| |
| |
| |
Koning Johan.
Een geschiedkundig tooneelspel van William Shakespeare.
Onder de best geslaagde werken van Shakespeare moeten zijne geschiedkundige tooneelspelen gerangschikt worden. Zij behooren echter niet tot zijne meest bekende. Ieder is althans in zekere mate vertrouwd geworden met zijne treurspelen, zooals Hamlet, Macbeth, Koning Lear, Othello, Romeo en Julia. Ook verscheidene zijner blijspelen vielen binnen het bereik van een ieders waardeering. Van de historiespelen laat zich hetzelfde niet zeggen. Zij zijn veelal onbekend gebleven, en toch verdienen zij zooveel mogelijk aan de vergetelheid te worden onttrokken. Zij leveren toch een dubbel genot aan den opmerker op. Zij bezitten eene hooge kunstwaarde als tooneelspelen en zij strekken tevens om een juist inzicht te verschaffen in de Engelsche geschiedenis, en wel in een van hare belangrijkste tijdvakken. Zij zijn ten getale van tien, en acht daarvan vormen een aaneengeschakeld geheel, hetgeen de opkomst en den val schetst van den Lancasterschen koningstam, die eene eeuw lang over Engeland regeerde (1399-1485), terwijl de twee overigen: koning Johan en koning Hendrik VIII, tot inleiding en tot besluit van het behandelde tijdvak dienen. Daarom zegt August Wilhelm von Schlegel (in zijne Voorlezingen over dramatiesche kunst en letterkunde, III Th., p. 181), dat de dichter dit werk, hetwelk een zijner degelijkste werken is, ten deele uit zijn rijpsten tijd, tot een dramatisch heldendicht gevormd heeft, waarvan de bijzondere tooneelspelen de rapsodieën uitmaken. Acht daarvan, aldus vervolgt hij, sluiten zich door een onafgebrokene tijdruimte aan
| |
| |
elkander en omvatten een dadenrijk tijdperk van de Engelsche geschiedenis van bijkans eene eeuw, van Richard II tot Richard III, terwijl hij koning Johan als proloog en koning Hendrik VIII als den epiloog dezer tooneelspelen beschouwt. Het is thans enkel het voornemen om de aandacht te vestigen op het eerstvermelde tooneelspel van koning Johan, hetwelk tot inleiding dient van het in dramatischen vorm opgevatte heldendicht. Wij zullen daaruit ontwaren, dat het èn als kunstgewrocht èn als vertolking der geschiedenis, de aandachtige overweging niet onwaardig is. Vooraf zij het ons echter geoorloofd een woord te spreken over den levensloop van den dichter, waardoor wij tot de erkentenis zullen geraken, hoe zeer hij berekend was voor het opvatten der taak, welker vervulling hij op zich nam.
Men heeft zich vroeger wel eens beklaagd, dat het ons zoo weinig gegund was in de levensbijzonderheden door te dringen van den man, die te recht voor den eersten dichter van Engeland doorgaat; maar het is later gelukt zich daarvan een behoorlijk overzicht te verschaffen uit de bescheiden, die men tot dat einde opgezameld heeft. Men kan zich daarvan vergewissen, indien men de beschrijving van dien levensloop nagaat, zooals die ons geleverd wordt door Guizot, in zijne étude litéraire over Shakespeare en zijn tijd, en door Gervinus in zijn werk over onzen dichter. Het wordt ons daarin duidelijk voor oogen gesteld, dat Shakespeare van zijne kindschheid af niet verstoken bleef van de vereischte opleiding om zijn gunstigen aanleg te ontwikkelen. In het kleine stadje van Stratford aan den Avon geboren, stond voor hem de toegang open tot eene aldaar gevestigde school, aan welke men den naam van de Italiaansche gaf, alwaar zijne taalkennis en zijne geschiedkundige kennis tot de voldoende hoogte opgevoerd werden, ten einde daar later partij van te kunnen trekken. Zijn vader, die tot de wèlgestelde handelaren van zijn geboortestad behoorde en zelfs tot de hoogste eerambten te dier stede opklom, kon het natuurlijk aan den weetgierigen knaap niet laten ontbreken aan het noodige onderricht. Toen later ongunstige omstandigheden het verval van den wèlgestelden handelaar te weeg brachten, was de grondslag gelegd, waarop de aanstaande schrijver zijn gebouw oprichten kon. Hij ondervond menige ongelegenheid, welke hem tot ontwikkeling van zijne geestkracht nopen moest. Het verblijf in zijn geboortestad kon
| |
| |
hem niet zeer welgevallig zijn, toen de huiselijke omstandigheden van het gezin, waartoe hij behoorde, eene ongunstige wending genomen hadden. Men kan ook niet aannemen, dat de echtverbintenis, waartoe hij vervolgens overging, voor hem het uitzicht opende op een bevredigend huiselijk verkeer. Hij huwde eene pachtersdochter, Anna Hathaway, en hoe weinig hij aan haar gehecht was, geeft ons zijne uiterste wilsbeschikking te kennen, waarin zij zeer op den achtergrond wordt geschoven. Zij schonk hem twee dochters, en de oudste daarvan, Susanna, schijnt wel in vaders gunst gedeeld te hebben, welke niet zoozeer aan de jongere, Judith, ten deel viel. Het huiselijk leven - dit laat zich gereedelijk afleiden uit de hooge gemoedsstemming die in den dichter leefde - leverde op den duur geen bevredigend genot voor hem op. Hij moest naar gunstiger gelegenheid uitzien om van zijne geestvermogens voordeel te trekken, en daartoe stond hem de weg naar de hoofdstad open. Hij had ook reeds ondervonden, dat in zijn geboortestad elke uitspanning, welke hij zich veroorloofde, hem duur te staan kwam. Hij had zich nauwelijks veroorloofd het jachtvermaak te genieten op den grond van een naburig edelman, of hij had daarvoor eene geduchte terechtwijzing moeten ondergaan. Hij wreekte zich daarover wel zooals het een dichter betaamde, door hem in een hekeldicht ten toon te stellen, zooals hij dien edelman ook later in een zijner tooneelspelen de rol toedacht van een onnoozelen rechter; maar dit nam de onaangenaamheid van het oogenblik niet weg: de kring waarin hij zich bewegen moest, bood zeer zeker aan zijne begaafdheden niet de noodige speelruimte. Hij had de gelegenheid gehad om van menigen voorbijtrekkenden tooneelspelers-troep te vernemen, welk uitzicht voor hem bij eene aansluiting daaraan zich opende, en zoo moest hij van zelf er toe gebracht worden om zich aan het Londensche Blackfriars tooneel te verbinden. Het laat zich licht gevoelen hoeveel prijs men daar moest stellen
op de aanwinst van een schrijver, die zooveel geschiktheid openbaarde om voor het algemeen aantrekkelijke tooneelspelen te vervaardigen; en gelukkig trof hij in zijn vriend, den eersten tooneelspeler van Engeland, Burbadge, den man aan, die zijne rollen begreep en voor de aanschouwers vertolken kon. Men mag dan ook gerust van Shakespeare zeggen, dat hij hier de rechte man was op de rechte plaats. Hij werd geëerd en gehuldigd door allen, die met kunstgevoel waren bedeeld, en tot bewijs daarvoor behoeven wij alleen te
| |
| |
vermelden, dat Engelands fiere koningin Elisabeth zich tot onzen tooneeldichter wendde, als zij hare hoffeesten door een tooneelspel wilde opluisteren, en dat de schoolmeesterachtige koning Jakob I hem met een eigenhandig schrijven vereerde. Men kon dus zeggen, dat de dichter ten toppunt van eer was gestegen en hij keerde van genot verzadigd naar zijne geboorteplaats terug, om aldaar in stille rust zijne overige levensdagen te slijten.
