De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
Bibliographisch album.Commentarius in vaticinium Michae, auctore Tacone Roorda. L.B. 1869, pp. 186.Het aantal commentaren op boeken van het O.T., in de laatste jaren in ons land uitgekomen, is uiterst gering. Zelfs als men Nederland in verhouding van zijne oppervlakte met Duitschland vergelijkt, staan wij in productiviteit in dit opzicht nog bij onze naburen achter. Het verschijnsel is zeer licht te verklaren. Er is geen gebrek aan werkzaamheid bij de beoefenaars van 't Hebreeuwsch, maar het onderzoek naar de tijdsbepaling van de verschillende deelen der Israëlietische litteratuur neemt bijna al hun tijd in beslag. Sedert tot verschijnen van de Jong's Prediker in 1861, is er, indien ik mij niet vergis, geen zuiver exegetisch werk uitgegeven, dan nu dat van Roorda over de profetiën van Micha, en ook dit behoort, volgens het Theologisch Tijdschrift, 3den jaargang, blz. 658, eigenlijk reeds tot eene vroegere periode, daar het reeds lang geleden geschreven was en nu enkel voor de pers omgewerkt is. - Reeds wegens die zeldzaamheid zou dus deze commentaar eene vermelding verdienen, hoeveel te meer nu die van zulk eene bekwame hand komt. Iedereen weet, welke verdienste de heer Roorda zich ook op het terrein der Hebreeuwsche taal- en letterkunde heeft verworven. Het boek dat voor ons ligt, zou alleen genoeg zijn, om èn van zijne kennis der taal èn van zijne scherpzinnigheid een allergunstigst getuigenis te geven. De commentarius begint zonder inleiding terstond met de behan- | |
[pagina 132]
| |
deling van het opschrift in Hoofdstuk 1 vs. 1. In de aanteekening op dit vers heeft de auteur die punten besproken, die gewoonlijk in de inleiding worden behandeld. Daaronder is een, dat met den commentaar niet rechtstreeks samenhangt. In het in 1840 uitgekomen 1ste deel der Orientalia, edd. Juynboll, Roorda, Weyers, is door den heer Roorda in een stuk over Jesaja 1-9 vs. 6 de stelling verdedigd, dat de vijf eerste hoofdstukken van onzen bundel der godspraken van Jesaja, ten onrechte aan dezen profeet zijn toegekend, en het vermoeden uitgesproken en toegelicht, dat Micha de schrijver daarvan zou zijn. Hij werd hiertoe geleid door de volgende opmerkingen. In Jesaja 2 vs. 2-4 en Micha 4 vs. 1-4 vinden wij bijna gelijkluidende woorden, die in beide plaatsen voorkomen als eene aanhaling van eene oudere godspraak. Als auteur van die godspraak wordt in Jesaja 2 vs. 1 genoemd Jesaja de zoon van Amos. Hieruit volgt, dat het voorgaande en volgende, dus het geheele stuk (H. 1-5), waarin deze aanhaling uit Jesaja voorkomt, niet van Jesaja kan zijn. En dit wordt bevestigd daardoor, dat eerst in het 6de hoofdstuk het begin van Jesaja's werkzaamheid beschreven wordt, terwijl het opschrift in H. 1 vs. 1 van later dagteekening is. Micha wordt voor den schrijver dezer hoofdstukken gehouden, omdat bij hem hetzelfde citaat als in Jesaja 2 vs. 2-4 voorkomt en er tusschen taal en stijl van deze hoofdstukken en de aan hem toegeschreven godspraken groote overeenkomst bestaat. De heer Kuenen heeft zich in zijn Historisch-Kritisch Onderzoek, II, blz. 58 seqq. tegen deze opvatting verklaard, doch zonder den heer Roorda te overtuigen. De voornaamste leemte in de hypothese is volgens hem de verkeerde opvatting van Jesaja 2 vs. 2-4, die ‘geen gezicht over Juda en Jerusalem, veeleer eene profetie over de toekomst der heidenen behelzen.’ De heer Roorda is met deze wederlegging niet tevreden en ik moet bekennen dat ook mij, hoewel ik de hypothese evenmin kan aannemen, dit argument niet zeer juist voorkomt. Zoowel hier als in Micha 4 vs. 1-4 wordt, zooals de heer Roorda in dezen commentaar, blz. 5 zegt, wel degelijk de heerlijke toekomst van Juda voorspeld. Mijne bezwaren tegen de hypothese zijn deze: Vooreerst: Roorda gaat uit van de stelling, dat met H. 6 vs. 1 | |
[pagina 133]
| |
het boek van Jesaja begintGa naar voetnoot1. Doch omdat in dit hoofdstuk de roeping van Jesaja beschreven wordt, mag men nog niet zeggen dat alles wat daaraan voorafgaat, niet van zijne hand is. Chronologische orde wordt helaas! al te dikwijls in de verschillende profetiën vermist. Als het opschrift in H. 1 ontbrak en zich bevond aan het hoofd van H. 6, dan zou men grond hebben te denken, dat volgens de oudste traditie het boek met H. 6 begon en dat H. 1-5 er later aan toegevoegd waren, misschien alleen op grond van het voorkomen van den naam van Jesaja in H. 2 vs. 1, maar nu heeft men dat niet. Met weglating toch van H. 1-5, zou men niet eens weten wie in H. 6 als spreker optrad. Ten tweede: Onderstellende dat de auteur van Jesaja 1-5 niet Jesaja, maar een ander profeet is, houdt Roorda H. 2 vs. 1 ook voor woorden van dien profeetGa naar voetnoot2. Dit nu kan ik onmogelijk toegeven. Als hij had willen zeggen: ‘Doch hoort daarentegen de voorspelling door Jesaja gedaan,’ zou hij zich stellig anders hebben uitgedrukt (vgl. b.v. Jerem. 26 vs. 18, Micha 4 vs. 4). Hier hebben we niets dan een zeer prozaïsch opschrift van den verzamelaar, dat ‘wellicht daarop wijst, dat H. 2 eenmaal aan het begin eener verzameling van Jesaja's profetiën was geplaatst’ (Kuenen, blz. 58). - Op dit laatste punt komt alles aan. Als H. 2 vs. 1 niet de eigen woorden behelst van den auteur van H. 1 en H. 2 vs. 5 seqq., heeft men geenerlei recht, van de traditie af te wijken. Want hierop berust het geheels bezwaar van den heer Roorda tegen de authenticiteit van Jesaja 1-5. Wat de overeenkomst in taal en stijl tusschen deze hoofdstukken en Micha betreft, deze is op zichzelf niet van dien aard, dat men de hoofdstukken aan Jesaja moet ontzeggen om ze aan Micha toe te kennen. Daartegenover staan, zooals Roorda zelf toegeeft, evenveel punten van overeenstemming in taal en stijl tusschen deze hoofdstukken en andere stellig door Jesaja geschreven godspraken. | |
[pagina 134]
| |
Onze uitgaven van het O.T. geven ons niet altijd den Masoretischen tekst volkomen zuiver. Eene vergelijking van al de handschriften zou lang geen nutteloos werk zijn. Dit blijkt uit den arbeid van Kennicott en de Rossi, die dit voor een gedeelte verricht hebben. Een voorbeeld hiervan vindt men in het 5de vers van het 1ste hoofdstuk van Micha. Volgens de lezing van onzen tekst worden daar tegenover elkaar gesteld ‘de afval van Jakob’ en ‘de hoogten van Juda.’ Tegen de juistheid van het woord door hoogten vertaald, bestaan groote bezwaren. In den tijd, waarin Micha schreef, was de vereering van Jehovah op de hoogten nog geenszins veroordeeld (zie b.v. Kuenen, H. Kr. O., I, blz. 115). Hoe zou hij dus het woord ‘hoogten’ in den zin van ‘zonde’ hebben kunnen bezigen? Het blijkt bij onderzoek, dat hij dit niet gedaan heeft. Geen van de oude vertalers heeft hier het woord bâmôth (hoogten), maar allen khattât (zonde) gelezen. En wat meer is, wij vinden deze ware lezing zelfs in eenige handschriften. Wij kunnen derhalve gerust zeggen, dat de lezing bâmôth oorspronkelijk aan den rand geschreven was, door een Jood van het standpunt van den Kroniekschrijver, die het offeren op de hoogten voor eensluidend met afgoderij hield en aanteekende dat daarin Juda's zonde bestaan had. In de nieuwste Duitsche commentaren vinden wij over dat alles geen woord. Het is dus niet te verwonderen, dat Roorda (blz. 14) in verontwaardiging schrijft: ‘Geen van allen, die na Rosenmüller Micha verklaard hebben, Maurer, Hitzig, Ewald, UmbreitGa naar voetnoot1, hebben dit verschil van lezing in de handschriften en oude vertalingen vermeld, noch zelfs aangestipt. Men moet weten, dat de critiek der Hebreeuwsche schrijvers in onzen tijd in Duitschland treurig verwaarloosd wordt. Allen volgen met blind geloof de lezing ons door de Joodsche kerk overgeleverd. Waarover ik mij bij Joden niet verwonder, maar wel bij Christenen, die zich Protestanten noemen en het zijn, en dus alle gezag moeten weigeren aan de kerkelijke overlevering, die van historische trouw en historischen zin ontbloot is.’ - Dezelfde tegenstelling van fèscha' en khattât vindt men in Micha 3 vs. 8. | |
[pagina 135]
| |
Doch in den regel zijn de fouten ouder dan de tijd, waarin de Masoretische tekst is vastgesteld. Dikwijls geven in dit geval de oude vertalingen, de Grieksche, de Syrische, de Chaldeeuwsche en de Latijnsche, licht. Zoo b.v. in Micha 1 vs. 9, waar ik mij met Roorda's verklaring (blz. 16 en 17) niet kan vereenigen. Hij vertaalt: ‘want hare wonden zijn ongeneeslijk: want zij (de wonden) komen tot Judaea. Het reikt tot de poort van mijn volk, tot Jerusalem.’ Tegen zijne gewoonte heeft de schrijver zich hier te angstig gehouden aan de Masor. lezing. Men verandere met de Grieksche en Syrische vertalingen naga' in nage'ah en de zin is in orde. Het vers luidt dan: ‘want hare wonden zijn ongeneeslijk; zij (Samaria) komt tot Judaea, zij klopt aan de poort mijns volks, aan Jerusalem.’ Er zou nog eene andere verklaring mogelijk zijn. Men mag vertalen: ‘want zij, wier slagen ongeneeslijk zijn (de oorlog), komt tot Judaea, zij klopt aan de poort mijns volks, aan Jerusalem.’ Doch in ieder geval moet de tekst veranderd worden, zooals ik heb voorgeslagen. Wat de verklaring van de volgende verzen van het 1ste hoofdstuk betreft, kan ik die van Roorda, evenals die zijner voorgangers, slechts voor een gedeelte aannemen. De uitlegging van vs. 10 door Roorda (blz. 20) gegeven, is uitmuntend. Zonder eenige bedenking herstel ik echter met Reland uit de Grieksche vertaling be'akko (te Akko) voor bako (weenende). Het is eene toespeling, zooals zeer juist is opgemerkt, op Davids Klaaglied, 2 Sam. 1 vs. 20, waarin alleen Akko in plaats van Askalon gezet is, omdat men hier niet enkel het oog op de Philistijnen had, maar evenzeer op het meer noordelijke kustland. En de zin van dit vers is: ‘Zegt het niet in Gath, en weent niet in Akko,’ opdat uwe vijanden zich niet in uw ongeluk verheugen. Daarop moet de tegenstelling volgen: ‘maar treurt in uw eigen land.’ De verzen, waarin deze geduchte is uitgedrukt, vs. 10b-15, zijn naar mijne meening tot dusverre niet geheel goed verklaard. Verscheidene exegeten hebben uit de plaatsnamen in deze verzen voorkomende den weg willen construeeren, dien het vijandelijk leger volgens de voorstelling van den profeet, zou nemen om, na de verwoesting van Samaria, Jerusalem te veroveren. Dit is te meer te verwonderen, omdat aan geen hunner ontgaan is, hoe elk dezer namen aanleiding geeft tot eene woord- | |
[pagina 136]
| |
speling. Zoodra men die meening geheel loslaat en toegeeft dat deze namen enkel door den profeet gekozen zijn om hunne beteekenis, worden deze verzen verstaanbaar. Een voorbeeld zal mijne bedoeling duidelijker maken. Op bruiloften bij ons te lande hoort men wel eens een wensch aan het jonge paar brengen, waarin als rustpunten op hun levensweg of als plaatsen die te vermijden zijn, allerlei namen van dorpen of steden worden opgeteld, die eene toepasselijke beteekenis hebben. Lekkerkerk, Schoonhoven, Zoetermeer, Rozendaal en de Kinderdijk behooren ongetwijfeld steeds tot de eerste, Krimpen, Koudekerk, Kruisland en Pijnakker tot de tweede categorie. Aan de ligging van deze plaatsen wordt door niemand gedacht, 't is alleen om de namen te doen, die als symbolen gelden van vreugde en verdriet. Niet anders is het m.i. in deze verzen van Micha. Er is slechts ééne beperking bij, het zijn alle plaatsen binnen de Israëlietische grenzen; maar de ligging van die dorpjes of steden uit te vorschen en te meenen dat in de volgorde, waarin zij opgenoemd worden, de voortgang van het vijandelijk leger beschreven wordt, of ten minste dat deze volgorde de betrekkelijke ligging der plaatsen aanwijst, is even verkeerd als wanneer men uit de namen in den huwelijkswensch de reis der jonggehuwden wilde opmaken. Zelfs behoort het niet tot de onmogelijkheden, dat eenige namen gewijzigd zijn om voor het doel geschikter te worden. De profeet zegt niet anders dan (met toespeling op Davids treurzang): past op dat men uwen nood niet merke in het land uwer naburen, maar geeft u in uw eigen land aan rouw en treurigheid over: ‘wentelt n in 't stof te Stofhuizen (Bêth-lĕ'afrah); loopt van tooi en gewaad ontdaan, gij bewoners van Schoonoord (Schafîr); gaat niet uit, gij bevolking van Uithuizen (Zaänân), de rouw van 't Huis ter Zijde (Bêth-hâ-êzel) beneemt u haren steun (haren herberg). Ja, de bewoners van Bitterbron (Mârôth) hijgen zelfs naar betere dagen; ja, het kwade van Jehovah daalt af (jarad) tot de poort van Vredewoning (Jerusalem). Span het paard (rèkesch) aan den wagen (om te vluchten) voor den bewoner van Lakisch, zij is de verleidster van Sion, in haar werden de zonden Israëls gevonden. Gij zult als een huwelijksgift gegeven worden........ (vs. 15) Tot den veroveraar (jôrêsch) zal ik u als bruid voeren, bewoners (d.i. bevolking) van Marêscha; tot Adullam (Ad Olâm, eeuwigheid | |
