De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
Iets over Phoenicië.Dr. M.A. Levy, Phönizische Studien.
| |
[pagina 31]
| |
Pococke de afbeeldingen gaf van steenopschriften door hem op Cyprus gevonden, die nu echter niet meer bestaan, daar zij in 1849 door den Turkschen stadhouder tot kalk gebrand werden en gebruikt bij den bouw eener waterleiding. 't Was er evenwel nog ver van af, dat alles goed gelezen was, en daaraan is het toe te schrijven, dat nog lang na hen de ongerijmdste en meest tegenstrijdige verklaringen van Phoenicische opschriften gegeven werden, zoodat Eckhel, de groote numismaticus die in 1798 stierf, waar en valsch, alles over dezelfde kam scherende, de geheele ontcijferingslitteratuur voor een vervelenden warboel (taedia Phoenicia) verklaarde. Wat de oncijfering vooral in den weg stond, was de slordigheid, waarmede de meeste gedrukte afbeeldingen van munten en steenen vervaardigd waren. Dit gold niet alleen van het reeds vroeger gevondene, maar van alles wat in de eerste dertig jaren dezer eeuw, na de opgravingen in Karthago, was uitgegeven, zoo ook van het werk van onzen Hamaker. Dit leidde soms tot de ergste soort van dwalingen. Gesenius begreep dat er niets goeds tot stand kon komen, voordat dit verbeterd was. Na veel moeite en inspanning voelde hij zich in 1837 in staat het reeds genoemde groote werk te geven, bestaande uit een bundel platen, die al de tot nog toe gevonden opschriften bevatten met de tafels van het nu ontcijferde alphabet, en een uitvoerigen commentaar, voorafgegaan door eene verhandeling over het letterschrift en gevolgd door een hoofdstuk over de Phoenicische taal en door een ander over de resten dier taal bij de Grieksche en Romeinsche schrijvers, waarin onder anderen een opstel is over de woorden van Hanno den Puniër bij Plautus. Gesenius had een groot werk verricht, maar wat had men nu eigenlijk nog? Men kon nu Phoenicische letters uit verschillenden tijd lezen; men kende den inhoud van verscheidene opschriften van steenen en munten; men wist dat de Phoenicische taal zeer weinig van het Hebreeuwsch verschilde; men verstond nu van de verzen bij Plautus zooveel, dat men zeker was dat men nier met echt Punisch te doen had. Maar noch de historische ontwikkeling van het schrift, noch de juiste verhouding tusschen Phoenicisch en Hebreeuwsch kende men; de opschriften bestonden bijna enkel uit eigennamen, en bij meer dan een, maar vooral bij de verzen van Plautus, voelde men dat de gegeven verklaring onjuist was, al was men ook niet in staat | |
[pagina 32]
| |
iets beters daarvoor in de plaats te stellen. Men had behoefte aan nieuwe bouwstof, en die wensch zoude weldra vervuld worden. In 1845 werd bij het afbreken van een huis in het oudste gedeelte van Marseille een steenen plaat gevonden met vreemde karakters beschreven, die bij onderzoek bleken Phoenicisch te zijn. De plaat was in tweeën gebroken, maar de stukken pasten gelukkig aan elkander; alleen aan de linkerzijde was zij vrij wat beschadigd; overigens was het schrift zoo keurig ingebeiteld, dat er over de waarde der verschillende letters weinig verschil kon bestaan. Het duurde dan ook niet lang, of meer dan eene uitgave met vertaling zag het licht, en wij kunnen veilig zeggen dat wij thans den inhoud dier tafel nauwkeurig kennen. Het is een offertarief, opgemaakt op bevel der twee suffetenGa naar voetnoot1 van Massilia, voor den tempel van Baäl, en was waarschijnlijk aan den ingang des tempels geplaatst. Er wordt in bepaald hoeveel geld en vleesch de offeraars aan de priesters van den Baälstempel te betalen hadden, en waarvan de hoeveelheid afhing van de soort