Het geleverde overzicht over Shakespeare's levensloop geeft ons den sleutel in de hand, om tot de wijze door te dringen, waarop hij zich in staat bevond zijne historiespelen in te richten. Hij had zich gemeenzaam genoeg gemaakt met de Engelsche kroniekschrijvers, om van hen de kennis op te doen van hetgeen de geschiedkundige waarheid uitmaakte. In het bizonder sloot hij zich daarbij aan den kroniekschrijver Hollingshed aan, die algemeen als geloofwaardig bekend stond. Dit belette hem echter niet om in het oog te houden, hetgeen van hem als tooneeldichter kon gevorderd worden. Hij kon zich niet vergenoegen met de handelingen, die de kroniekschrijver opgaf, aanéén te rijgen, zoo als zij zich opvolgden; maar hij was verplicht daarvan een geheel te vormen, hetgeen een behagelijk voorkomen voor den toeschouwer opleverde. Eenheid van handeling is een hoofdvereischte in elk tooneelspel. De handeling, die ten grondslag van het stuk gelegd is, openbaart zich van den aanvang af en trekt de belangstelling der toeschouwers tot zich; zij ontwikkelt zich allengskens al meer en meer en zij geleidt eindelijk tot eene gepaste uitkomst. De knoop is gelegd, zij ontwart zich van lieverlede en zij komt eindelijk tot volledige oplossing.
Aan dit vereischte voldoet het behandelde tooneelspel van koning Johan in allen deele. Het geheele beloop van het tooneelspel kan in korte trekken samengevat worden. In het eerste bedrijf treedt dadelijk het hoofdonderwerp op den voorgrond: de worsteling tusschen Frankrijk en Engeland over de door het laatste rijk bezetene Fransche gewesten.
De grond voor dien strijd tusschen deze machtige rijken was gelegd, toen met koning Hendrik II het huis der Plantagenetten den Engelschen troon besteeg. Hij had tot vaderlijk erfdeel het grondgebied van Anjou verworven en van zijne moederszijde, die van den veroveraar afstamde, Normandije verkregen. Het huwelijk met Eleonor, hertogin van Aquitanië, die haar gebied van de Loire tot de Pyreneën uitstrekte, voegde
| |
| |
een groot deel van Frankrijk aan de Engelsche kroon toe, en zoo kon men zeggen, dat de heerschappij van Hendrik II zich over een vijfde gedeelte van dat land, met insluiting van de Atlantische kust, uitstrekte, terwijl het gezag van den koning van Frankrijk zelven, Lodewijk VII, zich tot minder dan een tiende deel van het tegenwoordig rijk beperkte.
Hierin lag dus een rijke bron van tweespalt tusschen de beide rijken opgesloten, en wij worden van den aanvang af van het tooneelspel hiermede bekend gemaakt, daar de Fransche gezant Chatillon koning Johan aankondigt, dat koning Philips Augustus de bescherming van den jeugdigen prins Arthur van Bretagne op zich neemt, als van den wettigen opperheer van Engeland, en tengevolge van koning Johan's weigering om diens aanspraken te erkennen, hem den oorlog aanzegt. Het hoofdpunt, waarover het tooneel handelt, is dus aangekondigd, en ten einde aan de kenschetsing daarvan niets zou ontbreken, laat de dichter in dit bedrijf den man optreden, die een hoofdrol vervullen zal, den natuurlijken zoon van den heldhaftigen prins Richard Leeuwenhart. Hij is het getrouwe afbeeldsel van zijn vader en even als deze met een heldenmoed bezield, die nimmer uitgedoofd kan worden. Hij voegt daaraan toe een onuitputtelijke overhelling tot vroolijke scherts en hij ontziet daarbij niets, dat aan het algemeen als eerbiedwaardig voorkomt. Het geldt hier eene schepping, geheel uit het brein des dichters voortgesproten en welke duidelijk doet uitkomen, dat, even als in het menschelijk leven, zoo ook op het tooneel, ernst en scherts zich onderling moeten afwisselen, ten einde de noodige opgewektheid van geest te behouden. Hoe ware het ook mogelijk geweest voor den toeschouwer om in het sombere tafereel van koning Johan's regeering behagen te scheppen, indien het niet op deze wijze opgehelderd en vervroolijkt werd. De grondslag is dus gelegd in het eerste bedrijf en daarop wordt in het tweede bedrijf voortgebouwd. De twee vijandelijke legers staan tegenover elkander geschaard voor de stad Angers, die voor beide de poorten sloot, op hare onzijdigheid steunende. De legers maken zich ten strijde gereed, toen eene gelukkige omstandigheid den vrede sticht: de voorgenomen echtverbintenis van den Franschen dauphyn met koning Johan's nicht, Blanche van Kastilië. Zoo schijnt de strijd tusschen de
beide naijverige vorsten ten einde gebracht; maaar het derde bedrijf doet dien weder aanwakkeren. De pauselijke legaat
| |
| |
Pandulf treedt daarin op, om van koning Johan de erkentenis te vorderen van den door den paus aangestelden aartsbisschop van Canterbury, Stephen Langton, en toen 's konings weigering daarop volgt, wordt Frankrijk's koning belast om den tegen koning Johan uitgesproken banvloek ten uitvoer te leggen. De strijd wordt dus weder in het derde bedrijf opgevat, en daar koning Johan hierin de zege behaalt, valt hem de ongelukkige prins Arthur van Bretagne in handen.