[pagina 137]
| |
d.i. voor goed) zal de heerlijkheid Israëls inkeeren (ondergaan). - Dus maak uw hoofd kaal en scheer u, uit rouw over de zonen van uw welbehagen, maak uwe kaalheid als die van den aasgier, want zij worden in ballingschap weggevoerd.’ Men ziet, ik heb Roorda's correcties in vs. 10 hitfallaschû, vs. 14 tuttenî en vs. 15 ad en obîlêk aangenomen. Zijn voorstel om Bêth-le'afrah te veranderen in Bethogabra (blz. 22) komt mij geheel onaannemelijk voor, eveneens dat om in vs. 13 voor retôm hamerkabah te lezen râtemah merkabah, en eindelijk blijf ik ook in vs. 15 de woorden kabôd Jisraêl met het voorgaande verbinden, zooals in den Masor. tekst geschiedt. Maar in vs. 11 heb ik mij eene verandering in de vocalen van jâzeah veroorloofd. Volgens mijne opvatting moet dit werkwoord eene voortzetting van den Imperatief zijn, evenals b.v. Jesaja 33 vs. 20. Nu is het zeer wel mogelijk, dat we hier een voorbeeld van den Energeticus (Cohortativus) van het werkwoord jazâ hebben, zoodat men moet lezen jêzeah (Gesenius, § 48, 3 Anm.) en deze vorm is juist op zijne plaats bij bevel of verbod, evenals in 't Arabisch (zie Wright, II, § 19, 2). Roorda heeft ook verklaard (blz. 23) alsof er zoo gelezen werd. - Vs. 14 houd ik voor colossaal bedorven, althans geen enkele verklaring van dit vers gegeven voldoet mij, en of men morèschet Gath als appellativum of als eigennaam moet opvatten, zou ik niet durven beslissen. In ieder geval ben ik het niet eens met Kuenen (blz. 347. ann. 1), dat na Caspari's monographie de vraag over het aan den naam van Micha toegevoegde ham-Moraschti uitgemaakt is. Roorda heeft daar niet in berust, en ik vind met hem dat, bij de verklaring van dit nomen relativum, van vs. 14 geen gebruik mag worden gemaakt, vooral niet, zoolang het niet boven allen twijfel verheven is, dat hier morèschet Gath een eigennaam is. Caspari heeft (blz. 112) wel voor een gedeelte eene juiste opvatting van deze verzen, als hij zegt: ‘wat de profeet aan iedere stad in 't bijzonder voorspelt, geldt meer of min het gansche land’, - doch vooreerst beperkt hij dit gansche land tot den ‘heimathlichen Städtekreis’ van den profeet, waarin hij de plaatsen alle zoekt terecht te brengen (zelfs met lezing van Schamîr voor Schafîr, in navolging van Hitzig); en dan heeft hij de woordspelingen niet alle | |
[pagina 138]
| |
begrepen. - Integendeel, in deze verzen wordt de rouw en de ellende van het rijk Israël, welke nu ook Juda bedreigt, beschreven. Het Huis ter Zijde of Buren-huis is waarschijnlijk gekozen om het Israëlietisch rijk zelf aan te duiden, dat de Judaeërs nu niet meer veilig kunnen betreden (vgl. Hitzig, p. 170-171). Zaänân, een klein plaatsje in Judaea, wordt als vertegenwoordigster van dit rijk gekozen, met woordspeling op jazâ (uitgaan). - Mârôth, waarschijnlijk de naam van een Israëlietisch dorp, beteekent eigenlijk bitterheden, en dit wordt hier ongeveer in denzelfden zin gebezigd als in Ruth 1 vs. 20 het enkelvoud Mârah voor eene die veel bitterheid ondergaat. De profeet wil zeggen: Mârôth, de lijderes, die gewoon is veel te lijden, heeft het nu zoo erg, dat zij het zelfs niet meer kan uithouden, maar hijgend verlangt naar betere dagen. - De woordspeling in vs. 15b schijnt tot nog toe de aandacht ontgaan te zijn. Het werkwoord bô beteekent niet slechts ingaan, inkeeren, maar ook ondergaan van de zon (b.v. Micha 3 vs. 6), terwijl de naam der stad Adullam hier wordt opgevat als bestaande uit de woorden ad olâm (eeuwigheid). Nadat de profeet in Hoofdst. 1 de val van Samaria en de rouw daarover heeft beschreven, wendt hij zich tot de opperhoofden van Judaea, die het volk onderdrukken en afpersen. In de vertaling van het 1e vers van dit hoofdstuk, geeft Roorda de woorden kî jesch le'êl jadî terug door ‘nam est pro deo manus eorum.’ Maar de conjunctie kî beteekent hier niet want, maar wanneer, indien, zooals dikwijls; zie ook Roorda, blz. 166. En hoe men êl in deze uitdrukking ook verklare, in Deuter. 28 vs. 32, waar jesch door het negatieve ên vervangen is, moet men zoo klaarblijkelijk vertalen ‘en zij kunnen er niets aan doen’, dat men ook hier niet anders mag verklaren, maar vertalen: ‘wanneer of indien zij er toe in staat zijn’. - In vs. 4 wordt door Roorda aan jamîr een neutrale zin gegeven (blz. 40). Ik beken niet te begrijpen, waarom hij niet even als bij het volgende jamîsch het onbepaalde voornaamwoord men als subject heeft aangenomen. - De overbrenging van de woorden bik' hal jhvh van vs. 5 naar vs. 6, door Roorda bevolen, vind ik zeer juist, maar minder gelukkig schijnt mij zijne verklaring van vs. 6 toe: ‘“Predikt niet in de vergadering van Jehovah!” Hetzij zij prediken, hetzij zij niet voor hen prediken; | |
[pagina 139]
| |
hij zal de schande niet afwenden.’ Ik stel voor te vertalen: ‘Predikt toch niet in de vergadering van Jehovah, prediken zij; (nu goed) zij zullen tot hen niet prediken - maar (vs. 7) laat er dan ook niet gezegd worden,’ enz. De verandering van jiççag in jaççêg door Roorda voorgesteld, was door mij reeds lang geleden aan den rand aangeteekend. Vs. 7 bevat eene groote zwarigheid, waarover Caspari, zooals meermalen, maar heenredeneert, en die ook Hitzig met een paar woorden voorbijloopt, maar die Roorda als gewoonlijk onder de oogen durft zien (blz. 46 seq.). Hij tracht die op te lossen door 'âm in plaats van 'im te lezen. Ik kan mij evenwel noch met deze lezing, noch met de verklaring vereenigen. Wanneer men voor 'im de wau van 't voorgaande woord herhaalt, heeft men dezen zin: ‘zijn mijne woorden niet goed (vriendelijk), en wandel ik niet met den rechtvaardige?’ (vgl. Exod. 33 vs. 16; Deuter. 20 vs. 4; 31 vs. 6). Men moet dan uit het voorgaande debarai het onderwerp anî aanvullen, evenals in vs. 11 dit in 't eerste deel moet geschieden uit het werkwoord attîf in het tweede deel; vgl. Roorda's Gramm. § 556. In de aanteekening op vs. 8 botwijfel ik de juistheid der verklaring van we' etmûl; daarentegen vind ik de verbetering van salmah in schôlemoh uitmuntend. Maar tegen Roorda's geheele opvatting der plaats pleit, dat hij aan ammî (mijn volk) een geheel anderen zin geeft, dan het elders b.v. vs. 9 en 3 vs. 3 en 5 heeft. Mijn volk wordt met zekere tederheid en liefde gezegd, niet gebezigd van het weerspannige volk. Hitzig heeft dit wel gevoeld en daarom van etmûl een voorzetsel gemaakt en vertaald ‘maar tegen mijn volk staat men als vijand op.’ Tegen deze verklaring bestaan echter niet minder bezwaren. Men ontgaat iedere moeilijkheid door aan kômêm zijne eigenlijke transitieve beteekenis te geven en als subject het onbepaalde woord men te nemen, in plaats staande van de hoofden des volks, die verder in den 2den persoon worden toegesproken. De vertaling is dan: ‘maar daar onlangs weer, heeft men mijn volk tot vijand gemaakt jegens (tegenover = min-nèged, Obadja vs. 11, 2 Sam. 18 vs. 13) zijne bondgenooten (door n.l. de rustig uit den krijg terugkeerenden te berooven en uit te plunderen). | |
[pagina 140]
| |
In vs. 9 heeft mij nimmer gehinderd, wat Roorda (blz. 53 seqq.) zooveel aanstoot geeft. Ik heb bij de laatste woorden: ‘gij ontneemt aan hare kleine kinderen mijne heerlijkheid voor altoos,’ steeds aangevuld ‘door ze als slaven te verkoopen,’ waarbij de adel, die elk Israëliet bezat als lid van Gods volk, verloren gingGa naar voetnoot1. Ik blijf deze opvatting nog voor juist houden. Omtrent vs. 12 en 13 deel ik volkomen de meening van Roorda, dat zij de gefingeerde woorden van een leugenprofeet bevatten. Vs. 11 vertaal ik een weinig anders. Dit vers namelijk is de tegenstelling van vs. 6. Daar hebben de hoofden des volks gezegd: ‘houdt toch op met dat prediken,’ en de profeet antwoordt: ‘nu goed, zij zullen (men zal) niet meer tot hen prediken, den smaad echter zal men niet afwenden. Maar laat er dan ook niet gezegd worden, o huis Jacobs: ‘is God zoo weinig lankmoedig, en zijn dit nu zijne daden?’ - Zijn dan mijne woorden niet steeds vriendelijk, en wandel ik niet met den rechtvaardige? Maar men maakt mijn volk tot vijand jegens zijne bondgenooten; gij plundert de uit den krijg terugkeerenden, die u vreedzaam voorbijgaan. Daardoor wordt gij de oorzaak (vgl. 3 vs. 12 big'lal kem), dat men de vrouwen mijns volks zal uitdrijven uit hare gezellige huizen, dat men aan hare jonge kinderen mijne heerlijkheid voor altoos ontneemt, door hen in slavernij weg te voeren. Staat op en gaat heen, in dit land is geen rustplaats; het is door en door verontreinigd en bederft nu met een volkomen bederf. - (vs. 11) Ja, was ik een windmaker en leugenaar (zooals er zoovelen zijn), dan zou ik u prediken tot wijn en sterken drank, want de prediker van dit volk zou zeggen: ‘Ik zal Jacob geheel verzamelen,’ enz. - (3 vs. 1) Maar ik zeg: ‘hoort, o hoofden van Jacob,’ enz. Door mijne vertaling van vs. 11 vervalt het bezwaar van Kuenen (blz. 350) en anderen, tegen de hier gegeven opvatting van vs. 12 en 13. Want het is niet Micha, die in H. 3 vs 1 zijne eigene prediking tegenover die der valsche profeten stelt, maar de tegenstelling bestaat tusschen hetgeen Micha zou gezegd hebben als hij een leugenprofeet was geweest, en wat hij zegt nu hij dit niet is. De uitdrukking van het voornw. in 3 vs. 1 is dus geheel overbodig. | |
[pagina 141]
| |
Bij de vertaling van Roorda, blz. 57, blijft het bezwaar gedeeltelijk bestaan, doch zijne verklaring blz. 64 komt geheel met mijne opvatting overeen. In het 3de hoofdstuk heb ik de emendatie op vs. 2 terstond opgenomen, en eveneens die in vs. 3, die door Hitzig ten onrechte verworpen is. Bij de Israëlieten was sche' êr alleen maar een meer poëtisch woord dan basâr, zooals door Roorda zeer juist is opgemerkt. Hij had er kunnen bijvoegen, dat bij de Phoeniciër sche' êr juist het alledaagsche woord voor vleesch was. Eene dergelijke corruptie van hetzelfde woord, door omzetting van letters, heeft men Deuter. 33 vs. 43, waar men mêrôsch in mis-scha' êr moet veranderen; vgl. Jerem. 51 vs. 35. - Met het werkwoord faras moet men stellig 't Arabische farasa ‘confregit ossa leo’ vergelijken. Dat het woordje âz (dan), waarmede vs. 4 begint, terugslaat op H. 2 vs. 3 seqq., zooals Roorda terecht met Hitzig aanneemt, bevestigt het vroeger uitgesproken gevoelen omtrent den innigen samenhang van Hoofdstuk 2 en 3. In vs. 5 komt eene uitdrukking voor, die door Roorda vertaald wordt ‘qui non praebet pro ore eorum.’ Geheel duidelijk is deze vertaling niet. Rosenmüller, Hitzig en Caspari hebben deze uitdrukking m.i. geheel verkeerd opgevat. De woorden 'al fî beteekenen volgens het bevel, zie eene reeks van voorbeelden bij Gesenius. Thesaurus, blz. 1087b, waar echter deze plaats van Micha ook anders wordt verklaard. Ik geloof daarom, omdat natan (geven) hier zonder object gebezigd wordt. Maar men zie Psalm 37 vs. 21 en 26; 112 vs. 5 en 9. In het 4de hoofdstuk ligt de grootste moeilijkheid in vs. 5. Na het strafgericht, waarmede het vorige hoofdstuk eindigt, bevatten vs. 1-4 van H. 4 eene aanhaling uit eene oudere godspraak, waarin de gouden eeuw van Israël voorspeld wordt. Het is als eene tegenwerping, die de profeet onderstelt dat men hem zal maken. De geruststellende woorden der leugenprofeten zijn door hem leugentaal genoemd, hijzelf verkondigt een vreeselijk strafgericht, - maar wat dan met het bekende orakel, zijn dat misschien geen woorden Gods? Men voelt dat het antwoord van den profeet moet zijn: ‘ja, maar als die woorden vervuld zullen worden, dan moet gij eerst een ge- | |
