardige verdrukking te verduren, een verschijnsel soortgelijk aan hetgeen wij om religieuse oorzaken bij de eerste stichtingen der Amerikaansche volkplantingen zien gebeuren. Tegen zooveel volharding was de taaie hardnekkigheid der Patriciërs op den duur niet bestand. Toch duurde de worsteling honderdvijftig jaren eer hun alles ontwrongen was. Eerst kreeg het volk zijn Tribunen, die het al spoedig bijeenriepen om over zijn belangen te raadplegen en op die wijze de stichters werden der later alles vermogende wijkvergadering, comitia tributa, waarin de Patricische burgers, zoo ze er al werden toegelaten, volkomen door het volk overstemd werden; een tweede gewichtige zege was een voor allen kenbaar wetboek, de XII tafelen, zoodat de Consuls, naar Livius' uitdrukking, niet langer hun ‘libido en licentia’ voor wet konden uitgeven; een derde, de wettigheid van het huwelijk tusschen beide standen; en eindelijk werd het groote doel bereikt en het recht verkregen om één der twee Consuls uit de Plebeiers te kiezen in 366, terwijl in den loop dier eeuw bijna alle overige betrekkingen voor de plebs werden opengesteld en ten laatste zelfs aan de besluiten der wijkvergadering kracht van wet werd toegekend. Zoo was na 200 jaren de politieke gelijkheid der twee standen en het overwicht van het democratisch element gegrondvestGa naar voetnoot2. | |
[pagina 182]
| |
Voorwaar, van een burgerij die zooveel geduld, zooveel opoffering, dikwijls zooveel bloed en tranen aan het verkrijgen harer rechten ten koste gelegd en daardoor het ideaal van de edelste leden beider standen, de vrije Republiek, eindelijk gegrepen had, waren groote dingen te verwachten, als het behoud der res Romana zelve in de waagschaal werd gesteld. En die tijden bleven niet uit. Nog was de inwendige strijd niet ten einde, toen in het midden van de 4de eeuw vóór Chr. de kamp begon met het groote, ongetemde bergvolk van midden-Italië, de Samnieten. Zooals gewoonlijk ontwikkelden de Romeinen ook nu in den aanvang maar een matige energie, maar toen na 50 jaren van afwisselend krijgsgeluk alles wat ooit de wapenen tegen de jonge gemeente gedragen had, Latijnen, Toscanen, de Kelten om de Po, zich met de Samnieten vereenigde om den éénen vijand onder hun tallooze scharen te verpletteren, kwam alles boven wat er van nationalen trots, hardnekkigheid, militair genie, onverschrokkenheid in den Romein te vinden was en, gesteund door het religieuse patriotisme dat zijn uiting vond in den Consul Decius, die als eenmaal zijn vader te midden van den slag bij Sentinum zijn hoofd aan het schimmenrijk wijdde tot losprijs voor zijn volk, behaalden zij een overwinning die weldra de onderwerping van geheel Midden-Italië ten gevolge had. En toen bijna gelijktijdig een leger uit de school van Alexander de Groote met een Pyrrhus tot aanvoerder op aanzoek van Tarente naar Italië overstak en de vraag kwam stellen, of de Romein in de Grieksche taktiek dan niet zijn meerdere zou vinden, gaf na twee nederlagen een beslissende overwinning ook hierop neen ten antwoord, en werd straks het geheele schiereiland door den Romein in beslag genomen. Maar eenmaal dezen weg opgegaan, moest Rome niet alleen veroveren, maar het veroverde ook weten vast te houden; doch wat moest men doen met het groote Italië? Rome was een gemeente met een regeeringsvorm, geschikt voor een beperkt terrein en een beperkt getal burgers; van inlijving kon dus geen sprake zijn? Doch de vraag was reeds beantwoord. Nog gedurende den oorlog had men, zoodra de kans schoon was, in het hart of op de kusten van het vijandelijk grondgebied in nieuwe of reeds bestaande steden wachtposten gevestigd van 300 Romeinen als het een zeekolonie, van 1000 of meer getrouwe Latijnen als het een binnenlandsche was; deze koloniën, | |
[pagina 183]
| |
op het eind dezer periode bijna 30 in getal, werden door de welbekende straatwegen zoodra mogelijk aan de hoofdstad verbonden, zoodat zij het veroverde terrein als met een net omspanden. In de tusschenliggende streken werden de oude eedgenootschappen opgeheven; gemeenten, die te eng verbonden schenen, door verbod van handel en verkeer, ja zelfs van aanhuwelijking onderling vervreemd; aan sommigen werden voorrechten gegund, aan bijna allen de verplichting opgelegd om burgerlijsten bij te houden, waaruit Rome in tijd van oorlog de te leveren manschap vaststelde en - verder liet men hen hun eigen weg gaan. Dus geen blijvende inmenging in het bestuur der gemeenten, geen belastingen, dan misschien eenige zeetollen, geen garnizoenen, geen ambtenaren, tenzij een soort van plattelandsrechters, praefecti. Het was op deze wijze dat Rome annexeerde, of juister, zich aan het hoofd der Italiaansche steden plaatste, en wanneer men vraagt hoe het kwam dat ruim 50 jaren de glansrijkste overwinningen van Hannibal geen gemeente van Midden-Italië in haar trouw aan de hoofdstad deed wankelen, dan is zeker het ontzag voor Rome's macht, die zij bij ondervinding kenden, een eerste reden; een tweede deze, dat de Romeinen door toepassing van het ‘verdeel en heersch’ een hereeniging der oude stammen bijna onmogelijk hadden gemaakt; maar de voornaamste was ongetwijfeld wel deze, dat men den druk der overheersching haast niet bemerkte, en de autonomie die aan de gemeenten gelaten was, nog zoo aanmerkelijk vond en zoo op prijs stelde, dat, terwijl men later, en terecht, dwong om het Romeinsche burgerrecht, zulks voor hen die 't nu ontvingen, een vermindering werd gerekend. Zoo was de inrichting van den Italiaanschen staat, of liever stedenbond, even eenvoudig van aanleg als doeltreffend in de toepassing. Gelijk men daarbij het beginsel van zelfstandige gemeenten zooveel doenlijk gehuldigd had, zoo bleef ook Rome zelf getrouw aan haar verleden. Het getal burgers, huisvaders en wie verder zijn eigen meester was, bedroeg in dezen tijd ongeveer 280,000. Zij woonden grootendeels te Rome en in een aantal omliggende stedekens, die bij de hoofdstad waren ingelijfd, de rest in een tiental zeekoloniën; dat het voor de laatsten soms bezwaarlijk moet geweest zijn om de wetgevende en kiezende volksvergaderingen te Rome bij te wonen, laat zich vermoeden en zou tot bewijs kunnen strekken, dat de kleine Republiek reeds uit haar kracht begon te groeien; doch | |
[pagina 184]
| |
als we zien dat nog lang na deze periode de in Italië verspreide burgers in massa naar Rome trekken, vooral in den zomer, om de Consuls te kiezen, en dat in 56 v. Chr. Caesar zelfs een geheel legioen van Romeinsche burgers uit Gallië met dat doel naar Rome laat gaan, dan was althans in dezen tijd dat bezwaar nog niet van aanbelang. In het algemeen kan men dus zeggen dat aan het eerste vereischte voor den bloei der Republiek voldaan werd, dat namelijk de drie machten, volk, senaat, magistraten, elkaâr in het oog houden en controleeren konden. Al was de Senaat als uitvoerende macht in tijd van oorlog de sterkste en de Consul in het open veld oppermachtig, toch legde de stem des volks, bijv. bij de belangrijke oorlogsverklaring in 264, het gewicht in de schaal, terwijl de Consul door een burgerleger omgeven was, dat hem na verloop van zijn ambtjaar ter verantwoording kon roepen. Zoo verzamelden zich de draden die het geheel in beweging brachten, op het Romeinsche forum en in een paar aangrenzende gebouwen, waar overheid en volk naast en met elkaâr beraadslaagden; hier ontwikkelde zich de jonge Romein onder het oog zijner medeburgers, voor wie niets in zijn handel en wandel kon verborgen blijven, van welke de minste met kennis van zaken aan het gemeen overleg en aan de verkiezingen kon deelnemen. De gevaren in de laatste oorlogen gemeenschappelijk doorgestaan hadden de harmonie der standen bevorderd en bij allen het bewustzijn gewekt dat, wat met zooveel inspanning verkregen was, alleen door krachtige samenwerking kon behouden worden. Schooner tijd dan dezen heeft de Romeinsche republiek wel nimmer gekend en nog getuigde daarvan de Griek Polybius 100 jaren later, toen de kiemen van bederf reeds waren uitgestrooid, dat geen staat de voordeelen van monarchie, oligarchie en democratie ooit in schooner verhouding had weten te vereenigen. Maar Rome was niet bestemd om alleen van de Grieken in Zuid-Italië de beschaving in zich op te nemen en die, door haar eigen krachten verwerkt, enkel op de Italiaansche stammen over te planten. Grooter veranderingen nog dan de vorige waren op til. Bij de ontbinding van de toenmalige maatschappij in Griekenland en het Oosten, waar negerns een rijk te vinden was, machtig genoeg om het toevluchtsoord van orde en beschaving te zijn, bleek het spoedig dat voor het degelijke volk aan den Tiber die taak was weggelegd. In 264 v. Chr. kwam te Rome het verzoek van de tijde- | |
[pagina 185]
| |
lijke bezitters der stad Messina op Sicilië, door Syracusanen en Karthagers in verlegenheid gebracht, om de citadel dier stad te bezetten. De Senaat, het gewicht van dien stap beseffende, aarzelde en het Romeinsche volk moest zelf een besluit nemen. De hulp werd verleend en voor het eerst verliet een legioen den bodem van Italië. Op Sicilië aangekomen, vond men de stad door de Karthagers bezet en - de eerste Punische oorlog was begonnen. De ontwikkeling van Rome was steeds een langzame; op elken voorspoed volgde, zou men haast zeggen, een vuurproef, waarin haar krachten gestaald, haar burgerzin gelouterd werden. Zoo ook nu. Het bezit van Sicilië en later van Sardinië, ziedaar de vrucht van den eersten twintigjarigen kamp met Karthago. Daaraan sloot zich in 218 de geniale wraakneming van Hannibal, wiens poging, nadat hij 16 jaren lang het ongeloofelijke gedaan en geleden had om Rome te vernederen, ten slotte, ook door de schuld van 't slappe Karthago zelve, schipbreuk leed op de onbuigzame volharding en de steeds toenemende energie der Romeinsche gemeente. Hoe verbazend snel sinds dat oogenblik het gezag der nieuwe staat zich uitbreidde over het Westen zoowel als over de bestanddeelen van het uiteengespatte rijk van Alexander ten Oosten, blijkt reeds hieruit, dat dezelfde Hannibal, voor wien men zich eenmaal achter Rome's muren nauwelijks veilig waande, wiens naam hun even schrikwekkend in de ooren klonk als onze voorouders die van Alva, op zijn ouden dag in 183 zelfs aan de Zwarte zee slechts door een zelfmoord aan hun handen kon ontkomen. Weldra waren, met uitzondering van AEgypte en Azië, al de kustlanden der Middellandsche zee door hen onderworpen. Zoo was dan de Italiaansche gemeente met haar vrije en bijna gezellige huishouding, die vijf eeuwen had noodig gehad om zich als de hoofdstad van Italië te doen gelden, sinds haar eerste leger den vaderlandschen bodem verlaten had, als het ware op één langen tocht de beheerscheres geworden van een aantal volkeren die door hun nationaliteit, hun verleden en hun ontwikkeling zoowel onderling als met Rome zelf de meest scherpe tegenstelling vormden. Ieder voelt dat wij hier te doen hebben met een feit van onberekenbare gevolgen ook voor den overwinnaar. Zou Rome bij machte zijn het veroverde te behouden, en indien dit alras het geval bleek te zijn, zou het van de over- | |
[pagina 186]
| |
wonnenen, die een geheele beschaving achter zich hadden, slechts zooveel en datgene overnemen, wat haar baten kon en hun gebreken niet navolgen, maar door haar eigen krachtig leven onderdrukken? Zou de Republiek van haar schoon verleden, waarvan eenzijdig patriotisme de ziel was geweest, zooveel kunnen vergeten, als noodig was om voor de eigenaardige behoeften en wenschen der onderworpenen steeds een onbevangen oog en een geopend oor te hebben, en toch ook weder van haar eenvoud, haar degelijkheid, haar burgerzin, haar nationaal karakter zooveel weten te behouden, dat de schoonste vrucht van vijf eeuwen, haar democratische gelijkheid, onaangetast bleef? Was het te verwachten, dat een aantal burgers, die tot nog toe in betrekkelijk patriarchalen eenvoud geleefd hadden, thans, nu een wereld van rijkdom, weelde, genot, verfijnde beschaving op elk gebied des levens voor hun verbaasde blikken ontsloten en in hun macht gesteld werd, daaruit met blijvende zelfbeheersching alleen naar datgene zouden grijpen, alleen datgene op zich laten inwerken, wat tot hun welzijn kon strekken? Wie zou niet bij voorbaat durven beweren, dat hier, tegelijk met vooruitgang en beschaving op 't gebied van wetenschap en kunst, ook voor tallooze verleidingen de deur werd geopend, waartegen de oude zeden en de daarop gegronde republiekeinsche staatsvorm op den duur niet bestand kon zijn. Doch wij willen de gebeurtenissen niet vooruitloopen, maar ze zelve laten spreken. Wij onderscheidden reeds de twee groote elementen der heerschende burgerschap, het volk en de aanzienlijken. Welke was de invloed der laatste groote gebeurtenissen op het volk? Het antwoord, dat we nader zullen bewijzen, kan geen ander zijn dan dit: een hoogst verderfelijke. Terwijl de burgers, die tot nog toe tegen de Patriciërs overstonden, den naam verdienden van volkspartij, en de kern der natie bevatte, wier arm de staat in vrede noch oorlog kon missen, vinden we op het eind van de 2de eeuw v. Chr. in plaats daarvan een massa, meerendeels proletariërs, zonder beginsel, zonder leuze, blinde volgelingen van wie hun het meeste voordeel belooft. Deze verandering, ze was alleen te wijten aan de veroveringspolitiek, die haar langs drie wegen had in 't leven geroepen. Ten eerste verstikte zij den middenstand door den immer stijgenden toevoer van slaven; ten tweede doofde zij bij de plebs de ware belangstelling in de publieke zaak, die allengs haar sfeer te | |
