De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
I.Hoe ouder wij worden en hoe meer onze illusiën omtrent personen en zaken wijken voor teleurstellingen, des te weldadiger wordt het voor ons om, in de enkele snipperuren welke ons nu en dan nog gegund worden, ongestoord met onze gedachten te dolen in dien. gelukkigen tijd der jeugd, toen de wereld nog als een heerlijk land van belofte voor ons lag. Wat waren wij toen vol van moed, welk een kracht kenden wij toen ons zelven toe. Wanneer ook wij maar eens tot mannen waren opgegroeid, vrij van schoolsche tucht en vrij van ouderlijke bezorgdheid, sterk naar het lichaam en ontwikkeld naar den geest, hoe snel zouden wij ons dan ontdoen van dat drukkend gareel, waarin wij tot dusver meer waren voortgesleurd dan dat wij er in hadden geloopen. Onze jongensstreken getuigden immers altijd van ons hunkeren naar vrijheid, van onzen haat aan alles wat naar dwang zweemde; want in kras verzet te staan tegen in ons oog onbillijke wetten, dat achtten wij begeerlijk en voor die glorie droegen wij gewillig de toch gevreesde straf. Boos opzet echter was ook al in ons oog een misdaad. Wiet het kwaad lokte ons, maar het trotseren van elk gebod. Door het noemen van het woord overmoed, hadt ge geheel ons karakter geschetst. Een man te zijn, in dat betooverend licht waarin het opgewekt jongensoog den volwassene ziet, dàt was ons ideaal. En wanneer wij in de school hoorden vertellen van die krachtige persoonlijkheden, voor wie een ieder eerbied had en ontzag of, liever nog, vrees en angst, of wel van die verre landen, waar de natuur in vollen luister | |
[pagina 100]
| |
prijkte en de lastige ketenen van onze beschaafde samenleving onbekend waren, dan dwaalden onze gedachten maar al te dikwijls ver van meester en les af en hadden wij ons verplaatst aan de zijde dier wakkere helden, of wel ons overgebragt naar die zoo begeerlijke vrijplaatsen. Pijnlijk is dan later het contrast tusschen al die wenschen en begeerten en droombeelden, en de werkelijkheid. En toch, ongelukkig hij die zulk een tijd niet heeft doorleefd. De jeugd is dan voor hem niet geweest die blijde tijd van onbezorgdheid en van groote voornemens waarin men de vreugde van het oogenblik nog zoo volop geniet, omdat het oog er gelukkig nog niet op geleerd is om telkens achter iederen vrolijken zonnestraal reeds de sombere wolken der toekomst te zien. De zoodanige moge later een braaf burger worden, een nauwgezet man in zijn beroep en een zorgvuldig huisvader, maar iets grooters wachte niemand van hem. Alleen hij die door een opgewekte verbeelding de uitkomsten van zijn voornemens overschat, bezit dien hartstogt welke de kracht verleent tot volharding, en den moed om zijne overtuiging als de waarheid te verkondigen. Men moet jong geweest zijn, niet van jaren maar van geest, als men later een man zal worden, die eenigzins boven het bescheiden peil der meerderheid uitsteekt. Het avontuurlijke dat in den jongen huist, zijn lust tot waaghalzerij, ze zullen later wel genoeg getemperd worden door de werkelijkheid; maar ze zullen hem ook gelukkig al vroeg vrijwaren voor die moedeloosheid en onverschilligheid, welke de jonge hoofden maar oude harten van onze dagen zoo treurig kenmerken. Maar wij leven tegenwoordig zoo snel en zoo gejaagd, dat wij ons niet mogen verwonderen over de teekenen van vermoeidheid welke het jonge geslacht zoowel op het gelaat als in zijne handelingen vertoont. De kiem van enthousiasme kan niet ontwikkeld worden, als dat behagelijk gevoel van kracht en gezondheid ontbreekt. - IJdele bewering; de ervaring van elken dag weêrlegt haar voldingend. Dat uiterlijk vertoon van onverschilligheid wordt kunstmatig gekweekt; 't is een laffe uiting der mode, waaraan dan ook zij zich niet zullen schuldig maken, in wie werkelijk iets flinks sluimert. De jongens van onze dagen verschillen niet zoo zeer van de knapen onzer en onzer vaderen jeugd, als wij, ouderen van dagen, dat soms wel beweren. En maar al te dikwijls zijn juist zij die | |
[pagina 101]
| |
de klagt doen hooren, zelve de oorzaak van de enkele gevallen, op wie zij triomfantelijk als voorbeelden wijzen. Dezelfde behoefte aan uiting van kracht, aan levendigheid en aan woeligheid die wij in der tijd bij onze speelmakkers blijde begroetten, ze leeft nog voort in het opkomend geslacht. En verlangt ge daarvan een bewijs? Dan heb ik u eenvoudig te wijzen op één enkel, maar sterk sprekend feit. Bijna anderhalve eeuw zijn voorbijgegaan sedert in Engeland ‘het leven en de wonderlijke avonturen van Robinson Crusoë’ verscheen en onmiddellijk als verslonden werd door jong en oud, omdat een ieder zich als verjongd gevoelde en herleefde door den bezielenden adem dien dat boek hem scheen in te blazen, Want het toonde den krachtigen man in zijne volle heerschappij over de natuur, en het wekte de begeerte bij de jeugdigen van hoofd en hart om meer van de wereld te zien dan de nu al zoo lang betreden buurt der eigen woonplaats. De zucht tot reizen en trekken in het verre vreemde land, de lust tot lange en gewaagde ontdekkingstogten, ze werd er door geprikkeld, want het leven werd er in voorgesteld op de meest avontuurlijke wijze. Welnu, juist dat avontuurlijke, dat toen het jonger geslacht begeerig de hand deed uitstrekken naar het pas verschenen geschrift, dat is blijkbaar nog het ideaal van onze jeugd, want waar is in ons midden de knaap te vinden die zijn Robinson Crusoë niet gelezen en herlezen heeft? De tijden mogen veranderd zijn, maar elk jeugdig geslacht herleeft gelukkig weêr met denzelfden moed en dezelfde opgewektheid. En moge al menig verschijnsel onzer dagen ons in dat geloof doen wankelen, de blijvende sympathie van geslacht op geslacht voor dat meesterstuk van gedachte en voorstelling, waarin kracht en moed als worden verheerlijkt, overtuigt ons van onze dwaling. Anderhalve eeuw lang bleef dat boek de lieveling van elke nieuw opkomende jeugd. Waarlijk, wèl krachtig moet het hoofd en wèl warm moet het hart geweest zijn van den man, die zulk een werk ontwierp en uitvoerde. En inderdaad. Daniel de Foe was een man van ongemeene kracht. Wanneer men zijn leven leest en hem in al zijne handelingen en lotwisselingen volgt, dan komt ons onwillekeurig het woord op de lippen dat wij voorzeker maar van zeer weinige tijdgenooten zouden durven uitspreken: die man leefde anderhalve eeuw te vroeg! Immers hij was een volmaakte type van onze dagen. | |
[pagina 102]
| |
Altijd vol van plannen, altijd met pen en tong gereed om de publieke zaak te bevorderen, rusteloos werkzaam en nooit uitgeput van middelen om hier iets goeds tot stand te brengen en dáár eene moeielijkheid uit den weg te ruimen, was het gevoel van moedeloosheid hem geheel vreemd. Het hoofd was bij hem te vruchtbaarder aan denkbeelden en voornemens, naarmate dat zelfde hoofd 't meeste gevaar liep in die tijden van politieken strijd en haat. Nauwelijks had hij den staatkundigen tegenstander met zijn pen vernietigd, of met de meeste kalmte schreef hij een betoog over de ingewikkeldste financiële kwestie. Heden koopman en morgen fabrikant om overmorgen in de gijzeling te zijn, welke hij alleen verliet om aan de kaak gesteld te worden voor een oproerig pamflet, den eenen dag arm en door zijne schuldeischers vervolgd, maar den anderen dag welgesteld en door koning en ministers gevleid, zoo was hij toch op acht en vijftigjarigen leeftijd nog krachtig genoeg van hoofd en nog opgewekt genoeg van geest, om dat ideaal van onze kinderjaren te ontwerpen en te schetsen. Men spreekt in onze dagen van kracht van geest en van den moed en de bekwaamheid om voor zijne overtuiging uit te komen; men beweert dat nu die gouden dagen beleefd worden waarin de kennis der velen van vroegere tijden vereenigd huist in het brein van den enkelen; men roemt in snelle opvolging van daad op woord, in ongemeene scherpzinnigheid, in snelheid van opvatting en begrip. Maar hoe hoog schat men dan wel den man die reeds voor anderhalve eeuw aan alle die waarlijk niet geringe eischen van onze dagen voldeed? Toch is de Foe niet bij zoo velen van ons een bekend man. Men kent hem algemeen wel bij naam, maar meer door het boek, dat hij bijna aan het einde van zijn loopbaan geschreven heeft, dan door het vele dat hij reeds lang vóór dien tijd had geleverd. Hoe weinigen onder ons weten dat hij de man is geweest, die het eerst de zoogenaamde leading articles in de dagbladen geschreven heeft, de vader van die hoofdartikelen, zonder welke wij ons in den tegenwoordigen tijd bijna geen dagblad kunnen voorstellen! Die onbekendheid echter met den schrijver van zulk een standaard-werk, pleit niet voor onze erkentelijkheid. Maar ook in Engeland is hij lang niet zulk een bekend persoon, als men regt zou hebben te onderstellen. Trouwens, bij zijne tijdgenooten was hij meer bekend door zijne politieke geschriften, dan door zijne werken van letterkundigen | |
[pagina 103]
| |