[pagina 142]
| |
heel ander volk worden,’ en uit het volgende blijkt, dat vs. 5-8 werkelijk dien zin moeten hebben. Zoo verklaren dan ook bijna al de commentatoren en zoo ook Roorda, blz. 78. Maar ziehier nu de vertaling van vs. 5, volgens onzen Hebreeuwschen tekst. ‘Want alle volken wandelen in den naam van (d.i. dienen) hunnen God, en wij wandelen in den naam van Jehovah onzen God, tot eeuwigheid en altoos, (vs. 6) Op dien dag, spreekt de Heer, zal ik verzamelen,’ enz. Nu tracht men er wel door verklaring in te brengen wat men wil dat deze woorden zullen beteekenen, maar het staat er zoo. Eene zeer kleine verandering is evenwel voldoende om den tekst te herstellen. Voor kol plaatse men de praepositie van vergelijking ke, waarvan het wegvallen tusschen de partikel kî en het woordje kol allesbehalve vreemd is, en die hier den zin van ka'ascher heeft, zooals b.v. in Jesaja 61 vs. 11. De zin wordt dan: ‘Indien, zooals alle volken hunnen God dienen, ook wij Jehovah onzen God dienen (vgl. Jerem. 2 vs. 11), op dien dag, spreekt de Heer, zal ik verzamelen,’ enz. Bij de volgende verzen van dit hoofdstuk zal ik evenmin stilstaan als bij H. 5 en 6. Roorda heeft op verschillende plaatsen uitmuntende verbeteringen voorgesteld en met de opname van deze blijven er bijkans geene zwarigheden in over. Doch wat H. 7 vs. 1 betreft, verschil ik met hem in opvatting. Hij zegt blz. 151: ‘Nihil in verbis inest, quod peractam messem vindemiamque designat.’ Ik vind het wel. 'Olelôt beteekent bepaald de nalezing in tegenoverstelling van den oogst (zie b.v. Richt. 8 vs. 2) en asaf wordt ook Ruth 2 vs. 7 van het nalezen gebruikt. De zin is, dunkt mij, bij deze verklaring ook dichterlijker: ‘wee mij! het gaat mij, als bij de napluk van den vijgenoogst en de nalezing van den wijnoogst, en ik geen tros vind (goed) om te eten, geen vijg zooals mijne ziel die begeert; aldus is de vrome verdwenen van de aarde.’ De verklaring van vs. 3 seq. in H. 7, is door Roorda's onderzoek veel gevorderd. Van zijne lezing bis-schillumê haggadôl en vooral van zijne verbinding van wa-je'abbetûha met het volgende vers springt de juistheid in 't oog. Ik heb evenwel nog bezwaar tegen zijne verklaring van de woorden in vs. 3, le-hêtêb has-sar scho'êl, waarin het laatste woord | |
[pagina 143]
| |
vertaald wordt door ‘geschenken vorderen.’ Ik weet er niets beters op. Da plaats heeft mij al vrij wat tijd gekost. Vroeger had ik kaffaïm bepaald opgevat als ‘twee handen’ en gedacht aan onze spreekwijzen ‘twee handen op één buik’ en ‘als de eene hand de andere wascht,’ enz., denkende dat hier gedoeld werd op het samenwerken van vorst en rechter (vgl. 3 vs. 11) om het kwade goed, d.i. het kromme recht te maken. Maar deze opvatting zou vorderen, dat men scho'êl vertaalt door ‘consulteert’ en dat men voor we-hag-gadôl leest gadôl. Zoodoende zou men dezen zin verkrijgen: ‘Om het kwade goed te maken, werken twee handen samen. De vorst vraagt om advies, en de rechter, voor eene groote belooning, beslist naar zijn verlangen.’ In het volgende vers zou ik tôb en jaschâr liever als abstracten ‘het goede’ en ‘het rechtvaardige’ opvatten en vertalen: ‘en zij verwarren door hunne valsche rechtspraak de begrippen van goed en recht.’ Dit komt beter met het volgende overeen. Doch men moet dan na wa-je'abbetu lezen hat-tôb mêkhedek met weglating der kaph na mim (vgl. Roorda, blz. 8) en de waw-he in 't vorige vers van we-hag-gadôl geschrapt voor jaschâr herstellen. Dit onderstelt dat gadôl en we-hajjaschar beide beginwoorden eener regel geweest zijn in het oude handschrift, waaruit de auteur van deze schrijffout heeft overgeschreven. In vs 9 heeft Roorda zidkato vertaald door vindicta ejus (blz. 166). Ik zou liever hier dezelfde beteekenis aan het woord geven, als Roorda er blz. 114 aan heeft toegekend. Wat eindelijk de zoo moeilijke verzen 11-13 betreft, heb ik onder de vele verklaringen nooit eene zoo bevredigende gevonden als die van Roorda. Zijne geheel nieuwe opvatting van de woorden we-adêka jabô brengt een verrassend licht in de duisternis. Als men met hem in vs. 12 de grensbeschrijving van het herstelde Israël leest, is vs. 11 volkomen verstaanbaar. Bij de verklaring der vroegere exegeten, dat in vs. 12 de terugkomst der ballingen beschreven wordt, is ditzelfde vers - in weerwil van Caspari's lange en taaie redeneeringen - weinig meer dan onzin. En dan ook eerst is vs. 13 voor een Hollandsch verstand te be- | |
[pagina 144]
| |
grijpen. Hoe het mogelijk is, dat de meeste Duitsche geleerden, na de grootsche beloften in vs. 11 en 12, hier vertalen: ‘en het land (Israëls) zal zijn ter verwoesting, wegens de zonden harer bewoners’, is raadselachtig. Hitzig zegt: ‘dat de profeet meent, vooraf zal het land eene woestenij worden, blijkt reeds uit vs. 11; en geen lezer kon hem misverstaan.’ Caspari zegt (blz. 367), dat vs. 13 eigenlijk het einde van het boek is en als een Ceterum censeo Carthaginem esse delendum achteraan komt. Maurer's meening, dat er niet van eene verwoesting van het Joodsche land, maar van de gansche aarde, de landen aller volken, met uitsluiting van Kanäan gesproken wordt, noemt hij ‘gewiss irrig’. Roorda houdt deze opvatting voor de eenige redelijke en ik ben het geheel met hem eens. En zoo ben ik nagenoeg aan het einde van den commentaar gekomen. Zooals hij zonder voorrede begonnen was, eindigt hij zonder epiloog. Ik zal dat voorbeeld volgen en hier mijn opstel afbreken. Ik heb daarin vooral over die punten gesproken, waar mijne opvatting van die des schrijvers verschilt, of waar zijne verklaring zeer ver van de gewone afwijkt. Bij de beoordeeling van een geschrift van een man als Roorda, is eene opsomming van het goede en voortreffelijke waardoor het zich onderscheidt, overbodig. Dat dit er ruimschoots in gevonden wordt, is eene van-zelfspraak. 15 Nov. 1869. M.J. de Goeje. | |
[pagina 145]
| |
Geschiedenis van de Beschaving der Menschheid. Eene algemeene geschiedenis naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd. Naar het Hoogduitsch van G. Fried. Kolb, door S.H. ten Cate, met een voorbericht van Dr. W.J.A. Huberts. Eerste Deel, Eerste Stuk. Zwolle, van Hoogstraten en Gorter. 1869.Gervinus beweert ergens, dat het denkbeeld om eene wereldgeschiedenis te gaan schrijven, slechts in zwakke hoofden kan opkomen. Het krasse en steile in deze sententie voor rekening van Gervinus latende, wijzen wij er slechts op, hoe moeilijk een man van zooveel bekwaamheid het schrijven eener algemeene geschiedenis achtte. Wat zou hij wel gedacht hebben van den lichtvaardigen mensch, die nog een stap verder durfde gaan en eene geschienis der beschaving durfde schrijven? - Ontegenzeggelijk toch is dit nog veel moeilijker. Hij, die zoo iets durft ondernemen, dient niet alleen een grondige kennis der feiten te bezitten en bij 't beoordeelen dier feiten een scherpzinnige kritiek uit te oefenen; hij moet verder ook die feiten en toestanden onderling kunnen vergelijken en uit die vergelijking een juist oordeel over de beschaving der volkeren trekken. Eischt dus de materie reeds een groote mate van kennis en scherpzinnigheid bij den schrijver, niet minder tact en smaak verlangt de vorm. Schrijft hij voor een klein publiek van wetenschappelijke beoefenaars der geschiedenis, mag hij veel bij zijne lezers bekend vooronderstellen, dan zal hij de uitwendige geschiedenis (die aüszare Geschichte), de gewone feiten, bijna geheel ter zijde kunnen laten en des te meer plaats gunnen aan het ontwikkelen en verdedigen van nieuwe inzichten of gezichtspunten; daardoor, weet hij, zal hij het meest de aandacht zijner lezers boeien. - Dubbel moeilijk echter wordt zijne taak, een dubbele mate van tact, smaak, helderheid, voorzichtigheid en trouw dient de schrijver te bezitten, wanneer hij de pen opvat voor het zoogenaamde groote publiek, dat ja met de uitwendige geschiedenis geheel of ten deele bekend is, maar toch, meen ik, meer noodig heeft aan de gewone feiten herinnerd te worden; dat minder gewoon te combineeren en te concludeeren, slechts bij een heldere uiteenzetting en duidelijke vergelijking begrip krijgt van toestanden en vooral door het mede- | |
[pagina 146]
| |
deelen van interessante bijzonderheden, door het vertellen van piquante anekdoten à la Scherr, geboeid wordt. Nog iets. Het groote publiek laat zich door combinaties en conclusies van den schrijver, wanneer zij stout, geestig of paradox zijn, niet ongaarne medesleepen en de schrijver dient, als de begaafde redenaar tegenover een minder begaafd publiek, zijne stellingen en beweringen dubbel te wikken en te wegen, wanneer het hem ten minste niet enkel om effektbejag of het bijbrengen van bepaalde denkbeelden met bepaalde bedoelingen te doen is. - Dr. Huberts spreekt in zijn Voorbericht van eene ‘technographische methode’, tegelijk met eene ‘andere richting op geschiedkundig gebied’, in de laatste ‘tientallen’ jaren ontstaan, waaraan dan de Culturgeschichten bij onze duitsche naburen hun oorsprong te danken hebben. Hij beschouwt het verschijnen van dergelijke werken als een gelukkig teeken des tijds en deze methode als een vooruitgang in de historiografie. Wij zijn het in zooverre met hem eens, als deze methode wordt aangewend door iemand, die aan de bovengestelde eischen kan of wil beantwoorden; zoo niet, wij gelooven in gemoede, dat het groote publiek er weinig bij zal winnen en vele Culturgeschichten óf ongelezen zal ter zijde leggen, óf daaruit zooveel oppervlakkige kennis en zoovele onjuiste voorstellingen te meer zal ontleenen en opdoen. Wij weten dan nog niet, wat van deze twee het beste is. Volgens Dr. Huberts bekleedt verder Kolb's ‘Culturgeschichte der Menschheit’ onder deze geschiedenissen een voorname plaats. Hij deelt mede, dat het werk in Duitschland bij het groote publiek een goede ontvangst genoten heeft en twijfelt er niet aan, of ook bij het nederlandsche publiek zal genoemd werk, in onze moedertaal overgebracht, zijn aftrek vinden. - Het zij mij vergund ter loops op te merken, dat de goede ontvangst van zulk een werk in Duitschland nog niets bewijzen kan voor Nederland. Ik geloof niet, dat bij ons het groote publiek in dergelijke boeken veel smaak vindt. De lectuur daarvan vereischt, zooals de schrijver van het Voorbericht zelf erkent, een geregeld overzicht der wereldgebeurtenissen. Nu mag het waar zijn, dat de vertalingen van Bekker, Schlosser, Streckfusz, de kennis der geschiedkundige feiten bij ons publiek hebben verlevendigd; meer nog, dat dreigende examens sommigen tot de studie dier feiten hebben gedwongen; ook mag | |
[pagina 147]
| |