[pagina 187]
| |
boven ging; ten derde verontzedelijkte zij het volk door het op de beurs der overwonnenen te doen teren. Dus allereerst de slavernij. Er bestaat geen enkele reden waarom de krachtige bevolking die de Samnietische oorlogen met zooveel volharding had meêgemaakt, meerendeels bestaande uit vrije boeren, voor een deel ook uit handwerkslieden, die we reeds in de oudste tijden in negen gilden verdeeld vinden, goud- en kopersmeden, pottebakkers, timmerlieden, verwers, schoenmakers, volders en fluitblazers bij officieele plechtigheden, zich niet als een krachtige en invloedrijke middenstand had kunnen staande houden, indien de slavernij haar daartoe de pas niet hadde afgesneden. Niet dat de landgoederen der aanzienlijken zoo uitgestrekt waren en den kleinen boer verzwolgen, was het groote euvel, maar dit, dat de eigenaars hun latifundia door slavenlegers lieten bebouwen, zooals weleer de Amerikaansche katoenplanters, en ze niet in 't klein aan pachters verhuurden, was de groote bron van ellende. Slaven hebben de Romeinen altijd gehad; maar aanvankelijk slechts weinige, zelfs maar één huisslaaf, zooals zijn naam Marcipor, Lucipor, ‘de jongen van Marcus, van Lucius’, reeds te kennen gaf. Had men bij bijzondere gelegenheden meer hulp noodig, dan ging, zooals de blijspelen van Plautus ons leeren, de huisvader zelf naar de markt, om bijv. een kok (natuurlijk ook een slaaf) te huren, die 's avonds met zijn dagloon weer vertrok. Zoo was het oudtijds. Doch na de veroveringen in en nog meer buiten Italië, begon de slavenmassa toe te vloeien en haar invloed uit te oefenen. Tegelijkertijd overstroomde zij de buitengoederen en de stadswoningen der groote heeren; dáár verdrong zij den pachter en den vrijen daglooner; niet het minst om de zeer natuurlijke reden dat in tijd van oorlog deze moest uittrekken, terwijl de slaaf den arbeid ongestoord kon voortzetten; hier, in de woning der aanzienlijken in de stad, maakte het toenemend aantal slaven het hulpbetoon van den burgerhandwerksman allengs overbodigGa naar voetnoot1. Wel duurde het nog eenigen tijd voordat een Crassus al zijn bouwerijen door een 500tal eigene slaven, die even zooveel timmerlieden, metselaars en smeden vertegenwoordigden, liet verrichten, maar toch was men reeds op weg naar den toestand waarin de woning der rijksten een mikrokosmos werd, die alle hulp van buiten kon | |
[pagina 188]
| |
ontberen, en den nijveren handwerksman noodzaakte zich met mindere klanten en mindere verdiensten tevreden te stellen, en zelfs hier waren de slaven der rijken, die ook buitenshuis hun arbeid ten beste gaven, zijn mededingers en te gevaarlijker, naarmate deze vreemdelingen over meer kennis, beschaving, vaardigheid konden beschikken dan de nog onontwikkelde Romein. En niet alleen het handwerk, maar zelfs meer nog kwamen de hoogere beroepen, elk soort van bureauwerk, het onderwijs, de geneeskunst en alles wat tot de ‘schoone kunsten’ behoorde, geheel of gedeeltelijk in hun handen. Het gevolg was ten eerste, volslagen onmogelijkheid voor den derden stand, om door meerdere welvaart ook meerdere beschaving deelachtig te worden en de politieke beteekenis te bewaren die hij tot nog toe bezeten had; ten tweede, het ontstaan van den stand der vrijgelatenen met geheel of gedeeltelijk burgerrecht, vreemdelingen die, onverschillig voor het schoon verleden der Romeinsche plebs, er het meest toe bijdroegen om haar tot het weinig achtingswaardige gepeupel der laatste eeuw v. Chr. te verlagen. Maar niet alleen door de slavernij, doch ook rechtstreeks oefende de veroveringspolitiek op het volk een verderfelijken invloed uit. Toen Rome alleen nog maar Italië beheerschte, voelde ieder burger zoowel te Rome als in de koloniën zich als het ware op een wachtpost dien hij door kracht en waakzaamheid moest beschermen; dit bevorderde de eendracht en de energie der standen. Thans werd het tegendeel het geval. Het vaderland had geen verdediging meer noodig, geen vijand meer te vreezen; vandaar zorgeloosheid bij de massa, gebrek aan belangstelling in den loop der gebeurtenissen, afkeer van den krijgsdienst. Terwijl tegen Hannibal ook de minste burger met opoffering van alles den oorlog had willen volhouden, juichte het volk, toen in 138 een volkstribuun den Consul, die de gehate lichting van dienstplichtigen voor den Spaanschen krijg met geweld wilde doorzetten, liet gevangen nemen en opsluiten! Wanneer men nog soms met ijver ten strijde toog, dan was het, zooals Livius ons van 't jaar 171 vermeldt, omdat de in vorige jaren behaalde buit ten lokaas strekte, en in zulke burgers had 't krijgsleven en de militaire tucht spoedig den ouden vrijen burgerzin uitgedoofd. Maar wat nog meer en zekerder dan dit alles het moreele peil der burgerschap deed zinken, waren de schatten die de | |
[pagina 189]
| |
veroveringen naar Rome deden toevloeien. Daar men de burgers, wier stemmen sinds het midden van de derde eeuw een overwegenden invloed in de kiesvergadering der ambtenaren verkregen hadden, nog steeds naar de oogen moest zien, begonnen Senaat en overheden hen te streelen door goedkoope koornprijzen en schitterende feesten. In 167 was de toevloed van gelden in 's lands schatkist door de onderwerping van Macedonië zelfs zoo groot, dat de krijgsschattingGa naar voetnoot1, die tot nog toe in tijd van oorlog geheven was, overbodig werd. Zoo werd aan den Plebeier de noodzakelijkheid en den lust tot arbeid en inspanning ontnomen, en hij er maar al te spoedig aan gewend om te teren op den overvloed door de nijvere onderdanen bijeengegaard. Maar, zoo hoor ik vragen, had het volk dan geen leuze meer, waarvoor het gelijk vroeger als één man met enthousiasme ten strijde trok tegen Senaat en Adel? Wij hooren toch nog telkens in de 2de eeuw van strijd der partijen, bij de lex Aelia et Fufia, bij de leges tabellariae, tijdens de Gracchen en zoovele anderen? Ik erken dat de zaak gewoonlijk zoo wordt voorgesteld alsof de strijd na de Punische oorlogen niets anders was dan een opvatting van den strijd der partijen, waar men die voor honderd jaren gelaten had; maar toch had hij in werkelijkheid daarmede niets dan den naam gemeenGa naar voetnoot2. Wij zien het aan de zooeven genoemde kwestiën. Geen hunner bewijst iets voor, veeleer alle tegen het bestaan eener met bewustheid en naar een vast plan handelende volkspartij, zooals we die vroeger hebben waargenomen. Immers terwijl kort vóór 150 het volk zich door zijn eigene tribunen Aelius en Fufius liet overhalen om wetten te maken, waardoor feitelijk zijn recht van vereeniging aan de willekeur der aristocratische magistraten werd prijsgegeven - daar deze voortaan onder het voorwendsel van ongunstige hemelteekenen de vergaderingen konden verdagen - wetten, die Cicero in zijn meest conservatieve periode dan ook het krachtigste bolwerk noemde tegen den ‘euvelmoed’ | |
[pagina 190]
| |
der tribunen, trachtte het 20 jaren later zich weder aan den invloed der aristocratie te onttrekken door de geheime stemming in te voeren bij de verkiezingen en de volksrechtspraak. Zoo weinig vastheid was er in het streven dezer volkspartij; en dat het onder de Gracchen niet veel beter was, zullen we straks zien. Maar na al de invloeden die wij zooeven hebben nagegaan, is het ook geen wonder meer dat het volk dezer tijden hemelsbreed verschilde van hen, die nog in 285 naar den Aventijnschen heuvel waren uitgeweken. Zij, die oude Plebeiers, waren ontwikkeld en gehard zoowel door den politieken strijd voor hunne rechten, als door de bloedige oorlogen met de stammen in en langs de Apennijnen, oorlogen waarvan zij de noodzakelijkheid begrepen, en waarvan het resultaat hun het vaste bewustzijn schonk dat zij geroepen waren het hoofd te zijn der Italianen, een bewustzijn dat geen der beproevingen tijdens Hannibal kon vernietigen. Het latere volk daarentegen bestond uit een steeds afnemend aantal onafhankelijke mannen, teruggedrongen van het landbezit en de kleine industrie, wier burgerzin, nu hun rol in de binnenlandsche politiek nagenoeg was uitgespeeld, verkwijnde naarmate de staatkunde meer het werk begon te worden van oorlogsmannen en diplomaten, zonder leuze of beginsel, wier eenig voorrecht, om door de overmacht hunner stemmen de keus der overheden te bepalen, vroeger met zooveel moeite veroverd, de grootste oorzaak werd van hun achteruitgang, daar het in een koopwaar ontaardde voor de mededingende candidaten. Tot dusverre de invloed der gebeurtenissen op het volk. Gaan we nu over tot de hoogere standen. De hoogere stand omvatte een twintigtal Patricische, dus oudadellijke gentes in meerdere familiën gesplitst, ruim tweemalen zooveel nieuwadellijke geslachten, deels uit de plebs, deels uit de omliggende steden van Latium voortgesproten, wier voorouders een Consulaat of Praeturaat bekleed hadden, en die daarom onder de ‘nobiles’ waren opgenomen, en eindelijk een vrij talrijken stand van bankiers en kooplieden, door 't geheele rijk verspreid, voor wien de politiek bijzaak was. De 300 of 400 senaatszetels en de betrekkingen werden bijna alleen ingenomen door de Patricii en de Nobiles, en waren voor een minder burger, daar het heel wat kostte ze te veroveren, zoo goed als ontoegankelijk. Even hard nu als het volk maatschappelijk en politiek was achteruitgegaan, waren allen die aan 't staats- | |
[pagina 191]
| |
bestuur een werkdadig aandeel konden nemen, dus ook de geldmannen die de bankiers waren van den staat en de pachters zijner belastingen, in rijkdom, macht en beschaving vooruitgegaan. Was deze vooruitgang een verbetering? Aanvankelijk kon het er den schijn van hebben. Aanvankelijk was het alsof de kennismaking met de beschaafde natiën om de Middellandsche zee, alsof de schatten in geld en kunstwerken, die de legerhoofden met de hen omstuwende cohors amicorum allengs naar Rome brachten, alsof de beschaafde Grieken, waarmede zij in alle streken betrekkingen aanknoopten en die zij in hun gevolg naar de hoofdstad lokten - een Andronicus, een Ennius, een Panaetius, een Polybius en honderd anderen - strekken moesten om den blik te verruimen, het leven te veraangenamen en te veredelen, de stad te verfraaien en onder de Romeinen, wier studie zich, met een enkele uitzondering, 500 jaren lang beperkt had tot het recht en den oorlog, wier kunstvaardigheid niet verder reikte dan de burgerlijke bouwkunde en het vervaardigen van dogmatisch religieuse liederen en boersche kluchten bij zaai- en oogstfeesten, nu ook de kunsten des vredes, de poëzie, dramatische en epische, de geschiedenis, de philosophie, de welsprekendheid en de beeldende kunsten, eerst door navolging, dan door zelfstandige beoefening, een harer waardige plaats te doen innemen. En voorwaar, deze periode van intellectueele geboorte behoort tot de gewichtigste en vruchtbaarste van Rome's geschiedenis; maar voor het gehalte van hen, aan wie het nageslacht dat alles verschuldigd was, voor de degelijkheid en den republiekeinschen zin dier groote heeren, kon de invloed dier gebeurtenissen geen andere zijn dan een hoogst ongunstige. Voorzeker er waren er onder hen die de roos zonder de doornen zochten te plukken. Cato de oude, een streng en praktisch Romein door merg en been, even goed veldheer als staatsman en geleerde, nam van het nieuwe slechts zooveel over als hij voor de praktijk dienstbaar achtte, en verwerkte dat voor zijn zoon, en wie 't verder lezen wilde, tot een soort van katechismus, waarin deze over landbouw, krijgskunde, het recht, geneeskunst, welsprekendheid en moraal zooveel kon vinden, dat hij de Grieksche rhetoren, artsen en philosophen missen kon, die zijn vader en diens aanhangers dan ook zooveel zij konden, uit Rome verwijderden. Scipio de jongere daarentegen, de veroveraar van Karthago, en zijn kring, waarin | |
[pagina 192]
| |
ieder waar talent vrijen toegang had, vergastten zich zonder terughouding aan de producten van Grieksche wetenschap en kunst, maar bleven als Cato de oud-Romeinsche deugden daarbij aankweeken. Maar noch Cato, noch Scipio behoorden tot de heerschende côterie van ‘nobiles’, die met het goede ook al het verkeerde uit den vreemde overnamen. Hoe het zij, ook de aristocratie was veranderd en in sommige opzichten vooruitgegaan. Had de achteruitgang der plebeïsche partij het oude staatsorganisme verstoord en een kloof geopend tusschen beide standen, veel meer deed dat nog de vooruitgang der aristocratische. Het kon niet anders of de man, die in de wieg reeds tot Consul of Senator was bestemd geweest, die later in de provinciën, als bijna oppermachtig landvoogd geheerscht en met naburige vorsten als zijn mindere had omgegaan, wiens dochter, zooals Scipio's dochter Cornelia, de moeder der Gracchen, door een Aegyptisch koning een begeerlijke partij werd geacht, die door Grieksche meesters opgevoed, den eenvoud der vaderlijke zeden voor vreemde beschaving had prijsgegeven, die zijn eigen taal met moeite kon gebruiken en de verdienstelijke pogingen van hen die een vrije nationale literatuur wilden scheppen, versmaadde of zelfs tegenwerkteGa naar voetnoot1, en als hij zelf de pen opvatte om zijn memoires of een stuk historie te schrijven, het deed (met uitzondering van den patriot Cato) in de beschaafde taal der overwonnene Grieken, het kon niet anders of zulk een herboren Romein moest zich oneindig verheven gevoelen ook boven den degelijksten burgerman en misplaatst in een gemeenebest, waar de stem van den geringen burger over zijn val of verheffing moest beslissen. Op zich zelf genomen zou men vrede kunnen hebben met deze verandering in de positie der Edelen, en men zou de vraag kunnen stellen, of het niet een verblijdend verschijnsel was dat, nu eenmaal de volkspartij zoo was achteruitgegaan dat zij geheel ongeschikt mocht geacht worden om in 't rijksbestuur de | |