van offerdier, en van den aard des offers. Wat het laatste betreft, voor een volkomen offer (brandoffer) wordt natuurlijk het meeste betaald, hetzij het als bid- of als dankoffer gebracht wordt; maar voor het bidoffer wordt meer vleesch aan de priesters afgestaan, dan bij het dankoffer. En de onkosten van het geheele offer hangen af van de keus van het offerdier, dat, al naar het vermogen van den offeraar, een stier, een stierkalf, een ram of bok, een lam, een vogel kon zijn. Degenen die te arm waren om zelfs een vogel te offeren, hadden niets te betalen. Zoo de priester iets vordert wat niet in het tarief bepaald is, of boven het tarief gaat, wordt hij bestraft. Het schijnt uit dit stuk te blijken, dat men het offerdier voor een bepaalde som van den priester koopen moest. Uit welken tijd nu deze plaat is, kan men niet met volkomen zekerheid zeggen. Het staat vast, dat zij niet van elders naar Marseille gebracht is, want de steensoort, waarvan zij gehouwen is, is dezelfde die nog thans bij Marseille gevonden wordt. Dat Marseille oorspronkelijk een Karthaagsche kolonie was, bewijst de naam Massalia, die in 't Phoenicisch woning, | |
[pagina 33]
| |
nederzetting beduidt. Doch omstreeks het jaar 600 maakten de Phocaeërs zich van de plaats meester en werden de eigenlijke stichters der stad. Naar alle waarschijnlijkheid is onze tafel ouder dan die gebeurtenis. Dit stuk, dat met een fragment van een andere offertafel, door Davis in 1860 in Karthago gevonden, merkwaardige punten van vergelijking met de Israëlietische offerwetten aanbiedt, was de eerste Phoenicische tekst van eenige uitgebreidheid die men gevonden had, en gaf den sleutel tot veel dat men tot nog toe niet had kunnen verstaan, terwijl het tevens de prikkel was voor een vernieuwd onderzoek, om meer van die kostbare overblijfselen voor de wetenschap te redden. Van dien kant zou echter de groote vondst niet komen, die tien jaar na de ontdekking van het offertarief plaats had. Het is bekend, hoe men in het Oosten aan de talrijke overblijfselen van prachtige gebouwen steeds het verhaal van verborgene schatten vastknoopt. Zoo was het reeds in oude tijden. In het boek Job (3 vs. 21) wordt reeds in een beeld melding gemaakt van menschen die graven naar verborgen schatten. Schatgraven is haast een beroep in die landen, en het volk gelooft aan eene wetenschap der schatgraverij. Wij hebben een zeer curieus Arabisch werk, omstreeks het jaar 1250 door een goochelaar geschreven, waarin de geheimen van allerlei bedriegerijen worden medegedeeldGa naar voetnoot1, o.a. ook die van schatgravers. Maar als een paal boven water staat het bij den schrijver vast, dat er werkelijk schatten zijn, door talisman's behoed, welke hij, die den sleutel bezit, kan vinden. Zijne polemiek geldt alleen de bedriegers, die opgraven wat zij eerst zelven ingegraven hebben en dan voorschotten voor verder onderzoek vragen, waarmede zij zich uit de voeten maken, en dergelijken. Tegenwoordig is dit geloof misschien sterker dan ooit te voren. De komst van vreemdelingen, die met groote opofferingen allerlei nasporingen komen doen, wekt den argwaan der landbewoners, en versterkt hunne overtuiging, dat in den onderzochten bodem onmetelijke schatten verborgen zijn. Een van de plaatsen, waar dergelijke uitgravingen meer dan eens hebben plaats gehad, is de necropolis van het oude Sidon langs eene heuvelrij ten oosten van Saida. In een dorschvloer | |
[pagina 34]
| |