aard. Wel zijn daar onderscheidene levensbeschrijvingen van hem verschenen, maar eer William Lee een reeks van jaren besteed had om alles te lezen en te herlezen wat onder den naam van de Foe doorging, en hier een werk aanwees dat blijkbaar uit zijn pen gevloeid was maar aan anderen toegeschreven werd, en dáár weêr betwiste regten van hem wettigde, totdat hij ten slotte tweehonderd en vijftig geschriften ijkte als uit zijn brein gesproten te zijn, was deze profeet tot in zijn vaderland toe, een maar half gekende. Ik hoop dan ook mijnen lezers geen ondienst te doen wanneer ik uit dat breed uitgewerkte betoog van de Foe's grootheid een korte schets ontwerp, opdat de vriend onzer kinderjaren als een bekend man voor ons sta. En daarenboven wensch ik aan mijne handeldrijvende landgenooten met enkele trekken het ideaal te toonen dat de zoo veelzijdig ontwikkelde man zich van den volmaakten Engelschen handelaar gevormd had. Daniel Foe of de Foe, zoo als hij zich later noemde, werd in 1661 te Londen geboren en stierf aldaar in 1731. Zijn leven is dus begonnen en geëindigd in dagen van staatkundigen strijd en maatschappelijke woeling. Onwillekeurig strekt men dan ook bij het zien van die jaartallen de hand uit naar Macaulay's History of England en slaat zijn State of England in 1685 op om nog eens - voor de hoeveelste maal? - onder de betoovering te komen van dien meesterlijken teekenaar met de pen, en zich als tijdgenoot te gevoelen van onzen held. Geboren onder de losbandige regering van Karel II, tot man gevormd onder den dweependen Jacobus II, gerijpt onder het krachtig bestuur van het ideaal der Protestantsche vrijheidsmannen van die dagen, Willem III, ijverig medewerkende om onder koningin Anna de huwelijksplannen tusschen Engeland en Schotland tot stand te brengen, den weg openende voor den Duitschen George I, en stervende onder het bestuur van den langstlevenden der Engelsche koningen, George II, had hij waarlijk aanleiding en gelegenheid genoeg om de reeds vroeg bij hem ontwakende talenten van schrijver voor de groote menigte, ten nutte zijner landgenooten aan te wenden en te volmaken. Daarenboven had hij een opvoeding genoten, die men zelfs in onze dagen als uitnemend zou prijzen. Zich zelven alleen stelde hij dan ook altijd aansprakelijk voor eenig gebrek aan kennis dat hem soms verweten werd, want tot in zijn laatste levensjaar toe roemde hij nog de zorg, die zijn vader voor zijne opvoeding | |
[pagina 104]
| |
had gedragen. Maar bij al zijn geleerdheid en de meer dan oppervlakkige kennis van de beide oude en vijf levende talen, bleef hij toch dezelfde levenslustige knaap, waarvoor hij reeds op de school bekend stond. Werd hij aangevallen, oogenblikkelijk was de vuist gereed om den aanrander tot zwijgen te brengen, even als hij later met begeerigheid zelfs de pen opnam om onmiddellijk den politieken tegenstander te doen verstommen. Hoe fel echter de strijd ook zijn mogt, ten allen tijde bleef hij daarin eerlijk man. Nooit zou hij een haarbreed afwijken van dien eersten regel der Engelsche school, den strijd oogenblikkelijk te staken zoodra de tegenpartij gevallen was. En die gulden wet van het terrein der boksers paste hij evenzeer toe op het gebied der staatkundige oneenigheid. Tot aan zijn laatsten levensdag toe, bleef hij aan die lessen der school getrouw. Alleen hij dan ook, die zoo volkomen jong geweest en die zoo lang jong gebleven was, kon nog op gevorderden leeftijd een verhaal ontwerpen en vertellen zoo frisch van inhoud en zoo boeiend van vorm, dat het telkens weêr voor elk nieuw opkomend geslacht gebleven is een ideaal. Karel II bragt den laatsten zondagavond van zijn leven nog door aan de speeltafel. Terwijl een ware bende van hovelingen met begeerigen blik aasde op de bergen van goud, waarmeê het groene kleed bedekt was, had hij zelf alleen oogen voor de drie maitressen die in weelderigen opschik naast hem gezeten waren, luisterende naar de minneliederen, welke de schoone pagie haar voorzong. Verschrikt deinsden de achtbare mannen, die den vorst op dat oogenblik hunne hulde kwamen brengen, voor zulk een tooneel op den heiligen Sabbathdag terug. Maar nog geen vier en twintig uren later lag de held dier bacchanaliën uitgestrekt op het ziekbed, dat zes dagen later zijn doodsbed werd. Wat baatte 't echter den ijverigen dissenter James Foe, welgesteld slager en eerzaam burger der City van Londen, wanneer de zoo mogelijk nog onverdraagzamer Jacobus II onmiddellijk den troon van zijn broeder beklom? Hij toch was de man van wien de aartsbisschop van Reims, zeker in tegenstelling met de bekende woorden van Hendrik IV, getuigde, dat hij voor één enkele mis drie koningrijken offerde. Nauwelijks was hij dan ook gekroond of openlijk ging hij de R.K. mis bijwonen. Geen wonder dat den dissenters toen de vrees om het harte sloeg voor de vrije oefening van hun geloof. En toen de onechte zoon van Karel II, de ongelukkige | |
[pagina 105]
| |
hertog van Monmouth, die zelf Protestant was, al spoedig naar de wapenen greep om zijne beweerde aanspraken op den troon zijns vaders met het zwaard in de vuist te doen gelden, schaarden vele dissenters zich onmiddellijk onder zijne banieren. Ook de vurige Daniel de Foe was onder zijne volgelingen; maar hij had het geluk nog in tijds te ontkomen eer de gewaagde poging mislukte en de lieveling van den overleden koning op Towerhill met zijn hoofd boette voor zijn roekeloos bestaan. Ware de jonkman in de bloedige klauwen van den beruchten Jeffreys gevallen, het nageslacht zou zich niet verkwikt hebben aan onzen Robinson Crusoë. Juist waren de in Engeland zoo scherp tegen elkander overstaande politieke partijen met de namen gedoopt, die nog tot in onze dagen blijven voortleven en die, zonderling genoeg, beide ontleend zijn aan de zusterrijken. Allen die vijandig waren aan het hof en gestemd voor de inschikkelijkheid jegens de Protestantsche Non-Conformisten, - die weigerden om zich te conformeeren aan de eischen der Staatskerk, - werden Whigs genoemd, de scheldnaam der Schotsche ijveraars onder de Presbyterianen, die in hun godsdienstigen waanzin het land afliepen en al wat niet tot hunne partij behoorde, te vuur en te zwaard verdelgden. Tories daarentegen, naam welken de woeste benden der R.K. vrijbuiters droegen die in de moerassen van Ierland een wijkplaats hadden gezocht, heetten zij, die niet wilden medewerken om de Roomsch Katholieken uit te sluiten van den troon van Engeland. Tot de partij der Whigs behoorden dus de beide Foe's. Maar de jonge Daniel was al vroeg een veel te onafhankelijk man, dan dat hij zich ooit slaafs zou onderwerpen aan welke politieke partij ook. Toen dan ook Jacobus II, nadat 't hem gebleken was dat hij van de zijde der Staatskerk niets dan tegenwerking van zijne plannen ten voordeele der Roomsch Katholieken te wachten had, heul zocht bij de dissenters, en deze met begeerlijkheid de hun toegereikte koninklijke hand wilden aanvatten, waarschuwde de jonge de Foe zijne geloofsgenooten, in de eerste proeve die hij gaf van zijn schrijverstalent, voor het zoet gefluit van den loozen vogelaar. ‘Wantrouw den man,’ zoo schreef hij in 1687, ‘die zijn krooningseed schond.’ Die woorden namen de zijnen echter zeer euvel op. Begoocheld door de koninklijke toezeggingen, hoopten zij op de vervulling dier beloften; en 't ergerde hen dus, dat uit | |
[pagina 106]
| |
hunne eigene gelederen een stem opging om te weigeren wat hun juist zoo begeerlijk toescheen. Aanvankelijk was de jonge man verstoord over zulk een kortzigtigheid van zijn eigen partij. Maar hoewel eerst zes en twintig jaren oud, bleek hij toen reeds een oud hoofd te bezitten bij een jong en vurig hart. Mismoedig trok hij zich terug in de handelszaak waarin zijn vader hem geplaatst had, toen 't al vroeg gebleken was dat hij weinig lust en geschiktheid bezat voor het geestelijk ambt, waarvoor deze hem zulk een uitnemende opvoeding had doen geven. De wollen manufactuurhandel zou hem nu troost geven. Maar deugde hij weinig voor geestelijke, ook voor koopman bleek 't dat hij niet in de wieg gelegd was. In de politiek alleen vond hij behagen. Zoodra dan ook geheel Engeland het juk van Jacobus II moede was, en een kreet van blijdschap in den lande opging toen de heugelijke tijding kwam dat de schoonzoon van den gehaten vorst, onze Willem III, te Torbay geland was om den Engelschen troon te bestijgen, trok de Foe, gewapend en te paard, hem te gemoet en bevond zich onder zijn gevolg bij den intogt in Londen. En toen de nieuwe koning en koningin in plegtstatigen optogt naar het prachtig feestmaal togen dat de Lord Mayor van Londen hun in Guildhall bereidde, en een eerewacht van rijk uitgedoste vrijwilligers, voor het meerendeel dissenters, hen begeleidden, nam de Foe daaronder een eerste plaats in. Tot in zijn laatste levensjaar toe heeft hij, de groote vereerder van den Oranjevorst, den dag der landing van Willem III te Torbay, feestelijk gevierd. De 4de November bleef voor hem een feestdag. Hooren wij hem zelf. ‘Op 4 November werd Willem III geboren, op 4 November trouwde hij de dochter van Engeland, en op 4 November verloste hij de natie van een slavernij drukkender nog dan die van Egypte, want het was een slavernij zoowel van de ziel als van het lichaam, de slavernij van een geslacht dat dorstte naar hoogmoed, gierigheid, wreedheid en bloed.’ Zou de sympathie van den jonkman, die al vroeg inzag dat hij alléén stond, alléén zelfs te midden van zijne geestverwanten, en die ook geheel zijn leven door alléén gebleven is, des te grooter geweest zijn voor den vorst, die evenzeer als hij alléén zijn weg ging en wilde gaan? De zaken van den jongen koopman breidden zich uit, verder zelfs dan met zijne middelen bestaanbaar was. Maar hij was vol van moed en van ondernemingsgeest. De geregelde gang zijner wijdvertakte betrekkingen maakte zelfs een lang- | |
[pagina 107]
| |