Men moet wel erkennen, dat thans de verwarring ten top is gestegen en dat de verwachting ten hoogste is gespannen om te vernemen, welke bejegening de gevangen genomen vorst van zijn onverbiddelijken tegenstander ontmoeten zal. Het vierde bedrijf is bestemd om haar aan het licht te brengen en ons een duidelijk inzicht te verschaffen van hetgeen in het heerschzuchtig gemoed van den koning omgaat en hetgeen in den kinderlijken zin van den miskenden vorst zich vertoont. De slotsom is, dat de jeugdige prins wel aan de moorddadige plannen van zijn vervolger ontsnapt, maar door het afspringen van den wal van zijn kerker zich zelven het leven beneemt. De toestand van koning Johan is te midden van al dat rumoer steeds hachelijker geworden. De Engelsche grooten, die aan hem het afsterven van prins Arthur verwijten, nemen eene dreigende houding aan, en van de zijde van Frankrijk bedreigt de uitvoering van het pauselijk banvonnis den koning met het verlies van kroon en schepter. Aldus van alle zijden besprongen, vraagt men zich natuurlijk, vanwaar de redding moet komen en welke uitkomst aan den vorst voorbehouden is? Het vijfde bedrijf geeft het antwoord. De koning buigt zich in het stof ter neder voor den pauselijken afgezant en ontvangt van hem kroon en schepter, die hij hem had overgegeven als 's pausen leenman, terug. De storm schijnt bedaard, maar de schijn bedriegt. De Fransche dauphin daagt met een leger op, zonder zich te storen aan de pauselijke bevrediging; en daar de Engelsche adel hem zijn bijstand wenscht te verleenen, is de koning als het ware tot wanhoop gebracht. Te midden van dien rampzaligen toestand bezwijkt de vorst, die den giftbeker, hem door een monnik in Swinsteads abdij aangeboden, geledigd heeft, zonder dat hij de heuchelijke tijding mag vernemen, dat de Fransche legermacht aan het terugdeinzen is.
Deze vluchtige kenschetsing van het beloop van het tooneelspel is voldoende om ons te doen erkennen, hoe gelukkig de
| |
| |
dichter slaagde in de behoorlijke inrichting der voorstelling, ten einde van den aanvang af tot aan het slot toe, de belangstelling der toeschouwers gaande te houden. Daarvoor stelde hij op den voorgrond de worsteling van Frankrijk tegen Engeland; en na deze in hare verschillende wendingen gekenschetst te hebben, bragt hij haar tot eene bevredigende uitkomst. Beschouwen wij nu ook dit werk, niet zoozeer van de zijde die het als kunstgewrocht aanbiedt, maar veeleer van de zijde die het onderscheiden moet als het vereischt inzicht opleverende in de Engelsche geschiedenis, - die beschouwing zal niet minder gunstig kunnen uitvallen. Het is den tooneeldichter niet te doen om in alle bizonderheden de geschiedenis bloot te leggen, maar wel om den algemeenen zin en beteekenis van de gebeurtenissen in het oog te doen vallen, om den geest des tijds kenbaar te maken. In velerlei opzicht toonde dus de dichter zich niet aan de opgaaf van den kroniekschrijver te storen en bewandelde hij een weg, die hem de geschikste voorkwam om tot zijn doel te geraken en waartoe hem niet zelden de onzekerheid, die de geschiedenis opleverde, als van zelf uitnoodigde.
Wij kunnen dit met een paar voorbeelden, uit dit tooneelspel ontleend, ophelderen. Wij merkten reeds op, dat de zoogenaamde bastaard, de natuurlijke zoon van den in Engeland zoo hoog verheven vorst, Richard Leeuwenhart, een denkbeeldig wezen is, waarvan de geschiedenis niet gewaagt. Wij hebben hier te doen met eene schepping des dichters, welke getuigt van zijn weelderig vernuft en die een sieraad uitmaakt van dit dichtwerk. Zoo ook doet de dichter op het slagveld optreden een aartshertog van Oostenrijk, dien de geschiedenis niet kent en aan wien hij de bewerking van den dood van Richard Leeuwenhart toedicht. Het geschiedt, even als wij dit van het optreden van den bastaard vermeldden, om dezen eene geschikte gelegenheid aan te bieden, zijn heldhaftig bestaan aan den dag te leggen. Vooral is het opmerkelijk in de voorstelling van de behandeling van den gevangen genomen Arthur van Bretagne, hoe zeer de dichter zich geroepen acht om die inkleeding daaraan te verschaffen, welke het geschiktste was om het gevoel der toeschouwers te bevredigen: de geschiedenis toch stelt den dood van den jeugdigen vorst op rekening van zijn koninklijken tegenstander, die hem òf zelf òf door een zijner tegenstanders van het leven beroofde. De dichter beseft terecht,
| |
| |
dat indien hij zich waagde aan een kenschetsing van den koning, wiens leven hij beschrijven wilde, als met het bloed van zijn mededinger bezoedeld, hij de verontwaardiging der toeschouwers zoozeer opwekken zou, dat alle belangstelling voor hem verdwijnen moest. Hij stelt dus het afsterven van den jeugdigen vorst op rekening van een noodlottig toeval, en alhoewel hij de boosaardige ontwerpen tegen hem gesmeed door den koning niet buitensluiten wil, belast hij hem toch niet met zoo snood een wandaad als het vermoorden van den prins zou geweest zijn. Men verlieze hierbij niet uit het oog, dat de tooneeldichter in eene tweeledige betrekking optreedt, daar hij eensdeels zorgen moet, dat de inrichting van zijn tooneelspel zoodanig zij, dat het aan den toeschouwer een behagelijk voorkomen aanbiedt, en anderdeels, dat het den geest van den tijd, dien het beschrijven wil, getrouw teruggeeft.
Ter kenschetsing van het eerste punt strekke de aanwijzing van de gepaste wijze, op welke de dichter zijn onderwerp inkleedde, en ter aanwijzing van het laatste punt is het voldoende te weten, dat al de hoofdonderwerpen, die de regeering van koning Johan kenschetsen, hier te voorschijn komen. Zij zijn deze: de strijd met Frankrijk gevoerd over de bezittingen van Engeland in dat land, die twee eeuwen lang aanhield en in koning Johan's regeering opkwam. De tegenstand aan 's pausen aanmatiging geboden, welke zoo jammerlijk voor Engeland door koning Johan ingeleid werd, om later zoo gelukkig ten einde te worden gebracht, en de opkomende vrijheidsgeest die zich zoo duidelijk in Engelands aanzienlijken openbaarde en zoo gelukkig zijne bevrediging vond in de vaststelling van het groot charter onder koning Johan's regeering. In geen dezer opzichten is de dichter te kort geschoten om het juiste inzicht aan den toeschouwer te verschaffen, en de korte aanwijzing daarvan zal hierover het noodige licht verspreiden.