het niet ontkend worden, dat de burgerschool bij onze middelklasse eene ‘allgemeine Bildung’ begint in het leven te roepen, die den duitschen burgerman zoo karakteristiek onderscheidt - van den anderen kant, het meer degelijke onderwijs in de geschiedenis is nog eerst van zoo korte werkingGa naar voetnoot1, en de liefde van den Nederlander voor combineeren en vergelijken, voor de uit den aard der zaak meer of min afgetrokken lectuur eener Culturgeschichte, is niet zoo groot, dat men van die goede ontvangst zoo bizonder zeker zoude kunnen zijn. Voor zoover mij bekend is, zijn weinig zulke werken voor het publiek gebracht, noch oorspronkelijk nederlandsche, noch vertalingenGa naar voetnoot2. Het werk van den heer ten Cate is dus een proeve, een eerste poging, om ook deze nieuwe wijze van geschiedschrijven bij ons volk bekend en bemind te maken. Het verdient dus ook in dat opzicht alleszins onze aandacht en 't is, dunkt mij, wel de moeite waard eens nauwkeurig na te gaan, of Kolb's werk, waarmede men de proef heeft genomen, daartoe zoo bijzonder geschikt is, en zoo ja, of dan de vertaling er toe medewerken zal, om dat geschikte werk ook hier te lande bij velen bekend te maken. Zoo noch het een noch het ander het geval mocht zijn, zal men het mislukken van dit werk, als werk en als proeve, dubbel moeten betreuren. Wat nu het werk zelf aangaat, het heeft ons niet bevredigd. Wij hadden van den kundigen schrijver van het Handboek der vergelijkende Statistiek, der Staten- en Volkenkunde, een solieder en minder eenzijdige behandeling van het onderwerp verwacht. De definitie, welke hij van beschaving der volkeren geeftGa naar voetnoot3, is zoo zuiver en helder; hij is zoo ten volle overtuigd van de groote moei- | |
[pagina 148]
| |
lijkheden, aan zijne taak verbonden (men leze zijn hoofdstuk over ‘geschiedschrijving’, vooral het slot); bij het lezen der eerste inleiding, waarin schrijver uiteenzet, op welk standpunt hij zich ten opzichte van openbaring en godsdienst stelt, zal de ontwikkelde lezer zoo in alles den geestverwant aantreffen, dat men, bij de behandeling der oostersche volken gekomen, niet weinig met den schrijver is ingenomen en zich veel van de lectuur van het boek voorstelt. Langzamerhand echter komt men van die ingenomenheid terug en men eindigt met geheel en al onbevredigd te zijn. Waarom? In de eerste en voornaamste plaats, dewijl schrijver zoo zeer zijne definitie vergeet en de beschaving naar een zoo exclusieven maatstaf beoordeelt, dat men niet zelden moeite heeft bij zooveel eenzijdigheid den glimlach te onderdrukken en het propageeren of liever het opdringen van liberale denkbeelden, hoeveel of hoe weinig men ze zelf moge toegedaan zijn, door middel van een geschiedeniswerk ten zeerste moet afkeuren. - Vindt men het onverstandig, dat de schrijver van 't ‘Discours sur l'histoire universelle’, van 't geschiedverhaal een groote preek maakt, laat men het dan niet minder dwaas noemen, als iemand de geschiedkundige feiten wringt en verwringt, om het despotisme in een hatelijk daglicht te stellen; als iemand de geschiedkundige trouw, de billijkheid in het beoordeelen van personen en toestanden te kort doet, enkel en alleen om de vrij eenvoudige waarheid in het licht te stellen, dat vrijheid de hoofdvoorwaarde is voor volksgeluk. - De lezer moet door de duidelijke uiteenzetting der feiten en toestanden van zelf tot die overtuiging komen; wanneer een boek van eenige honderden bladzijden met de bedoeling schijnt geschreven, om afkeer voor despotisme, aristocratie, staande legers en priesterdwang in te boezemen, mist het vooreerst veel van zijn werking, zoodra men bespeurt, dat het een ‘Tendenzschrift’ is; maar dan verder, men kieze een anderen titel of vinde het zeer verklaarbaar, dat het boek, als geschiedkundig werk, niet langer met vertrouwen geraadpleegd wordt. Wij wijzen met opzet en met zoovele woorden het eerst op dit hoofdgebrek van Kolb's boek. Het heeft zoo ver reikende gevolgen, vooral in een werk voor het groote publiek; het geeft aan het geheel een zoo eenzijdige tint. Het vervreemdt niet alleen de helft der lezers van het geschrift, die schrijvers godsdienstige of staatkundige opinies niet zijn toegedaan, maar maakt ook velen zijner rechtgeaarde geest- | |
[pagina 149]
| |
verwanten van hem afkeerig. Berekening had dus reeds den schrijver kunnen aanraden strikt zijne neutraliteit te bewaren, niet zich zelven, maar de feiten te laten spreken: hoeveel te eerder had niet liefde voor de geschiedenis, eerbied voor geschiedkundige trouw hem daartoe verplicht. En dat deze trouw bij de behandeling der oostersche volken, bij 't beoordeelen van Alexander den groote, herhaaldelijk wordt geschonden; dat Kolb's oordeelvellingen eenzijdig en onbillijk worden bij 't bespreken van de beschaving der monarchieën tegenover die der republieken, van de aristocratieën tegenover de democratieën, moet ieder in het oog springen. Bij de Indiërs heerschte een ‘den mensch vernederende schijnbeschaving’, blz. 61. De godsdienst ‘had ten doel een groote priestermacht naast het despotisme te ontwikkelen,’ blz. 55. De maatschappelijke toestanden laten dus natuurlijk alles te wenschen over: kasten, menschenoffers, slavernij, het fakirdom, ‘dienende om de menigte te bedotten en als afleidingsmiddel voor elken uit de lagere klassen zich verheffenden geest’, de ellendige toestand der vrouw, de sobere kennis van wetenschappen, de kunst door den godsdienst geboeid, - 't is alles vrij somber gekleurd. Is het wellicht bij Aegypte wat beter? Niet waarschijnlijk, want schrijver kan (N.B. alleen op grond van hun godsdienstige instellingen, hun kasten en de groote macht hunner priesters) de meening niet van zich afweren, ‘dat er verwantschap tusschen beide volkeren bestaan heeft.’ ‘Voor 't volk was een ruw stoffelijke volksgodsdienst geschapen’, en wat de maatschappelijke toestanden aangaat, om verder van geen kasten, slavernij en veelwijverij te spreken, de vorsten en priestermacht belemmerden den bloei dier toestanden evenzeer als de godsdienstwetten belemmerend op kunsten, wetenschappen en nijverheid drukten.’ In de geneeskunde waren de verdiensten der Aegyptenaren zeer gering: ‘klysteeren, braakmiddels en vasten golden als hoofdmiddelen-, in verband daarmede stond astrologie’; ‘bepaald gering was de geometrische kennis’; ‘tot kunstwerken moesten ze als slaven gezweept worden’; ‘wij weten van geene litteratuur’; ‘de landbouw stond op een lagen trap’; ‘den handwerksstand beschouwde men als vernederend’, enz., enz. Waarom wij ten slotte, na zooveel negatiefs gehoord te hebben, ‘onze bewondering niet aan het volk zullen onthouden’, blz. 72, verklaar ik niet te begrijpen. Bij de Israëlieten en Assyriërs is het met den godsdienst en de sociale toestanden al even treurig gesteld (blz. 73 seqq). | |
[pagina 150]
| |
Het monotheïsme der Joden ‘vertoonde zich in zijn slechtsten vorm’, blz. 74, en ‘voerde tot gruwelijke verdelging van overwonnen andersdenkenden.’ Verder wilde de mozaïsche wetgeving, ‘met uitzondering van den landbouw, geen tak van nijverheid bevorderd hebben’; ‘ruw was het rechtswezen, ruw waren de straffen’; ‘buitengewoon laag was het wetenschappelijke standpunt’; ‘van de hoogere bouwkunst verstond men in 't geheel niets.’ Ten slotte staat het volk toch weder in enkele opzichten aanmerkelijk hooger dan de overige ‘gelijktijdige natiën’ Waarin dan toch? - Babylonië komt er iets beter af, want daar werd de priestermacht door ‘de handelstoestanden’ een weinig getemperd. Het bereikte eene beschaving, als ‘alleen in een handels-, niet in een oorlogvoerenden staat kan bereikt worden.’ Wat ‘la grande nation’ hiervan zou denken? Perzië, waar zich een ‘onbeperkt-heerschers-despotisme’ (!) ontwikkelde, bleef natuurlijk weer ver achter. ‘Uit macht komt misbruik van macht voort’, luidt tot driemaal toe Kolb's machtspreuk, en gelijk de koning ruw ingreep in de rechten van het volk, zoo grepen de Perzen, als oorlogvoerende staat, op hunne beurt ruw in het lot van talrijke volkeren. ‘Hun invloed was enkel van verwoestenden, niet van scheppenden, ontwikkelenden aard.’ - Bij de Phoeniciërs valt natuurlijk niets af te keuren, want hun burgerlijke instellingen ‘lieten een wezenlijk vrije ontwikkeling toe’. ‘Het volk schijnt vrij en ontwikkeld geweest te zijn’. Wel was hun verstandsontwikkeling gering (en Kolb's definitie van beschaving vordert overigens de ontwikkeling van alle krachten, ook van den geest!); wel hadden zij slechts geringen aanleg voor de ontwikkeling der plastische kunsten (hier dienden zij nu toch den koning niet!), maar....... dat hadden zij met de Semiten gemeen (blz. 101). Hun godsdienst? Zoo terloops wordt even opgemerkt, dat het hun niet aan eeredienst van 't ruwe genot ontbrakGa naar voetnoot1, maar eigenlijk ‘bezitten wij toch geen nadere kennis aangaande (!) dien godsdienst,’ blz. 109. | |
[pagina 151]
| |
Van geen der oostersche volken, buiten de Phoeniciërs, heeft dus de beschaving volgens Kolb eigenlijk iets te beteekenen. Nergens, tenzij in een enkelen regel, en dan meestal weder niet beperking en restrictie, vindt de lezer eenige ingenomenheid met hunne cultuur. Noch als baanbrekers van de beschaving in 't algemeen, noch om hunne in verschillende opzichten hoog ontwikkelde godsdienstige begrippen en zedeleer, worden zij voldoende gewaardeerd. Moet zulk een op den voorgrond plaatsen van het negatieve (gesteld ook het geschiedt geheel naar waarheid of zonder bedoeling van de zijde des schrijvers, om zekere denkbeelden ingang te doen vinden), niet tot schromelijke eenzijdige voorstellingen bij den lezer leiden? Des te erger wordt het kwaad, zoo de schildering van het negatieve hier en daar niet weinig overdreven is. Toegegeven, dat in Indië despotisme, priestermacht en ascese de beschaving in den weg hebben gestaan, daarom is deze toch nog niet ‘menschvernederend’ te noemen. Zou men tegenover Kolb's sombere voorstelling geen levendige schildering kunnen ophangen van de industrie, den handel en het verkeer der Indiërs, hun rijkdom en welvaart, hun verfijnd, sociaal leven, zooals ons dat in hun zeer ontwikkelde litteratuur wordt geschetstGa naar voetnoot1? - Eenzijdig is verder de beoordeeling der aegyptische cultuur. Te spreken van een voor het volk ‘geschapenen’ godsdienst, zal zelden bij den wetenschappelijken man opkomen. Het voorbijzien der groote weldaden, welke de aegyptische priesters meer dan elders aan het volk hebben bewezen door 't invoeren der reinheids- en spijswetten, het matigen van 't despotisme en zijne luimen, het beoefenen van voor het volk zoo hoogst nuttige en praktische wetenschappen, als genees- en sterrekunde, is onbillijk. Bij 't scheppen van den ruw stoffelijken godsdienst, hadden de priesters verstandig zedelijke voorschriften toch niet vergeten. Immers slechts hij vond genade voor Osiris en de 42 doodenrechters, die goden noch menschen beleedigde of bedroog, die den arbeider zijn loon niet onthield, niemand deed weenen of hongerlijden, nimmer traag of vadsig was in zijn werk. ‘De astronomie moest dienen tot astrologische droomerijen en | |
[pagina 152]
| |
bedriegerijen.’ Dus niet om van het klimmen of dalen van het Nijlwater zeker te zijn. Welk droomer of bedrieger zou wel het zonnejaar op 360, later op 365 dagen gesteld hebben, of, zooals Diodorus vertelt, nauwkeurig de plaats en de bewegingen der sterren, den omloopstijd der planeten waargenomen, zons- en maansverduisteringen berekend, kalenders vervaardigd hebben? - Dat de landbouw op lagen trap stond, is bepaald onwaar. In de in de rotsen uitgehouwene graven van Beni Hassan ziet men den landbouw van Aegypte in zijn geheelen omvang afgebeeld en die afbeeldingen geven ons zoowel de meest verschillende gewassen als eene zorgvuldige bewerking van het land, voldoende werktuigen (5 soorten van ploegen), opzichters en schrijvers te zien, en dat wel reeds ten tijde der Hyksos. Schromelijk eenzijdig is voorts Kolb's beoordeeling van Perzië, zoo niet het beschaafdste, dan toch vooral in den bloeitijd het krachtigste der oostersche volken. Van hen heet het, dat hun invloed enkel van verwoestenden aard was en dat zij ruw ingrepen in het lot der volkeren. Noch koningen, noch satrapen, meenen wij, hebben er ooit aan gedacht, de onderdanen der veroverde landen in hun handel of industrie te belemmeren of in de westelijke provinciën b.v. Zarathustra's leer te propageeren. Volgens Herodotus (I, 135) is geen volk zoo begeerig vreemde zeden aan te nemen als de Perzen, en de handelwijze van Darius tegenover de Joden en Aegyptenaren bewijst voldoende, hoe zij vreemde godsdiensten ontzagenGa naar voetnoot1. Maar de Perzen waren niet enkel verdraagzaam. Zij bevorderden ook het welzijn der onderworpen volken; de akkerbouw werd, reeds uit een godsdienstig principe, beschermd; de satraap, wiens land het best bebouwd en bevolkt was, werd beloond (Xenoph. Oec. c. 4), wat dan trouwens voor den satraap zelven, met het oog op zijne inkomsten en troepen, van het hoogste belang was. Het verkeer werd op verschillende wijzen uitgebreid, o.a. door de wel onderhoudene wegen, voorzien van herbergenGa naar voetnoot2 | |