durig verblijf in Spanje noodzakelijk, en hij bleef aldaar een zoo geruimen tijd, dat hij de Spaansche taal volkomen magtig werd. Met vertrouwen op zijn toekomst, trad hij in het huwelijk; maar gedurig verleidden de politieke woelingen hem om den tijd, dien hij zoo dringend noodig had voor zijne zaken, gedeeltelijk te besteden tot het bijwonen van vergaderingen en het schrijven van staatkundige geschriften, zoodat zijn hart niet dáár was, waar het voor de belangen der zijnen wezen moest. Daarbij had zijn levendige geest hem met personen in aanraking gebragt, die voorzeker aardig waren en geestig en vol van stoute plannen, maar tegen wier sluwe aanslagen hij niet bestand was. Niet lang duurde 't dan ook of hij moest zijne betalingen staken, en alleen een eerlijke opening van den staat zijns boedels, gevolgd door een schikking met zijn schuldeischers, redde hem van de verschrikkingen der toenmalige gijzeling. Eigen leed heeft hem zijn leven lang doen strijden voor een verbeterde wetgeving op de bankroetenGa naar voetnoot1. Maar 't zij tot zijn eer hierbij gevoegd dat hij, hoewel in 1692 zijn accoord volkomen gestand doende, in latere jaren toch al zijne vroegere schuldeischers ten volle afbetaalde, zoodra deze in benarde omstandigheden verkeerden. Reeds in 1705 had hij die onverpligte vorderingen al van zeventien duizend tot vijf duizend pond sterling verminderd. Zoo groot een afkeer schijnt hij toen echter van den handel gekregen te hebben en zooveel lust daarentegen gewonnen voor het staatkundig leven, dat hij in 1694 zeer voordeelige aanbiedingen om zich in Cadix te vestigen van de hand wees, en ijverig aan het werk toog om financiële hervormingen voor het rijk te beramen, tot bestrijding der kosten van den oorlog met Frankrijk. In latere jaren heeft hij echter blijkbaar berouw gevoeld over de zorgelooze wijze, waarop hij in zijne jeugd de zaken van zijn handelsbedrijf had waargenomen. Hij heeft zijne landgenooten daarom de waarschuwende stem willen laten, hooren van den man van droeve ervaring welke gevaren den koopman dreigen, die zijne eigene zaken verwaarloost voor die van het algemeen. Zijn wèl oud, maar waarlijk nog evenmin als zijn | |
[pagina 108]
| |
Robinson Crusoë verouderd werk, ‘de volmaakte Engelsche koopman’, waarvan ik aan het einde van dit opstel een korte schets hoop te geven, schijnt hem door een zekere gewetenswroeging over eigen verkeerdheden uit de pen gevloeid te zijn. Tot zijn ongeluk toe, heeft dus het nageslacht gediend. Of is 't geen naberouw, als wij daar lezen: ‘De oude zeeman, die zijn schip op de rotsen verloren heeft, is geen slechte loods voor die kust, want hij is de meest bevoegde om anderen op die plek te waarschuwen voor het onheil dat hem aldaar heeft getroffen.’ Maar hij, was ook geen man voor de nauwgezetheid en de sleur van het kantoor. ‘De ware koopman,’ zoo schreef hij, ‘laat zijn ijzer evenmin gloeien als bekoelen; hij drijft zijn zaken, maar stuwt ze niet geweldig voort; hij houdt alles binnen het bereik van zijn oog en in den kring van zijne dagelijksche bewegingen. Een bel esprit koopman! Welk een dwaasheid. Grootboek en kasboek smijt hij in een hoek en grijpt begeerig naar zijn Virgilius en Horatius. Zijn Memoriaalposten worden verzen en hij speelt de rol van een drama op de beurs. Maar al is het eerste gedeelte blijspel, de laatste bedrijven zullen onverbiddelijk een treurspel zijn. Zijn laatste verschijning is als bankroetier voor den regter, en hij spreekt zijn slotvers uit in de gijzeling.’ Toch zou zijn rusteloos gemoed hem weldra weer in geldelijke ondernemingen storten, maar nu van fabriekmatigen aard. Te Tilbury, digt bij Londen, bestond een fabriek van aardewerk en hollandsche tegels. Toen zijne eigene zaken mislukten, wist hij daar werk te vinden en er zich al spoedig derwijze te doen gelden, dat hij korten tijd daarna als eigenaar der fabriek optrad. Met ongemeenen ijver dreef hij die zaak, die hem dan ook al dadelijk rijke winsten opleverde. Maar helaas! alweder bragt zijn toomelooze lust tot politiek twistgeschrijf hem ten val. In 1702 schreef hij zijne nòg in Engeland bekende brochure ‘de kortste weg met de Dissenters’, en weldra was de pamflettist-fabrikant in de gevangenis voor een drukpersvervolging, de fabriek gesloten, en meer dan honderd arbeiders waren broodeloos door de heillooze schrijfwoede van den wel degelijk bekwamen en ondernemenden, maar tevens zoo onvoorzigtigen man van zaken. Zijn eigen geldelijk verlies door dit ongeval schatte hij op drie duizend ponden sterling. Wel een bewijs, dat hij ook als industriëel een goed | |
[pagina 109]
| |
stuk werk wist te leveren. Het deugdelijke van zijn fabrikaat bleek treffend nog voor weinig jaren, uit het volgende, niet onaardige feit. In 1860 wasde London-Tilbury-Southend spoorweg bijna voltooid, en William Lee begaf zich naar het terrein, om zoo mogelijk nog eenige sporen van de Foe's fabriek te vinden. Zijne verwachting werd door de uitkomst nog overtroffen. Een schat van aarden voorwerpen werd gevonden, waarvan velen geheel onbeschadigd waren en nog levendig van kleur. En toen onze ijverige biograaf die tegels en tabakspijpjes aan de ruwe gasten, die met schop en spade den grond voor hem omwoelden, toonde en hun vertelde dat ze het werk waren van den schrijver van Robinson Crusoë, toen vormde zich onmiddellijk een enge kring om hem heen, en met begeerige oogen en open ooren vingen zij alles op wat hij hun van dien lieveling hunner kinderjaren meêdeelde. Aandoenlijk schouwspel waarlijk, die schaar van eenvoudige polderjongens met eerbied de voorwerpen te zien betasten en als reliquieën bewaren, welke nog anderhalve eeuw later getuigden van de bekwaamheid van den man, wiens naam door zijn eeuwig jeugdig blijvend verhaal ook in hunne harten was blijven voortleven. Het gemoed van jong en oud, van rijk en arm, en dat wel van geslachte op geslachte, heeft hij dus weten te winnen. Toch mag men den zorgeloozen koopman en ongelukkigen fabrikant niet te hard vallen om zijn schrijfwoede. Want wat hij daardoor leverde, was reeds van 1697 af, meer dan verdienstelijk. Zijn ideaal was en bleef koning Willem III, en diens bestuur verdedigde hij wakker tegen de waarlijk niet malsche aanvallen der tegenstanders. In een oogenblik van ontmoediging zeî de koning eens tegen den ouderen Halifax: ‘Ik zie geen ander onderscheid tusschen Tories en Whigs, dan dat de eersten mij in den morgen den hals zouden willen afsnijden, en de anderen in den avond.’ Beiden toch weigerden de grootere godsdienstige verdraagzaamheid goed te keuren welke hij voorstond, en beiden belemmerden hem in zijne plannen om een staand leger te vormen. Tegen de reeks van vlugschriften, waarin de staande legers gebrandmerkt werden als onbestaanbaar met een vrije regering en verwoestend voor de constitutionele monarchie, sintste de Foe zijn pen, en trachtte het volk te overtuigen dat ‘niet de koning, maar het zwaard van Engeland in de hand des konings, de vrijheid in 't staat- | |
[pagina 110]
| |
kundige en in 't godsdienstige waarborgde.’ Eerst door de Fransche omwenteling heeft Engeland het noodzakelijke van staande legers leeren erkennen, en in onze dagen, nu dezelfde vraag weder geopperd wordt, verkrijgt de Foe's vlugschrift nieuwe waarde. Daarenboven had hij onmiddellijk na zijn financieel ongeluk te Londen, een werk geschreven, waarin hij, onder den titel van ‘Essay on Projects’, een geschiedkundig betoog leverde van alle tot dusver in Engeland ontworpen plannen van werken van algemeen nut. Hij woonde toen te Bristol, en had aldaar ruimschoots den tijd tot schrijven; want uit vrees voor zijne schuldeischers durfde hij zich alleen des Zondags - vrije dag voor de schuldenaars, - vertoonen, waarom hij daar nóg onder den naam van ‘the Sunday Gentleman’ bekend staat. Allerlei nieuwe plannen oppert hij tevens daarin. Hij betoogt het nut eener Nationale Bank met bijbanken in alle provinciën, wijst op het groote voordeel van den aanleg van openbare wegen, raadt de oprigting aan van verzekeringmaatschappijen, hoewel hij, zonderling genoeg, die van het menschelijk leven minder wenschelijk noemt, roemt onderlinge vereenigingen van werklieden om elkander in armoede en ziekte te helpen, wees- en armenhuizen, maar op het gezonde platteland, krankzinnigengestichten, - alle die in onze dagen zoo bekende inrigtingen werden toen reeds door hem aanbevolen. Niemand die deze rijke stof nagaat, zal zich dan ook verwonderen, dat Benjamin Franklin in latere jaren dikwijls getuigde uit dit boek denkbeelden geput te hebben, die van groeten invloed geweest zijn op de voornaamste gebeurtenissen van zijn leven. Maar hij die dit merkwaardig boek weet magtig te worden en het met gezetheid leest, verzuime niet te trachten tevens inzage te verkrijgen van zijn evenzeer opmerkelijk geschrift ‘ter bevordering der zedelijkheid van het volk’. Hij bezweert daarin de grooten der aarde en de geestelijkheid, om toch door hun voorbeeld vooral weldadig te werken op hunne minder ontwikkelde tijdgenooten. ‘De wetten straffen en wekken vrees alleen,’ zoo spreekt hij, ‘maar goede voorbeelden overreden zoo zacht en zoo overtuigend; want ze werken als een geheime en onzigtbare, maar tevens als een onweêrstaanbare kracht.’ Vooral echter maakte de Foe groeten opgang door zijn gedicht ‘the true-born Englishman’. Toen het volk naijverig werd op de gunsten die Willem III aan zijne landgenooten | |
[pagina 111]
| |
toekende, hoe billijk men ook het loon van velen hunner voor trouwe diensten erkennen moest, gaf zekere Tutchin een allerschandelijkst pamflet tegen hem uit, onder den titel ‘the Foreigners’, waarin vooral op het vernederende voor Engeland gewezen werd, geregeerd te worden door een vreemdeling. Onmiddellijk was de Foe met zijn antwoord gereed. ‘Een Engelschman, het product van een mengelmoes van alle mogelijke natiën der wereld, durft het woord vreemdeling als scheldnaam gebruiken?’ zoo roept hij schijnbaar verwonderd uit. Neen: A true-born Englishman 's a oontradiction,
In speech an irony, in fact a fiction.