op de plek, waar volgens de overlevering de graven der oude koningen zich bevinden, groeven in Januari van het jaar 1855 eenige landlieden naar schatten. Een jaar te voren hadden zij een ledig graf met een Grieksch opschrift uit den Christelijken tijd gevonden; ook thans waren zij in zeker opzicht niet gelukkiger. Zes voet onder den grond stuitte men op een marmeren doodkist, maar het bleek, dat die reeds eenmaal vroeger geopend was; zij was geheel leêg; in de opgeworpen aarde vond men slechts een enkel doodsbeen. Toch hadden zij een schat gevonden. De kist van 2.45 meters lengte en 1.4 breedte had een zonderlingen vorm, en op het deksel was een aangezicht gebeiteld, waaronder een opschrift van 22 regels in vreemde karakters. Men kon er wel zelf niets mede doen, maar wie wist of de wonderlijke Franken er niet goed voor zouden willen betalen. De zaak werd ruchtbaar en weldra kwam meer dan één kooper opdagen. Doch door de onhandigheid der vinders ontstond weldra een twist over het bezit der sarcophaag. De Amerikaansche zendelingen Thomson en van Dijk hadden nauwelijks tijd gehad afschriften van de inscriptie te maken, toen op bevel van den Pasja de kuil weer moest dicht geworpen worden. Eerst na een omslachtig proces, waarin zich de Fransche en Engelsche diplomatie mengden, werd de kanselier van het Fransche consulaat te Beirut voor den rechtmatigen bezitter verklaard. Terstond daarop werd de kist door den edelen hertog de Luynes voor het Museum van den Louvre aangekocht. Met bloemen en palmtakken versierd werd de sarcophaag door tien paar ossen naar het strand gevoerd en daar in tegenwoordigheid van eene groote menigte met veel moeite aan boord van eene Fransche corvet gebracht. Voor het vertrek las de commandant aan de verzamelde bemanning de voorloopige vertaling van dit opschrift door den hertog de Luynes voor. ‘In die zoo eigenaardige academische zitting,’ schrijft deze, ‘luisterden de Fransche matrozen zwijgend en aandachtig naar de laatste woorden eens konings, wiens schepen misschien de kusten van Gallië bezochten, toen dit nog een barbaarsch land was.’ In December 1855 landde de corvet te Brest, en in het volgende voorjaar kreeg de sarcophaag hare plaats bij de Aegyptische en Assyrische monumenten in den Louvre. Het bericht van de vondst en de afschriften der Amerikaansche zendelingen waren haar naar Europa voorafgegaan, en reeds in hetzelfde jaar verschenen twee verklaringen van de inscriptie | |
[pagina 35]
| |
door Rödiger en Dietrich. In de volgende twee jaren werden deze door niet minder dan twaalf andere verhandelingen gevolgd. Men kan daaruit opmaken met hoeveel blijdschap de ontdekking begroet werd. Natuurlijk duurde het eenigen tijd voordat de geleerden het over alle bijzonderheden eens waren geworden. Bij een schrift zonder vocalen en zonder afscheiding der woorden, kon dit niet anders. Dien pennestrijd mag men nu als geëindigd beschouwen. Waar nog verschil van meening is, betreft het alleen ondergeschikte punten. Ik wil de vertaling van het schrift hier mededeelen, niet alleen omdat het eerbiedwaardig is om zijn ouderdom en als het eenige groote stuk in het Phoenicisch dat tot ons is gekomen, maar ook om zijn merkwaardigen inhoud. In de maand BulGa naar voetnoot1, in het jaar veertien der regeering van koning Eschmunazar. den koning der Sidoniërs, den zoon van koning Tabnit, den koning der Sidoniërs, sprak Eschmunazar, de koning der Sidoniërs, zeggende: Ik werd beroofd van de vrucht mijner jeugd, van verstandige, ten strijd geruste zonen; ik was kinderloos en verlaten, en nu lig ik in deze kist en in dit graf, op de plaats die ik gebouwd heb. Mijne bezwering gaat aan het geheele koninklijk huis, dat geen mensch deze rustplaats opene, dat niemand daarin kostbaarheden zoeke, want daar zijn geen kostbaarheden; dat niemand wegneme de kist