[pagina 193]
| |
hand te hebben, er een Senaatspartij gevonden werd, in beschaving voor de meest ontwikkelde der onderworpene natiën niet onderdoende en door haar verleden, haar macht en rijkdom aangewezen om het bestuur der wereld te aanvaarden? Stellig was dit een verblijdend verschijnsel en het was onder twee voorwaarden mogelijk dat deze partij aan het nieuwe rijk een blijvende en goede regeering gaf. Zij moest hare roeping begrijpen zoowel tegenover de burgers, die tot nog toe naast haar hadden gestaan, als tegenover de onderworpenen. De eersten hadden recht op alle voordeelen die de regeeringsmannen zelf zouden genieten, en kregen zij die, dan zouden zij den Senaat waarschijnlijk rustig zijn gang laten gaan; de tweeden konden alleen door een zacht en verlicht bestuur blijvend tot gewillige onderdanen der machtige stam gemaakt worden. Voldeed de senaatspartij aan deze eischen met terzijdestelling van adeltrots en zelfzucht, dan scheen de toekomst helder, zoo niet - dan was het duidelijk dat binnen- en buitenlandsche onlusten zouden ontstaan en, hetzij een oplossing van het rijk, hetzij een diepingrijpende verandering van bestuur zouden ten gevolge hebben. | |
De Republiek en de Wingewesten.Na dus den toestand der partijen geschetst te hebben, dienen wij na te gaan, hoe de heerschende zich van haar taak gekweten heeft. Het is niet noodig dat wij de beide punten, gedrag tegenover het volk en tegenover de onderdanen, afzonderlijk behandelen. Integendeel, sinds de binnen- en buitenlandsche politiek, zooals wij zagen, hand aan hand gingen, zal de uiteenzetting van de gedragslijn jegens de onderdanen voldoende gelegenheid aanbieden om ook de inwendige toestanden te leeren kennen en in 't kort al de oorzaken na te gaan, die de ontbinding der Republiek en de stichting der Monarchie onvermijdelijk maakten. Terecht noemt de heer Bakhoven in het bovenaangehaald geschrift het bestuur der provinciën een der hoofdredenen van het toenemend overwicht der senaatspartij; minder juist echter voegt hij er bij, dat de Senaat dat bestuur ‘in beslag heeft genomen’. Gelijk de geheele Romeinsche staatsregeling niet op een grondwet steunde, maar zich met den loop der ge- | |
[pagina 194]
| |
beurtenissen uit enkele grondbeginselen ontwikkeld had, zoo was het ook hier. De vergadering van het geheele volk, comitia centuriata, maakte wetten en verklaarde oorlog of verlangde vrede; de Senaat deed daartoe de voorstellen en voerde de besluiten uit; tot deze uitvoering behoorde ook het maken der vredesvoorwaarden en de zorg voor haar getrouwe naleving. Uit deze bevoegdheid nu ontwikkelde zich allengs het geheele buitenlandsche beheer. Wanneer door een Consul of Praetor (die naast hun burgerlijke ook een militaire macht konden uitoefenen) een oorlog was ten einde gebracht, zond de Senaat hem een commissie toe van tien harer leden, om met hem de vredesvoorwaarden te regelen of, in geval men het veroverde gebied wilde behouden, de lex provinciae vast te stellen, waarin de nieuwe districtsverdeeling, de rechtspraak, de belastingen, de privilegiën van sommige, de extra-lasten van andere gemeenten geregeld en beschreven werden. Hoe ging men in dezen te werk? Dit is een gewichtig punt. Mommsen werpt ergens de kwestie op, of een representatief systeem niet mogelijk ware geweest, en elders, waarom Rome maar niet rechtstreeks geannexeerd heeft. Daargelaten nu, dat een soort van representatief bestuur nog maar op zeer kleine schaal in de Grieksche stedenbonden, het Achaïsche vooral, beproefd was, en dat er van een parlement, waarin de ruwe Spanjaard en Galliër naast den weelderigen Afrikaan, de fijne Griek naast den trotschen Romein zitting had, weinig samenwerking te wachten was, zoo zou een vrij debat der onderworpene natiën voor Rome een zelfmoord geweest zijn en het rijk geen rustig oogenblik meer gekend hebben. Ook rechtstreeksche annexatie en samensmelting tot één geheel met Rome, waartoe het eerste vereischte was eenkrachtig centraal bestuur, dat de wisselende Senaat van 300 leden niet geven, kon, het tweede dat men de grenslijn tusschen Romein en niet-Romein zooveel mogelijk uitwisschten, iets dat zelfs den keizers haast niet mocht gelukken, ook dit was toen nog onmogelijk. De Senaat handelde dus naar den eisch der omstandigheden, toen hij de onderworpene nationaliteiten zooveel doenlijk was liet bestaan en slechts die veranderingen maakte, waardoor een blijvende gehoorzaamheid gewaarborgd werd. Het laatste bereikte men, evenals weleer in Italië, door het divide et impera: een nieuwe districtsverdeeling, scheiding der te innig verbondene gemeenten door verbod van handel of huwelijk onderling, begunstiging van sommigen, | |
[pagina 195]
| |
schrikwekkende bestraffing van anderenGa naar voetnoot1, getuige de verwoesting van Corinthe en Karthago. Overigens werd elke natie één of twee afzonderlijke provinciën, met zelfstandige gemeenten en een vooral niet zwaardere belasting aan Rome dan zij vroeger aan hun eigene regeeringen betaald hadden. Sicilië bijvoorbeeld bracht haar tienden en vijfden van veld- en boomvruchten op volgens de wet van wijlen koning Hiero van Syracuse; Macedonië een schatting die de helft was van hetgeen zij haar koningen betaald had en geïnd werd op de oude wijze; in Africa en Spanje, waar een onbruikbaar of in 't geheel geen belastingstelsel bestond, werd een dergelijk stipendium geheven, en ook Azië was in den aanvang weinig belast. Ook de tol- en havengelden waren niet nieuw. Eindelijk kwam der provinciën ook dit beginsel nog te stade, dat alleen Romeinen en Italianen de wapenen mochten voeren, terwijl gene betaalden en slechts bij uitzondering hulptroepen of schepen leverden. Het is dus niet te loochenen dat de staatslieden dezer tijden de heerschappij over zoovele en zoo veelsoortige elementen op even krachtige als wijze en gematigde grondslagen hadden gevestigd. En toch - weldra zuchtten de provinciën onder een tirannie die ten slotte ondragelijk werd. Wat was daarvan de reden? Was er eene fout in de regeling ingeslopen? Volstrekt niet, het was veeleer het onvermijdelijke gevolg van de inrichting der Republiek zelve. Rome en Italië konden onder direct beheer en toezicht staan van Consuls, Senaat en volk; in de provinciën daarentegen was dat onmogelijk; daar moest men een nieuwe macht scheppen, de landvoogden, en al deed men het nu voorkomen alsof hun bestuur daar ginds een voortzetting was van hun Consul- of Praetorschap in de stad onder den naam van plaatsvervangend Consul of Praetor, het was een nieuwe macht, die op een verafgelegen terrein ettelijke malen grooter dan Italië zelf, geholpen door de pachters der tienden en tollen, het uitvoerend bewind zou vertegenwoordigen. Zouden de republikeinsche machten, Volk en Senaat, op den duur in staat zijn | |
[pagina 196]
| |
hun bestuur te controleeren en ten goede te leiden, of niet? Ziedaar de vraag die wij nu hebben te beantwoorden. Dat er op de ingetogenheid der buitenlandsche bewindvoerders niet veel te rekenen viel, werd spoedig bewezen. Reeds in 205, nog voor dat Hannibal Italië verlaten had, klaagde Locri, een stad in Zuid-Italië, dat haar bevelhebber alle goddelijke en menschelijke wetten met voeten getreden had. Vier jaren later vond Cato Sardinië ten prooi aan misbruiken van Praetoren en woekeraars, die hem naar het schijnt noopten, de eerste wet voor te stellen tot bescherming der provinciënGa naar voetnoot1. In 171 en 170 ontmoeten we te Rome vier gezantschappen uit bevriende streken, om te klagen over de willekeur en roofzucht van zes Romeinsche legerhoofden. Evenzoo eindigt het korte overzicht van Livius' 47ste boek, omstreeks 155, koel weg aldus: ‘een aantal Praetoren zijn door de provinciën wegens hebzucht aangeklaagd en veroordeeld.’ Zoo had men dus nauwelijks den bodem van Italië verlaten, of de nieuwe overheden begonnen misbruik te maken van hun macht. Er moest raad geschaft worden. Voorkomen kon hier niets worden, alleen strenge bestraffing kon hier helpen. Wie waren daartoe bevoegd? Zoo de Senaat als het Volk. Het laatste als opperrechter der crimina publica, de Senaat als bestuurder der buitenlandsche zaken, die de klagende gezanten ontving, de schuldigen kon terugroepen, de zaak onderzoeken en vervolgenGa naar voetnoot2. Doch nu bleek wat men van het corps nobiles te wachten had. In de kwestie der zes legerhoofden, die ons vrij nauwkeurig bekend is, werden de gezanten gul onthaald, hun werden beloften gegeven van strenge bestraffing, verzekeringen voor de toekomst, en wat dies meer zij, en toch zouden alle zes er ongestraft zijn afgekomen en de geheele zaak gesust zijn, indien niet twee volkstribunen den schuldigste, C. Lucretius, voor hun vergadering, de comitia tributa, gedaagd, en met algemeene stemmen tot een boete van ruim 10,000 gulden, hadden doen veroordeelen. Fama erat, zegt Livius, prohiberi a patronis nobiles ac potentes compellare: terwijl men zich dus | |
[pagina 197]
| |
in den vreemde te goed deed, zorgden de vrienden te Rome dat bij de tehuiskomst elke aanklacht in het vergeetboek was geraakt. Men ziet dat de aristocratie zich aaneengesloten had, niet tot een partij met een staatkundig beginsel, zooals vroeger, maar tot een club, waarin ‘nieuwe menschen’ nauwelijks werden toegelaten - tenzij zij, als een Publius Rupilius, de beschermeling der Scipionen, die van arbeider tot Consul was opgeklommen, zich door ultraconservatisme die eer waardig maakten - en die tot elken prijs de eenmaal verkregen macht en de daaraan verbondene voordeelen zocht te behouden, en tegen wier aaneengesloten phalanx zoowel de Cato's onder de Senatoren, als de meeste volkstribunen te vergeefs hun krachten inspandenGa naar voetnoot1. Hoewel het dus gesteld was met de meerderheid der Senatoren, zoo was toch de volksmassa in de comitia tributa een te uitgebreide en te wispelturige jury, om de dikwijls ingewikkelde processen der Praetores met goed gevolg te behandelen, om welke reden dan ook een volkstribuun zelf in het jaar 149, toen er weder een landvoogd van Spanje had te recht gestaan en, op 't punt van veroordeeld te worden, door beden en smeekingen en het vertoonen zijner ‘arme’ kinderen, het hart der burgers nog bij tijds vermurwd had, een vaste rechtbank in 't leven riep om de klachten over het rooven, afpersen, afbedelen en verduisteren van gelden in de wingewesten, zoo luidde de wet, te hooren, en uit het vermogen des schuldigen het verlorene te vergoeden. - Zoo ontstond de eerste der welbekende quaestiones perpetuae, der blijvende rechtscolleges, die een nieuw tijdperk doen aanvangen in het Romeinsche strafrecht. Wij kunnen niet nalaten ook hier, evenals bij de regeling der provinciën, te wijzen op de schoone, harmonische wijze waarop het nieuwe uit het bestaande opgroeide. Eerst moet het nieuwe rijk zich voegen naar het bestaande rechtswezen der oude Republiek, en als dan de ondervinding leert dat het bestaande onvoldoende is, ontwikkelt het zich volgens de aloude beginselen tot een nieuwen en beteren vorm: sinds het volk als souverein wetgever erkend was, was het ook rechter over alle misdrijven die den staat schenen te | |
[pagina 198]
| |
bedreigen - ook moord en brandstichting e.a.d. behoorden hieronder -, het oefende deze macht zelf uit, totdat het, zijn ongeschiktheid erkennende, op voorstel van zijn eigen voorstander, L. Calpurnius Piso de Brave, de uitoefening daarvan met een nauwkeurige omschrevene instructie, de lex repetundarum, in handen stelde van hen, die door hun meerdere bekwaamheid zoowel als door hun beheer der buitenlandsche aangelegenheden, de aangewezen personen waren, de Senatoren. Thans zijn strafwetgever en strafrechter gescheiden; de laatste heeft zich te houden aan zijn instructie, en als die uitgebreid moet worden, geschiedt zulks door het volk en zijn tribunen, zooals de volgende leges repetundarum getuigen, die alle uitgaan van de comitia tributa, totdat Sulla de volkssouvereiniteit vernietigd. Het is in zulk eene als van zelf zich ontwikkelende logische machtsverdeeling, dat wij, zelfs in tijden van diep zedelijk verval, datgene terugvinden, wat men het staat- en rechtskundig genie van het Romeinsche volk pleegt te noemen. Maar wij keeren tot de provinciën terug. Of deze veel baat vonden bij de verouderde rechtspraak, is moeielijk uit te maken, daar ons uit het zevenentwintigjarig rechterschap der Senatoren maar vijf gevallenGa naar voetnoot1, en van dezen de meeste onnauwkeurig bekend zijn. Zeker is het, dat weldra het belang der wingewesten voor dat der rechters zelve op den achtergrond trad, en dat de vrijspraak van de twee laatste beschuldigden, door omkooperij verkregen, de gemoederen had bereid gemaakt voor het voorstel van den jongsten Gracchus, waardoor in 122 de Senatoren hunne rechtszetels aan de mannen van den tweeden stand, de Ridders, moesten inruimen. Wie deze Ridders waren, is bekend. Tot de ordo equester - die werkelijk de ruiterij had uitgemaakt, voordat deze uit de troepen der bond- | |