A metaphor, invented to express
A man akin to all the Universe.
Maar, zoo gaat hij voort met de volgende woorden, die tot een spreekwoord in den mond des volk geworden zijn: Wherever God erects a house of prayer,
The devil always builds a chapel there.
And 't will be found, upon examination,
The latter has the largest congregation.
Daarenboven, en deze verdediging raakt ons Hollanders, mag de Engelschman, die aan den vreemdeling Willem III zijn bevrijding te danken heeft van het juk hem door eigen vorsten opgelegd, niet klagen over de belooning aan die dappere Hollandsche generaals toegekend, door wier bloed Engeland is gered! Laat de zoogenaamd ware Engelschman liever klagen over zijn afgod Karel II, die het edele bloed, dat door de voortdurende burgeroorlogen verloren ging, aanvulde door zes hertogen aan de peerage toe te voegen, wier verleden een geheel ander was dan een zegevierend slagveld tot herwinning der vrijheid. Klaag over dien Karel II, over uw eigen koning, die: .....carefully repeopling us again
Troughout his lazy, long lascivious reign.
French cooks, Scotch padlars and Italian whores,
Were all made Lords or Lord's progenitors.
Beggars and bastards, by his new creation
| |
[pagina 112]
| |
Still multiplied the peerage of the nation,
Who will be all, ere one short age runs o'er,
As true-born lords, as those we had before;
Then, with true English pride, they may contemn
Schaumburg and Portland, new made noblemen!
Ik achtte deze eenigszins breede aanhaling voor ons Hollanders nog al aardig. Met luide toejuiching werd dit flink gedicht in Engeland ontvangen. Het volk zong geheele coupletten er uit, en algemeen gevoelde men zich zoozeer aangetrokken door de kracht en den gloed van het gedicht, dat in korten tijd, behalve de negen uitgaven van den schrijver zelven die een schelling kostten, twaalf nadrukken door anderen gemaakt werden, die voor een en twee en zes stuivers tot een aantal van tachtig duizend toe, langs de straten van Londen gretig koopers vonden. Van den dag der verschijning van dit gedicht aan, stond de Foe in groot aanzien bij Willem IlI, die dankbaar was dat op die wijze de verdiensten zijner trouwe Hollandsche garde erkend werd. Herhaaldelijk raadpleegde hij voor zijne plannen den zoo echt nationalen man en den toch zoo wakkeren strijder voor de belangen van zijnen vorst. Daarentegen waren de leden van het Parlement hem zeer weinig genegen, vooral toen hij de oneerlijke praktijken, bij de verkiezingen gepleegd, openlijk brandmerkte, en in een kort vlugschrift ‘de zes hoofdvereischten van een Parlementslid’ noemde: loyauteit, godsdienst, gezond verstand, eerlijkheid, zedelijkheid en rijpe leeftijd. Maar vooral werd zijn naam bij hen gehaat zelfs toen hij de loslating der vijf gevangen genomen overbrengers van het Kentsche verzoekschrift eischte, en in persoon, onder de bescherming van zestien mannen van naam, aan het Huis der Gemeenten de petitie overreikte, welke door twintig duizend Engelschen onderteekend was. ‘Onze naam is legioen en wij zijn velen,’ zoo eindigde die volkspetitie, natuurlijk van de hand van de Foe. Men weet het, de eisch werd zonder een enkel woord er over te wisselen, ingewilligd. Zulk een nederlaag echter wekte haat tegen den overwinnaar. En toen hij later de regten van het volk handhaafde tegenover de beweringen van Lord Somers, die de leden van het Hoogerhuis, en van Sir Humphrey Mackworth, die de leden van het Lagerhuis boven de wet trachtten te verheffen, was de Foe bij Lord en Commons beide evenzeer gehaat als gevreesd. Ongelukkig voor | |
[pagina 113]
| |
hem daagde de gelegenheid om dat te toonen, maar al te spoedig op. Willem III stierf. Hoewel reeds lang ziekelijk, maakte toch een val van het paard nog onverwachts een einde aan zijn leven. Onmiddellijk braken de moeielijke dagen voor de Foe aan. Tot welk een groot aanzien zou hij opgeklommen zijn, wanneer zijn weldoener en zijn ideaal langer koning gebleven ware. Nu echter hadden zijne vijanden vrij spel tegen den al zoolang gevreesden en gehaten pamflettist. Maar hij spaarde hen ook niet. Zoodra door de uitgave van het leven van Jacobus II de oude volgelingen van dien vorst weêr moed schepten en de overleden vreemdeling-koning, tot van den kansel toe, door het slijk werd gehaald, droeg de Foe zijne bijtende satyre: ‘the Mock Mourners’, aan koningin Anna op, en verbitterde zijne vijanden op nieuw. Weldra echter zou hij nog geheel andere stof voor zijne pen vinden. Het Whigministerie werd door een Toryregering vervangen, en nu herleefde de staatskerk in volle kracht en onverdraagzaamheid. De befaamde Sacheverell opende den strijd door zijn preek te Oxford, die onmiddellijk door de pers verspreid werd, waarin hij ‘de bloedige vlag en de banier van uitdaging’ wapperen liet voor de oogen van allen die niet behoorden tot de Engelsche staatskerk. De regering droeg een wet voor, waarbij de dissenters van alle openbare ambten werden uitgesloten, maar die, door het Lagerhuis aangenomen, door de Lords verworpen werd. Dat verbitterde het volk, hetwelk nu juist weer gewoon geraakt was om in de staatskerk zijn heil te zien; en terwijl het de dissenters openlijk op de straat bespotte en mishandelde, verwoestte het enkele hunner kerken. Reeds tot tweemalen toe had de Foe, door puntig geschreven blaadjes, de voor zijne geloofsgenooten zoo dreigende beweging tot kalmte trachten te brengen, maar te vergeefs. Toen greep hij op nieuw naar de pen en schreef zijne, reeds als de oorzaak van zijn val vermelde, bittere satyre tegen de heerschende kerk, onder den titel van: ‘de kortste weg met de, dissenters’. Maar het ongeluk vervolgde hem. De ironie werd, helaas! door vriend en vijand beide, voor ernst opgenomen. De Foe had den toon aangenomen van een der ultra-vervolgers van de dissenters, en aangetoond tot welke uitersten deze onvermijdelijk zouden overslaan, wanneer hunne woeste wenschen vervuld werden: ‘Men moet in deze zaak niet langer talmen,’ zoo sprak hij. ‘Nooit zullen wij een | |
[pagina 114]
| |
waarlijk eendragtige natie worden, totdat die geheele geest der Whigs en sectarissen in den smeltkroes geworpen is, even als versleten munt. Nu is de gelegenheid daar om aan de kerk vastheid te geven en hare vijanden te vernietigen. Ik raad de oprigting van brandstapels niet aan, maar... delenda est Carthago! Wanneer wij ooit in vrede en in de vreeze des Heeren zullen leven, dan moeten zij uitgeroeid worden uit ons volk. Dat dwaze opleggen van boeten is juist hun glorie en hun voordeel. En wanneer men maar, tot loon van het bezoeken der geheime godsdienstoefeningen, de galg in de plaats stelde van het belastingkantoor, en de galeijen in de plaats van de boeten, dan zouden de slagtoffers wel verminderen. De begeerte om martelaar te zijn, is voorbij.’ En zulk een overdrijving werd voor waarheid opgenomen. Welk een sprekend bewijs voor de felheid van den strijd en de verbittering der gemoederen in die dagen. De dissenters kropen weg van vrees, en de mannen der staatskerk hadden geen woorden genoeg om hun bewondering voor zulke prachtige gevoelens te uiten. - Daar kwam echter de ontdekking dat de bekende de Foe de schrijver en het geheele boek een satyre was, en nu barstte de storm van beide zijden over hem los. De angstigen waren schaamrood over hun angst, en de juichenden woedend over hun ijdelen triomfkreet, terwijl de geestelijken, die pas nog van den kansel zijn boek geroemd hadden als een gave des hemels, het nu moesten vervloeken als een uitbraaksel der hel. Die smaad moest gewroken worden. Beulshanden verbrandden het werk openlijk op de straten, drukker en uitgever sleurde men in de gevangenis, en op het hoofd van den schrijver werd een hooge premie gesteld, terwijl zijn signalement aan alle hoeken der stad werd aangeplakt. Wij leeren hem daaruit kennen als een man van veertig jaar, mager, donker van haar, met grijze oogen, een scherpen neus en spitse kin. Maar de Foe was niet gevlugt voor den storm, en vooral was hij er de man niet naar om onschuldigen te laten boeten voor 't geen men hem, hoe onregtvaardig dan ook, tot een misdrijf toerekende. Uit eigen beweging en met opgeheven hoofde trad hij voor de regtbank. ‘Een man zonder schaamte, maar hoogst bekwaam,’ noemde hem Onslow, de voorzitter van het Lagerhuis. Hij erkende de schrijver te zijn der brochure, maar had de zwakheid van alle verdediging af te zien en het regt tot zijn schrijven uit de woedende aanvallen der mannen van de | |
[pagina 115]
| |
Staatskerk te putten, omdat men hem, valschelijk, had weten diets te maken, dat de koningin hem dan vergiffenis zou schenken. Juist het tegenovergestelde gebeurde. De jury sprak zonder aarzeling het ‘schuldig’ over hem uit, en behalve tot de betaling eener geldboete en tot een gevangenschap, waarvan de duur aan het goedvinden der koningin was overgelaten, werd hij nog daarenboven veroordeeld driemaal openlijk te pronk te staan aan de kaak! Met dezelfde kalmte van gemoed waarmede hij het kabinet der koningen binnentrad, overschreed hij den drempel van Newgate. Trouwens, alle mannen van naam en faam en van gezag en invloed leefden in die dagen voortdurend naast den kerker. ‘De nobelste harten hadden daarin geleden,’ zegt Forster zoo juist. ‘De mannen van onafhankelijkheid, van zelfvertrouwen, van krachtig verzet, hadden binnen die muren nieuwen moed opgedaan voor de vervulling hunner moeielijke taak.’ Maar toch had de regering haar invloed overschat en de kracht van de Foe te min geacht. Denzelfden dag waarop hij voor 't eerst te pronk zou staan, werd in de straten van Londen ‘de lofzang aan de kaak’, door hem in de gevangenis gedicht, openlijk gevent, en telkenmale dat hij aan den schandpaal werd gebonden, vormde het volk een oerewacht om hem heen. Was het gewone lot van den ongelukkige op die plaats om met vloeken en scheldwoorden begroet en met het walgelijkste vuil der straten gesmeten te worden, de Foe genoot een geheel ander onthaal. De kaak werd met guirlanden versierd, een regen van bloemen stroomde op hem neder, en dansende om het hout, zong de menigte: Tell them, the men that placed him here,
Are scandals to the times;
Are at a loss to find his guilt
And can 't commit his crimes.