[pagina 153]
| |
en veilige bezettingen; tollen kende men niet, noch hooge rechten op dan in- en uitvoer, zooals bij de Indiërs. Door de Perzen (Darius) kwam de verbinding tot stand tusschen den Nijl en de Roode Zee. Zij voltooiden dat eind van 't kanaal, 't welk Necho onafgedaan had gelaten, tusschen de Bittermeren en de n.w. punt der Roode Zee. Eindelijk bevorderden de Perzen het verkeer ten zeerste door het invoeren van een muntstelsel en ééne munt van den Hellespont tot aan den Indus. - Mag het nu van hen heeten, dat zij ‘niets in een edele richting hebben gedaan, nergens een (!) bloei in 't leven hebben geroepen of duurzame werken geschapen, wel landschappen en steden verwoest?’ (blz. 93). - Kolb beweert in de inleiding, dat hij de geschiedenis der beschaving der volken zal beschrijven: let hij, tegen die belofte in, niet te veel op koningen en priesters en schrijft hij niet te veel van de misgrepen of misdrijven van dezen op rekening der volkeren? Mij dunkt, vooral bij de Perzen begaat hij deze fout. Men leze de uitvoerige en grondig bewerkte hoofdstukken bij eenen Rawlinson en Duncker over het leven, de zeden en het karakter des perzischen volksGa naar voetnoot1, om de eenzijdigheid in Kolb's oordeelvelling terstond in te zien. Volgens Rawlinson waren zij ‘the foremost asiatic people of their time..... and showed even towards the close of their empire a spirit and an energy, seldom exhibited by any but a free people’. Tegen alle theorie in hebben dan ook die despotiek geregeerde Perzen zeer dapper tegen da Grieken gestreden. In uitrusting, wapenen, krijgskunde, misschien in krijgstucht, stonden zij bij de Hellenen achter: overigens gedroegen zij zich zoo moedig en betoonden zich zulk een krachtig volk, dat zij zelfs door hun tegenstanders geprezen woordenGa naar voetnoot2. In de beoordeeling van Alexander den Groote en den invloed der macedonisch-grieksche beschaving bereikt Kolb's eenzijdigheid haar | |
[pagina 154]
| |
toppunt. Zij is dan meer amusant en lokt niet meer tot weerlegging uit. 't Is of wij weer teruggegaan zijn tot het standpunt, waarop zich v. Rotteck plaatste, een standpunt, dat zelfs door den steilsten tegenstander van despotisme of monarchie bij den historiograaf zal afgekeurd worden. Alexander heeft de Grieken ‘uit de baan van de ontwikkeling der beschaving geslingerd.’ ‘Niet alleen zijne heerschzucht, maar nog meer de geheel verwarde toestand zijner macht, noodzaakten Alexander niet tevreden te zijn met zijns vaders rijk, maar als een tot het uiterste gebrachte hasardspeler, alles te wagen.’ Meer en meer windt de heer Kolb zich op. Alexander duldt geen tegenstand, ja zelfs geen tegenspraak. De geweldenaar vond smaak in den blinden deemoed der oosterlingen, verlangde goddelijke eerbewijzen van veile priesters, schonk den naam van zijn paard aan een stad en - liet in beschonken overmoed, zoo als men zegt op verlangen van een boeleerster, den burgt te Persepolis in brand steken. Vraagt de sidderende lezer naar bewijzen voor zulk een forsch oordeel, hij ontvangt de verzekering, dat hij, Kolb, ‘tegenover de aanbidding van het gevolg van macht, welke als een roode draad door onze meeste geschiedkundige werken loopt, het noodig rekent er op te wijzen, tot welke daden van matelooze zelfverheffing, wreedheden, ja zelfs waanzin, de onbeperkte macht ook een man verleidde als Alexander, die onbetwistbaar groote geestesgaven bezat.’ En nu de resultaten van de daden des geweldenaars voor de menschheid? ‘Verwoest menschengeluk, gruwelen, ellende. Van de kusten van Hellas tot het verre Indië vloeiden stroomen bloeds, woedden (!) brandfakkels en hongersnood.’ Dat hij de europeesche beschaving naar Perzië en Indië heeft overgebracht, is niets dan eene ‘holle frase’ (welke de heer Kolb zoo zeer verafschuwt!); ‘het vestigen zijner heerschappij op den grondslag van de in 't Oosten heerschende onderworpenheid, dat was, zooals de feiten (welke?) bewijzen, de beweegreden (dus nog vóór hij het Oosten kende?) en het einddoel van zijn streven.’ Bij 't beschrijven der grieksche toestanden wordt de schrijver niet zoo dikwijls door zijn cauchemar, het despotisme, van 't neutrale standpunt des geschiedschrijvers afgebracht. Zijn schildering der grieksche cultuur, vooral van 't maatschappelijke leven (blz. 162 seqq.), is waar en boeiend. Zoowel op de licht- als schaduwzijde | |
[pagina 155]
| |
wordt gewezen. Toch komt ook hier, vooral bij 't beoordeelen van het ‘vorstelijk aristocratische Sparta’ tegenover het democratische Athene, schrijvers persoonlijkheid niet zelden duidelijk uit. Sparta speelt in de perzische oorlogen een armzalige rol; Sparta heeft aanleiding gegeven tot den peloponnesischen oorlog; de vreeselijkste wijze van oorlogvoeren ging in dien krijg uit van de anti-democratische partij. De spartaansche geschiedenis wemelt van trekken van zelfzucht, eerzucht, weelde en omkoopbaarheid: in 't algemeen, van grenzenlooze bedorvenheid, enz., enz. Veel hiervan zal niemand den schrijver betwisten; veel ook zou in twijfel getrokken kunnen worden: gelijk bij de oostersche volken, wordt echter de schildering per se overdreven, zoo slechts het negatieve bij de Spartanen, breed uitgemeten, op den voorgrond wordt gesteld. Een geheel andere maatstaf van beoordeeling wordt bij Athene en de Atheners aangewend. De democratie maakte daar de vrije ontwikkeling van alle krachten en vermogens des volks mogelijk, ontwikkelde bloei in het binnenland en kracht naar buiten. Vorderingen in kunst en wetenschap waren wezenlijk een gevolg der democratie (dus zijn bij monarchieën niet mogelijk?). Themistocles, ‘de geniale staatsman, mist reinheid van karakter’; ware hij een Spartaan geweest, met welken naam zou zijn vlucht naar Perzië bestempeld zijn! Zeker was hij dan niet meegerekend onder de reeks waarlijk uitstekende mannen, ‘zooals geen monarchie, zelfs de grootste niet, ze vermag aan te wijzen’. Waagt een geschiedschrijver de opinie te uiten, dat onder Pericles de democratie op weg geraakt om zich zelve over het hoofd te groeien, men heeft volgens Kolb te denken aan ‘streeling der wenschen en bedoelingen van 't absolutisme en het eenhoofdig bestuur, aan een verminkt beeld, door slaafsche vrees geschapen’. Maakt iemand bedenkingen tegen het uitreiken van geld aan het volk voor het zitten als rechter, Kolb antwoordt: ‘Alsof in onze moderne staten de aangestelde rechters hun ambt zonder bezoldiging waarnemen!’ - 't Is dan ook niet de overdrijving der democratie, de ochlocratie, die Athene ten val brengt; neen, de hegemonie, de heerschappij, in de slechte beteekenis van het woord is het, waardoor Athene te gronde gingGa naar voetnoot1. | |
[pagina 156]
| |
Niet onaardig zijn ook nog de volgende beschouwingen van den schrijver. Te Sparta maakte men het de slaven erg lastig; te Athene heerschte een humaner geest. Het was b.v. verboden slaven te slaan - ‘schoon men op 't verbod niet veel acht sloeg!’ Schlosser heeft het rooven van schatten uit den tempel te Delphi kortweg ‘tempelroof’ genoemd; Kolb zegt, ‘dat zulk een aanschouwingswijze alleen in de studeercel van een professor kan opgedaan worden’; bij hem is dat ‘secularisatie dier rijkdommen’. Plato ‘kreeg nooit een helder inzicht in de democratie,’ en wordt steeds op medelijdenden toon besproken. De ‘sophistica’ werd ontwikkeld in de residenties der grieksche tirannen in Italië; door middel van haar kon immers de bijzondere roeping van zulke tyrannen en het geluk der volkeren door hun toedoen bewezen worden. Aan het Achaeisch verbond wordt natuurlijk de hoogste lof toegezwaaid, zooals ook aan Aratus, ‘den patriot’. Als die patriot hulp zoekt bij Macedonie, den buitenlandschen vijand (die hem naderhand door vergif uit den weg deed ruimen), wordt dit door Kolb met het hulp zoeken der duitsche protestanten bij Zweden, door den vertaler met het hulp vragen der Nederlanders bij Engeland en Frankrijk, vergeleken. Welke vergelijking zou wel het minst opgaan? Of waren die mogendheden ook vijanden, die de onafhankelijkheid van Duitschland en Nederland vernietigd hadden? - Cleomenes III beoorloogde het achaeisch verbond alleen, ‘om zich over de binnenlandsche hinderpalen een weg te banen en door soldatengeweld een coup d'état (“staatsstreek”, zegt de vertaler) mogelijk te maken.’ Bij de Romeinen... doch de mij ter beoordeeling gezonden vertaling gaat weinig verder dan het tijdperk der koningen en ik zal dus eindigen. Slechts even wil ik nog doen opmerken, dat Mommsen hier in de plaats van Schlosser treedt en de hardste aanvallen te verduren heeft. Waarom? ‘Niet alleen,’ zegt Kolb, ‘omdat Mommsen's boek in een zuiver historisch opzicht zeer in 't oog vallende gebreken heeft’ (als de beschuldiger voor deze ééne alles afdoende | |
[pagina 157]
| |
reden bewijzen had geleverd, zou ieder hem de overige redenen gaarne geschonken hebben), ‘maar - omdat het in 't bijzonder een staatkundig doeleinde beoogt en de leer in de geschiedenis over de vrijzinnige ontwikkeling van de volksrechten stelselmatig te misvormen en het streven naar zulke rechten als nietswaardig te karakteriseeren en zelfs bespottelijk te maken poogt.’ Kolb beoogt geen staatkundig doeleinde. Hij heeft dus liever geput uit Ihne (Römische Geschichte, 1e st., 1868), ‘dat het voortreffelijkste werk belooft te worden en door duidelijkheid en grondigheid uitmunt..... ‘In een staatkundig opzicht is Ihne's standpunt zóó, dat hij het onrecht als zoodanig ronduit schildert. Dat standpunt is derhalve vrijzinnig.’ Het bovenstaande is al weder voldoende, om den lezer, die het oorspronkelijke werk niet bezit en op het tweede stuk der vertaling wacht, te doen vermoeden, wat hij te wachten heeft bij de beoordeeling der moeilijke quastiën tusschen patricieërs en plebejers, bij 't beoordeelen van personen als Sulla, Caesar of de romeinsche keizers. Wij hebben nu genoeg gezien, om te weten, dat des schrijvers antipathie tegen monarchie, despotisme en aristocratie als een ‘roode draad door het geheele werk gaat,’ dat men KolbGa naar voetnoot1 beter uit zijne geschiedenis dan de geschiedenis uit Kolb kan leeren kennen. Hij vervalt geheel in het zelfde kwaad, wat hij in Mommsen berispt, met dat onderscheid alleen, dat zijn toon wat heftiger is. Overigens geldt volkomen van hem zelven, wat hij bovengenoemden schrijver ten laste legt: ‘Hij poogt door rijkdom van woorden indruk te maken en niet minder door aanmatigende oordeelvellingen; hij bekommert er zich niet om, dat hij dikwijls met zich zelven in tegenspraak is.’ Wanneer wij bij dit hoofdgebrek in Kolb's werk zoo lang stilstonden, was het, dewijl wij door vele en velerlei voorbeelden moesten aantoonen, tot hoevele en hoe velerlei verkeerdheden de schrijver vervalt, die van een staatkundig beginsel uitgaande (welk dan ook), alleen daarnaar de feiten en nog meer de beschaving wil beoordeedeelen. Wij moesten daarvoor het geheele boek doorloopen en zijn dus niet meer in de gelegenheid op de overige gebreken anders | |
[pagina 158]
| |