[pagina 199]
| |
genooten werd samengesteld - behoorden thans alle burgers, die bij den census een vermogen van 400,000 sestertiën, ongeveer ƒ 50,000, konden opgeven; hij vertegenwoordigde dus den stand der kooplieden en kapitalisten, en stond tusschen het volk en de Senatoren, aan wien wet en gebruik elk soort van handel als krenkend voor hunne waardigheid verboden. Door het gansche Rijk verspreid en geheel ingenomen door hun geld- en handelsondernemingen, hadden zij zich met de politiek weinig ingelaten, totdat het beleid van Caius Gracchus hen door de bovenbedoelde wet als partij dwong op te treden en wel aan de zijde van het volk tegenover de aristocratie. Wat hadden de millioenen ‘bondgenooten’ van de nieuwe rechters te verwachten? ‘Zoolang de Romeinsche Ridders de rechtbanken bezet hielden, is bij geen hunner ook maar de minste zweem van omkooperij waargenomen’; dit getuigenis van Cicero, in het jaar 70 openlijk uitgesproken, wordt door de ons bekende processen bevestigd, maar desniettemin was het lot der provinciales aan niemand slechter toevertrouwd dan aan de Equites. Zij toch waren de staatspachters, de publicani, wier societates elke vijf jaren de opbrengst der belastingen pachtten, de tienden op Sicilië, in Azië en van de domeinen in Africa Spanje Macedonië, de tol- en havengelden door het geheele rijk; zij waren de negotiatores, die overal aan particulieren en gemeenten tegen hooge rente hun schatten hadden uitgeleend. Hun wreede schraapzucht was spreekwoordelijk, en kon alleen door den Praetor der provincie beteugeld worden; maar wee hem, zoo hij voortaan hen durfde dwarsboomen; vroeg of laat zouden zij als zijn rechters hem hun wraak doen gevoelen. Het bewijs hiervoor levert, behalve de geschiedenis van Lucullus, een rechtsgeding, dat de geschiedschrijver Orosius 500 jaren onder de miseriae orbis terrarum een plaats waardig keurde. Qu. Mucius Scaevola had namelijk als gouverneur van Klein-Azië in 95 de dáár vooral groote misbruiken der publicani krachtig tegengegaan en zelfs eenige hunner ‘tollenaars’ aan het kruis laten slaan. Dat mocht niet ongewroken blijvenGa naar voetnoot1. Maar de hooggeplaatste en hooggeachte Scaevola was hun te machtig; zij zullen hem dus treffen in zijn adjudant P. Rutilius Rufus. Maar Rufus stond | |
[pagina 200]
| |
bekend als een Stoïcijn in leer en leven, als een der edelste Romeinen, een homo sanctissimus. Geen nood! al moet men drie jaren wachten, er wordt een aanklager gevonden, en de man, wiens gedrag in Azië later als model gold voor elken welgezinden Praetor, wordt met verlies zijner bezittingen en verbanning gestraft wegens wanbestuur. Hoewel nu dit geding maar één van de 15 quaestiones repetundarum is die voor hun rechterstoel behandeld zijn, en het onbillijk zou wezen de diensten te vergeten die zij in andere quaestiones, vooral tijdens den oorlog met Jugurtha, den lande bewezen hebben, zoo is het toch een uitgemaakte zaak, dat hun rechtspraak veeleer een waarborg was voor straffeloosheid van wreede tolpachters en hebzuchtige landvoogden dan voor een mild bestuur der wingewesten, en dat Cicero in zooverre dwaalt, als de omkooping der Ridders wel degelijk plaats had, doch niet uit den zak des beklaagden, maar, wat erger was, uit dien der onderdanen; wie hen deze liet uitzuigen, was zeker in hun collega's te Rome genadige rechters te vinden. Het zag er dus bedenkelijk genoeg uit, en wel mocht men zich afvragen, bij wien de geplaagde onderdanen recht en bescherming moesten zoeken, nu van den adel en de geldmannen slechts onheil en ellende voor hen te wachten was. De eenige macht die nog een krachtig woord kon meêspreken, waren de 10 tribuni plebis, met het kiezersvolk achter zich. Het is ontegenzeggelijk dat deze wachters aan de poorten der democratie zoowel op dit als op elk ander gebied van het staatsbestuur zich groote verdiensten hebben verworven. Zij waren het die het eerst een Praetor gestraft hadden; het was een tribuun die in 149 een bijzondere rechtbank voor de provinciales had in 't leven geroepen; het waren weder tribunen die in 123 en 109 de leges Junia, AciliaGa naar voetnoot1 en Servilia met steeds scherper bepalingen tegen de verkeerdheden der Praetoren - tegen de publicani bestonden geen andere dan de woekerwetten, overigens was de Praetor aansprakelijk voor hun gedrag in de provincie - tot stand brachten; het was de tribuun G. Gracchus, die den adel de rechtspraak ontnam welke zij onwaardig was geworden. En toch, in weerwil van dit | |
[pagina 201]
| |
alles, zou hij zich vergissen, die meende dat er van de volkspartij voor de onderdanen iets te wachten was. Ook haar had het verblinde egoïsme der hoogere standen aangetast, het goede nog door haar tot stand gekomen sproot voort, zooals Sallustius zegt, uit haat tegen den adel, niet uit bezorgdheid voor 's lands belangen; ook de geniaalste der tribunen handelde alsof er naast de 400,000 burgers geen millioenen vreemden waren, wier lot in Rome's hand berustte, en alsof er thans geen gewichtiger vragen te doen waren dan deze ééne: wat wil de Senaat, de Ridderstand, het volk van Rome; en sinds men in 167 door het afschaffen der krijgsbelasting van de burgers, omdat de provinciën genoeg opbrachten, het beginsel gehuldigd had, dat gene, naar Cicero's uitdrukking, de praedia, de landgoederen, waren van de heerschende gemeente, gingen ook de tribunen voort op den ingeslagen weg. Wij noemden reeds de uitnemendste onder hen, de Gracchen. Gewoonlijk van het standpunt der inwendige politiek beoordeeld, worden zij voorgesteld als de edele martelaren der democratie, en terecht. ‘Tot nog toe waren,’ zegt Sallustius ietwat rhetorisch, maar waar, ‘schatkist, wingewesten, ambten, roem, zegepralen in handen van één en dezelfde partij, terwijl het volk onder den druk zuchtte van krijgsdienst en armoede.’ Met het oog nu op de rechten van deze plebs was het zeker niet meer dan plichtmatig voor den volkstribuun, dat hij eenige kruimkens voor haar zocht op te vangen van den welvoorzienen disch der aanzienlijken; maar wie Rome's nieuwe roeping voor oogen houdt, sinds zij de halve wereld beheerschte, en niet vergeet dat die disch bereid was uit het goed en bloed der onderworpen natiën, heeft nog een andere rekening met de volkspartij en haar beroemde aanvoerders te vereffenen, eer hij hun nagedachtenis kan zegenen. En als wij die opmaken, valt zij even ongunstig voor hen uit als voor Senatoren en Ridders. Dat Gajus Gracchus aan de laatsten de rechtspraak gunde, verdient noch om de beweegredenen, die zuiver politiek waren, noch om de gevolgen onze toejuiching; even zoo heeft niets het peil der lagere burgerschap dieper doen zinken, dan dat hij den graanverkoop | |
[pagina 202]
| |
van staatswege tot een wettige bedeeling maakte, waarbij elk huisvader maandelijks ongeveer 2½ kop weit uit de staatsmagazijnen kon eischen voor 19 centen, terwijl het den staat zelven gemiddeld 36 centen kostte, welk verschil natuurlijk grootendeels door de opbrengsten der ‘bondgenooten’ moest gedekt worden, een largitio waarmede hij hetzelfde doel beoogde als weleer Pericles met het theater-, rechter- en vergaderingsgeld, en waarvan in beide staten weldra de wrange vruchten werden geplukt. En toen Gracchus eindelijk, ten bate des volks, rechtstreeks ingreep in de administratie der wingewesten, met name door het invoeren van tienden en tollen in Klein-Azië, opende hij voor de bewoners dier streken een bron van ellende, zooals nog nergens aanschouwd was, en zooals we boven gezien hebben dat Scaevola daar aantrof. Het is verre van mij dat ik op den roem van het edele broederpaar iets zou willen afdingen; ik wil zelfs aannemen dat vele hunner vervulde en onvervulde plannen - de wet de provinciis ordinandis, de pogingen om in de wingewesten burgerkoloniën aan te leggen, om aan alle Italianen het burgerrecht te verleenen - tot heil dier natiën konden strekken, maar toch was er in hun streven geen zweem van kosmopolitisme, zagen zij zelve niet veel verder dan het belang der hun toevertrouwde menigte, en, het zij ter hunner verontschuldiging gezegd, al beoogden zij meer, het was de vraag of het volk hen op dien breeden weg zou willen volgen; immers het laatstgenoemde voorstel van Gajus betreffende de Italianen, stuitte niet alleen op de tegenkanting der exclusieve aristocratie, maar ook op de bekrompen zelfzucht der menigte, die zich door de vraag eens bestrijders van het voorstel: ‘denkt gij, Quiriten, hier dan nog dezelfde plaats te zullen innemen? Zult gij niet verdrongen worden door de overstelpende massa van nieuwe burgers?’ liet weêrhouden om hare gelederen met nieuwe, frissche krachten te versterken (Schol. Cic. bij Orelli I, 224). Zoo liet de plebs hem alleen, wanneer hij ophield haar kortzichtig egoïsme te streelen, en toen de Senaat door een gedienstig volkstribuun aan het volk voorstellen liet doen in schijn winstgevender dan de zijne, liet het zich van zijn grooten leidsman aftroonen, die weldra, als voor 10 jaren zijn broeder, met een kleinen aanhang het slachtoffer werd van de haat der aristocratie. Zoo bleek dan ook de weleer zoo ferme plebs onbekwaam | |
[pagina 203]
| |
en machteloos om voor zich zelve, veel min voor de broeders buiten de gemeente, met volharding te strijden. Wie over de toekomst van het groote vaderland nadacht, kon met angst vervuld worden. Een jonkerpartij, waarvan men met Gracchus openlijk mocht verklaren dat zij uit overtuiging tot niets, uit winstbejag tot alles in staat was, wier omkoopbaarheid den vreemdeling den welbekenden uitroep afperste: ‘O urbem venalem! etc.’, door het befaamde proces tegen de noblesse van Jugurthas dagen weldra bevestigd. Een kapitalistenstand van tolpachters en bankiers, van wie reeds in 167 de Senaat getuigde, dat hij ze uit Macedonië wilde weren, ‘omdat daar, waar een publicanus is, het recht en de vrijheid der bondgenooten een ijdele klank wordt.’ Liv. 45, 18. Ten slotte een stemhebbende volksmassa voor den meestbiedende te koop: drie machten te samen wedijverende om het grootste aandeel in den roof der welvarende en rijke wingewesten. Hoelang zouden deze zich dien toestand laten welgevallen? Valerius Maximus verhaalt, dat de veroveraar van Karthago, toen hij in 142 als Censor naar oude gewoonte de goden zou bidden om Rome's macht beter en grooter te maken, eenvoudig smeekte dat zij het verkregene onverminderd mochten bewaren. Was dat gebed toen reeds gepast, hoeveel meer thans, nu men allerwege in opstand en oorlogen de vruchten van zijn regeeringsbeleid begon in te oogsten. Het was omstreeks 115, toen de stormen van alle kanten kwamen opsteken. In Africa drijft de even gewetenlooze als talentvolle Jugurtha den spot met legioenen en Praetoren, die hij de een na den ander door zijn goud overwint. Op Sicilië een slavenoorlog, die twee jaren aanhoudt. In 't Noorden de Kimbren en Teutonen, wier komst zeker niet aan Rome was te wijten, maar wier bestrijding de flauwhartigheid der burgers en de zwakheid der regeering in al haar naaktheid aan den dag brengt. Na een korte rust opstand van de Italiaansche bondgenooten, wier trouw Rome in benarde dagen gered had, wier zonen haar legers vulden, maar die, als zij om gelijke rechten vroegen, telkens en telkens weder met beloften waren afgescheept. Nog is met dezen de strijd niet geëindigd, als Mithridates, de groote koning van Pontus, Azië's stadhouder verslaat en doodt, de geplaagde Aziaten overhaalt om een Bartholomeüsnacht aan te richten van alle Romeinen, minstens 80,000 in getal, bezuiden den Hellespont (88 v. Chr.) en naar Europa oversteekt, waar | |
[pagina 204]
| |
hij door Athene en andere staten als bevrijder wordt ontvangen. Te midden van dit alles wordt de eeuwige stad zelve, die Hannibal niet had durven aantasten, tweemaal door haar eigen zonen, Sulla en Cinna, bestormd en het tooneel der welbekende proscriptiones. Voorwaar indien de goden in hun goedgunstigheid besloten hadden het door hen zoo bevoorrechte volk uit zijn verbijstering te wekken en de schromelijke gevolgen van zijn tekortkomingen voor oogen te stellen, men zou zeggen dat zij geen onfeilbaarder middelen hadden kunnen aanwenden, dan de gebeurtenissen dezer laatste vijf en twintig jaren. En evenwel, toen alle gevaren grootendeels door het genie van twee mannen waren afgewend, van Gajus Marius, den boerenzoon uit Arpinum, die, naar Juvenalis, Volscorum in monte solebat
Poscere mercedes, alieno lassus aratro,
maar later et Cimbros et summa pericula rerum
Excipit, et solus trepidantem protegit urbem,
en van den ijzeren Patriciër L. Cornelius Sulla, toen de laatste van zijn overwinningen had gebruik gemaakt, om drie jaren lang onder den naam van Dictator een koninklijke macht uit te oefenen en, wat merkwaardig is, bijna voor het eerst zijn macht ook tot heil der onderdanen begon aan te wenden, zoodat ieder, die niet blind was voor de teekenen der tijden, een waarschuwing ontving, welk middel, tenzij men zich bekeerde, aan het getwist der partijen en den druk der onderdanen alleen een einde kon maken, - toch bleek het alras dat men door het gebeurde niets geleerd en niets vergeten had. ‘Aber sie treiben's toll;
Ich fürcht', es breche.