Aan den strijd tusschen die beide groote mogendheden, waartoe het opkomen van den koningstam der Plantagenetten in Engeland als het ware het sein gaf, is inderdaad het geheele tooneelspel gewijd. Het vangt aan met de oorlogsverklaring van den Franschen koning, die zich de verdediging van de rechten van den rechtmatigen troonopvolger aantrekt en die zich vervolgens ten strijde aangordt, als hij tot 's pausen voorvechter optreedt, en die ten slotte niets minder schijnt te be- | |
| |
oogen dan de Engelsche kroon met de Fransche te vereenigen. Het is tot op zijn sterfbed toe, dat de Fransche heerschzucht hem vervolgt en hij blaast den laatsten adem uit in de overtuiging, dat hij in den opkomenden strijd bezwijken moet. Hoe droevig een einde, maar hoe passend bij een leven zoo vol van verraad, trouweloosheid en bedrog! Hoe treffend zijn de laatste woorden van den vorst, die zijn geheele leven toewijdde aan het najagen van het oppergezag, hetgeen hij thans op het punt stond te verliezen. Als men hem vraagt: hoe gaat met u? is zijn antwoord:
‘Vergiftigd! slecht gaat het, dood, verslagen, verworpen en niemand van u wil de winter doen komen om zijne ijskoude vingers in mijn mond te steken; niemand wil de rivieren van mijn land door mijn brandende borst laten stroomen, of het noorden bewegen zijne straffe winden mijn gespleten lippen te doen kussen. Ik vraag niet veel. Ik smeek om een koelen troost, en gij zijt zoo woest en zoo ondankbaar om mij dien te weigeren.’
Zoo bezwijkt de vorst, die zijn gansche leven door strijd voerde tegen zijne bestrijders, die van alle zijden tegen hem opkwamen, en nadat de dichter ons dien strijd van alle kanten afschilderde, kon hij geen uiteinde kiezen, dat beter aan den aard der worsteling beantwoordde.
De strijd tegen Frankrijk maakt het hoofdonderwerp uit van koning Johan's regeering, en daaraan is het tooneelspel hoofdzakelijk gewijd, maar een gewichtig onderdeel daarvan is begrepen in den tegenstand, dien koning Johan zich veroorloofde aan het pauselijk gezag te bieden. Het is blijkbaar, dat de dichter hier een toon aanslaat, die in den tijd van koningin Elisabeth in veler harten weêrklank vond, en een gebied betreedt, dat veler driften in beweging bracht. Zoo fel is de taal, die hij aan koning Johan in den mond legt en niet minder die, welke de Fransche dauphin zich aanmatigt.
‘Welke aardsche naam,’ zoo laat de koning zich uit tegen den pauselijken gezant Pandulf, ‘kan den vrijen adem van een gewijden vorst tot antwoord nopen! Gij kunt niet, kardinaal! een naam bedenken, zoo nietig, zoo onwaardig en belachelijk om mij een antwoord af te persen als dien van den Paus. Bericht hem dit en voegt er dan nog bij, dat geen Italiaansche priester op mijn gebied tiende of tol zal heffen, maar, gelijk wij onder den hemel het opperste hoofd zijn, zullen wij waar wij regeeren alleen gebied voeren, zonder den bijstand van
| |
| |
een sterfelijk wezen. Zeg dit aan den paus. Alle eerbied verdwijne voor hem en zijn overweldigd gezag.’
Weinig baatte het, dat de koning van Frankrijk hem van heiligschennis beschuldigt. Hij gaat voort met zijne opgewondene uitingen, en hij verwijt zelfs dien vorst, dat hij zich zoo grovelijk laat misleiden door dien bemoeizieken priester, om de vlek te vreezen, die het geld kan afkoopen, en de ellendige vergiffenis te verwerven door de verdienste van het nietige goud, stof en asch, van hem, die deze vergiffenis uit zich zelven alleen ontleent.
Die taal steekt niet weinig af bij den toon, dien de koning aanslaat, als hij, tot radeloosheid vervallen, zich in het stof ter nederbuigt voor den pauselijken legaat. Maar niet minder treffend zijn de woorden, die de Fransche dauphin aan den legaat toevoegt, als deze hem bewegen wil Engeland te verlaten nadat koning Johan zich met Rome verzoend heeft. ‘Ik ga niet terug,’ zegt hij. ‘Ik ben te hoog geboren om toegeëigend te worden, om onderworpen te worden aan terechtwijzing, of als geschikt dienaar en werktuig voor eenigen oppermachtigen staat in de wereld te vertrekken. Uw adem ontvlamde deze uitgedoofde oorlogskolen en bragt de stof aan om dit vuur aan te stoken, en thans is het te sterk opgewakkerd om door dienzelfden flauwen wind uitgeblazen te worden, die het in het leven riep. Gij leerdet mij de gestalte van het recht kennen, onderrichttet mij in de belangen van dit land, ja, druktet mij deze onderneming in het hart, en komt gij mij nu zeggen: Johan sloot vrede met Rome? Wat is die vrede voor mij? Ik, door de eer van mijn huwelijksband gedreven, vorder voor mij dit land na den jongen Arthur, en nu het ten halve veroverd is, moet ik terug, omdat Johan den vrede sloot met Rome? Ben ik Rome's slaaf?..... Welke penningen leverde Rome? Welke manschappen bezorgde zij? Welk oorlogstuig zond zij om deze handeling te ondersteunen? Ben ik het niet, die dezen last torsch? Wie anders dan ik en zij die zich aan mijne zaak verbonden, zwoegen in deze onderneming en voeren dezen krijg? Heb ik deze eilanders niet hooren roepen: vive le roi! als ik hunne steden binnentrad? Bezit ik niet de beste kaarten voor de kans om dat gemakkelijk spel te winnen, waar een kroon op het spel staat, en zal ik thans den wèlgeslaagden zet opgeven? Neen, bij mijn ziel, dat zal nooit worden gezegd!’
De dichter, wij zien het, is niet achterlijk gebleven om ons
| |
| |
een juist inzicht te verschaffen in hetgeen te dien tijde een der hoofdpunten uitmaakte in de Engelsche geschiedenis, de tegenkanting van het koninklijk gezag tegen de overheersching van Rome, en indien die schildering ons sterk gekleurd voorkomt, wij gevoelen het, dat de tijdsomstandigheden, onder welke de dichter de pen voerde, daaraan haar aandeel hadden.