dan ter loops te wijzen. En er zijn er nog meer. Niet zelden toch mist Kolb's werk wetenschappelijke degelijkheid, zoowel bij 't beoordeelen van op zich zelf staande feitenGa naar voetnoot1, als bij de kritiek der bronnen en schrijvers, uit welke men de geschiedenis der oostersche volken en Hellenen put. Van tweeën een. Men maakt in een volksboek òf geen melding van de bronnen en bronnenquaestiën (wat ik voor mij verkiezen zoude), òf, zoo men zich ook bij dat onderzoek door den lezer wil laten vergezellen, men geve meer dan nomenclatuur of apodictische beoordeeling. - Een gebrek reken ik het verder, dat de schrijver zoo zelden in vergelijkingen treedt tusschen het eene volk en het andere. Slechts een enkele maal en dan nog slechts in enkele opzichten, wordt een parallel tusschen Grieken en oostersche volken getrokken; ieder volk wordt op zich zelf afgehandeld. Toch heeft men bij die vergelijkingen zulk een goede gelegenheid, een overzicht van het geheel te geven, te resumeeren, wat anders als opmerking tusschen de feiten in zoo licht aan de aandacht des lezers ontgaan is. Een ‘Rückblick’, zooals b.v. bij Duncker gevonden wordt, waarin deze talentvolle schrijver nog eens kort en kernachtig samenvat, wat hij in 1800 bladzijden van zijn degelijk werk heeft uiteengezet, waarin nog eens Aegypte en de semitische volkeren met hunne eigenaardigheden de revue passeeren, om daarna met de Ariërs in Indië en Iran vergeleken te worden, - zulk een overzicht mist men bij Kolb ten zeerste. Ook in dat opzicht heeft schrijver niet gegeven, wat hij beloofde. Herhaaldelijk verklaart hij, dat zijn werk van de gewone algemeene geschiedenissen zal afwijken. Bij slot van rekening is het slechts daarin, dat, wat in de populaire werken van Schlosser, Weber, enz., enz., achteraan staat, bij Kolb wel uitvoeriger dan de politieke geschiedenis, echter niet altijd zooveel grondiger dan in die werken wordt behandeld. Daarom geloof ik nog niet, dat de lezer uit een aandachtige lectuur, vooral van het laatste der hier genoemde werken, een zooveel slechter inzicht in de beschaving der door Kolb behandelde volkeren zal verkrijgen. - Eindelijk nog dit: Kolb waarschuwt den lezer (blz. 30), ‘dat hij elk tijdperk der geschiedenis niet uit zich zelf wil verklaren; dat hij zich bij | |
[pagina 159]
| |
't beoordeelen van toestanden, maatschappelijke instellingen, enz., enz., niet in 't slijk der vooroordeelen van alle tijden wil wentelen.’ Alsof verklaren en beoordeelen hetzelfde ware als vergoêlijken of billijken. Moet een schrijver zich dan wentelen in het slijk der gebreken en vooroordeelen van een volk, als hij deze verklaart uit zoovele omstandigheden, welke op den godsdienst en het zedelijk karakter van zulk een volk van buitenaf inwerken? Te weinig, vooral bij de oostersche volken, let Kolb op de geografische gesteldheid der landen. Is het dan misschien beter elke verklaring achterwege te laten, en à priori laag neer te zien op elke monarchie, die den onderdaan geen vrijheid schonk, zooals de 19de eeuw die, met haar zooveel hooger cultuur, moet vragen en kan waardeeren? - Valt er na al deze op- en aanmerkingen niets ten gunste van Kolb's werk te zeggen? Wij zouden onbillijk zijn, als wij deze vraag kortweg ontkennend beantwoorden. Wel degelijk heeft het boek veel goeds. De inleiding b.v. bevat menige geniale gedachte, menig waar woord. Ook in de eigenlijke geschiedenis komen schoone hoofdstukken en levendige schilderingen voor. Te prijzen is het zeker in den heer Kolb, dat hij ook in een volksboek heeft gemeend te moeten afwijken van de ongelukkige gewoonte, om het groote publiek als onmondige te beschouwen, dat hij zijne eigenlijke opinie niet op de studeerkamer laat, maar aan dat publiek mededeelt. Zonder eenige restrictie in duidelijke, voor ieder verstaanbare termen, geeft hij zijn gevoelen over 't ontstaan van den godsdienst, over den bijbel en de openbaring te kennen en breekt hij met elke theologische en teleologische wereldbeschouwing, waardoor de feiten in een keurslijf gedrongen worden en de wijsheid Gods zoo dikwijls uitkomt of ingrijpt, als de wijsheid des schrijvers zulks noodig oordeelt. De volkeren zijn bij hem geen marionetten, noch handelen zij naar een plan en bedoelingen, waarvan zij niets begrijpen. Des te meer is het te betreuren, dat de schrijver in een ander uiterste is vervallen en daardoor zijne partij evenzeer als de wetenschap, en vooral de geschiedenis, weinig dienst heeft bewezen. Zijn werk zal niet licht tot beoefening der geschiedenis of waardeering der oostersche volken aanleiding geven. Toch meen ik hierbij uitdrukkelijk te mogen doen opmerken, dat van een grondiger kennis dier volken voor onze verlichting op godsdienstig ge- | |
[pagina 160]
| |
bied evenveel kan verwacht worden als van die der Grieken op 't staatkundige. Noch door zijn inhoud, noch door zijn vorm is het een algemeene geschiedenis ‘naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd.’ Wat de vertaling aangaat, meer dan middelmatig is zij zeker niet. Dr. Huberts noemt ze ‘aanvankelijk gelukkig geslaagd’. Wij kunnen het niet met hem eens zijn. Over 't geheel (men zal het reeds bij de citaten bespeurd hebben) ligt een duitsche tint, waardoor de klinkende zinnen en zwevende uitdrukkingen van 't oorspronkelijke voor den Nederlander niet duidelijker worden. - Uitdrukkingen als de hier volgenden doen aan slordigheid bij 't vertalen denken: ‘De natuurwetenschappen voeren tot de aanneming, dat,’ enz., blz. 2; ‘men verzette zich tegen deze erkentenis,’ blz. 5; ‘zwakkere rassen komen met levenstaaier stammen in aanraking’, blz. 10. ‘De bestanddeelen van ons lichaam zijn er van uitgescheiden’, blz. 12, en eenige regels verder: ‘Het gewicht aan verbruikte stoffen wordt er van uitgescheiden’; de stofwisseling ‘gebeurt.’ De sterfgevallen nemen ‘om’ ⅕ toe (13). Men heeft zoowel een ‘vervlogen’ als een ‘toekomstige’ geschiedenis. Op blz. 135 leest men van een ‘gelijktijdige staatkundige strooming’; op blz. 155: ‘nooit gaf er schooner overwinning’. Ook volgende uitdrukkingen leest men liever niet in een welgeslaagde vertaling: ‘Vervolmaking’, blz. 21; ‘verstandelijke kennis’, blz. 23; ‘wijze van geschiedschrijving’, blz. 29; ‘menschelijke verledenheid’, blz. 37; ‘van uit Azië’, blz. 44; ‘glaseeren konden zij niet’, blz. 44; ‘gebrek van timmerhout’; ‘afvallingen van het geloof’; ‘voorhanden afbeeldingen’; ‘in 't geval men levitisch onrein was’, enz., enz. Ook de interpunctie is niet onberispelijk in de volgende zinnen: ‘De vele en gedeeltelijk zeer donkere schaduwzijden, mogen niet over 't hoofd gezien, of te licht geacht worden’, blz. 133. ‘Hier nu, bleek weer de scheppende kracht.’ ‘De macht der Spartanen naar buiten, was gering’. ‘De, inmiddels op den voorgrond tredende, aanspraken’, blz. 142. - Utrecht. C.M. Kan. | |
[pagina 161]
| |
Studia Theognidea, scripsit H.W. van der Mey, litt. doct., Gymnasii Leidensis Prorector. Accessit collatio codicis Mutinensis tantum non omnis. Leidae, apud S.C. van Doesburgh. 1869.Dit werkje dankt zijn oorsprong aan de navolgingswaardige gewoonte der HH. docenten van het Leidsche gymnasium, om het school-program telken jare te doen vergezeld gaan door een of ander wetenschappelijk geschrift, dat een hunner heeft opgesteld. In het afgeloopen jaar trof de beurt den Prorector, Dr. H.W. van der Mey, die zijn werkje over Theognis afzonderlijk verkrijgbaar gesteld heeft. Na een korte uiteenzetting van het reeds door Camerarius opgemerkte, door Welcker breeder ontwikkelde en door niemand tegengesproken feit, dat de onder den naam van Theognis in tal van MSS tot ons gekomene elegische verzen een farrago zijn van excerpten, deels uit het oorspronkelijke werk van den Allegarensischen gnomendichter en deels uit die van andere zoowel gelijktijdige als vroeger en later levende poëten getrokken, verklaart de Schr. zijn plan, om eene bijdrage te leveren tot betere kennis dier verzameling en van haren oorsprong. Daartoe verdeelt hij zijn boekje in zes hoofdstukken. In het eerste (p. 4-17) behandelt hij de ontwijfelbaar echte overblijfselen van Theognis, en illustreert met behulp daarvan zoo veel mogelijk de persoonlijkheid en het leven van dien dichter; geeft in het tweede (p. 17-28) een overzicht der plaatsen, die sporen bevatten van navolging, en bezwaarlijk alle van dezelfde hand kunnen zijn; behandelt in het derde (p. 28-39) de parodiën, waartoe hij de geheele μοῦσα παιδική van vs. 1231 tot het einde rekent; verzamelt in het vierde (p. 39-43), hoofdzakelijk volgens Bergk's derde uitgave der Grieksche lierdichters, al datgene wat elders door de ouden zelve aan Tyrtaios, Solon, Mimnermos en andere oude dichters wordt toegeschreven; onderzoekt in het vijfde (p. 44-47) de vraag naar het ontstaan van de verzameling, en meent te mogen aannemen, dat de vervaardiger daarvan geput heeft uit drie verschillende chrestomathiën, waarvan de | |
[pagina 162]
| |
eerste ongeveer met vs. 756 eindigde, de tweede omstreeks 769 begon, en de derde strekte van vs. 1231 tot het einde; en deelt eindelijk in het zesde (p. 48-52) zijne gissingen mede over de waarschijnlijke lezing van enkele plaatsen, nadat hij reeds in de vorige capita zich hier en daar ter loops met de emendatie van andere heeft bezig gehouden. Een appendix, bevattende de collatie van een groot deel van den codex Mutinensis, het oudste en beste handschrift der Theognidea, hem door een ongenoemden ten gebruike afgestaan, sluit het boekje. Een groot deel, zeg ik; want het tantum non omnis op den titel bevat eene onwaarheid, daar de collatie van vs. 529-1031, dus veel meer dan ⅓ (het geheel toch heeft er 1394), ontbreekt. Het spijt Ref., die zelf in 1856 genoemd handschrift met de uiterste naauwkeurigheid geheel vergeleken heeft, het plan van Dr. van der Mey niet te hebben gekend. Volgaarne toch had hij dien Heer in de gelegenheid gesteld, in dit opzicht geen half werk te leveren. Over het geheel genomen, beschouwt Ref. het werkje van den Leidschen Prorector als de vrucht van grondige studie, die hij gerust aan de belangstelling de rvaderlandsche philologen durft aanbevelen, al verbiedt hem ook de waarheidsliefde onvoorwaardelijk in te stemmen met den lof, die onlangs in de Nederlandsche Spectator van eene in dezen min bevoegde zijde daaraan is toegezwaaid. Enkele bedenkingen en opmerkingen mogen hier hare plaats vinden: P. 4. ‘Tantum dico me operam dedisse ut suum cuique tribuerem.’ Dit had toch hier en daar iets zorgvuldiger kunnen geschieden. Men vergelijke Cap. III, p. 31 met Welckers betoog, p. 81 en 102; ibidem p. 32 met de interpretatie van Camerarius en Welcker, bij den laatstgen. p. 132 (van den commentaar); ib. p. 37 (midden) met Welcker, p. 83. Zoo zijn de verbeteringen op vs. 662 en 1204 (p. 46) en op vs. 577 (p. 47) reeds te vinden in de derde uitgave van Bergk's lyrici. Eveneens had Ref. gaarne gezien, dat de lezer meer op de hoogte gebragt ware van de uitstekende verdiensten van Welckers onderzoekingen. Aan opzettelijk plagiaat valt natuurlijk niet te denken, doch zelfs den schijn moet men angstvallig vermijden, wil men den in den aanvang van dit boekje geüiten wensch vervuld zien: ‘hinc spes me tenet fore ut meum mihi tribuatur.’ | |
[pagina 163]
| |