Nicht jeden Wochenschluss
Macht Gott die Zeche.’
Deze woorden van Goethe schreef Mommsen boven de voorafgaande periode; zij passen nog meer boven deze. Het was waarlijk of men na Sulla het schip van Staat met wilden lach aan de stormen prijs gaf. Al de vroegere fouten vertoonen zich na hem in nog grootere proportiën. | |
[pagina 205]
| |
De rechtspraak was door Sulla in 81 teruggegeven aan de Senatoren, wien Gracchus haar ontnomen had. Hoe handelden zij met het herwonnen voorrecht? Hooren we Cicero in een pleidooi dat hij tien jaren later in 't openbaar voor hen heeft uitgesproken (Verr. 1, 12). ‘Ik waarschuw allen,’ zegt hij, ‘die gewoon zijn bij processen geld tot omkooping te deponeeren of te bewaren, te beloven of te ontvangen of sequestres daarbij te wezen, zich in deze zaak van die praktijken te onthouden. Ik zal niet alleen vermelden, maar ook bewijzen, welke schandalen er sinds de teruggave der rechtspraak aan de Senatoren hebben plaats gehad. Het Romeinsche volk zal vernemen hoe vroeger in de 50 (juister 41) jaren der ridderrechtspraak geen enkel rechter te dezer zake veroordeeld is, en hoe in de laatste 10 jaren een Praetor heeft gezegd dat hij fatsoenlijk veroordeeld was, daar het zijn tegenstander 300,000 sestertiën gekost had, hoe de Senatoren Septimus, Herennius, Popillius, Atilius wegens omkoop gevonnisd zijn; hoe er een gevonden is, die in hetzelfde geding van beschuldiger en beklaagde tegelijk geld heeft aangenomen; hoe de stembordjes van omgekochte rechters met kleuren gemerkt waren.’ En verder: ‘nu zal het uitgemaakt worden of het nog mogelijk is dat daar, waar Senatoren rechtspreken, een misdadiger, maar die schatrijk is, worde veroordeeld.’ Dit krasse oordeel is wel pour le besoin de la cause uitgesproken, maar toch van iemand, die zelf reeds in het kamp der Senaatspartij te huis behoorde, terwijl het bovendien door de feiten, vooral door het befaamde Juniaansche proces, volkomen bevestigd wordt. En toen in hetzelfde jaar de Senatoren een deel hunner zetels aan den tweeden stand moesten inruimen, bleef niet alleen omkooperij een geregeld verschijnsel, maar werden de rechtspraak zoowel als de pleidooien der advocaten zoozeer door veeten tusschen personen en partijen beheerscht, dat zelfs een Cicero, die toch meer dan iemand eerlijk man poogde te blijven, waarheid en logen nauwelijks meer onderscheiden kon, en om een persoon of partij te believen, een Cluentius, een Gabinius, zelfs een Catilina heden verdedigde en van alles vrijsprak, om hen morgen als de ergste schelmen ten toon te stellen. Politieke eerlijkheid behoorde tot een overwonnen standpunt. Het is met opzet dat wij bij dit droevig verval der rechterlijke onpartijdigheid, dit laatste toevluchtsoord der verdrukten in alle tijden, iets langer bleven stilstaan; immers sinds vrij- | |
[pagina 206]
| |
spraak voor geld, en geld in de provinciën te krijgen was, kon het niet uitblijven dat deze ellendig werden uitgezogen. Dat men rechters te vreezen had, zeide Cicero terecht, was veeleer een reden om iets meer dan om iets minder bijeen te schrapen: men moest immers niet alleen voor zich zelf, maar ook voor hen vergâren. Allerlei wetten, op den duur van 't bewind, de verloting der provinciën en wat dies meer zij, konden hier geen blijvende verbetering aanbrengen. Buitendien waren de publicani, wanneer de stadhouder hen niet aandurfde of hij zelf niet geheel onberispelijk regeerde, aan elk toezicht onttrokken. Hoe ver zij en hun vrienden de negotiatores het in 't woekeren gebracht hadden, moge een enkel voorbeeld bewijzen. Toen Sulla in 83, na den moord der 80,000 Romeinen, de Aziaten weder onderworpen, en tot straf hun de betaling der oorlogskosten benevens 5 jaren achterstallige belastingGa naar voetnoot1 had opgelegd, was weder een zwerm Equites, niet afgeschrikt door het lot hunner voorgangers, de provincie binnengerukt, deels om die gelden als bankiers voor te schieten, deels om ze als pachters weder te innen. Men denke zich den toestand: stilstand van landbouw en handel door den nog voortdurenden oorlog met Mithridates en door de zeeroovers, wier vloot toen op 1000 schepen geschat werd, waarmede zij zelfs landingen deden en steden veroverden, daarnaast de belasting van het loopende jaar, de oorlogskosten en achterstallige belasting en de zeer hooge rente (tot 50 pCt.) aan de geldschieters. ‘Om hun verplichtingen te voldoen,’ zegt Plutarchus in het leven van Lucullus, ‘moesten de gemeenten hun bezittingen, tempelschatten, schilderijen en beelden verkoopen; evenzoo de privaatpersonen. Sommige verkochten zelfs hunne kinderen, terwijl de armste zelf in slavernij gingen, wat een uitkomst mocht heeten na de uitgestane ellende.’ Krachtiger bewijs nog voor den jammer van Azië en het onverschillig toezien der Romeinen is dit, dat na twaalf jaren de schuld van 60 tot 360 millioen guldens gestegen was, toen de nieuwe stadhouder Lucullus haar door doortastende maatregelen tegen de publicani in vier | |
[pagina 207]
| |
jaren wist te doen afbetalen. Natuurlijk waren de Equites woedend op Lucullus, en zij droegen er niet weinig toe bij, dat hij zijn rol weldra had uitgespeeld. Zoo bevestigt zijn voorbeeld, gelijk vroeger dat van Rufus, de waarheid van hetgeen Cicero, anders de groote vriend en gunsteling der Ridders, in 60 aan zijn broeder schreef: ‘Het is bijna een bovenmenschelijke taak om de wenschen der publicani te voldoen, vooral als zij hoog gepacht hebben, en tegelijk de socii voor den ondergang te behoeden,’ en zes jaren later aan Lentulus, proconsul van Cilicië: ‘ik kan de publicani maar niet verzoenen met uw billijke regeling, en hoewel ik niet zal ophouden uw besluiten te verdedigen, zoo raad ik u toch aan, u met dien stand zoo mogelijk te verzoenen.’ Waren dus reeds onder een welgezinden Praetor de provinciales ter nauwernood voor de publicani beveiligd, dan laat het zich begrijpen hoe het daar toeging, waar beiden één lijn trokken. Daar had men niet alleen van hen te lijden, maar bovendien nog van den geheelen stoet van jonge Romeinen, die om het regeeren (!) te leeren, van vrienden, adjudanten, priesters, klerken, boden, slaven van allerlei aard, die onder den naam van Cohors Praetoris, met hem het gewest jaarlijks binnentogen. Een enkel staaltje moge tot voorbeeld strekken van wat men zich daar veroorloofde en hoe men er recht sprak. Dolabella, de praetor van Cilicië in 79 v. Chr., belast zijn ambtenaar Verres met een zending naar Thracië. Op zijn reis derwaarts te Lampsacus aan den Hellespont gekomen, neemt deze zijn intrek bij een aanzienlijk burger, daar ambtenaren en Senatoren gratis verpleegd moesten worden. Hier hoort hij de schoonheid roemen van de dochter van Philodamus, een geacht man te Lampsacus, en beveelt daarop zijn volgeling Rubrius daar zijn intrek te gaan nemen. Philodamus, als gul gastheer, richt een maaltijd aan voor Rubrius, die op 't eind hem voorstelt om de vrouwen te laten binnenkomen. De Aziaat verontschuldigt zich, de andere staat er op en beveelt ten laatste een zijner slaven haar te ontbieden. Er ontstaat een gevecht in en weldra ook voor het huis, waar een lictor van Verres had post gevat om het meisje op te wachten. Het volk is woedend, de lictor wordt gedood en men loopt naar het huis, waar Verres was om het in brand te steken, hetgeen echter door de te Lampsacus wonende Romeinen bij tijds verhinderd wordt. De zaak komt voor den praetor van noordelijk Klein-Azië, | |
[pagina 208]
| |
C. Nero. Deze stelt een Jury te samen uit zijn eigen cohors en die van zijn ambtgenoot Dolabella, benevens eenige inlandsche kooplieden, die de bescherming des praetors voor hun zaken noodig hadden. De afloop was, dat onder voorzitting van Nero, Philodamus en zijn zoon wegens het vermoorden van een Romeinsch beambte veroordeeld en onthoofd worden! - Zulke dingen vonden natuurlijk ook de Romeinen verkeerd, maar tegen het gestreken vonnis zullen de meesten wel even weinig bezwaar gehad hebben als Nero zelf, die als een goed en onschuldig man bekend stond. Naast dit bedrijf van Verres, neemt zijn welbekend driejarig bestuur van Sicilië een waardige plaats in; dáár komt de geheele rij van misdaden, van den laagsten diefstal af, van zilverwerk en kostbaarheden, gepleegd aan een inlandsch gastheer, tot tempelroof, moord en vervalsching van officieele bescheiden ten zijnen laste; en toch, toen hij door gezanten uit die provincie was aangeklaagd, zou al de activiteit, al de schranderheid en welsprekendheid van hun advocaat Cicero bij de rechters niet tegen Verres' geld en invloed hebben opgewogen, zoo deze Senatoren niet in angst hadden gezeten over een voorstel tot verandering der rechtscollegiën, en door Verres' veroordeeling hadden willen toonen, dat er ook bij hen nog plichtbesef te vinden was. En men meene niet dat Verres alleen stond; weinig beter dan hij waren een Dolabella, een Piso, een Gabinius en anderen, als zij de kans schoon zagen. De eerste vraag aan een teruggekeerden Praetor of minderen ambtenaar, was die van Varus aan den dichter Catullus, die tot de cohors in Bithynië behoord had (Carm. 10): ‘hoe gaat het met Bithynië? Heeft het u wat opgebracht?’ of van Catullus zelf aan twee andere vrienden (Carm. 28): ‘Hebt ge ook een post “winsten” op uw boek staan (verg. Verr., III, 30), of was uw Praetor even gierig als de mijne?’ In weerwil van dien gierigen Praetor, die den dichter niet eens vergund had een achttal slaven uit Bithynië mede te nemen, om den zetel van zijn meisje door Rome's volle straten naar den tempel van Serapis te dragen, blijkt het toch dat hij een zeebouwend jacht vandaar had meêgebracht, natuurlijk door ‘gedwongen arbeid’ voor hem vervaardigd. Zoo waren de provincialen ieders slachtoffer, ook zelfs van hen die te Rome bleven. Cicero's brieven aan Atticus vertellen hiervan een droevig voorbeeld. M. Junius Brutus was Senator en mocht zich dus niet met handel inlaten. Toch had | |