Vleiende volkshulde voorzeker, maar die Foe duur te staan kwam. Een man, zoo gevaarlijk als hij bleek te zijn, moest zoo lang mogelijk onschadelijk gemaakt worden, beweerden zijne vijanden. Tot in het jaar 1704 toe zuchtte hij in den kerker van Newgate, omringd door misdadigers van beiderlei sekse en van de ergste soort, en gedurig lijdende aan die vreeselijke gevangenhuiskoortsen, waaraan zijn ijzersterk gestel wel weêr- | |
[pagina 116]
| |
stand bood, maar waardoor het toch geknakt werd. En tevens toonden zijne vijanden hem weinig te kennen, wanneer zij meenden dat hij onschadelijk voor hen zijn zou door zijn gevangenschap. Juist het tegendeel vond plaats. Woedend over de mishandeling die hij onderging en over zijne opsluiting, waardoor zijne bloeiende fabriek te Tilbury geheel te gronde ging, terwijl zijne vrouw en zes kinderen hun natuurlijken verzorger misten, aasde hij op de gelegenheden om zijne vijanden in vlugschrift en gedicht de meest barre waarheden te doen hooren. Voortdurend waren de godsdienstige belangen der dissenters het onderwerp zijner pamfletten, maar op zulk een zelfstandige wijze, dat hij zijne geloofsgenooten daardoor dikwijls evenzeer ontstemde. Daarenboven behandelde hij de ingewikkeldste politieke vraagstukken, en eindelijk ontwierp hij zelfs in zijne sombere en vunzige cel het plan, ja schreef hij aldaar zelfs de eerste nommers van zijn weekschrift ‘the Review’, dat in Engeland algemeen geroemd wordt als de voorlooper van Steele's en Addison's Spectator en Tatler. Zijn biograaf staat zelfs niet alléén, wanneer hij dit werk het grootste noemt wat de Foe geleverd heeft. Het ruim twintigtal geschriften dat hij uit de gevangenis tot het publiek rigtte, en waarvan ik hier onmogelijk zelfs de titels kan aanhalen, bleek nog onvoldoende te zijn om alles te bevatten wat hij op het hart had en om geldelijk in de behoeften der zijnen te voorzien. Een blad, dat dikwijls en geregeld verscheen, achtte hij een beter en geschikter voertuig voor zijne gedachten, terwijl het ook een zekerder bron van inkomsten beloofde te zijn. Binnen- en buitenlandsche nieuwstijdingen, staatkundige mededeelingen, berigten over handel en nijverheid moesten het eigenlijk lichaam van het blad vormen, maar teregt begreep hij dat het alleen dàn lezers zou vinden bij het groote publiek, als hij het ook aangenaam en onderhoudend wist te maken. Vandaar zijn toevoeging daaraan van hetgeen hij, zonderling genoeg voor onze ooren, een ‘Scandal club’ noemde. Denkbeeldige correspondenten zouden daarin hunne opmerkingen doen hooren over alles wat in de Engelsche hooge en lage wereld goeds en kwaads voorviel. De deugd zou er in worden geprezen, de ondeugd gelaakt. 't Was dus waarlijk geen beperkt gebied, waarop de schrijver zich zou bewegen. En jaren lang vervulde hij dien reeds materiëel moeielijken arbeid op uitnemende wijze. Natuurlijk liepen de meeste dier opmerkingen geheel over actualiteiten en ze hebben dus | |
[pagina 117]
| |
weinig waarde meer voor onzen tijd. Maar vele van die opstellen zijn zoo uitnemend van vorm en gedachte, dat een bloemlezing daaruit als een rijke aanwinst der letterkunde ook van onze dagen, blijde begroet zou worden. ‘Zoo God wil, hoop ik die aanwinst te leveren,’ schrijft Lee. De biograaf heeft door het werk, waaruit ik nu de meeste dezer mededeelingen put, den weg voor dat boek uitnemend bereid. Van 19 Februari 1604 tot 11 Juni 1613, verscheen de Review eerst een-, toen twee- en eindelijk driemaal elke week. Nooit schreef iemand anders er een enkelen regel in dan hij alléén, en toch kwam elk nommer stipt op den bepaalden dag uit. Wanneer men bedenkt dat dezelfde man in dien tijd nog tachtig andere werken aan de pers leverde, tot een omvang van 4727 bladzijden druks, en hij geen enkel vak van menschelijke kennis in zijn tijdschrift onbesproken liet, dan waarlijk kunnen wij in onzen tijd van veel- en vlugschrijverij aan eenen zoo vruchtbaren penvoerder onze hulde niet onthouden. Nog al aardig past de bijzonderheid in onze dagen, dat de Foe in 1712 de uitgave van zijn weekschrift voorloopig moest staken, omdat de toen ingevoerde zegelwet hem hinderlijk was in de voortzetting van zijnen arbeid. Wij Nederlanders kennen dien knellenden band bij ervaring, zij 't dan nu ook gelukkig nog maar alleen als historische herinnering! Wat echter de voordeelen van de Foe's auteurschap vooral deerlijk smaldeelde, was de schandelijke letterroof van die dagen. Nauwelijks had deze of gene iets geschreven wat het publiek behaagde, of onmiddellijk werd het schaamteloos nagedrukt en tot veel lageren prijs uitgevent dan de oorspronkelijke uitgaaf. Het voordeel van den gelukkigen schrijver, ging daardoor verloren. En de Foe was een gelukkige volksschrijver, getuige dit kleine staaltje. Toen hij het voordeelige van vrijheid van handel ook wilde bewijzen door aan te toonen, dat hooge invoerregten op vreemde goederen veel minder den buitenlander treffen dan wel den burger, die zich daardoor het gebruik der goederen moest ontzeggen, gebruikte hij daarvoor dit niet onaardige voorbeeld uit zijne kinderjaren. ‘Wanneer ik als kleine jongen mijne moeder wilde plagen, dan weigerde ik te eten. Maar zoodra de verstandige vrouw mij eenvoudig liet hongerlijden, ben ik wel wijzer geworden. Zoo ga 't ook met de voorstanders van hooge regten op vreemde goederen, in het belang van Engeland zoogenaamd.’ | |
[pagina 118]
| |
Eindelijk toch werden de deuren van den kerker voor de Foe geopend. De alvermogende en sluwe minister Harley liet hem mondeling vragen, wat hij voor hem doen kon. En het karakteristieke antwoord dat hij ontving, luidde eenvoudig: ‘Ik ben blind, en ge vraagt mij: wat wilt ge dat ik u doen zal? Wat anders zal ik u antwoorden dan met den blinde: Heere, dat ik ziende mag worden.’ Vier maanden later zond de koningin hem de noodige middelen voor zijn losprijs en zijn boete, en hij was vrij! Maar voor de gevolgen van zijne opsluiting in die bedorven atmosfeer moest hij nog lang boeten. Lichamelijk geknakt en verzwakt, kon alleen de frissche buitenlucht hem de noodige kracht hergeven, om zijn vermoeienden arbeid als publicist voort te zetten. Mogt echter het lichaam geleden hebben door de vunze kerkerlucht, de geest was even gezond en helder gebleven als vóór zijn verblijf in die aardsche hel. Nauwelijks in vrijheid gesteld, schreef hij zijne zoo meesterlijke bestrijding van de toen aanhangige wet tot oprigting van werkhuizen in alle gemeenten, opdat geen enkele arme zonder werk zou behoeven te blijven. ‘Giving alms no charity’, was de wèlgekozen titel, waaruit zijn denkbeeld reeds volkomen bleek. Niet pogingen om armen in openbare gestichten te onderhouden, verdienen ondersteuning, maar de maatregelen om hen juist uit dergelijke inrigtingen te houden. Voor korten tijd werd deze brochure in een onzer dagbladen ter loops genoemd, als mogt de kennis daarvan bij iederen man van beschaving in ons midden ondersteld worden. Of die inderdaad gelukkige verslaggever van Engelsche actualiteiten evenwel soms niet wat al te ver gaat in zijn hoffelijkheid jegens ons publiek, en de bekendheid daarvan met Britsche toestanden overschat, die vraag zou ik hier bijna als bewering durven opperen. Ik twijfel evenzeer aan de algemeene kennis onder ons omtrent de meeste van de Foe's werken, als ik twijfel aan de zòò volkomen kennis van de lezers onzer dagbladen van het Ulsterpachtstelsel, dat het bij de mededeeling van Gladstone's Iersche landwet alleen vermelding en geenszins verklaring noodig had. Laat hij onze kennis te degelijker vermeerderen, door meer op onze onkunde te rekenen. 't Is hem best toevertrouwd om voor die niet eens gewaagde onderstelling den meest hoffelijken vorm te kiezen. Aardig wist de Foe met de pen te goochelen. Te midden van het schrijven van een tal van brochures over gewigtige | |
[pagina 119]
| |
vraagstukken van staatkundigen of wel bij voorkeur van godsdienstigen aard, omdat de belangen der dissenters bij hem altijd den boventoon hielden, gaf hij zijne satire uit op de binnen- en buitenlandsche politiek, op de mannen van kunst en wetenschap en op de dwaasheden der tijden, onder den titel van ‘Consolidator or Transactions in the Moon’. Een reis naar de maan en brieven uit de maan volgden, benevens het verhaal van den kleerenmaker aldaar die een rok maakte, welke aan een menigte van geheel verschillend gebouwde personen toch uitnemend paste. Zijn gedicht ‘Jure Divino’ was reeds in ieders handen. En toen de uitgever van Drelincourt's ‘des Christens wapen tegen de vreeze des doods en verschillende raadgevingen om ons voor te bereiden goed te sterven’, bij de Foe kwam klagen dat hij bijna geen enkel exemplaar daarvan verkocht, wist hij ook daarvoor onmiddellijk raad. In een enkelen dag schreef hij: ‘de verschijning van Mejuffer Veal ná haar dood’, liet dat stukje achter het onverkoopbare boek binden, en nu verscheen tot den elfden druk toe van dat eerst zoo verworpen werk. Toen hij dan ook maar met een vlugtig woord in de Review zijn plan het doorschemeren om dien arbeid op te geven, kreeg hij onmiddellijk van een onbekende een groote som geld voor de armen, met de opwekking aan andere lezers om dat voorbeeld te volgen en de Foe alzoo te toonen hoe verkeerd hij handelen zou, wanneer hij zulk een heilzamen band met het publiek roekeloos verbrak. Hoevele vijanden maakte hij zich echter door zijn kloekmoedig schrijven! Vele van zijne schuldeischers, opgestookt door zijne politieke tegenstanders, vervolgden hem na zijne verlossing uit den kerker met een woede die hem stellig ten onder zou gebragt hebben, wanneer de koningin hem niet, door milde gaven, had gered. Zijne brieven getuigen, hoe dankbaar hij was voor dien zoo uitreddenden bijstand. En van dien tijd af bleef hij gedurig met het hof en de regering in betrekking en verrigtte allerlei geheime diensten, waardoor hij zich geldelijk zelfs gemakkelijk kon bewegen en een kennis van menschen en zaken verkreeg, welke het dagelijksch bedrijf hem nooit zou hebben verscháft. Zoo was hij dan ook weldra in staat om een plan te bevorderen, dat reeds sedert jaren een geliefkoosd denkbeeld van hem geweest was, de unie tusschen Engeland en Schotland. Hee menigmaal had hij met Willem III over de voordeelen daaraan verbonden, gesproken, en telkens | |