waarin ik rust, dat niemand mij in deze rustplaats met eene andere grafkamer belaste. En indien iemand u er toe wil overhalen, zoo hoor niet naar zijne inblazing, noch gij, noch het gansche koninklijk huis. En ieder mensch die de kamer, waarin ik rust, zal openen, of die zal wegnemen de kist, waarin ik lig, of die mij in deze rustplaats (met een andere grafkamer) zal belasten, hem valle geen rustplaats ten deel bij de schimmen, en hij worde niet in een graf begraven; hem zij geen zoon, geen zaad om zijne plaats te vervangen, en de heilige goden mogen hem prijs geven, met den machtigen koning die over het volk heerscht; de goden mogen dat koningshuis uitroeien. Als die mensch, die de grafkamer, waarin ik rust, zal openen, of die wegneemt deze doodkist en dezen koningszoon, als die mensch gedood is, zoo zij hem geen wortel beneden, en geen | |
[pagina 36]
| |
vrucht boven, geen beeld onder de levenden onder de zon, evenals ik deerniswaardige beroofd werd van de vrucht mijner jeugd, van verstandige, ten strijd geruste zonen, even kinderloos en verlaten als ik ben. Want ik ben Eschmunazar, de koning der Sidoniërs, de zoon van koning Tabnit, den koning der Sidoniërs, de kleinzoon van Eschmunazar, den koning der Sidoniërs, en mijne moeder is Em-Astarte, de priesteres van Astarte, onze godin, de koningin, dochter van koning Eschmunazar, koning der Sidoniërs. Zie, wij hebben gebouwd het huis der goden, het huis van Astarte, in Sidon, het land aan de zee, en wij hebben daar Astarte doen wonen, haar verheerlijkende - en wij zijn het, die gebouwd hebben een huis voor Eschmun, een heiligdom voor den armen kranke op den bergGa naar voetnoot1, en wij hebben hem daar doen wonen, hem verheerlijkende - en wij zijn het, die tempels gebouwd hebben voor de goden der Sidoniërs in Sidon, het land aan de zee, een huis voor den Baäl van Sidon, en een huis voor Astarte, die is de Naam BaälsGa naar voetnoot2 - en bovendien schonk ons de heer der koningen Dor en Joppe, de heerlijke landen van DagonGa naar voetnoot3, die in de vlakte van Saron zijn, tot loon voor de groote daden die ik verricht heb, en wij hebben ze toegevoegd aan het gebied des lands, opdat zij het eigendom der Sidoniërs zijn voor eeuwig - daarom gaat mijne bezwering aan het geheele koninklijk huis, dat geen mensch mijne grafkelder opene, noch ontbloote mijne grafkamer, noch mij in deze rustplaats belaste (door een tweede graf), dat niemand wegneme de kist waarin ik lig - opdat hem niet prijs geven de heilige goden, opdat zij dit koninklijk huis niet uitroeien, en die mensch gedood worde en zijn zaad voor eeuwig. | |
[pagina 37]
| |
In het begin was er veel verschil van meening omtrent den tijd waarin koning Eschmunazar geleefd heeft. Het blijkt ten duidelijkste uit het document, dat Sidon toen in een bloeienden toestand verkeerde en eene zeer hooge standplaats innam onder de steden van Phoenicië. Zulk een bloeitijd heeft Sidon slechts tweemaal gehad. Eens in den overouden tijd tot aan het midden der 12de eeuw v. Chr., de andere maal nadat de macht van Tyrus ten gevolge van de langdurige belegering door Nebucadnezar en de kort daarop gevolgde verovering door Apriës, omstreeks 572 v. Chr., gebroken was. De hegemonie, die gedurende bijna zes eeuwen in het onbestreden bezit van Tyrus geweest was, kwam nu weder aan Sidon en bleef haar toebehooren tot 351 v. Chr., toen de stad door Ochus verwoest werd. Het is thans - ten spijt van Ewald - boven twijfel verheven, dat onze sarcophaag uit deze tweede periode is. Levi, die na den dood van Movers misschien van allen het meeste recht heeft met Milphio te zeggen: nullus me est hodie