P. 14. ad 129 sq. In deze verzen zie ik geen flaauwheid, maar bittere ironie. Theognis denkt aan de δειλοί van vs. 53-58. P. 23 ad vs. 237 sqq. Met de aesthetische beschouwing dier verzen door Dr. van der Mey kan ik mij in geenen deele vereenigen. Zijn oordeel is m.i. hard en onverdiend. Of mag men zoo redeneeren: ‘Cyrnus wordt vergeleken met een vogel. Maar wat zal men met een dichter beginnen, die in ernst beweert, dat een vogel na zijn dood niet te paard door het vaste land van Hellas en over de eilanden zal rondtrekken?’ Primo toch is het er verre van daan, dat hij die met een vogel vergeleken wordt een vogel is, en secundo bepaalt zich dat beeld tot de aller-eerste verzen (237 en 238). Want reeds in het derde zegt de dichter: ge zult bij alle feestmalen tegenwoordig zijn, iets wat, dunkt mij, geen vogel toekomt. Eerst vs. 249, dus 11 verzen later, komen de bedoelde woorden, die bovendien al hunne aanstootelijkheid verliezen, wanneer men met Bergk het uitvallen van een distichon na vs. 247 aanneemt. M.i. zijn deze verzen, die door zuiverheid van taal en welluidendheid van rythmus uitmunten, van niet geringe schoonheid, en met genoegen bemerk ik, dat ik in dit oordeel overeenstem met den smaakvollen Welcker (p. 32), die terecht begreep dat de beide laatste verzen dezer elegie er niet oorspronkelijk toe behoord hebben. Of die daarom van Theognis is, is eene geheel andere vraag, die ook ik ontkennend moet beantwoorden, niet alleen wegens de door Bernhardy aangevoerde gronden, maar ook wijl ze den eenvoud mist, aan die vroege periode der Grieksche letterkunde eigen. P. 25 houd ik de dubbele interpretatie van vs. 1030 en 336 voor onjuist. P. 27 hebben vss. 855, 969 en 1361 niets met elkaâr gemeen, dan dat in alle drie de vergelijking met een schip voorkomt. Die vergelijkingen zijn evenwel alle zoo volkomen ongelijk, dat er van geen navolging sprake zijn kan. Even nutteloos voor het doel van den Schr. is de vergelijking van vs. 867 met drie Homerische plaatsen. De fragmenten van Tyrtaios b.v., aan wier oudheid niemand twijfelt, zijn vol van Homerische wendingen en uitdrukkingen. In het algemeen heeft de elegie zeer veel aan de taal van het epos ontleend. | |
[pagina 164]
| |
P. 30-35 wordt, meer dan met goeden smaak en een obiective beschouwing der oudheid vereenigbaar is, op rhetorischen toon te velde getrokken tegen den ongelukkigen vervaardiger der μοῦσα παιδική. Het onderwerp dier verzen, in verband met de p. 4 besproken plaats van Pseudo-Xenophon, maakt het zeker genoeg, dat ze niet van Theognis zijn: dat ze jonger zijn blijkt, zooals reeds Welcker aantoonde, uit het gebruik dat van den echten Theognis gemaakt is, maar de onzedelijkheid levert op zich zelve niet het geringste bewijs voor een lateren oorsprong. Men vergelijke b.v. Mimnermus fr. 1 en 5, Solon fr. 23 (in de opvatting waarvan ik liever de Grieken zelve - zie Bgk. ed. III - dan den Leidschen philoloog volgen zou) fr. 24 en 25, I bycus fr. 2, Anacreon fr. 18, 24, 45, 46, 66, en eindelijk, last not least, den braven Pindaros fr. 100. Maar het zijn de geestelooze wijze van behandeling, de armoede aan gedachten, de slechte taal, de rampzalige vorm, die overtuigend bewijzen, dat er eeuwen tusschen die gedichten en de Theognideïsche μοῦσα παιδική inliggen; dat, gelijk gene tot den bloeitijd der literatuur, zoo deze tot eene periode van diep verval behooren. Dit was het, dunkt mij, wat de Schr. liever had moeten aantoonen, dan in die mate met afmattende herhaling de beleediging van zijn zedelijk gevoel aan de klok te hangen: iets wat te minder noodzakelijk was, omdat in onzen tijd dat soort van onzedelijkheid algemeen, zelfs door onzedelijke menschen, verfoeid wordt. P. 34. De vergelijking tusschen vs. 1327-1330 en 11-14 vind ik zeer gezocht, niet minder die (p. 38) tusschen Solon fr. 12 en vs. 313 vlg., welke alleen op het gemeenschappelijk gebruik van den Superlativus van δίκαιος berust. Zoo zou men alle dichters tot letterdieven kunnen maken! En van dien aard vindt men meer vergelijkingen in hoofdstuk III. Vs. 313 vgl. hebben vrij wat grootere overeenkomst met het reeds door Welcker vergelekene gezelschapslied. Ibidem, ‘quamquam fabula Ganymedis - fastidium movet.’ Dat mag waar zijn, maar de beschouwing is volkomen Grieksch en antiek, zooals ik met vele plaatsen zou kunnen bewijzen. P. 45. Eene lijst van repetities der zelfde verzen op andere plaatsen in de MSS gaf reeds Ziegler, Addenda p. 64 sq. Hij bepaalde zich tot de drie beste handschriften: iets wat, dunkt mij, volkomen voldoende was. Het begin zijner lijst is juister dan | |
[pagina 165]
| |
die van Dr. van der Mey, wiens lijst daarentegen ietwat vollediger is. Des schrijvers conclusie in Cap. V, p. 47 wil ik hier niet bestrijden; maar met recht kon men verlangen, dat eerst de onhoudbaarheid ware aangetoond der oude, nog door Welcker p. 103 sqq. verdedigde hypothese, dat de collectie minstens voor een deel uit citaten van thans grootendeels verlorene auteurs is zaamgesteld. Omtrent de voorslagen tot tekst-verbetering kan ik te korter zijn, wijl er een werkje van mij zelven ter perse ligt, waarin de meeste dier gissingen besproken worden. Met enkele, zooals die op vs. 639, 965, 1137 en 1325, vereenig ik mij volgaarne; andere, zooals die op vs. 1369, zijn aardig gevonden en niet onwaarschijnlijk; maar niet weinige kunnen met de stukken bewezen worden valsch te zijn, b.v. die op vs. 1097, waar de dichter zich vergelijkt met een vogel, die den strik, waarin hij geraakt is, verbreekt en den boozen man (den vogelaar) ontvlugt. Een bedorven woord, λίμνης, verduistert die plaats. Zijne poging tot verbetering leidt de Schr. in met de volgende vraag: ‘Met welken vogel eischt de zin, dat de dichter zich vergelijke?’ Ik zou hierop antwoorden: met geen bepaalden vogel, maar, zooals de dichters duizendmaal gedaan hebben, doen en zullen doen, met een vogel in het algemeen. ‘Moet hij zich,’ gaat de Schr. voort, ‘niet vergelijken met dien vogel, die alle overige in snelheid overtreft? Die vogel moet dus nader bepaald worden. Die bepaling vind ik in λίμνης, dat verschreven is uit Λιβύης.’ Dus met een struisvogel, gelijk de Schr. nader tracht aan te toonen. Maar een struisvogel is geenszins de snelste der vogelen: een eenvoudige musch zou het, meen ik, in snelheid ver van hem winnen. Secundo, een struisvogel is voor een Griek geen dagelijksche verschijning. Tertio, een struisvogel vliegt niet, maar gebruikt, gelijk de Grieken reeds wisten, zijne bijzonder kleine wieken alleen bij wijze van zeil, en toch zegt de dichter:
ἤδη καὶ πτερύγεσστν ἐπαίρομαι.
Dat ook de voorgeslagene omzetting van verzen onhoudbaar is, hoop ik elders aan te toonen. - Hoogst ongelukkig is de Schr. als hij den voortreffelijken Bergk bestrijdt in de noot op p. 30, waaruit | |
[pagina 166]
| |
blijkt, dat hij nòch gezien heeft, waar de schoen wringt, nòch iets begrepen heeft van de geestige gissing van dien Duitschen geleerde. Des schrijvers eigene ongelukkige interpretatie van ἀγνώμων (als vocativus) toegegeven, zullen de woorden: maar ge hebt een flinke krans op het hoofd, zooveel moeten beteekenen als: maar ge zijt wuft en ligtzinnig van aard; een zin, die de plaats krijgt door Bergks gissing (ἀμμωνῶν), als men maar bedenkt, dat anemonen windbloemen) met ἄνεμος in verband staan. Even ondoordacht is de bestrijding van Bergks gevoelen (p. 47 in de noot), dat er na vs. 1249 een paar verzen verloren zijn gegaan, en niet gelukkiger de lans-stoot tegen denzelfden op pag. 48 gerigt. Bergk had te veel taalgevoel en taalkennis om niet te zien, dat de Grieken wel οὔ κε of οὔ κεν zeggen, maar (om een zeer in het oog vallende reden) niet οὐ κ᾽ of οὐ χ᾽, zonder tusschenvoeging van een derde woord. Vgl. b.v. vs. 641. Men zou in verzoeking komen om den Schr. de onbeleefde woorden, door hem zelven aan Nietsch in de noot op p. 42 toegevoegd, voor de voeten te werpen. Doch we willen beleefder en tevens billijker zijn, en erkennen dat eenige feilen, als de door ons opgenoemde, een overigens niet onverdienstelijk werkje wel kunnen ontsieren, maar daarom geenszins de waarde van het goede, daarin vervat, kunnen wegnemen. Het wanbegrip, als zoude een meesterachtige toon bij het beoordeelen van geschriften het publiek aan de onfeilbaarheid van den recensent zelven doen gelooven, laten we volgaarne aan anderen.
H. van Herwerden. | |
[pagina 167]
| |
Egypte en het Suez-Kanaal, door Mr. N.J. den Tex, Secretaris der Kamer van Koophandel. Amsterdam, P.N. van Kampen.
| |
[pagina 168]
| |
deelingen, welke de lezer niet in dat tal van brochures vinden zal, die nu al over deze zaak verschenen zijn. De derde schrijver heeft de door hem in het maandwerk ‘Onze Tijd’ geleverde beschouwingen over het Kanaal, het dus reeds gedrukte stuk, nu ook ter beschikking gesteld van hen, die dat tijdschrift niet lezen. Ik geloof dat het publiek hem daarvoor, en ook voor de al zeer goed gelukte kaart van het terrein, dankbaar zal zijn. 't Is zoo, alles wat hij mededeelt vindt men reeds in de vele buitenlandsche werken over het Kanaal, en 't is dus niets nieuws. Maar die mededeelingen zijn overal verspreid, en ruiterlijk noemt de heer Jeekel de bronnen waaruit hij geput heeft, en niet ieder Nederlander raadpleegt al die vreemde schrijvers. En juist daarom acht ik dit beknopt overzigt van de geschiedenis en de wijze van uitvoering van dit werk, waarlijk zeer nuttig voor ons groot publiek. Daarenboven heeft hij ook ten slotte zijne eigene beschouwingen over den invloed van het Kanaal op den handel medegedeeld, en wenscht o.a. dat de N. Handel-Maatschappij, bij de eventuele afschaffing van het Consignatiestelsel, haar werkkring overbrenge naar het scheepvaartterrein, en dan eene N. Scheepvaart-Maatschappij worde! De grondtoon van alle drie brochures is echter dezelfde. In alle wordt een regtstreeksch stoombootverkeer tusschen Nederland en Java, door het Kanaal, onmisbaar genoemd voor ons land. 't Is dan ook daarom dat ik er de aandacht op vestig. Een enkel woord nog over de brochure van Mr. den Tex, en wel allereerst een betuiging van dank aan de Kamer van Koophandel te Amsterdam dat zij eene zoo uitnemende keuze gedaan heeft, door haren ijverigen Secretaris naar de opening van het Kanaal af te vaardigen. Hij heeft niet alleen, met warmte maar ook met talent, verslag gedaan van zijne zending. Wanneer hij den Nederlandschen koopman den zeer juisten raad geeft, om toch wat meer in het commerciele buitenland met eigen oogen te gaan aanschouwen wat daar al geschiedt tot uitbreiding en verlevendiging van den handel en de scheepvaart, vooral ook opdat de blik ruimer en helderder worde, bewijst hij daarbij zelf door den geheelen vorm en toon van zijn geschrift, hoe opwekkend en ontwikkelend tevens zulk een bezoek aan den vreemde werkt. Want waarlijk, hij heeft hier aan den tot vervelens toe gestelden, maar toch nog maar zoo hoogst zelden ver- | |
[pagina 169]
| |
vulden eisch voldaan, het aangename aan het nuttige te verbinden. Met levendige kleuren schetst hij den indruk dien de Oostersche gloed, over het land en de bevolking verspreid, op hem gemaakt heeft. En al zou ik 't bijna om de nagedachtenis der ook innerlijk zoo edele Lady Duff Gordon betreuren, dat hij zeer weinig goeds weet te zeggen van de door haar zoo geliefde bevolking van Egypte, en hem het oude ‘il faut juger les écrits d'après leur date’ willen toeroepen, wanneer hij 't der Staats-Commissie over het Suez-Kanaal van 1859 bijna tot een verwijt schijnt te maken hulpstoomvermogen te hebben aanbevolen en niet het eerst jaren daarna uitgevonden Elder systeem, ik waag 't niet die aanmerkingen meer dan vlugtig aan te stippen, omdat door het vermijden dier zoo kleine klippen, alligt die bijna bonte toon uit zijn geschrift zou verdwijnen, welke er nu zoo aardig in spreekt. Een Secretaris die zóó aangenaam schrijven kan, belooft veel goeds voor de stukken der Kamer, tot wier penvoerder hij zoo teregt gekozen is. Moge de zaak, die de drie schrijvers dezer brochures voorstaan, ook door hunne geschriften, nog meer winnen aan algemeene belangstelling. Bij den nieuwen handelswedstrijd die te Suez vooral gehouden zal worden, worde de Nederlander niet door Duitscher en Brit en Franschman en Italiaan overwonnen, alleen omdat zij voor den nieuwen weg ook de nieuwe middelen van vervoer hebben weten te vinden, terwijl wij buiten magte zijn om ons die aan te schaffen. Wij Nederlanders hebben een handelsreputatie te verliezen, óók in de Levant, - of liever, waar niet?