[pagina 120]
| |
tot antwoord bekomen: ‘het zal gedaan worden, maar nog niet.’ De voorzigtige en scherpziende staatsman wist wel, dat de tijd daarvoor toen nog niet gekomen was. Toch had onze vurige pamflettist gedurig in allerlei geschriften op het voordeelige en wenschelijke dier unie gewezen, en toen de regering eindelijk meende de zaak tot uitvoering te kunnen brengen, werd de Foe naar Edinburg gezonden, om aldaar de openbare meening voor dat plan te winnen, door woord en door geschrift. Dat zijn vlugge pen daar wonderen verrigtte, begrijpt men, ook zonder de breede lijst na te gaan van geschriften van den meest verschillenden aard, welke niet weinig bevorderlijk waren aan de vereeniging der beide rijken. Hevige twisten moest hij gedurig voeren, waarbij zijn persoonlijke moed hem gedurig uitnemend te stade kwam, maar het einde was een welslagen zijner wenschen en pogingen. En getrouw aan zijne vergoding van Willem III, voorspelde hij dadelijk een langen duur aan den pas gelegden band, toen het Schotsche Parlement zijne goedkeuring daaraan hechtte op dien gezegenden 4den November, geluksdag van zijnen held. In zijne geschiedenis der Unie, die hij kort daarna uitgaf, verheerlijkt hij dien dag dan ook op nieuw. Maar hoe veelomvattend en vermoeiend zijn werkkring in Schotland ook was, toch mogt zijn troetelkind, the Review, daaronder niet lijden. Al duldde hij nooit of nimmer een enkele letter daarin van een andere hand dan de zijne, wat hij nog uitdrukkelijk in zijn Open brief aan het Publiek verzekert, en al was de afstand tusschen Edinburg en Londen ook zoo groot, dat de verzending van brieven en paketten ettelijke dagen lang duurde, toch verscheen elk nommer stipt op den bepaalden dag. Verbazend mag de ijver en tevens de gemakkelijkheid van werken genoemd worden van den man, die door het smartelijk bewustzijn dat aller ‘hand tegen hem was’, omdat hij zijne onafhankelijkheid hooger schatte dan volksgunst, den zoo weldadigen prikkel miste, dat hel volk voor wiens belangen hij streed, zijne pogingen ook waardeerde. Alléén was en alléén bleef hij, alléén, even als zijn ideaal. Smartelijk gevoelde hij dat, al predikte hij zelf: ‘Hij die voor het welzijn der menschen werken wil wete wèl, dat hij juist daardoor hun ergernis zal oogsten. Van mijne jeugd af, heb ik die ervaring opgedaan. Breng de ondeugden van de grooten der aarde aan het licht, en de ijzeren hand der wet grijpt u aan; ver- | |
[pagina 121]
| |
breid daarentegen hunne deugden, en het volk zal u lasteren. De waarheid te zeggen, staat gelijk met de keuze te doen van een dubbel martelaarschap, maar heeft men die keuze eens gedaan, dan ook ga men onverschrokken voort. Ik heb die keuze gedaan. Maar ik heb daardoor juist geleerd dat hij, die het volk helpt, door datzelfde volk vervolgd wordt en belaagd en belasterd en geplunderd, zonder dat hij daarom toch een enkel oogenblik in die hulp vertragen mag.’ 't Zou vermoeiend voor den lezer en nuttelooze arbeid voor mij zijn, als ik het tal van vlugschriften naging, die de Foe uitgaf ter verdediging nu eens van de regering en dan weêr van de vrijheden des volks, heden ter bescherming der regten zijner geloofsgenooten en morgen van die der staatskerk, want alleen voor den historiekenner van die aan kerkelijke twisten zoo overrijke dagen hebben ze nog waarde. De Bijbel en de Hervorming noemde hij de fondamenten van zijn godsdienstvrijheid, en de beginselen van de Revolutie de grondslagen van zijne staatkundige overtuiging. Maar wel moet ik toch even de beide werkjes noemen die hij schreef ter aanbeveling van het beleggen van gelden in nationale schuldbrieven, opdat de regering daardoor de middelen zou verkrijgen ter handhaving van den roem des vaderlands. En het crediet van den staat, zoo beweerde hij gedurig, was immers onafscheidelijk van de welvaart der ingezetenen. Maar toen hij in 1711 de oprigting der Zuidzee-Maatschappij evenzeer ter bevordering der nationale welvaart en grootheid krachtig voorstond, heeft hij zeker weinig kunnen denken welk een heillooze rol dat door hem als zoo begeerlijk voorgestelde lichaam weldra spelen zou. Zijn lot was echter in die dagen verre van benijdenswaardig. Hoe meer invloed hij door zijne geschriften won bij den een, hoe bitterder hij door den anderen vervolgd werd. Verdachtmaking was ook het geliefkoosde werktuig der policie, om vooral de juiste beweringen van den tegenstander krachteloos te maken. Hoewel hij aan bijna alle zijne schuldeischers meer betaald had dan waartoe hij zich bij zijn accoord had verbonden, zoo wisten zijne vijanden hem toch gedurig weêr voor allerlei, dikwijls kunstig gesmede vorderingen te vervolgen, en nu eens zien wij hem in Schotland, soms half vlugtende en soms ook in dienst der regering, dan weêr op andere plaatsen van Engeland, om toch ten minste tijdelijk vrij adem te kunnen halen. | |
[pagina 122]
| |
Een gehuurde, een verkochte pen, zoo werd hij gedurig gescholden. En of hij al telkens en telkens weêr ruiterlijk erkende met zijn pen voor de regering te strijden, maar nooit, dan wanneer zijne overtuiging hem daartoe tevens drong, 't baatte niet. Swift vooral, hoewel even als Addison en Steele en Prior en Arbuthnot en Davenant voor het ministerie schrijvende, vervolgde de Foe met zijn onverbiddelijk sarcasme. ‘De domme en ongeletterde man, die aan de kaak te pronk gestaan heeft’, noemde deze hem, voorgevende hem niet anders te kunnen aanwijzen, daar hij zijn naam niet kende! Swift was toen de groote man in het oude Will's Coffeehouse, waar hij met Steele en Addison en andere vernuften van die dagen, zijn Examiner schreef, terwijl hij menige bijdrage leverde voor hun Tatler. Op listige wijze had ook hij het oor weten te winnen van den toen afgetreden minister Harley, en wanneer zijn eigen geest hem geen stof schonk voor de schotschriften, welke hij voor zijn zoo moeielijk gewonnen weldoener opstelde, dan eigende hij zich zonder blikken of blozen geheele bladzijden toe van de Foe's geschriften. Maar deze bleef niet achterlijk om hem openlijk van dien diefstal te beschuldigen, noch schonk hij hem ooit het antwoord op zijne grove beleedigingen. Alleen stelde hij er een eer in hoffelijk te blijven tegenover Swift's grofheden. Werd hem gebrek aan een wetenschappelijke opvoeding verweten, dan erkende hij in zóóverre maar halve wetenschap te bezitten, dat hij de scheldwoorden van de vischmarkt nooit geleerd had, evenmin als de walgelijke taal die boeven en ander gespuis in hunne onderlinge geschillen noodig hebben. Wel had hij een schurk dikwijls moeten bestrijden, nooit echter hem bij zijn waren naam genoemd. 't Heette dat hij schreef om voordeelig geplaatst te worden, maar welke was dan toch de vacature naar welker vervulling hij dong? Zeker die van de somberste cel in geheel Newgate, want daar lag de toekomst van een ieder die, zoo als hij, de waarheid en niets dan de waarheid rond en ruiterlijk sprak ook tot hen, die juist vreesden in hun waar licht te voorschijn te treden. ‘Nationale trots,’ zegt Forster, ‘dwingt mij om te verklaren, dat de man die geen gevaar maar alleen onafhankelijkheid kende, de gelukkigste type is van het karakter van Oud-Engelands burgerij! Hem hebben wij voor een groot deel die vrijheid te danken, welke wij nu bezitten. Met opgeheven | |
[pagina 123]
| |
hoofde en met vasten tred ging hij de geschiedenis te gemoet en met ongefronsten blik mogt hij haar in het strenge regtersoog zien.’ En met ingenomenheid schrijft hij de volgende karakteristiek na, die de Foe heeft gegeven van den man die in moeielijke politieke tijden de gids mag genoemd worden van zijne landgenooten. ‘Die man moet de waarheid tot in hare diepste schuilhoeken hebben opgespoord en haar dan op de openbare straat durven verkondigen; hij moet niemand vreezen en mag niemand vleien, geen slaaf zijn van welke partij ook, geen hunkeraar naar winstbejag.’ Ja hij meent dat een ieder volmondig een toestemmend antwoord moet geven op de vraag, waarmede de Foe zijne uitspraak besluit: ‘Ik beweer niet dat ik die man ben, maar ik laat dat oordeel over aan het nageslacht.’ Maar soms ook is de verdediging van de Foe in waarheid aandoenlijk te noemen: ‘Ik ken de wereld te goed,’ zoo spreekt hij, ‘dan dat ik van haar iets goeds verwachten zou, en ik heb wel geleerd haar te weinig te schatten, dan dat het kwade mij nog zou verontrusten. Ik heb een leven geleid van wonderen, en ben door tal van Voorzienigheden begenadigd. Wonderlijker dan Elia door de raven, ben ik herhaaldelijk gespijzigd. In waarheid kan van mij gezegd worden: No man has tasted differing fortunes more,
And thirteen times, I have been rich and poor.