Ook het derde hoofdpunt in die geschiedenis, de opwakkerende tegenstand tegen het eigendunkelijk gezag des konings, ontging aan het scherpziend oog des schrijvers niet. Wij weten welk een gewichtige rol zij onderkoning Johan's regeering vervulden, die als stoute voorvechters optraden, om den koning te nopen het groot charter van Engeland's vrijheid te onderteekenen, en hoe aldaar met gulden letteren opgeteekend staat, dat elk ingezeten tegen elke krenking van zijn rechten gewaarborgd zal worden. Het kon natuurlijk niet in het plan des tooneeldichters opkomen, om daarin het tafereel van deze geschiedenis in te vlechten, die zich aan de geschilderde krijgsbedrijven zoo weinig aansloot. Maar treffend is het toch, dat hij den invloed der landsgrooten, die degenen waren, die de vaststelling van het groot charter van den vorst afpersten, op 's konings besluiten zoo duidelijk doet uitkomen. Nauwelijks toch is het bericht van Arthur's dood ter oore gekomen van 's lands grooten, zooals de graven van Pembroke en Salesbury, die den koning daarvoor verantwoordelijk stellen, of hunne verontwaardiging daarover wordt den koning bekend gemaakt, en deze weet niet anders uit te denken dan hun bevredigende woorden toe te spreken.
‘Wij kunnen,’ zegt de koning, ‘de krachtige hand der sterfelijkheid niet weêrstreven, goede lords, al is mijn wil ook het leven te schenken, en,’ zoo vervolgt hij, ‘waarom slaat gij zulke plechtige blikken op mij? gelooft gij dat ik de schaar van het noodlot in handen houd? Voer ik het bevel over de levenspols? Ja,’ zegt hij ten slotte, ‘zij branden van verontwaardiging; ik heb er berouw van. Er is geen vast fondament op bloed te vestigen, geen zeker leven door eens anders dood te verwerven.’
Het is blijkbaar uit des schrijvers voorstelling, hoe zeer de koning onder den druk verkeerde van Engeland's groeten, en hoe zeer het van de werking van dezen afhing, in welken zin het bestuur gevoerd moest worden. In den strijd tegen den Franschen daufyn op Engeland's gebied gevoerd, komen zij dan ook op den voorgrond, en wij gevoelen het ten volle dat zij,
| |
| |
die tegen 's konings willekeur opkwamen, het vermogen bezaten om daaraan een einde te maken, zooals dit bij de vaststelling van het groot charter geschiedde. Wilden wij nog verder gaan en doordringen in hetgeen in de benedenste rangen van het volk zich openbaarde, toen de geduchte tijding van Arthur's dood zich aldaar verspreidde; ook daar zal de dichter ons niet in den steek laten.
Reeds zegt de bastaard tot den koning: ‘hoe ik onder de geestelijken te werk ging, zullen de sommen aanwijzen, die ik opzamelde, maar toen ik herwaarts door het land reisde, vond ik het volk wonderlijk opgezet, door geruchten ontstoken, van ijdele droomen vervuld:’ - en vervolgens licht 's koning vertrouweling Hubert dit verschijnsel verder toe.
‘Grijzaards,’ zegt hij, ‘en oude besjes voorspellen gevaar uit de vijf manen, die zij aan den hemel zagen. Jongen Arthur's dood is altijd hun gesprek, en als zij van hem gewagen, schudden zij het hoofd en fluisteren elkander in het oor, en hij die spreekt, vat des hoorders vuist aan, terwijl hij die hoort, vreeselijk vertoon maakt door het rimpelen van zijn voorhoofd, door het knikken en het rollen zijner oogen. Ik zag een smid staan met zijn hamer in de hand, die, terwijl het ijzer op het aanbeeld verkoelde, met open mond des kleedermakers bericht verzwolg, die met schaar en maatstok gewapend, op zijne muilen stond (welke hij door haastig verzuim aan de verkeerde voeten aantrok), gewagende van menig duizendtal strijdhaftige Franschen, die in Kent geschaard stonden tot den strijd gereed. Een andere gemeene en ongewasschen handwerksman breekt het verhaal af en spreekt van Arthur's dood.’
Het opgeteekende moge voldoende zijn om ons te overtuigen dat de dichter eene juiste voorstelling gaf van het volkswezen in het tijdperk dat hij ter behandeling koos, even als het hem gelukte op zoodanige wijze de beschrevene handeling in te kleeden, dat zij een behagelijk voorkomen voor den toeschouwer verkreeg.
Wij zullen thans trachten een stap verder te gaan, en den lezer de overtuiging te verschaffen dat hij in de teekening der karakter van de handelende personen zijne uitstekende bekwaamheid aan den dag legde. Dit maakt dan ook een der hoofdverdiensten uit van Shakspeare, zooals Hazlitt aantoonde in zijn werk: Characters of Shsakspeares plays; even als Thomas Peregrine Courtenay, in zijne Commentaries of the historical plays of Shakspeare, den weg aanwees om in zijne geschied- | |
| |
kundige voorstellingen het ware van 't verdichte te onderscheiden. Letten wij op de karakterteekening van den hoofdpersoon die hier voorkomt, koning Johan, dan moeten wij erkennen, dat die teekening gelukkig is. De geschiedenis hangt voorzeker geen gunstig tafereel op van 's vorsten inwendig bestaan, want hij komt aldaar voor als van alle zedelijk gevoel ontbloot, als wankelbaar van gemoed, zoodat hij steeds heen en weder geslingerd werd; als heerschzuchtig van aard, zoodat hij brandde van begeerte om het oppergezag te overmeesteren, en als te flauwhartig van zin om daarvoor krachtig op te komen. Die wankelbaarheid van geest, die den hoofdtrek uitmaakt van koning Johan's karakter, komt reeds bij zijn eerste optreden te voorschijn. Wel is het antwoord krachtig, dat hij op Frankrijk's krijgsverklaring geeft, en betuigt hij aan zijne moeder, koningin Elenor: ‘ons krachtig bezit en ons recht is voor ons,’ maar deze voegt hem toe: ‘Uw krachtig bezit veel meer dan uw recht, want anders stond het slecht met u en mij; zooveel fluistert mij het geweten in het oor, dat niemand dan de hemel en gij eerst vernemen zullen.’ Koningin Elenor komt als de wraakgodin te voorschijn, die den koning bemoedigen moet, en als hij in het wilde zich uitlaat, hem terechtwijst en de noodige kracht verleent.