Poenus Punior, heeft het eerst overtuigend aangetoond dat ‘de heer der koningen’, die in de inscriptie vermeld wordt, niemand anders kan zijn dan de Perzische koning. Ééne verkeerde lezing bracht hem evenwel in de verdere tijdsbepaling van den weg. Hij vertaalde: ‘moge de heer der koningen ons geven’, en dezen wensch verbindende met zijn vermoeden dat Tabnit, de vader van Eschmunazar, de Tennis van Diodorus (16, 42) was, plaatste hij het grafschrift in 335. Dit resultaat is stellig verkeerd. Ongelukkig hebben wij uit dezen tijd zoo weinig gegevens voor de geschiedenis van Phoenicië, dat vooralsnog niet met volkomen zekerheid bepaald is, welke Perzische koning Eschmunazar met de steden Dor en Joppe begiftigde en welke diensten het waren, die de koning van Sidon bewezen had. De waarschijnlijkste verklaring is die van Schlottmann, dat de grootkoning, van wien Eschmunazar spreekt, Artaxerxes Mmemon is, en dat de vorstelijke belooning gegeven werd voor de hulp der Phoenicische vloot, onder aanvoering van Sidon, waaraan eerst de zege bij Knidus te danken was, die tot den schandvrede van Antalcidas in 387 leidde, en daarna die bij Cittium, waarvan de onderwerping van Cyprus het gevolg was. Kort na deze gebeurtenis, dus in 382 of 383, moet Eschmunazar gestorven zijn. Wij zullen daarbij niet langer stilstaan. De heldendaden, | |
[pagina 38]
| |
waarvan koning Eschmunazar gewaagt, waren bijna de laatste stuiptrekkingen van Phoenicië in den eeuwenlangen strijd tegen Griekenland over de heerschappij der Middellandsche zee. Van dien tijd af verliest de geschiedenis van dit land hare belangrijkheid. Kanaän's kracht is gebroken, het is een knecht der knechten geworden van Sem en van Japhet. Het is ook niet in de eerste plaats om den inhoud, dat de vondst van het grafschrift zoo uiterst belangrijk is. Maar vooral aan dit document hebben wij eene uitbreiding van onze kennis der Phoenicische taal te danken, die ons nu gemakkelijk zwarigheden doet oplossen, welke ten tijde van Gesenius onoverkomelijk waren. Niet alleen kunnen wij nu nagenoeg al de door hem verzamelde en de na hem ontdekte opschriften lezen en verklaren, maar ook de Punische teksten bij Plautus zijn thans zoo hersteld, dat er slechts over ondergeschikte punten nog verschil van meening kan bestaan. Nog voor een paar tientallen jaren zou iemand, die gezegd had eene grammatica der Phoenicische taal te willen geven, zich stellig belachelijk gemaakt hebben. Nu ligt die voor ons en geen verstandig mensch zal beweren dat Schröder het onmogelijke heeft willen bereiken en dat zijn arbeid nutteloos isGa naar voetnoot1. De verhouding van deze taal tot het Hebreeuwsch, die bij de ontcijfering zoo uitmuntend geholpen heeft, is ook hierbij de machtige steun geweest. Het verschil tusschen beide talen is uiterst gering, niet meer dan tusschen twee provinciale dialecten onzer eigene taal bestaat. Een paar afwijkingen in de keus der voornaamwoorden, 't gebruik van woorden in de taal des dagelijkschen levens in de eene taal, die in de andere slechts bij dichters voorkomen, of de aanwending van woorden in engere of ruimere beteekenis, ziedaar eigenlijk het geheele onderscheid. Vindt men woorden of uitdrukkingen die niet in het O.T. voorkomen, men mag daarom nog niet besluiten dat zij niet tot de Hebreeuwsche taal behoord hebben. Terecht merkte reeds onze Albert Schultens aan: dat er stellig een groot deel van de Hebreeuwsche taal te gronde is gegaan, en dat in den niet dikken bundel, die alleen van de Israëlietische litteratuur is bewaard gebleven, geenszins | |
[pagina 39]
| |