In de school van het ongeluk heb ik meer wijsheid opgedaan dan aan de universiteit, en daar meer godsdienst geleerd dan van den kansel. In den kerker heb ik 't ondervonden, dat de vrijheid niet alleen bestaat in open deuren en in vrijheid van beweging. De ruwe zoowel als de zachte zijden der wereld heb ik leeren kennen, en binnen den tijd van één enkel jaar het verschil ondervonden tusschen de binnenkamer van den koning en het kerkerhol van Newgate. Voor mijn vasthouden aan beginselen heb ik zwaar geleden, en alleen zij voor wie ik leed, hebben mij daarvan beschuldigd. De oorzaak van mijn lijden is in deze weinige woorden zaam te vatten: ik werd verraden door hen die ik vertrouwde, en ik weigerde hen te verraden die op mij bouwden. Maar waarheid geeft kracht, en hij die eerlijk wil wezen moet tevens moedig zijn.’ Daarin echter roemt hij, dat zijne vrouw en zes kinderen nooit gebrek hebben ge- | |
[pagina 124]
| |
leden, al heeft hij dan ook niet alle zijne schuldeischers kunnen voldoen, omdat hij aan velen het dubbele had moeten betalen van 't geen zij van hem te vorderen hadden. ‘Door een vast en geloovig berusten in Gods wil ben ik toch altijd kalm en opgeruimd kunnen blijven, helder van hoofd en zoo tevreden, dat ik mijn werk trouw heb kunnen verrigten.’ Waarlijk, wèl een uitnemend woord tot afscheid aan zijne lezers, bij het eindigen van zijn taak als uitgever der Review! De zegelbelasting op de dagbladen dwong hem om dien zoo geliefkoosden arbeid van verscheidene jaren te staken. En hoewel hij nog eens de poging hervatte en een nieuwe serie begon, zoo eindigde toch reeds het 106de nommer - 11 Juni 1713 - met de woorden: Exit Review. Nieuwe staatkundige moeielijkheden en de vrees voor den Pretendent, bragten de Foe alweêr voor het publiek en hem zelven helaas, ook weêr voor de regtbank. Maar de regering wist hem te vrijwaren voor een tweede langdurige gevangenschap. Te midden van die onzekerheid omtrent zijne eigen veiligheid was hij toch ijverig in de weêr om vrijheid van handel, met Frankrijk vooral, te verdedigen in den ‘Mercator,’ tegenover den ‘British Merchant or Commerce preserved,’ die in beschermenden geest geschreven werd. En hoewel hij voorgenomen had de staatkunde voorloopig te laten rusten, zoo werd hij toch weldra, na den dood van koningin Anna en de troonsbestijging van George I, op nieuw in politieken strijd gewikkeld en door zijne vijanden vervolgd ja, tot van hoogverraad toe, beschuldigd. Toen schreef hij zijn ‘Appeal to honour and justice, tho' it be of his worst enemies’, waarvan echter de uitgave vertraagd werd, omdat de met een ongekende woede vervolgde man door een aanval van beroerte getroffen, onmagtig op het ziekbed uitgestrekt lag. Zijn krachtig gestel stond echter ook dien lichamelijken aanval door, en het nog in alle Engelsche woningen bekende werk ‘the Family Instructor’, waarin de onderlinge regten en verpligtingen van alle leden van een goed geordend gezin, in den vorm van zamenspraken worden behandeld, verscheen, maar...... onder een verdichten naam. Was de zijne niet te gehaat bijna bij zoo velen in den lande, om zijn vrijmoedig oordeel? En alle gezinnen, ook die van zijne staatkundige tegenstanders, moesten voordeel kunnen trekken uit den rijken schat zijner ervaring. Na het jaar 1715 vindt men alleen de initialen van de Foe nog vóór een paar vertalingen en een | |
[pagina 125]
| |
nieuwsblad, maar nooit meer vóór een werk van eenig aanbelang. Zóó ver had de landgenoot den eerlijken maar onversaagden schrijver gebragt dat hij, die er eens zijn roem in stelde voor het publiek te verschijnen als de schrijver van den ‘true-born Englishman’ of van ‘the Review’ voortaan alleen dan invloed mogt verwachten van zijne woorden, wanneer de lezer onkundig bleef aan den gehaten de Foe die degelijke taal te danken te hebben. Toch brandmerkte hij de anonymiteit als den dekmantel van den bloodaard die, daarachter schuilende, alle kwaad durft zeggen van hem, dien hij met open vizier allerlei vleitaal zou toevoegen. Ten slotte moest hij echter zelf voor zijn overmoed boeten en denzelfden schuilhoek opzoeken, die voor de vele lafhartigen zulk een heerlijk toevlugtsoord is. Het jaar 1715 werd tot dusverre algemeen genoemd als het jaar waarin de Foe zijn staatkundige loopbaan als schrijver geëindigd had, maar, - helaas! voor zijne nagedachtenis mag ik wel zeggen, - is 't in 1864 gebleken, dat die onderstelling op een dwaling, hoe vergefelijk dan ook, berustte. Zijn naam, reeds zagen wij 't, was bij velen te gehaat, dan dat zijne staatkundige beschouwingen nog eenigen invloed konden oefenen; en toen men hem niet meer als schrijver vermeld vond, was de meening natuurlijk, dat hij, zij 't dan ook in arren moede, het politieke terrein voor goed verlaten had. Maar blijkbaar was een leven zonder politiek geschrijf voor hem onhoudbaar. Had de eigen partij, de Whigs, reeds toen dezelfde meening opgevat van den onafhankelijken politicus, dien Walpole later uitsprak toen hij beweerde: an independent member of the House is a man on whom nobody can depend,’ welnu, dan zou de uitgestootene door de geestverwanten toch hun leer blijven prediken, maar in de publieke organen der tegenpartij, de Tories. De Mercurius Politicus en Dyer's, later Dormer's Newsletter, evenals Mist's weekly Journal, sleepten als Torybladen een kwijnend bestaan voort, totdat de Foe daarin optrad als anonyme woordvoerder, en dus niet alleen de kritiek der oppositie verlamde, maar zelfs de beginselen der regering bevorderde door ze in de organen der tegenpartij te verkondigen. Lang bleef de tijdgenoot onkundig van die handigheid, om een vergoêlijkend woord te gebruiken, en tot voor weinige jaren toe was zelfs het nageslacht onbekend met deze goochelarij. Hoe verschoonend 't voor de Foe ook moge zijn dat hij, die door zijn eigen partij verstooten | |
[pagina 126]
| |
werd omdat ze geen onafhankelijkheid duldde maar een slaafsche volgzaamheid eischte tot van den meest begaafden medestander zelfs, nu bij den vijand de gelegenheid zocht om de in zijn oog goede zaak te bevorderen, toch heeft hij veel van zijn prestige door deze meer dan sluwe praktijk verloren. Dat gevoelde hij echter ook wel degelijk. ‘Thus I bow in the house of Rimmon,’ schrijft hij zelf aan den Secretaris van Staat, Charles de la Fay, door wiens bemiddeling hij de regeringsplannen ontving en bewerkte en tevens die geldelijke belooning, welke het Ministerie gaarne aan zulk een uitnemenden helper uitkeerde. En in 1719 rigtte hij zelf ‘the Daily Post’ op, waarvan het programma door de volgende niet onaardige woorden, bijna als een boetedoening klinkt: ‘'t Is geen aanmatiging wanneer wij beweren, dat de menigte van bladen die reeds verschijnen voor ons geen reden zijn, om ons nieuw blad terug te houden. Het ongeluk toch van die bladen is dat ze wel veel nieuws maar weinig voorlichting geven, dat ze even slecht de waarheid mededeelen als den leugen bedekken of de partijen steunen, dat ze in één woord, de lezers bedriegen. Men deele de feiten mede, in onopgesmukte taal, en blijve even ver verwijderd van het zoeken van vrienden als van het maken van vijanden. Tegenwoordig tracht men elke zaak scheef voor te stellen, en zoo min de vergeten burger als de man van het openbare leven is een oogenblik gevrijwaard voor de schandelijkste aantijgingen en verdachtmaking. Daarom juist willen wij regt doen aan een ieder en aan niemand onregt. Zonder tot een bepaalde partij te behooren, zullen wij ons evenmin met openbare als met particuliere twisten inlaten, ons noch in wereldlijke verschillen mengen noch in godsdienstige. Strikt zullen wij ons bepalen tot het geven van mededeelingen uit het binnen- en buitenland. Niemand zij dus naijverig op ons, maar liever trachte een ieder ons te overtreffen.’ Toch heeft hij reeds in 1725 ook die uitgave moeten staken. Maar in datzelfde jaar 1719 heeft hij, behalve dat tal van opstellen in allerlei dagbladen en tijdschriften en die menigte van pamfletten over gebeurtenissen van den dag, dat groote werk geschreven, waardoor hij zijn naam heeft vereeuwigd. De ruwe spoorwegarbeiders van Tilbury ontblootten onmiddellijk het hoofd toen zij hoorden, dat de aarden tabakspijpjes, waarop hunne spade gedurig stootte, vervaardigd waren door | |