[pagina 209]
| |
hij door zaakgelastigden een som geleend aan de stad Salamis op Cyprus, en wel tegen viermaal de gewone rente, dus 48 pCt. Toen daardoor de som van 106 op 200 talenten gestegen was en de Salaminiërs die weigerden te betalen, weet een zijner zaakwaarnemers van Ciliciën's Praetor een eskadron ruiters te krijgen, waarmede hij den Senaat der stad in 't raadhuis blokkeert, tot er vijf van honger omkomen. Doch men kan of wil niet toegeven. Cicero, de nieuwe landvoogd, hoort van de zaak en bevindt dat de uitvoering van het contract nog bijzonder is gewaarborgd door een besluit van den Romeinschen Senaat, genomen ten gevalle van Brutus, zij het dan ook op zijn partijdige voorstelling der feiten. Cicero's edict als Praetor daarentegen laat geen hooger dan de gewone 12 pCt. toe. Hij staat dus tusschen twee vuren: de stad te gronde richten, zooals hij zelf zegt, of den Senaat en Brutus voor 't hoofd stooten; hij schijnt de zaak daarom onbeslist gelaten te hebben. De Brutus, door en voor wien dit alles geschiedde, heette een braaf man en was de later vergode moordenaar van CaesarGa naar voetnoot1. Zoo was men dus in den letterlijken zin aan het verdeelen van den buit begonnen en, gedachtig aan het beginsel: les loups ne se mangent pas entre eux, liet men elkander de handen vrij, en hoewel het leeuwendeel vloeide in den zak van Ridders en Edelen, kreeg ook de rest der 450,000 leden van de heerschende gemeente, met name de Romeinsche plebs, er het hare van. Allereerst door vrijdom van belasting, want de 5 pCt. der prijs van een vrijgelaten slaaf trof meest de rijken, en de tollen in Italië meest de buiten Rome wonende Italianen (ad Q. fr. I 1, 33); dan door de maandelijksche koornuitdeeling, die, naar 't schijnt, een tijdlang zelfs om niet plaats had; eindelijk door de feesten, die elk jaar de Aediles den volke aanboden. Wij willen bij dit laatste punt nog even stilstaan. Oorspronkelijk gaf de Staat aan zijn kameraars voor die feesten, die aan de vereering der staatsgoden hun ontstaan dankten, een matige somGa naar voetnoot2, | |
[pagina 210]
| |
maar weldra voegden deze daar uit eigen vermogen zooveel bij, als zij noodig rekenden om het volk eens buitengewoon te vermaken en zich daardoor bij een aanstaande sollicitatie van zijne stemmen te verzekeren; wat vrienden daar nog wilden bij doen was winst. Zoo was het, in weêrwil van een oud senaatsbesluit (Liv. 40, 44), sinds lang de gewoonte dat bevriende Praetoren de levering van marmer, beelden, lastdieren en wilde beesten op zich namen, steeds op kosten van hun gewest. Hoeveel dit waard was, blijkt daarnit, dat de Aediel, aan wien Cicero's broeder Quintus die leverantie geweigerd had, daardoor ƒ 25,000 tekort kwam. Ook aan onzen redenaar werd in Cilicië, 51 v. Chr., zulk een verzoek gericht en de correspondentie daaromtrent, die wij nog bezitten, legt zijn geheele karakter, waarin de geest wel gewillig maar het vleesch, helaas, zoo zwak was, voor ons open. Zijn jeugdige vriend, de Aediel Caelius, had hem met kalme onbescheidenheid het volgende geschreven: ‘In bijna al mijn brieven heb ik u over de panthers geschreven. Nu Patiscus (een onderbeambte) er aan Curio tien gezonden heeft, zou het schande zijn als gij er mij niet veel meer zondt. Er zijn er overvloedig in Cilicië. Het behoeft u maar een enkel woord, een bevel te kosten. Voor voeding en transport zorgen mijn menschen’ (ad fam. VIII, 9). Men begrijpt hoe Cicero, die zulke leveringen elders een even onrechtvaardige als drukkende belasting noemt, in de klem zat. Doen wat hem gevraagd werd? Dat gedoogde zijn reputatie niet van voorbeeldig landvoogd. Dus weigeren? Maar dan werd Caelius boos, en daar kon hij ook niet tegen. Aan Atticus schreef hij stoutweg: ‘aan Caelius antwoordde ik dat er van geld zenden (dus ook geld was hem gevraagd) niet kon inkomen, dat hij, die tegen anderen als aanklager was opgetreden, zelf wat nauwgezetter moest zijn, en dat het evenzeer met mijne reputatie in strijd was, hier op landskosten panthers te laten opjagen.’ Als andere zwakke zielen, had ook Cicero behoefte aan een biechtvader, en Atticus liet zich met veel deftigheid die rol welgevallen. Uit dezen brief echter zou men kunnen opmaken, dat de biechteling niet altijd vertelde wat hij gedaan had, maar meer wat hij in zijn beste oogenblikken | |
[pagina 211]
| |
wenschte gedaan te hebben. Althans het antwoord aan Caelius, waarop hij doelt, luidt als volgt (ad fam. II, 11): ‘Ik verlang erg naar de stad, naar de mijnen en naar u. Ik heb mijn bekomst van de provincie; hetzij omdat mijn roem zoo is dat hij moeielijker kan toe- dan afnemen, hetzij omdat ik een gewichtiger taak in de Republiek kan en pleeg te vervullen (!) Van de panthers wordt door hen die dat gewoonlijk doen, op mijn last ijverig werk gemaakt, maar er zijn er wonder weinig, en men zegt dat zij, die er zijn, klagen, dat in mijn provincie aan niemand lagen worden gelegd dan aan hen en dat ze dus besloten hebben naar Carie uit te wijken. Toch maakt vooral Patiscus er ijverig werk van. Alles wat er van komt is voor u; wat het zijn zal weet ik niet. Voorwaar ik stel groot belang in uw Aediliteit.’ Wij zien hier den geheelen Cicero voor ons, ijverzuchtig op den roem van politieke sommiteit, ijdel, uit menschenvrees onoprecht en zijn beginsel verzakende, met een grap zich uit een netelige positie trachtende te redden. Wij veroordeelen hem niet in deze tijden, waarin zelfs een Cato, die niets of niemand ontzag, toch soms zijn beginselen ontrouw werd, maar den ongeschikten staatsman vergetende, blijven wij met sympathie gedenken aan den even geestigen als gemoedelijken, veelzijdigen en talentvollen publicist en redenaar. En hier moeten wij een oogenblik stilstaan om den blik terug te wenden over het uitgestrekte gebied dat wij met haastigen tred doorloopen hebben. Wij aanschouwden de Republiek zooals Polybius die bewonderde, een met haar Consuls, Senaat en volksvergadering bijna ideale vermenging van de voordeden der monarchische, aristocratische en democratische regeeringsvormen, ὥστε μὴ οἷόν τ᾽ εἶναι ταύτης εὑϱεῖν ἀμείνω πολιτείας σύστασιν, die haar gebreken zelf genas en een burgerschap kweekte, in staat om de wereld te veroveren. Haar overvielen de groote gebeurtenissen van de 3de en 2de eeuw, de veroveringen buiten Italië. Wij zagen hoe deze de schoone harmonie verbraken, hoe de oude politieke partijen van Plebeiers en Patriciërs verdwenen en plaats maakten voor de onheilspellende uitersten: armen en rijken; hoe de plebs daalde tot een beginsellooze volksmassa, en hoe de rijken, door plotselinge overmaat van macht en geld, weldra | |
[pagina 212]
| |
blind werden voor alles wat buiten den kring van het eigenbelang gelegen was; hoe geen der heerschende partijen of der invloedrijke leiders wilde of kon beantwoorden aan de nieuwe roeping van zijn volk, een roeping die den genialen Griek Polybius klaar voor oogen stond, toen hij nog midden in den strijd Rome begroette als de overwinnares, maar ook, naar hij meende, als de zegenrijke moeder der volken om de Middellandsche zee; hoe de oude machtsverdeeling van de Republiek een hinderpaal werd voor een milde heerschappij, daar zij, die de macht uitoefenden, Senaat, Praetoren, Equites, bij het verval der volkspartij en het gebrek aan een krachtigen middenstand, wier bestaan de duurzaamheid der moderne staten schijnt te waarborgen, gecontroleerd werden door zich zelf, dat is, zonder toezicht waren; hoe daardoor 100 jaren lang millioenen onderworpenen aan een willekeur en tirannie ten prooi waren, die langer niet te dragen scheenGa naar voetnoot1, zoodat ten slotte alles heenwees op eene verandering waarvan het wel of wee der beschaafde wereld zou afhangen. Ook onder de Romeinen zelven was een afmatting, een gebrek aan bezieling bij de duisterheid der toekomst en daarmede gepaard een zucht naar afleiding aanwezig, die bewees dat de volheid der tijden gekomen was; de literatuur dier dagen verkondigt daaromtrent merkwaardige dingen, die we in het voorbijgaan even willen aanstippen. Terwijl de heldeneeuw van Hannibal het nationaal-republiekeinsche epos van Naevius en Ennius - dat later door het nationaal-monarchale van Vergilius verduisterd zou worden - en een vaderlandsche tragedie en komedie in het leven had geroepen en nog in de vorige eeuw een L. Attius de vaderlandsche helden ten tooneele had gevoerd, vinden we nu een verwijfd, een spottend en een bespiegelend genre van literatuur, dat de stemming der gemoederen duidelijk wederkaatst. Zoowel de in dezen tijd zoo gezochte vaudevilles van den mimograaf Laberius of Bibaculus, waarin vinnige spot en platte dubbelzinnigheid niet ontbraken, en de skeptische naar rust en zingenot hijgende poëzie van een Catullus, die met bijtenden spot he- | |
[pagina 213]
| |
kelt al wat groot is (bijv. 28 en 29), als daartegenover het ernstige streven van den zwaarmoedigen maar genialen Lucretius, die in zijn leerdicht over het wezen der dingen, zijn lezer de veilige hoogten zoekt te doen bereiken, II 8, despicere unde queas alios passimque videre
errare atque viam palantes quaerere vitae,
certare ingenio, contendere nobilitate,
noctes atque dies niti praestante labore
ad summas emergere opes rerumque potiri.
O miseras hominum mentes! O pectora caeca!