Het springt ons duidelijk in het oog, als hij in angst verkeerende over het landen eener Fransche legermacht in Engeland, naar haar uitziet om hem te sterken, en te midden van dat angstgevoel haar dood verneemt.
‘Waar is mijn moeders zorg verbleven, dat zulk een leger in Frankrijk opkwam, en zij er niets van vernam!’ en daarop is het antwoord: ‘haar oog is gesloten. Uw edele moeder stierf den eersten April;’ zoodat de koning moet uitroepen: ‘wat, mijn moeder dood! Hoe hachelijk is het dan met mij niet gesteld!’ Het karakter des konings, dat nu eens tot den grootsten overmoed overslaat, en dan weder tot de volslagenste vertwijfeling afdaalt, teekent zich duidelijk af in de voorstelling welke de dichter ons geeft van zijne bemoeiingen met den pauselijken legaat Pandulf. Bij de eerste ontmoeting openbaart hij zijne verontwaardiging over de pauselijke aanmatiging in volle kracht, en uit hij haar in de sterkst mogelijke bewoordingen, zooals wij van deze reeds gewag maakten, maar nauwelijks heeft het geluk hem den rug toegekeerd, of hij is in den uitersten deemoed verzonken. Dan blijft er voor hem niets
| |
| |
over dan aan den pauselijken gezant te betuigen: ‘zoo heb ik in uw hand den cirkel mijner glorie overgegeven,’ en als hij dien uit Pandulf's hand terug ontvangt, zich de toevoeging dezer woorden te getroosten: ‘Het was mijn adem, die dezen storm ontstak, wegens uw hardnekkig verzet tegen den paus, maar sinds gij een goed bekeerling zijt, zal mijn tong dat krijgsgeweld weder tot bedaren brengen en het schoone weder terugvoeren in dit geschokte land.’
In de meeste volkomenheid komt echter het weifelend en boosaardig gemoed des konings te voorschijn, als hij in overleg treedt met zijn getrouwen handlanger Hubert de Burgh, om zich van prins Arthur's verdwijnen te verzekeren, en nadat hij de daad volbracht acht, toen hij de hachelijke gevolgen daarvan met innig angstgevoel tegemoet ziet, hem verwijt daartoe te zijn overgegaan: het ontbreekt hem niet aan vleitaal om hem tot het ondernemen van deze verfoeielijke handelwijs over te halen, en als hij, in het nauw gebracht, daarover berouw gevoelt, laadt hij de gansche schuld op de schouders van hem dien hij tot zijn werktuig koos.
Hoe liefelijk klinkt aanvankelijk zijn taal. ‘Kom hier, Hubert! o mijn goede Hubert! wij danken u veel. In dit vleeschelijk bekleedsel is een ziel, die u voor zijn schuldeischer erkent en met voordeel uw liefde denkt te vergelden, en mijn goede vriend! uw vrijwillige gelofte leeft in deze borst, innig geliefd; geef mij uw hand. Ik had u iets te zeggen, maar ik wil het voor geschikter tijd bewaren. Bij den hemel, Hubert, ik durf het nauwelijks zeggen, hoe ver voor u mijn achting zich uitstrekt.’
De koning tracht aldus door vleiende woorden Hubert ten gunste van zijn ontwerp te stemmen, dat op niets anders doelt dan om den jongen Arthur het leven te ontnomen, want het hooge woord moet er uit. ‘Hij is een wezenlijke slang op mijn weg, en waar mijn voet een trede zet, ligt hij voor mij. Gij verstaat mij. Gij zijt zijn bewaker.’
Het besluit is dus, dat de dood hier 's konings gedachte uitdrukt, en dat een graf den jeugdigen prins wacht. Maar welke is nu de taal, dien de koning van zich laat hooren, als hij, vernemende dat de wandaad door zijn gunsteling is volvoerd, daarover berouw gevoelt, omdat hij voor de gevolgen die hem bedreigen, met angst vervuld is? Dan vervloekt hij zijn snood opzet en poogt hij de schuld daarvan op Hubert te
| |
| |
verhalen. ‘Het is de vloek der koningen, zegt hij, door slaven omringd te zijn, die hunne opwelling als een bevel beschouwen om in het bloedig huis des levens in te breken, en die in een wenk van het oppergezag eene wet zich voorstellen. Hoe dikwijls, vervolgt hij, brengt niet het gezicht der middelen om een daad te volvoeren, haar tot verwezenlijking. Waart gij niet geweest een wezen, door de hand der natuur gemerkt, aangewezen en uitgelezen was om een schanddaad te plegen, deze moord ware nooit in mijn geest opgekomen, maar uw afschuwelijke gestalte opmerkende, u geschikt vindende voor eene bloedige wandaad, bekwaam en bestemd om in gevaar te worden gebruikt, gewaagde ik ter loops van Arthur's dood, en gij, om een koning te believen, maaktet het niet tot eene gewetenszaak een prins te dooden.’
‘Hadt gij, zoo gaat de koning voort, slechts uw hoofd geschud, of een oogenblik geaarzeld, toen ik in het duistere mijn voornemen besprak, of een oog van twijfeling op mijn gelaat gevestigd, alsof gij wenschtet mijn verhaal in duidelijke woorden te vernemen, dan zou de schaamte mij hebben doen verstommen en tot zwijgen gebracht, en uwe angsten zouden mijne angsten hebben gewekt.’
Het is niet mogelijk duidelijker te kenschetsen, hetgeen in het gemoed van den vorst omging, die door heerschzucht beheerscht, voor geen middel terugdeinsde om daaraan bot te vieren, maar de vereischte veerkracht miste om bij het opkomen van eenig bezwaar daaraan wederstand te bieden.
Zoo onbehagelijk deze beschouwing van koning Johan was, zoo aantrekkelijk is de voorstelling van het kinderlijk en rein gemoed van den jeugdigen Arthur, hetgeen zich zoo duidelijk openbaart in zijn gesprek met den snooden Hubert, toen deze zich gereed maakte om het bevel van zijn meester ten uitvoer te leggen en hem van het gezicht te berooven.
‘Zijt gij ziek,’ zoo spreekt prins Arthur zijn bewaker toe, ‘gij ziet zoo bleek van daag; waarlijk, ik wenschte wel dat gij een weinig ziek waart, dan zou ik den ganschen nacht opblijven en voor u waken. Ik verzeker het u, ik bemin u meer dan gij mij.’