de geheele taalschat begrepen is. Inderdaad vindt men meer dan een van die woorden of uitdrukkingen terug in den Talmud, en mag men dus besluiten dat zij evenzeer tot het Hebreeuwsch als tot het Phoenicisch behoord hebben. Het volgende voorbeeld hiervan wordt door Schröder gegeven. ‘Het woord mazal, in de beteekenis van ‘geluk, toeval’, komt in een oud-Phoenicisch opschrift voor door den graaf de Vogué gevonden. Dit woord zoeken wij tevergeefs in de bijbelsche boeken. Maar in den Talmud en in de geschriften der Rabbijnen is het zeer gewoon, en nog tegenwoordig wordt het door de Joden in Duitschland gebezigd. (Zij spreken massel uit.) Het woord is oud en echt-Kanaänietisch; bij de Phoeniciërs was het stellig van oudsher in gebruik. En eveneens bij de Hebreën; maar het gaf aan de bijbelsche schrijvers aanstoot als een heidensch, aan Kanaänietischen sterrendienst herinnerend woord, en werd daarom opzettelijk door hen vermeden. Mazal beduidt namelijk de constellatie der planeten. In de omgangstaal der Israëlieten, die tot aan de ballingschap toe nu eens meer, dan eens minder, tot de polytheïstische eerediensten der naburige volken overhelden, was de uitdrukking mazal zonder twijfel altijd gangbaar geweest, en bleef nog, nadat de oorspronkelijke beteekenis lang verloren was, tot in den laatsten tijd toe in gebruik in den zin van ‘geluk’ of ‘toeval’. Naar alle waarschijnlijkheid heeft er tusschen beide dialecten wel eenig verschil van vocalisatie bestaan. Wij kunnen hierover slechts een vermoeden uitspreken. Het is namelijk alleen gegrond op eene vergelijking van de uitspraak van het Punisch bij Plautus en van Phoenicische woorden bij Grieksche en Romeinsche schrijvers, met die van het Hebreeuwsch volgens de Masorethische overlevering. Ieder zaakkundige zal begrijpen hoe glibberig dit terrein is. Één steun hebben wij echter hierbij. Het is dit, dat in de hoofdzaak tusschen beide in dit opzicht overeenstemming bestaat, hetwelk tevens een getuigenis is voor de juistheid en getrouwheid, waarmede ons de Hebreeuwsche uitspraak is overgeleverd. Maar het grootste verschil heeft zeker in de uitspraak der keelletters bestaan. Bij de overname van Phoenicische woorden door de Grieken en Romeinen, evenals in het Punisch bij Plautus, vallen deze bijna geheel weg. In de oudere Phoenicische opschriften worden zij wel juist geschreven, maar in de jongere vallen zij soms weg, worden soms met elkaar verwisseld, ja doen | |
[pagina 40]
| |
soms dienst als klinkers. Daaruit, dat zij in het oud-Phoenicisch steeds geschreven werden, kan men evenmin besluiten dat zij toen nog werden uitgesproken, als uit de Fransche schrijfwijze van homme, hazard, tot de uitspraak dezer woorden met h. Daartegenover staat dat de Grieken, toen zij het Phoenicische schrift aannamen, de drie keelletters Aleph, He en Aïn tot teekens kozen voor de drie klinkers A, E en O, terwijl Kheth tot H verzwakt werd. Israëlieten en Phoeniciërs spraken dus dezelfde taal. Stellig is dit niet het eenige punt van overeenkomst tusschen beide volken geweest. Wij weten weinig van Phoenicië, daar van de uitgebreide litteratuur van dit volk bijna niets bewaard is gebleven, maar dat weinige is genoeg om ons hiertoe te doen besluiten. Gelijktijdigheid van groote veranderingen op staatkundig, ja zelfs op godsdienstig terrein kan men meer dan eens opmerken. De invoering van het koningschap in Tyrus en in Israël ter vervanging der richteren of suffeten, moet bijna gelijktijdig geweest zijn. In beide landen is het naar alle waarschijnlijkheid door dezelfde oorzaak in het leven geroepen, door de vrees voor de Philistijnen. Het glanspunt in de geschiedenis der Phoeniciërs is de regeering van Hiram, evenals