qualibus in tenebris vitae quantisque periclis
degitur hoc aevi quodcunquest!Ga naar voetnoot1
en de Satiren van Varro, of de gesprekken van Cicero, waarin hij met zijn vrienden door het bespiegelen over de raadselen des levens en de vraagstukken der wijsbegeerte een afleiding zocht voor teleurstellingen en een vasten grond voor zijn geloof in den adel van het menschdom bij de beginselloosheid dier tijden, het getuigt alles van een geslacht, dat stond aan den avond eener periode, niet wetende welke dingen de morgen zou baren, en dat de bezorgdheid voor een onzekere toekomst zoowel als de onvoldaanheid met het bestaande, hetzij door scherts en zingenot, hetzij door den troost der wijsgeerige bespiegeling zocht te vergeten. | |
De vestiging der Monarchie.Zoo was dus alles in barensnood. Waar kon die toestand op uitloopen? Op een uiteenspatting van het Rijk? Niets scheen minder waarschijnlijk. Zoo groot was nog het militaire | |
[pagina 214]
| |
overwicht van Rome, dat de bovenvermelde opstanden der Socii de uitgangspunten werden voor nieuwe veroveringen, oostelijk tot aan den Euphraat, westelijk tot aan de Rijnmonden. De oplossing moest dus een andere zijn en wel eene, die des te meer aan de behoeften der onderworpenen beantwoordde, naarmate door elke verovering hun aantal dat der overheerschers verder achter zich begon te laten. Het imperium Romanum moest blijven, maar van een slechts uitwendig bijeengehouden samenvoegsel van ongelijksoortige bestanddeelen, hervormd worden tot een innerlijk samenhangend geheel, bestuurd door een centrale macht, die evenzeer boven de heerschende gemeente en haar partijschappen, als boven de natiën verheven en daardoor in staat was de aanmatigende eischen van den een, zoowel als de dringende beden van den ander te hooren en naar den maatstaf van gelijk recht voor allen te voldoen of te weigeren. Het springt in het oog dat een dusdanige verandering het alles beheerschende beginsel der oude staten, de kiem van al wat zij edels en schoons hebben tot stand gebracht, gelijk ook van hun schaduwzijden, namelijk nationale trots en uitsluitend patriotisme, moest verloochenen om er het moderne beginsel, gelijke zorg voor het geheele menschengeslacht, allengs voor in de plaats te stellenGa naar voetnoot1; dat dus ook te Rome die ommekeer niet kon tot stand komen dan ten koste der republiekeinsche vrijheid, en dat de vertegenwoordigers dier nieuwe oppermacht aan de oogen der patriotten nog eeuwen lang zich niet anders konden voordoen dan als vloekwaardige despoten, terwijl de mannen der Republiek, hoe weinig vlekkeloos ook van nabij bezien, telkens meer de verhoudingen aannamen van helden uit een roemrijk en gelukzalig verleden. Doch nu eenmaal de Republiek alleen oogen had voor de glorie en de welvaart van het moederland en hare zonen, en daarom plaats moest maken voor een breeder beginsel, was dit de groote vraag: welke Romein zou den toestand als een overgangsperiode erkennen, en tevens de kracht en het scheppend genie bezitten om trots den tegenstand aller partijen den nieuwen staat van zaken te grondvesten. | |
[pagina 215]
| |
Er waren in dezen tijd, zegt Sallustius, nog twee mannen van de oude virtus, waardoor Rome was groot geworden. Marcus Cato en Gajus Caesar. Verstaat men hier onder virtus wat wij deugd noemen, dan is het beweren onjuist, want Caesar was juist niet wat men deugdzaam pleegt te noemen; maar het is volkomen waar wanneer we door virtus, zooals dikwijls, moed en kracht voor mannelijke daden verstaan; zij toch waren de eenige die te midden van weifelende en ongeloovige tijdgenooten, met vasten tred een vast doel van grootschen omvang hebben nagejaagd. Beide wilden een ingrijpende verandering. Maar Cato hield den blik naar achteren gericht, Caesar naar voren. Gene was overtuigd dat de schoone dagen van weleer zouden terugkeeren, zoo elk burger in huisgezin en staat den eenvoud, de eerlijkheid en strengheid der oude zeden weder binnenvoerde; dat zulks mogelijk was, poogde hij in weêrwil van spot en tegenwerking door eigen handel en wandel te bewijzen. Vergetende dat de nieuwe wijn niet meer voegde in de oude vaten, zag hij verlangend terug naar de beste tijden der kleine republiek, en kende geen erger vijanden dan hen, die als Marius of Sulla naar de monarchie schenen te streven. Zoo is hij een edele maar tragische gestalte, die zich zelf gelijk bleef, toen hij, nadat het lot der Republiek scheen beslist te zijn en hij zich te Utica aan den overwinnaar moest overgeven, vrijwillig uit het leven scheidde, nadat hij zijn vrienden, die de zaken minder ernstig opnamen, een veilig heenkomen bezorgd had. Volkomen het tegendeel vinden we bij Caesar. Voor hem had de Republiek met haar oude partijen en afgeleefde formaliteiten alleen waarde voorzoover zij een middel konden zijn om tot het hoogste gezag te geraken. Het volk verblinden door feesten en triomfen, door de gewone omkooperijen zich tot Praetor, Opperpriester, Consul, landvoogd van Gallië te laten benoemen: vandaar de zaken te Rome te leiden, door volgzame volkstribunen zijn tegenstanders ter zijde te schuiven, door huwelijken zijn invloed te vermeerderen, door de in Gallië veroverde schatten (vooral uit den verkoop van gevangenen) de keus van bevriende Consuls te bewerken, door deze zijn macht en bevoegdheid te doen uitbreiden - het was alles middel voor het ééne doel, dat ten slotte door een stouten stap hereikt werd, de alleenheerschappij. Maar toen hij eenmaal zijn tegenstanders in drie werelddeelen overwonnen en | |
[pagina 216]
| |
de hoogste macht gegrepen had, bleek hij de man te zijn, dien Rome noodig had, dien het niet te doen was om over zijn vijanden te triomfeeren als Sulla, ook niet om onder een nieuw régime Rome's oude glorie te doen herleven, maar een hervormer, die een rijk wilde stichten waarin de scheidsmuur tusschen Romein, Griek en Barbaar allengs moest wegvallen. Men vertelde elkaêr toen ter tijd dat Caesar er over dacht om in plaats van Rome een ander centrum, men noemde Troje, voor het nieuwe wereldrijk te zoeken; de waarheid die hierin schuilde, was deze, dat Caesar gevoelde hoe moeielijk het was om Rome met haar traditiën van bevoorrechte burgers en standen zich naar de nieuwe eischen te doen voegen, iets dat nimmer volkomen heeft plaats gehad. Hij durfde het onverholen uit te spreken, nihil esse rempublicam, appellationem sine corpore ac specie, dat de republiek niets meer was dan een ijdele klank, dat hij zich van het bestaande wilde losmaken, en in de plaats stellen wat de tijden eischten. Al zijn daden dragen den stempel van dit streven. Allereerst moest men zien dat hij niet voor een partij streed, maar een boven allen verheven standpunt innam: vandaar geen vervolgingen, geen verbeurdverklaringen, geen verdeeling van landerijen ten koste van rechtmatige bezitters, zooals voor en na hem geschiedde, maar amnestie en vrije terugkeer voor alle partijen, en zelfs teruggave van den buit die in Spanje op de Pompejanen veroverd was; vandaar ook zijn toenemende ongenaakbaarheid, waar vooral zij over klaagden, die als vroegere partijgenooten op eenige onderscheiding meenden recht te hebben. Verder moest de ineensmelting van standen, en van Romeinen en vreemden zooveel mogelijk bevorderd worden; daaruit sproten voort de uitbreiding van het Patriciaat, de Nobilitas, den Senaat, in wier gewijde kringen nu ook mindergeborenen en zelfs niet-Romeinen werden opgenomen, en van het burgerrecht dat o.a. aan alle Kelten tusschen Po en Alpen en aan alle geneesheeren, geleerden en onderwijzers tegelijk werd verleend - waardoor de maatstaf van de geboorte door die der bekwaamheid vervangen was, terwijl omgekeerd 80,000 arme burgers buiten Italië als kolonisten gevestigd werden. Gelijk deze, zoo kenmerken zich ook zijn overige handelingen en plannen door dezelfde breede opvatting zijner taak; wij noemen hier van de ‘Julische wetten’ alleen die over den schuldnood en de weelde, en de lex | |
[pagina 217]
| |
Julia municipalis, waarvan drie groote fragmenten op metaal gebeiteld nog voorhanden zijn, bekend als de tabulae Heracleenses, en waarin het vervallen inwendig bestuur der Italiaansche gemeenten in zijn vollen omvang herzien en geregeld werd; verder de merkwaardige bepaling dat ieder veehouder minstens één derde vrije mannen onder zijn hoeders moest hebben, een eerste poging om de slavenmassa te verminderen; dan de blijvende regeling van den kalender, tot nog toe jaarlijks door het hoogste staatspriestercollege willekeurig vastgesteld en dienstbaar gemaakt aan politieke bijoogmerken, ‘en daardoor zóó verward,’ zegt Suetonius, ‘dat noch de oogstvacantie met den zomer, noch het wijnfeest met den herfst samenviel’ en de orde door bijvoeging van twee maanden in den annus confusionis, 46 v. Chr., hersteld moest worden; wij voegen er verder bij de plannen tot een verbeterde uitmonding van den Tiber dwars door Latium en de verpestende Pomptijnsche moerassen, tot een verbeterde afwatering van de Italiaansche binnenmeren en tot doorgraving van Korinthe's landengte; bovendien het voornemen om gelijk de Republiek was ingeleid door de wetgeving der XII tafelen, zoo ook voor de Monarchie een geregeld corpus van alle geldige wetten en besluiten tot stand te brengen. Terwijl Caesar in de twee jaren die hem gegund waren, de zaken aldus voorloopig zocht te regelen, begreep hij toch dat, om tot een nieuwe orde van zaken en een volkomen billijke gelijkstelling van allen te geraken, een andere weg moest worden ingeslagen en hij vatte het grootsche plan op om het geheele gebied van de Rijnmonden tot den Euphraat, en zelfs het terrein buiten de grenzen zooveel dat mogelijk was, te laten opmeten, daardoor tot een overzicht en een indeeling te geraken van het nieuwe Imperium en daarna - doch eer hij verder kon denken of handelen, was zijn plaats reeds door anderen ingenomen. Gelukkig vatte een Augustus de gedachte van den genialen meester en onder hem kwam ruim 30 jaren later de opmeting tot stand met behulp van 200 landmeters en vier ingenieurs, Grieken, die even als bij de kalenderverbetering zoo ook hier bewezen op het gebied der kennis nog steeds de meerdere te zijn; de opmeting werd in kaart gebracht op de wanden van een portiek te Rome, waar ieder den omvang van het nieuwe keizerrijk kon aanschouwen, terwijl een beschrijving, de commentarii Agrippae, waaruit de oude Plinius zijn cijfers putte, voor be- | |
[pagina 218]
| |
langstellenden toegankelijk wasGa naar voetnoot1. Het ware te wenschen geweest dat de Romeinsche geschiedschrijvers zich met denzelfden ijver op de beschrijving van de inrichting en den inwendigen toestand van het Rijk hadden toegelegd, dien zij aan het uitpluizen van hofkabalen besteed hebben, daar wij nu van dat belangrijkste deel der geschiedenis uit toevallige mededeelingen en inschriften slechts een onvolledig beeld kunnen samenstellen. In 't algemeen weten wij dat zich aan de opmeting der voornaamste afstanden en grenzen van rijk en provinciën een Rijks-Census verbond, waarbij het grondbezit en het vermogen van elken onderdaan door middel van inlandsche ambtenaren eerst globaal, dan telkens nauwkeuriger werd opgeteekend, waardoor de oude met de republiekeinsche klassenverdeeling der burgers en de staatsgodsdienst eng samenhangende census, die te Rome nog een tijdlang in zwang bleef, terugtrad voor een schatting aller onderdanen, om ze naar hun vermogen tot de staatsuitgaven te doen bijdragen. Jaren en jaren verloopen, eer dat dit alles naar behooren is ingericht, maar toch vinden wij door het voorloopig belastingsysteem van Augustus en daarna door het geregelde tributum soli en tributum capitis sinds de AntonynenGa naar voetnoot1 de kroon opgezet aan het gebouw, welks grondslagen door Caesar gelegd waren en waarvan reeds alleen het plan in hem den grondlegger van den modernen staat doet erkennen. Immers een opmeting en afteekening van het geheele Rijk, een schatting en beschrijving van het roerend en onroerend vermogen zijner inwoners, een regelmatige grond- en hoofdbelasting, provinciale belastingbureaux met een hoofdkantoor te Rome, het zijn inrichtingen wier naam niet alleenGa naar voetnoot2, | |
[pagina 219]
| |
maar ook wier beteekenis, benevens die van vele andere - zooals het breviarium Augusti, de eerste rijksbegrooting, de oprichting van een rijksposterij voor het vervoer van personen en brieven, een gerelde armenzorg, voortvloeiende uit de republiekeinsche koornverdeeling, de alimentatio, d.i. het uitzetten van kapitalen op hypotheek door vorsten en privaatpersonen, bijv. Plinius, uit wier rente in tallooze gemeenten behoeftige knapen en meisjes hun opvoeding ontvingen, de collateraalbelasting van Augustus, de aangifte der geboorten aan de provinciale ‘archiven’ of tabularia door Antoninus Philosophus ingesteld, om het getal vrijen en niet-vrijen te constateeren, om van het meer bekende niet te gewagen - den keizertijd in vele opzichten nader brengt aan den toestand der moderne staten, dan aan dien der oude republieken. Ik heb bij deze punten iets langer stilgestaan, omdat zij, mijns inziens, kenmerkend zijn voor de richting die het wereldbestuur nam sinds onder de leiding van groote persoonlijkheden de amor patriae voor de cura orbis werd ter zijde geschoven en niet meer de persoonlijke wenschen van weinigen de wet dicteerden aan allen. De eerste vraag, die nu bij den lezer opkomt, is deze: werd het lot der provinciën door de Monarchie dan zooveel verbeterd? Om deze vraag volledig te beantwoorden, zouden wij de geschiedenis van honderde jaren in bijzonderheden moeten nagaan, wat hier ter plaatse onmogelijk is. Toch antwoord ik: Ongetwijfeld werd het oneindig beter, en zal ik trachten die uitspraak eenigszins te motiveeren. Natuurlijk waren niet alle keizers zich in dezen van hun eigenaardige roeping bewust, en hierin zouden wij voor hun verheerlijking of veroordeeling een maatstaf kunnen vinden, meer overeenkomstig de waardigheid der historie, dan de feiten of verdichtselen van hun intiem leven, meestal beschreven door mannen voor wie de voormalige Republiek de glans van een gouden eeuw had gekregen en hij de beste keizer was, die 't meest op een Brutus of een Cato geleek. Toch brachten bijna allen, en het meest zij die het minst op gene geleken, verbeteringen in 't lot der Socii. Een deel deed reeds Caesar, toen hij het pas veroverde Gallië een vaste bijdrageGa naar voetnoot1 oplegde, en het daar- | |
[pagina 220]
| |