Hubert, die zich gereed gemaakt heeft om zijn schandelijk plan uit te voeren en den prins van het gezicht te berooven, gevoelt dat hij niet bestand is tegen zulk een aandoenlijk gesprek, en hij weet zich dus niet anders daaruit te redden, dan door
| |
| |
den prins zijn opzet te openbaren. Dan zegt deze: ‘Hebt gij den moed daartoe? Als uw hoofd slechts zeer deed, knoopte ik mijn zakdoek om uw slapen (de beste die ik had, een prinses bewerkte ze voor mij), en nooit vroeg ik haar terug, en te middernacht hield ik uw hoofd met mijne handen vast, en zooals de waakzame tijd voortschreed, vervroolijkte ik nu en dan den droeven stond, zeggende: wat schort u, en waar gevoelt gij de smart? of welken goeden dienst kan ik u betoonen? Menig armen mans kind had stil gelegen en nimmer u een vriendelijk woord toegesproken, maar gij hebt voor uw ziekenverzorger een prins. Nu moogt gij denken, mijne liefde was baatzuchtige liefde, en haar slimheid noemen, doe het, als gij het wilt. Indien het den hemel behaagt dat gij mij slecht behandelen moet, doe het dan maar.’
Zoo gaat de jeugdige prins voort met het schandelijke der daad aan zijn bewaker voor te stellen, en deze bezwijkt ten slotte daarvoor, zoodat hij van zijn boos opzet afziet, hetgeen den prins doet uitroepen: ‘Nu ziet gij er als Hubert uit; den ganschen tijd waart gij vermomd.’
Een ander uiterste wacht den jeugdigen vorst, want als hij van den wal zijner gevangenis afspringt, valt hij dood ter neder, niettegenstaande hij gezegd heeft: ‘de wal is hoog, en toch wil ik mij naar beneden storten; goede grond, wees goedaardig en kwets mij niet.’
Men kan wel zeggen dat het kinderlijk bestaan van prins Arthur hier te voorschijn is gebracht om de belangstelling der toeschouwers tot zich te trekken, en zoo kan men evenzeer zeggen dat de schildering van het karakter van den bastaard een tegenhanger aanbiedt van dat van koning Johan. Zoo somber, zoo geveinsd en zoo boosaardig als de koning zich vertoont, zoo vroolijk, zoo openhartig en zoo welwillend verschijnt de bastaard.
Reeds bij zijn eerste optreden leeren wij hem kennen als iemand, die zich om de wereldsche zaken weinig bekommert, mits hij slechts een eervolle rol kan spelen, en als een echte ridder het evenbeeld van zijn vader, Richard Leeuwenhart, aanbieden. Vooral teekent zijn karakter zich duidelijk af, als hij een alleenspraak houdt over den gesloten vrede tusschen de beide koningen, ten gevolge der voorgenomene echtverbindtenis tusschen den Franschen daufyn en Blanche van Kastilië; dan roept hij uit: ‘Dwaze wereld, dwaze koningen, dwaze over- | |
| |
eenkomst. Johan, om Arthur's aanspraak op het gebied te keer te gaan, heeft vrijwillig een deel laten varen, en Frankrijk, die het geweten het zwaard aangespte, die ijver en toegenegenheid in het veld bracht als Gods eigen kampvechter, leende het oor aan dien eigenlijken planverstoorder, dien sluwen helgeest, dien bemiddelaar, die steeds de kracht der gelofte verbreekt, dien dagelijkschen trouwschender, hij, die het van allen wint, het belang, de spil der wereld.’
De bastaard vaart hevig uit tegen het werelddwingende belang, maar hij erkent tevens, dat hij zelf op den duur daartegen niet bestand zou zijn. Intusschen legt hij zijn onbezweken moed aan den dag, daar hij den aartshertog van Oostenrijk ternedervelt, dien hij voor den moordenaar van zijn vader aanziet, onvermoeid allen tot 's konings bijstand opwekt en den koning zelven, als de moed hem begeeft, tot volharding stemt. Hij kan niet gedoogen dat een koning niet het voorbeeld geeft van een kloek gemoedsbestaan, en als hij de nederbuiging van den vorst onder het priesterlijk gezag verneemt, kant hij zich daartegen aan en wil hij met de wapens in de hand den aanval van den Franschen daufyn op Engeland's gebied afweren. Hevig vaart hij uit tegen het vergelijk met Rome gesloten. Hij noemt het een eerloos verdrag, en toen ook de koning zijne oogen reeds gesloten heeft, wil hij nog tegen den Franschen indringer te velde trekken. Dan zegt hij: ‘Zijt gij heengegaan? Ik blijf achter om het ambt van wreker op te vatten, en dan zal mijn ziel in den hemel u opwachten, die u op aarde steeds onderworpen was.’
De karakterteekening van den wankelmoedigen, geveinsden en heerschzuchtigen vorst, koning Johan, en evenzeer die van den natuurlijken zoon van zijn broeder, den bastaard, die zich door zijne strijdhaftigheid, zijne openhartigheid en zijne trouwe aanhankelijkheid aan den heer dien hij dient, onderscheidt, komt wel uit bij het optreden dezer personen. Hetzelfde kan gezegd worden van de aanwijzing van het karakter der andere personen, die een gewichtige rol in het historiespel vervullen, den legaat Pandulf, den Franschen koning Philips Augustus, den Franschen daufyn en anderen, die daarin voorkomen. De ontleding daarvan zou ons echter te ver heenvoeren, en wij bepalen ons dus van op de karakterteekening der vrouwelijke personen, die hier optreden, het oog te vestigen, omdat men daarin de gelukkige begaafdheid des dichters bewonderen moet in de ka- | |
| |
rakterteekening der heerschzuchtige en wraakgierige koninginweduwe Eleonore, van de zachtaardige, van moederliefde blakende prinses Constance, en van de bescheiden en bezadigde prinses Blanche van Kastilië.
De heerschzuchtige en hardvochtige geaardheid van koningin Eleonore komt reeds bij den aanvang van het tooneelspel te voorschijn, als zij haar zoon waarschuwt van niet te veel te hechten aan zijn recht op de kroon, maar veeleer op zijn krachtig bezit. Zij wenscht haar zoon te sterken in zijn streven om zich in het bezit der kroon te handhaven; zij is uit dien hoofde met innigen wrevel vervuld tegen Arthur's moeder, Constance, en zij openbaart ten opzichte van deze haar wraakgierige gemoedsstemming. Zij vaart hevig uit tegen het inroepen van Frankrijk's hulp door Constance, daar zij den koning deze woorden toevoegt: ‘Welnu, mijn zoon, heb ik het u niet altijd gezegd, hoe die heerschzuchtige Constance niet rusten zou, voordat zij Frankrijk en de geheele wereld had aangevuurd voor het recht en de partij van haar zoon? Dit had kunnen voorgekomen zijn en vereffend met lichte genegenheidsbetuigingen, hetwelk thans het optreden van twee koningrijken met vreeselijke bloedige uitkomst beslissen moet.’