M. | |
[pagina 170]
| |
Félix Batel, ou la Hollande à Java, par Jules Babut. II Tomes. La Haye, Bruxelles, Saint-Petersbourg. 1869.Een historiesch-ekonomiesch-politiesch-indiesch verhaal! Een handvol zeer verouderde gegevens over Java en het nederlandsch Bestuur in de Oost - eene menigte licht-en-dichte fransch-zwitsersche hervormingsplannen en een door-en-door middelmatige roman - ziedaar wat de twee deelen van den Heer Jules Babut in de hoofdzaak opleveren. Een kort betoog van de waarheid dezer inventaris dient hier echter bijgevoegd - de auteur heeft reeds de meening uitgesproken, dat de nederlandsche dagbladen en tijdschriften een parti-pris tegen hem hadden aangenomen, dat men zijne stem wilde overschreeuwen, en dat men het gunstig oordeel der belgische dagbladen had behooren te volgen. (Het Vaderland, 28 Augustus, 1869, No 118.) Aanstonds dient op den voorgrond te staan, dat de liberale-reformatorische strekking van het boek zeker de nederlandsche liberalen niet zal hinderen en dat er hier waarlijk geene poging zal aangewend worden, om de stem van den Heer Jules Babut tot zwijgen te brengen, waar deze waarheid, licht, vooruitgang voor Java vraagt. Doch de auteur van Félix Batel heeft zich al te spoedig eene illuzie gevormd over het licht, 't welk hij voor Europa aangaande Java en het nederlandsch bestuur zou doen opgaan. Hij waant, dat een verblijf onder de Javanen hem het monopolie der waarheid heeft geschonken - daar de Nederlanders steeds in de rapporten der inlandsche hoofden gelooven en niet met eigen oogen zien. De Heer Babut schrijft (t.a. pl.): ‘En général on ne se doute pas en Hollande de la véritable situation de la colonie; bien plus, les fonctionnaires, les controleurs, etc., ne s'en rendent pas compte euxmêmes, car ils la jugent toujours sur les rapports des chefs indigènes. Pour connaître cette situation dans toute sa réalité, il faut avoir vécu avec l'Indigène comme le fit... Félix Batel.’ Men ziet het, de auteur heeft nog geene enkele zijner illuziën verloren - hij heeft met den inlander op Java omgegaan - hij kent den toestand, welken men in Nederland niet bevroedt. Dat ook Nederlanders, en sints de laatste jaren vele en talentvolle Ne- | |
[pagina 171]
| |
derlanders met de Javanen geleefd hebben en nog dagelijks er over spreken in dagbladen, tijdschriften, in afzonderlijke belangrijke werken, is hem onbekend. 't Is waar, bij noemt den Max Havelaar - maar wij benijden hem den moed niet een middelmatig boek te schrijven als Félix Batel, nadat hij de geniale schepping van Multatuli had leeren kennen. In elk geval zal men thands - nu de Max Havelaar in 't Engelsch - en bedrieg ik mij niet - ook in 't Fransch vertolkt is, gemakkelijk kunnen vergelijken. Dat de Heer Jules Babut het nederlandsche koloniale regeeringsbeleid vóor 1854, dat hij het stelsel Van den Bosch - voor zoover het thands nog op Java wordt toegepast - veroordeelt, Nederlanders, die Javaas lot ter harte gaat, zullen het hem geenszins euvel duiden, mits zijn vonnis niet met oppervlakkigheid geveld, zijne kritiek niet met overijling uitgesproken zij. Doch zijne beide deelen boezemen geen hoog denkbeeld over zijne kritiek in, als men telkens op allerlei gezochts, oppervlakkigs en onmogelijks stuit. Ik blader daartoe een oogenblik in het eerste deel. Kortheidshalven zal ik niet weêrleggen, wat al te duidelijk misvattingen zijn. In het Iste deel, blz. 61, belooft kapitein Grinchant aan Félix Batel, die naar Java wil vertrekken als nederlandsch koloniaal soldaat: - ‘Après cinq ans vous aurez le choix entre le grade d'officier et une entreprise industrielle!’ - Zeker in den goeden ouden tijd - en als de kapitein Grinchant het maar voor het zeggen heeft! Blz. 69. Félix vertrekt met eene afdeeling kolonialen in een nederlandschen marine-stoomer, voerende den zonderlingen naam van ‘le Kasteel.’ Blz. 72. De matrozen van gezegd stoomschip zijn beschonken van ‘eau de vie’ - juist zooals in Brest of Marseille. Blz. 76. Meergemeld stoomschip heeft behalven de kolonialen, verschillende passagiers eerste klasse en eene lading van vijfhonderd ton teer - welke door een kwaadwillig matroos in brand gestoken wordt. Félix Batel doet de luiken sluiten en den stoom van de machine in het ruim drijven, waardoor de brand gebluscht wordt. De hollandsche kapitein-kommandant omhelst den koloniaal op het dek - juist zoo als in eene opéra comique. Blz. 81. In Batavia en elders wordt veel jenever gebruikt. | |
[pagina 172]
| |
Hoeveel denkt ge? ‘L'on assure que la consommation moyenne de chaque Européen fut d'un demi litre par jour.’ Men denke zich met gepaste huivering den Goeverneur-Generaal, de Raden van Indië en hooge dignitarissen, allen met een halven liter jenever! En dan vraagt men nog waaraan toch het wanbeheer der oost-indische koloniën is toe te schrijven! Wat zullen de fransche, de belgische en zwitsersche lezers van Félix Batel een vleyend portret onzer natie gaan schetsen - altemaal rustres met plompen tred en schorre keel, altemaal, groot en klein, hoog en laag, edel of onedel, met den onontbeerlijken liter jenever! Blz. 86. De schrijver ziet niet anders in Batavia dan ‘les coulis chinois.’ Dat de meerderheid der koelies door Maleyers gevormd wordt, schijnt hem onbekend. Blz. 91. Op het Koningsplein te Batavia worden de schoone boomen geroemd en verneemt men, dat ‘le pohom assem,’ de tamarinde, in groote menigte voorkomt. De wijze, waarop de Heer Babut de maleische taal spelt is allerzonderlingst. Twisten over: Touang voor Toewan, toukann̅ gouda voor toekan koedah, toukann̅ roumpoute voor toekan roempoet, Kitchill Bagous voor Kitjiel Bagoes, dute voor doeïet, - zou niet veel baten; men zou zich op de fransche spelling des auteurs beroepen - en volkomen ten onrechte, daar het Maleisch niet van spelling verandert ten behoeve der verschillende natiën. Doch pohom voor poehoen, baê voor baai, ron̅den̅gs voor rongging, radja voor rahden, bali voor baleh-baleh, Modjopayte voor Madja-Pahit zijn niet te verontschuldigen. De oppervlakkigheid en zelfgenoegzaamheid van den auteur gluren op onverkwikkelijke wijze langs deze wanspellingen om den hoek. Blz. 94. Men treft op Molenvliet ‘des superbes magasins’ aan. Dat moet alzoo iets zeer nieuws zijn. In 1862 waren die magazijnen nog zeer eenvoudig - de prijs der artikelen was alleen buitengewoon. De kleêrmakers bloeyen er het meest, zegt onze auteur: - ‘car en arrivant d'Europe l'on s'empresse de se vêtir à neuf, les vêtements européens étant trop lourds et trop chauds pour Batavia.’ Zoo schijnen derhalven de Zwitsers te handelen - in Nederland is men volkomen op de hoogte eener indische uitrusting. Blz. 137. Eene afdeeling koloniale soldaten, juist ontscheept uit ‘le Kasteel’, waaronder ook Félix Batel, rukt met slaande trom | |
[pagina 173]
| |
langs Molenvliet. Een rijtuig komt van de tegenovergestelde zijde. De paarden worden schichtig voor de trom en springen in de Tji-Liwong - de persoon uit het rijtuig, eene schoone europeesche vrouw, wordt door de soldaten gered, maar overigens op den wal aan haar lot overgelaten. Nu treedt Félix Batel op, die naast haar nederknielt en door dit feit de redder van haar leven wordt. Spoedig komen andere ‘Europeanen’ de dame te hulp en Félix ijlt in galop de kompanjie na. Hierin ligt het brandpunt der verwikkeling en alles wordt in tien regels snel afgemaakt. De kunstenaar betoont zich hier door de verwonderlijke vlugheid, waarmede hij tal van onwaarschijnlijkheden op een stapelt, een waaghals van de ergste soort. Blz. 155. De geredde dame, eene kreoolsche, met prachtig blond (!) hair, verneemt, dat Félix wegens onaangenaamheden met zijne makkers provooststraf is opgelegd. Zij rijdt des avonds naar de kazerne, spreekt den sergeant van de wacht aan, stopt hem een gouden Willem in de hand en wordt door hem naar Félix' gevangenhok begeleid, waar zij door een kijkgat eenige teedere woorden fluistert en den gevangene hare fijne hand reikt, welke deze, als een prins in een tooverballet, met vurige kussen overdekt. Hierbij dient herinnerd, dat Félix in Zwitserland zijne trouw aan zekere schoone jonkvrouw, Cécile Piola, heeft verpand - dat hij door zijne armoede verhinderd werd haar ten huwelijk te vragen en dat hij naar Java vertrok, om zijn fortuin op te bouwen. Dat overigens nederlandsche onderofficieren van bataviaasche dames gouden Willems zouden aannemen, en deze dames des nachts in de kazerne zouden rondleiden - zijn feiten, die geheel voor rekening blijven van den Heer Jules Babut. Blz. 170. De bedienden worden in Java ‘boys’ genoemd, ‘par une singulière corruption de la langue anglaise’. Waarschijnlijk wederom eene nieuwigheid, in Nederland nog onbekend. Aldaar. ‘Le siri est un mélange de bétel, de chaux vive, de noix d'arek et de tabac. Ieder woord bijna behelst eene dwaling. Het betelgebruik bij de Javanen is te over bekend. Betel is eene vertaling van sirih (Piper-betel). Het is dus zeer naief te verklaren, dat sirih bestaat uit een mengsel van sirih en nog wat. De Javaan wikkelt een stuk pinangnoot (of noot van den arekapalm) in het betelblad, met een weinig bereide kalk, waarbij | |
[pagina 174]
| |
soms nog eene toegift van gambir of eene tabakspruim gevoegd wordt. Bl. 181. Bij eene min of meer uitvoerige beschrijving van Java, worden de Sindoro en de Soembing als les plus hautes montagnes de l'île’ vermeld. De Sindoro bereikt volgens Junghuhn 9680 voet, de Soembing 10,350. De Goenoeng Ardjoenå stijgt volgens denzelfden geleerde ook tot 10,350 voet, de Semeroe echter klimt tot 11,480. De Slamat verheft zich 10,630 voeten boven de oppervlakte der zee - zoodat Junghuhn reeds twee vulkanen noemt, die hooger zijn en één, die even hoog is, als de hoogste bergen van onzen schrijver. Ondanks dit alles verzekert hij den lezer, dat hij de rapporten ‘des Sociétés savantes de Java’ heeft gevolgd. Blz. 183. De oude hindoe-beschaving van Java was nitermate ver gevorderd op het gebied der schoone kunsten. ‘Mais hélas! les Malais sont venus détruire tout cela!’ Hoe zouden de geloovige Moslems en Hadjies toornen, zoo ze wisten, dat iemand den moed had hen met de verachte Maleyers te verwarren. Blz. 199. De administratieve verdeeling van het eiland Java bestaat volgens onzen schrijver in 21 rezidentiën. Onder deze telt hij: Raglan, waarmeê geenszins een engelsche aristokraat, maar Bagelèn bedoeld wordt, terwijl overigens Madionne en Bassourouan voor Madioen en Passoeroean moeten erkend worden. De verdeeling in 23 rezidentiën kent de Heer Babut niet. - Hij telt de rezidentiën Probolingo en Banjoewangi niet mede.
Genoeg bizonderheden. Voor belangstellenden houd ik er nog een paar handen vol beschikbaar. In 't algemeen blijkt daarenboven, dat Félix Batel een zeer onbelangrijk, zoo niet zeer onnauwkeurig werk is. De wetenschap, die er in wordt geopenbaard is eene tweede - of derdehands wetenschap met zekere kordaatheid voorgedragen, alsof er niets tegen te zeggen was. Zoo worden de aanvallen van den schrijver op het oost-indisch regeeringsbeleid onbelangrijk en boezemen zijne hervormingsplannen, bij monde van Félix Batel voorgedragen, een zwitsersch onder-officier, die wegens muiterij wordt gefuzileerd - geen groot vertrouwen in. De Heer Gramberg heeft het zeer juist uitgedrukt: ‘men ontvangt niet gaarne onderwijs in de staathuishoudkunde van een oproerig sergeant!’ | |
[pagina 175]
| |
De roman, die als lijst dient, ten einde al deze groote plannen te omvatten, is in vele opzichten nog minder genietbaar. Er zijn zekere goed geschreven hoofdstukken in. Al wat van Félix Batel verhaald wordt vóor zijne inscheping naar Java, is met eenvoudigheid en helderheid voorgedragen. Enkele beschrijvingen van Javaas natuurweelde zijn zelfs van levendige kleur, schoon meer oratoriesch dan deskriptief. De beste bladzijde is waarschijnlijk de schildering van den grooten weg tusschen Weltevreden en Buitenzorg - maar daarmede is alles gezegd. De wijze, waarop de nederlandsche maatschappij wordt voorgesteld, is allerpartijdigst. Slechts éen gezin wordt vermeld, meneer en mevrouw F., welke laatste naar het model van Eugène Sues koloniale kreoolsche vrouwen of naar het nog minder stichtelijk voorbeeld van Paul de Kocks gemeene deernen is geteekend. De heer F. past bovendien volkomen in het kader dier verdraagzame en walging inboezemende gehuwde mannen, waarvan den franschen zedenroman een brevet van uitvinding toekomt. De Heer Jules Babut noemt de laaghartige, dierlijk-zinnelijke, overspelige mevrouw F. - ‘la Reine de Java’, ‘la personne la plus influente de Batavia.’ Boven zoodanige waardeering is de europeesche maatschappij in Java verre verheven, 't Is bekend, dat een fransche roman niet bevallen kan of er moet een of ander gezin door het wangedrag der vrouw in worden te gronde gericht. Eene miskende, niet begrepen jonge vrouw, een smakeloos echtgenoot, liefst financier of landeigenaar, een jong mensch met keurige handschoenen en een gegomden knevelbaard, wat muskusgeur, wat pathos, wat dierlijkheid, wat slaapkamertooneelen en wat veel krimineels - dit weten wij, is de korte inhoud van een franschen roman de moeurs onzer dagen. De nederlandsche roman is - met ééne zeer pijnlijke uitzondering - geen kader voor deze fyziologie van de alkoof. De nederlandsche en de indiesch-nederlandsche roman hebben eene andere maatschappij, andere helden, andere heldinnen, andere zeden, andere beginselen. De helden van den Heer Babut leveren stof tot een krimineel proces. Mevrouw F. is heimelijk in het komplot van Félix Batel opgenomen. En juist deze zijn volgens den auteur de belangrijkste personaadjes van Java. Hoe zou het den franschen schrijver smaken, zoo een Nederlander eene schets van het parijsche leven ontwierp met een anderen Tropmann tot held, als ‘la per- | |
[pagina 176]
| |
sonne la plus influente de la société parisienne.’ Ik vrees zeer, dat mijne overdrijving zeer weinig door den auteur van Félix Batel zal worden begrepen; hij had immers verzekerd, dat mevrouw F. geene type was - ‘nous ne chercherons nullement à mettre en doute qu'elle ne doive être considérée comme une exception.’ Juist - doch de Heer Babut stelt ons geene andere indische dames voor dan deze - en doet ons gelooven, dat geheel Batavia voor haar knielde. De indische samenleving heeft haar licht en schaduw, als de nederlandsche - zij vordert echter, om getrouw geschilderd te worden, meer studie, minder oppervlakkigheid, meer nederlandsche kennis, minder fransch-zwitsersche vooroordeelen dan duidelijk gebleken zijn uit den Félix Batel.
Oktober 1869. Dr. Jan ten Brink. |
|