door vrij hield van de publicani, toen hij evenzeer Azië van de tiendheffers verloste, door er de vaste bijdrage in te voeren, eindelijk toen hij in Italië, dat bijna niets opbracht, de tollen en havengelden weder herstelde, en daardoor een stap nader deed tot de gelijkstelling der heerschers en beheerschten. Een zeer voornaam deel deed Augustus door tal van maatregelen, waarbij wij even moeten stilstaan. Allereerst voerde hij voor alle rijksambtenaren in de provinciën een vaste bezoldiging in, die zij tot nog toe niet genoten hadden. Dat wij bij de schets der Republiek dit niet als verontschuldiging voor de rooverijen dier ambtenaren hebben aangevoerd, geschiedde om deze eenvoudige reden, dat ook toen de Praetoren tot bestrijding der kosten van bestuur en hofhouding een som medekregen zoo aanzienlijk, dat een eerlijk en nauwgezet man als Cicero daarvan in één jaar bijna twee tonnen gouds voor zich overhield, zoodat men toen een vermomde, sinds Augustus echter een openlijke toelage ontvingGa naar voetnoot1. Veel gewichtiger echter was zijn verdeeling der provinciën in twee soorten. Van de 22 die er waren, liet hij er tien over aan den Senaat, die er more majorum jaarlijks een door het lot aangewezen oud-Praetor of Consul heenzond, terwijl hij de overige, waarin, een leger noodig was, en al de nieuwe die er bijkwamen, door hem vertegenwoordigende legaten liet beheeren. Een Dio Cassius kon in deze indeeling natuurlijk niets anders zien dan een verkorting der rechten van den eerwaardigen Senaat, maar de Senaat zelf erkende zijn onbevoegdheid en droeg daar, waar ingrijpende verbeteringen noodig waren, uit eigen beweging het bestuur tijdelijk aan den keizer op (Tac. Ann. I, 76). Bovendien leerde de uitkomst dat, waar voortaan nog klachten tegen landvoogden inkwamen, die voor verreweg het grootste gedeelte uit de weinige Senaatsprovinciën werden ingebracht. En niets was natuurlijker; ook hier zat de fout grootendeels in de rechtspleging. Om een Senaatspraetor te beschuldigen, moest als vroeger een gezantschap uit de provincie naar Rome reizen, zich daar bij den Senaat aanmelden en zijn klachten indienen; dan werden aan partijen advocaten toegevoegd, die uren, soms dagen lang tegen elkander stonden te pleiten naar de regelen der toenmaals veel | |
[pagina 221]
| |
beoefende rhetorica, want dit waren toen vooral de zaken, zooals Plinius zegt, digna ordine illo; ondertusschen werd er bij de Senatoren gekuipt en geïntrigeerd, totdat eindelijk het vonnis gestreken werd. Men zie Plinius' brieven I, 7, II, 11 en III, 9. In tegenstelling van dezen omslachtigen, kostbaren en onzekeren weg, hadden de keizerlijke provinciën zich slechts schriftelijk tot hem te wenden, waarop hij of alleen langs administratieven weg, of bijgestaan door oud-Consuls, die hij daartoe voor elke provincie benoemd had, hun klachten onderzocht en rechtsprak. Zelfs schijnt Augustus dit recht van petitie te hebben toegestaan aan de concilia van priesters uit één diocese (ϰοινόν, commune), die op vaste tijden bijeenkwamen tot regeling van godsdienstige belangen en het beheer der kerkelijke goederen onder voorzitterschap van hun aartspriester, ἀϱχιεϱεύς, die eenige gelijkenis vertoont met de latere bisschoppen, en wier vergadering zich in het belang hunner leeken ook in de politiek deed gelden, vooral ook naar aanleiding der feesten, die ter eere van gecanoniseerde keizers door hen gevierd werden; het is vooral op inschriften uit het oosten des rijks, dat wij ze vermeld vinden, hoewel zij later ook in het westen schijnen te zijn doorgedrongen. Zoo vonden de onderworpene volken reeds onder den eersten keizer den eenigen waarborg tegen tirannie, dien de republiek hen niet had kunnen geven, namelijk een geopend oor voor hun klachten en een rechter, boven hen en hun tegenpartij gelijkelijk verheven. Het zou niet moeielijk vallen bewijzen bij te brengen, hoe ook onder de min gunstig bekende Imperatoren de provinciën in waarheid het voorwerp waren van de voortdurende zorg der regeeringGa naar voetnoot1. Liever echter wijzen wij op een ander verschijnsel; terwijl namelijk de laatste census onder de republiek nauwelijks 500,000 bevoorrechte burgers telde, was het groote beginsel van gelijkheid met de daaraan verbonden privilegiën onder Claudius reeds zoozeer doorgedrongen, dat hun getal toen tot bijna zes millioen, die met hun gezinnen 4 à 5 maal zooveel zielen vertegenwoordigden, gestegen was, totdat eindelijk Caracalla het aan alle vrijgeborenen verleende. De gemeenten in de provinciën bezaten meerendeels hun eigen | |
[pagina 222]
| |
gronden, uit wier opbrengst zij de gemeente-onkosten bestreken; zij hadden hun inlandsche twee- of viermannen, hun senaat der decurionen, ja zelfs hun volksvergadering; in de bevoorrechte steden, waarvan we er, om een enkel voorbeeld te noemen, 55 vinden onder de 175 gemeenten op en bij de zuidkust van Spanje, hadden deze de handen bijna geheel vrij, terwijl sommige van onderhoorige gehuchten zelfs belastingen mochten heffen, zooals op inschriften uit de genoemde streek ons is overgeleverd; dat deze vrijheid geen schijn was, blijkt uit het voorbeeld van een stad in Bithynië, die aan den stadhouder Plinius, op grond harer privilegiën, inzage weigert in haar finantiën, en door den keizer in 't gelijk wordt gesteld. De niet bevoorrechte gemeenten hadden evenzeer hun eigen bezittingen en magistraten, maar deze stonden onder het rechtstreeks oppertoezicht van de stadhouders; dat dit echter zonder inbreuk op de persoonlijke vrijheid en in vele gevallen ten bate van den bloei der gemeenten werd uitgeoefend, daarvan strekt ons de briefwisseling van Plinius met Trajanus ten bewijze, waaruit ik nog even enkele bijzonderheden wensch meê te deelen. De provincie Bithynië, aan de zuidkust der Zwarte zee, scheen onder het senaatsbestuur zoo verwaarloosd te zijn, dat Trajanus het noodig vond haar in ruil voor Pamphilië van den Senaat over te nemen en door een legatus te laten besturen. Onder dezen was Plinius een der eersten; deze had bepaald in last de gemeente-aangelegenheden, en bijzonder het rechtswezen en de finantiën te regelen, en heeft ons onder zijn overige brieven ook het 107tal nagelaten gedurende zijn tweejarig beheer tusschen hem en Trajanus gewisseld. Niets is merkwaardiger, zoowel om het flinke karakter van dezen vorst als om de uitgebreide werkzaamheid eens Romeinschen keizers te leeren kennen, dan deze korte dienstbrieven. Over elk punt dat maar kwestieus kan zijn, wordt de vorst door den haast al te nauwgezetten stadhouder geraadpleegd, en op alles geeft hij in een paar regels het antwoord. Hoe hier het grootste naast het kleinste een plaats vindt, moge uit een enkel voorbeeld blijken. Het scheen in het Oosten gevaarlijk om het bestaan van clubs, erani of hetairiae, toe te laten, van welken aard ook; zoodra Plinius dus iets daarvan ontdekte, vroeg hij terstond aan zijn meester, wat hem in het gegeven geval te doen stond. Zoo werd aan eenige bewoners van de bevoor- | |
[pagina 223]
| |
rechte stad Amitum toegestaan zich tot een eranos te vereenigen, die niet het houden van ‘ongeoorloofde bijeenkomsten’, maar het ondersteunen van de stadsarmen ten doel had, Ep. 93; als er daarentegen te Nicomedië een zware brand gewoed heeft en Plinius den keizer schrijft hoe hij nieuwe spuiten, brandhaken en verdere bluschmiddelen heeft aangeschaft, maar tevens uit naam der gemeente vergunning vraagt om een corps van 150 pompiers op te richten, antwoordt hem gene: ‘Gebruik liever de hulp van 't toegestroomde volk, want dergelijke vereenigingen worden in die streken te licht hetairiën, die meermalen een bron van onlusten zijn geweest’. Ep. 33. Eigenaardig is het, dat op grond van hetzelfde beginsel ook de Christenen vervolgd worden; zij vormen een secte, die nachtelijke bijeenkomsten houdt, waarbij geen oningewijde wordt toegelaten; ‘zij vertellen mij,’ schrijft Plinius, ‘dat zij die gestaakt hadden sinds ik op uw bevel het bestaan van hetairiën verboden had; - verder heb ik niets gevonden dan een verdorven en grenzeloos bijgeloof.’ In het gematigde en toegeefelijke antwoord van Trajanus zijn vooral de laatste woorden opmerkelijk: ‘Aan anonyme aanklachten moet ge noch in deze noch in andere misdrijven gehoor verleenen; dat toch is een zaak van een zeer slecht voorbeeld en niet meer van onzen tijd.’ Ep. 96, 97. Tot dusverre deze briefwisseling. Gelijk met den landvoogd van Bithynië, zoo stond Trajanus, en niet alleen hij, maar alle keizers voor en na hem, in voortdurende correspondentie met de overige stadhouders, procuratoren en mindere ambtenaren in de 40 wingewesten, zoodat hij den een door den ander controleerde en onderdrukking in gewone tijden bijna onmogelijk was. Natuurlijk waren niet allen als Trajanus en Plinius; de opstand der Joden is voor een groot deel aan de tirannie van twee hunner landvoogden te wijten. Verder bestonden er nog eenige publicani voor het innen van het collateraal van Romeinsche burgers en van de tollen en slavenbelasting van alle onderdanen, die in weerwil van een streng toezicht door keizerlijke procuratores, toch nog reden tot klachten schijnen gegeven te hebben, waarom zelfs Nero voorstelde ook deze nalatenschap der Republiek, de heffingen zoowel als de heffers, af te schaffen, wat hem echter, merkwaardig genoeg, door den ouden Senaat ontraden werd. Maar hoe desniettemin de zekerheid van gehoor en recht te | |
[pagina 224]
| |
vinden, het lot der oude ‘bondgenooten’ verbeterd had, blijkt wel het sterkst uit een rede van den onbuigzamen vijand der monarchie, Thrasea Paetus, uitgesproken onder Nero, toen er gehandeld werd over het afschaffen der officieele dankbetuigingen van de wingewesten aan hun aftredende stadhouders. Met een smachtenden blik en een ideale beschrijving van een voormalig misbruik aanvangende, zegt hij: ‘Eertijds, d.i. onder de Republiek, mochten niet alleen Consuls en Praetoren, maar ook ambteloozen op staatskosten de wingewesten bezoeken, om te verhalen wat zij van hun onderdanigheid gezien hadden, en de volken sloofden zich uit om hun een goeden dunk van zich te geven. Maar tegenwoordig eeren en vleien wij de buitenlanders en leenen nog gretiger het oor aan hunne beschuldigingen dan aan hun goedkeuring. Hun blijve de vrijheid om op die wijze hun macht te toonen, maar laat ons onverdiende en gekochte hulde evenzeer tegengaan als de verkeerdheid der stadhouders. Gelijk hun hebzucht gebroken is door de vrees voor uw rechtbanken, zoo zal hun eerbejag beteugeld worden door het verbieden der dankadressen.’ Tac. Ann., 15, 21. Men ziet dat de vurige oud-republiekein als Bileam uitging om te smalen, maar gedwongen werd om te loven; hij wil het kennelijk als een grief doen voorkomen, dat zij, die vroeger den rug kromden voor alles wat Romein heette, hen nu in de oogen durfden zien en juist daardoor wordt zijn rede onwillekeurig een lofspraak op den nieuwen toestand. Het is er natuurlijk verre vandaan, dat wij de zegeningen der Monarchie zouden willen verheffen ten koste van den goeden naam en de glorie der oude Republiek. Wij eerbiedigen integendeel en begrijpen het gevoel van weemoed en schaamte dat de zonen en naneven dier oude vrije mannen bezielde, als zij hun onmacht en de leegte van hun politiek bestaan vergeleken met de dagen toen het lot van het vaderland niet in één, maar in aller hand berustte, een gevoel dat zich zelfs bij den trouwen imperialist Plinius soms liet gelden, al werd het bij hem ook terstond weder onderdrukt, waarvan ons een zijner brieven aan Maximus (III, 20) een treffend voorbeeld te lezen geeft: ‘Ik heb u,’ schrijft hij, ‘over deze staatszaak geschreven, | |
[pagina 225]
| |
ten eerste om iets nieuws te melden en dan ook om soms eens over de res publica te schrijven, wat wij te minder verzuimen moeten, naarmate ons de gelegenheid daartoe zeldzamer wordt aangeboden dan aan de ouden. Zullen we dan maar eeuwig vragen: hoe maakt ge het? maakt ge 't goed? Laten onze brieven ook iets bevatten wat minder plat, minder alledaagsch, en buiten den kring van het huiselijk leven gelegen is. Wel is alles onder de vrijmachtige beschikking van één, die voor het algemeen welzijn aller zorgen en moeiten op zich heeft genomen, maar toch loopen er door een heilzame matiging ook tot ons als het ware zekere beekjes uit die zegenrijke bron, waaruit we zelf kunnen putten en aan de vrienden in onze brieven iets kunnen meêdeelen.’ In deze woorden, hoewel van een gelukkig man, die zonder vleierij of laagheid een voorspoedige en glansrijke loopbaan achter zich had onder een der beste Imperatoren, wien hij persoonlijk achtte en liefhad, welk een besef schuilt er toch in van de vernedering en de politieke machteloosheid waaronder men schijnbaar vrijwillig gebukt gaat! Wij hebben sympathie voor deze jammerklacht, maar wanneer wij erkend hebben dat de oude Republieken slechts konden tieren en bloeien door wedijver met even machtige naburen - das friedliche und freundliche Zusammenleben der verschiedenen Nationen, zegt Mommsen zeer juist, wie es das Ziel der neueren Völkerentwickelungen zu sein scheint, ist dem Alterthum fremd: damals galt es Amboss zu sein oder Hammer - en dat, zoodra een der strijdende overvleugeld werd, de overwinnares haar eigen macht en grootheid zocht en, krachtens het uitsluitend patriotisme dat haar deed leven, ook moest zoeken ten koste van de vrijheid en welvaart der overwonnenen, dat ook de Romeinsche Republiek de 150 jaren dat zij het wereldrijk bestuurde, door toepassing van dat beginsel zich zelf en haar onderdanen maatschappelijk en zedelijk stap voor stap te gronde richtte, wanneer wij zien dat het monarchiesch beginsel van zijn eerste optreden af aan het welzijn van het geheel niet meer aan de zelfzucht van een onderdeel ten offer bracht, maar met de daad bewees dat de welvaart van het eene volk niet noodzakelijk met het verval van het andere behoeft gepaard te gaan en dat de keizerheerschappij, voortbouwende op het beginsel | |
[pagina 226]
| |
van gelijke rechten en verplichtingen voor allen, voor het wereldrijk een honderdjarige periode in het leven riep, waarvan men met Gibbon zonder overdrijving kan meenen dat zij een der gelukkigste en voorspoedigste geweest is, die het menschengeslacht ooit gekend heeft, dan mogen wij beweren, dat zulke gevolgen met het verlies de republiekeinsche vrijheid van eenige duizenden niet te duur gekocht waren en dat het klaaglied der weinige oud-Romeinen volkomen overstemd wordt door den juichtoon van de meer dan honderd millioen onderworpenen, die in rust en vrede aan een nieuwe beschaving beginnen te arbeiden.
Amsterdam. H.T. Karsten. |
|