Zij spaart dan ook Constance niet, als deze te voorschijn komt, en verwijt haar voor zich zelven naar het heerschen in de plaats van haar zoon te streven. Zij bedreigt haar eindelijk eene uiterste wilsbeschikking te voorschijn te zullen halen, die het erfrecht van haar zoon verzekert, en eindelijk treedt koning Philips Augustus tusschen beide om deze verwoede mededingsters tot bedaren te brengen.
Zoodra dan ook het uitzicht zich opdoet om den vrede te sluiten tusschen Engeland en Frankrijk, door een echtverbintenis van den Franschen daufyn met Blanche van Kastilië, treedt zij op om koning Johan daartoe over te halen.
‘Mijn zoon,’ zegt zij, ‘luister naar deze vereeeniging, sluit dezen echt, geef aan uw nicht een bruidschat ruim genoeg, want door dezen band zult gij zoo zeker uw nog breekbare vasthechting aan de kroon versterken, dat gindsche groene knaap geen zon zal vinden om de bloesem te doen rijpen, die een krachtvolle vrucht belooft.’
Hetgeen voor Elenor eene bevredigende uitkomst toescheen, moest natuurlijk voor Constance een doodsteek bevatten, en daar wij ons bevredigd kunnen achten door deze kenschetsing
| |
| |
van de heerschzuchtige en wraakgierige Eleonore, wenden wij ons thans tot Constance, om haar van moederliefde vervulde hart te zien ontblooten.
‘Gaan zij ten huwelijk over?’ zoo roept zij uit, bij het vernemen der echtverbintenis. ‘Gaan zij den vrede bezweren? Het valsche bloed met het valsche bloed vereend! Gaan zij vrienden worden? Zal Lodewijk Blanehe hebben en Blanche deze gewesten? Dat is niet zoo,’ voegt zij den berichtgever, graaf van Salesbury, toe. ‘Gij hebt u versproken, slecht gehoord; wees wel bedacht, herhaal uw bericht nog eens; dat kan niet zijn. Gij zegt alleen dat het zoo is. Ik vertrouw dat ik u niet vertrouwen mag, want uw woord is slechts de nietige adem van een gewoon sterveling; geloof mij, ik geloof u niet, man! Ik heb een koningseed voor het tegendeel. Gij zult er voor gestraft worden, mij dus te hebben verschrikt, want ik ben ziek en voor angsten toegankelijk, door rampspoed neêrgedrukt en daarom vol van vrees. Eene weduwe, verlaten van haar echtgenoot, aan angstgevoel prijsgegeven, eene vrouw, van nature tot vreezen gestemd, en al erkent gij thans dat gij slechts met mijn ontroerde zinnen den spot dreef, ik kan geen rust hebben, maar ik zal rillen en beven deze ganschen dag. Wat meent gij toch met uw hoofd te schudden? Waarom ziet gij zoo droevig mijn zoon aan? Wat meent die hand op uw borst geslagen? Waarom bevat uw oog dat jammerlijke tranenvocht, als een trotsche rivier, die zijne oevers overschrijdt? Zijn deze treurige teekenen de bevestiging uwer woorden? Spreek dan nog eens; niet uw geheel vroeger verhaal, maar dit eene woord: of uw verhaal de waarheid is.’
De moederlijke liefde openbaart zich in volle kracht, en hoeveel te sterker komt zij uit, als haar beminde zoon aan haar tegenstander in handen valt, en als de dood haar voor altijd van hem berooft. Dan slaat haar smartgevoel tot het uiterste over, en wentelt zij zich in haar wanhoop over den grond. Geene vertroosting baat haar meer, al komt zij ook uit den mond van een geestelijken zielverzorger, en zij beantwoordt dan ook Pandulf's troostrede met de betuiging: gij hebt nimmer een zoon gehad.
Roerend is deze voorstelling van het moederlijk smartgevoel, en hoe drukt zich dit duidelijk uit als wij haar hooren zeggen:
De smart vervult de plaats van mijn afwezig kind, ligt in zijn bed en wandelt op en neêr met mij; neemt zijne lieve
| |
| |
blikken aan, herhaalt zijne woorden, herinnert mij aan al zijne aanvalligheden, en vervult zijne kleederen met zijne gestalte; daarom heb ik reden mijne smart te beminnen.’
Is de dichter gelukkig geslaagd in de schildering van de moederlijke liefde, zooals zij in prinses Constance zich openbaart, niet minder voortreffelijk is zijne aanwijzing van het maagdelijk gevoel, als daarin de liefde opkomt voor den aangeprezen echtgenoot. Zoodra de echt verbintenis bepaald is tusschen den Franschen daufyn en Blanche van Kastilië, wordt beider instemming daarmede afgevraagd. De Fransche prins weidt uit over de schoonheid zijner aanstaande bruid en drukt op krachtvollen toon het gevoel zijner liefde uit, maar hoe bedachtzaam en terughoudend is de taal, door de schoone Blanche van Kastilië gebezigd.
‘Mijn ooms wil,’ zegt zij, ‘is in dit opzigt de mijne. Indien hij iets in u ziet dat hem behaagt, kan ik dat wat hij ziet en zijn behagen wekt, gemakkelijk tot mijn wil doen neigen; of indien gij wilt, dat ik mij scherper uitdruk, ik zal het gemakkelijk tot mijne liefde brengen. Verder wil ik u niet vleien, mijnheer, ik zeg alleen: dat al hetgeen ik in u zie mijne liefde waardig is, dat ik niets in u zie, dat, hoe scherp het oordeel ook zij, ik kan vinden dat mijn haat verdient.’
Het tooneelspel, dat de beschrijving der regeering van koning Johan ten doel had, leed aan het gewichtig bezwaar, dat die vorst zoo weinig behagelijks ten opzichte van zijn karakter aanbood. De dichter kwam die moeijelijkheid te boven, door tegenover den koning den natuurlijken zoon van Richard Leeuwenhart te plaatsen, die zoozeer de belangstelling tot zich trekt door zijne vroolijkheid en zijn heldhaftig bestaan. Zoo ook wisselt het hardvochtig en wraakgierig karakter van koningin Eleonore en het zwaarmoedig karakter van prinses Constance op eene aangename wijze af met dat van de aanvallige Blanche van Kastilië.
J.K. van Goltstein.
|
|