[pagina 127]
| |
den schrijver van Robinson Crusoë. En overal waar de schooljeugd dartelt, onverschillig in welke taal zij hare vrolijkheid lucht geeft, zal de naam van Robinson met blij gejuich begroet worden, als dien van een oud bekende en goed vriend. Zooveel opgewektheid van geest te bezitten na zooveel leeds te hebben verduurd, zooveel frischheid van opvatting en verbeelding te behouden te midden van een rusteloos twistgeding met politieke en sociale en geestelijke vijanden, dat de jeugdigen van geslacht op geslacht zich nog voortdurend vergasten aan de boeiende mededeeling van avonturen, die in het scherpst mogelijk contrast staan met de omgeving van den schrijver, waarlijk, dat mag onze ingenomenheid met de Foe wel doen klimmen en ons vergoêlijkend de oogen doen sluiten voor menige min wenschelijke daad van dien inderdaad grooten man. In datzelfde jaar 1719 schreef hij daarenboven zijn minder bekende ‘Kapitein Avery, de valsche Koning van Madagascar’ en de ‘doofstomme wijsgeer Dickory Cronke, die eerst op zijn acht en vijftigste jaar, kort vóór zijn dood, het gebruik van zijn tong verkreeg,’ in welk laatste boek hij, evenzeer als in den Robinson, zijn auto-biographie vermengde met verdichtselen. Even als Robinson en Dickory, zoo leefde ook de Foe eenzaam en verlaten, en alleen aan het papier vermogt hij die gedachten en opwellingen van hoofd en hart toe te vertrouwen, welke de gewone mensch aan zijn gezin en zijne omgeving mededeelt. Zoo volkomen wist de Foe de pen als voertuig zijner gedachten te bezigen, dat zijne lezers nooit twijfelen of de man, die daar van het gedrukte blad papier tot hen spreekt, verhaalt in waarheid wat hij zelf heeft overdacht en ondervonden. 't Is zoo, Alexander Selkirk's eenzaam verblijf op het eiland Juan Fernandez, van September 1704 tot Februari 1709, toen hij door denzelfden kapitein Rogers verlost werd die in 1712 een verhaal van zijn wedervaren uitgaf, verstrekte het denkbeeld van den Robinson aan de Foe. Ook beweert Steele in het zes en twintigste nommer van zijn blad ‘the Englishman,’ dat de auteur dien zeeman gesproken en uit zijnen mond opgeteekend heeft wat hij daarvan aan zijne lezers mededeelt. Maar wanneer dat feit en het verhaal van de Foe niet hemelsbreed verschild hadden, zou de ongekend groote opgang daarvan, onmiddellijk na de verschijning, niet te verklaren zijn. Reeds zeventien dagen toch na de eerste uitgaaf was de tweede noodig, die vijf en twintig dagen later door de derde en eindelijk, nog | |
[pagina 128]
| |
in hetzelfde jaar, door de vierde gevolgd werd. De vroeger geheel onbekende uitgever, William Taylor, werd door dit boek in eens een man van naam en van fortuin; want toen hij vijf jaar later stierf, liet hij het vooral in die dagen niet onaanzienlijk vermogen na van veertig à vijftig duizend pond sterling. Zoodra de groote opgang van dit werk bij het publiek gebleken was, zette de Foe zich onmiddellijk aan den arbeid om het tweede deel te schrijven, dat de verdere avonturen van ‘Robinson Crusoë bij zijn reis rondom drie deelen der aarde’ vertelt, maar minder bekend is dan het eerste. En reeds in het volgende jaar kwam het derde deel van de pers ‘Serious Reflections during the life and adventures of Robinson Crusoë, with his vision of the Angelick World’, van welks bestaan zelfs de groote meerderheid van het publiek onkundig bleef, en waarvan de inhoud dan ook veel te godsdienstig bespiegelend is, om vele lezers te trekken. Met leede oogen zagen de vijanden van de Foe de groote ingenomenheid van landgenoot zoowel als van vreemdeling met dit boek. Schandelijke pamfletten verschenen, om den roem van den schrijver te verkleinen, maar elke poging van dien aard bleek ijdel werk. In alle landen werd de Robinson vertaald en door oud en jong verslonden, en arm en rijk in het eigen land, sprak met eerbied en liefde den naam uit van den schrijver. Ook de pogingen om aan de Foe het vaderschap van dit zoo algemeen geliefd kind te betwisten, mislukten. Nog in onze dagen is dat beproefd, maar onhandig zelfs. Sir Henry Ellis deelt in zijn ‘Original letters of eminent literary men’ een brief mede van T. Warton, van het jaar 1774, waarin hij tracht te bewijzen dat Lord Oxford, gedurende zijn gevangenschap in den Tower, den Robinson geschreven en het handschrift aan de Foe gegeven heeft. Maar Lord Sunderland, die dat verhaal aan Holloway verteld zou hebben, was de groote vijand van den ongelukkigen gevangene en hij zal diens vertrouwelijke mededeelingen dus wel niet hebben genoten. Daarenboven verliet Lord Oxford reeds in 1717 de gevangenis, en hij was gedurende zijn verblijf aldaar voortdurend zoo zwaar ziek dat telkens en telkens weêr zijn verhoor moest uitgesteld worden, omdat hem de krachten ontbraken tot het stellen zijner verdediging. Zou die staatsman dus niet veeleer een poging beproefd hebben om eene verdediging zijner handelingen te schrijven en zijn leven te redden, dan zijn tijd te besteden aan het opstellen | |
[pagina 129]
| |
van een verdicht verhaal? Alleen het eerste deel echter zou van de hand zijn van Lord Oxford, het tweede echter van die van de Foe. Maar de zelfs oppervlakkige lezer zal onmiddellijk bespeuren, dat een en dezelfde schrijver de beide deelen moet geschreven hebben. Toch mag de vermelding van dat betwist vaderschap hier niet gemist worden, al heeft dan ook in Engeland nooit iemand geloof geslagen aan die verhalen. Zou dezelfde man, die in het jaar 1701 de schandelijke praktijken der beursspeculanten van die dagen openlijk gebrandmerkt had, zwijgend blijven in het dobbeljaar 1719? Onmogelijke onderstelling zelfs. Voor hem, die in arbeid het genoegen van zijn leven zocht en vond, maar die ten spijt van een werkzaamheid welke weinigen zelfs lichamelijk konden evenaren toch nauwelijks zijn bescheiden plaats aan den altoos rijk toebereiden disch des levens vinden kon, moest de rijkdom, zoo gemakkelijk door beursspel verkregen, wel een gruwel zijn. De kansen daarbij toch zijn rijkdom, òf wel het verlies van zijn naam. En hij die den laatsten zoo weinig waardeert dat hij dien tegen geld in de waagschaal stelt wettigt daardoor het oordeel der wereld, dat den man van enkelen rijkdom alleen voor diens aangezigt hulde toebrengt. Beursspel noemde hij: kwaad plegen zonder de geschreven wet te schenden. Onmagtig staat de blinde maar reine geregtigheid, tegenover den loerenden en gewetenloozen speler. In de dagen van de Foe was men bij het hanteren der taal niet bevreesd voor het gebruik van woorden, die men tegenwoordig zoo niet zou bezigen. Een klein voorbeeld strekke daarvan tot bewijs. ‘Beursspel! Wat al streken, wat al bedrog, wat al aanslagen dieper dan de hel en verder reikende dan het verste eind der wereld, schuilen in dat enkele woord. Schaamtelooze opligterij van vaders en moeders en broeders en zusters, heimelijk bedrog van weduwen en weezen, sluw verschalken van de gewoonlijk omzigtigen en stoute plundering van de goedgeloovigen. En ge zegt mij dat ik er wel op moet letten, dat de mannen van regering en gezag mede onder de spelers zijn? Ik zal op hen letten, want wee den staat waarin de man van het Parlement of, erger nog, van het bewind, afdaalt tot den speler aan de beurs. Welk een rampspoedige toekomst voorspellen zulke lichtende planeten aan den staat en aan het volk. Want: where statesmen turn Jobbers, the state will be jobbed.’ Boute taal! Immers de Foe wist zeer goed dat Lord Sun- | |
[pagina 130]
| |
derland, aan wiens magtigen invloed hij mede zijne betrekking te danken had, onder de hoofden der spelers genoemd werd. Maar de onafhankelijke man kende alleen waarheid en regt, en hij stelde zijne onafhankelijkheid hoog boven alles wat de wereld hem goeds en liefelijks vermogt aan te bieden. Met geestige pen teekende hij een plan van de beurs en van de voornaamste plaatsen in die buurt, alwaar toen de meeste zaken gedreven werden. Als gids leidde hij daar den vreemdeling rond, en toen hij hem eindelijk weêr dezelfde deur liet uitgaan door welke hij hem had laten binnenkomen, voegde hij hem deze woorden toe: ‘Ge ziet 't, even als bij de meeste dwaasheden in dit leven zijn wij ook hier genoodzaakt juist daar weêr te eindigen, waar wij begonnen zijn.’
P.N. Muller. (Wordt vervolgd.) |
|