dat in Israëls geschiedenis die van zijn tijdgenoot en vriend Salomo. De prachtige tempels voor den Hemelheer in Tyrus, en voor Jehovah in Jeruzalem, zijn beide in dien tijd gebouwd en door dezelfde werklieden. Nog uit een veel later tijd kan ik daarvan een treffend voorbeeld geven. Toen Alexander Tyrus belegerde en de Tyriërs bijna tot het uiterste gebracht waren, stelden eenigen voor om een sedert vele eeuwen verwaarloosde plechtigheid weder te vieren, nl. dat een knaap van goeden huize aan Saturnus zou geofferd worden, hetwelk, zegt CurtiusGa naar voetnoot1, zou geschied zijn, als niet de oudsten (d.i. de regeering) er zich stellig tegen hadden verklaard. Hij voegt er bij, dat in Karthago het bedoelde gebruik tot aan den val der stad in stand was gebleven. In Tyrus was het dus reeds afgeschaft, en tenzij men op het ‘multis seculis intermissum’ van Curtius groeten nadruk legt, is dit hoogstwaarschijnlijk gelijktijdig met de afschaffing van hetzelfde gebruik in Israël geschied. Dit had, volgens de studie van Dr. Oort, ‘Het menschenoffer in Israël’, eerst plaats onder de regeering van Josia (blz. 121 seqq.), en men kan niet aan- | |
[pagina 41]
| |
nemen dat hier de afschaffing in navolging van Phoenicië geschiedde, vooral daar de schrijver van Deuteronomium, die Josia's hervorming voorbereidde, nog op de Kanaänieten (d.i. de Phoeniciërs) wijst als afschrikkend voorbeeld (12 vs. 31 en 18 vs. 10) en men in religieus en zedelijk opzicht zonder twijfel aan Israël boven Phoenicië den voorrang moet toekennen. Wij mogen dus besluiten dat de afschuwelijke plechtigheid aldaar gelijktijdig of in navolging van Josia's hervorming was afgeschaft. Was nog in dien tijd de samenhang tusschen beide volken zoo innig, dat eene religieuse hervorming in Israël eene dergelijke in Phoenicië moest verwekken, wat mogen wij dan niet besluiten voor den tijd die aan de ontwikkeling van het Jehovah-profetisme in de 8ste eeuw voorafgaat? Helaas, dat wij van beide volken voor dien tijd zoo weinig weten en dat dit weinige zoo duister is. Een bondgenootschap tusschen beide volken werd door den aard der zaak gevorderd. In een zekeren zin was Phoenicië altijd van de bevolking van het binnenland en het Jordaandal afhankelijk. De smalle zeekust was wel uiterst vruchtbaar, maar leverde op verre na niet genoeg op voor het onderhoud der buitengewoon sterke bevolking, laat staan voor den uitvoer naar andere landen. En het is stellig, dat wijn, olie en graan onder de voornaamste artikelen van den Phoenicischen handel behoorden, en tevens de hoofdproducten waren van den Israëlietischen landbouw. Sedert Davids verovering van Edom was deze afhankelijkheid oneindig veel grooter geworden. Want in dit land was niet slechts het hoofdkantoor van den wol- en dadelhandel met de Bedouïnen gevestigd, maar uit de havensteden Elath (het latere Aila) en Eziongeber, beide aan den Aelanitischen zeeboezem gelegen, werd een levendige handel met Zuid-Arabië, Oost-Afrika en waarschijnlijk zelfs met Indië gedreven, waarbij de Phoeniciërs de hoofdondernemers waren. En bovendien was toen door de verovering der Syrische steden Damascus, Zoba en Hamáth, ook de handelsweg langs den Euphraat in Israëls macht gekomen. Een goede verstandhouding met dit volk was dus voor Phoenicië een levensvoorwaarde. Maar omgekeerd, kon Israël, zoodra de periode van oorlog en barbaarschheid voor die van vrede en beschaving begon plaats te maken, het bondgenootschap met Phoenicië niet ontberen. Voor alle artikelen van weelde, voor onderricht en leiding in alles wat beschaving en levensgenot betrof, hadden zij hunne hulp noodig. | |
[pagina 42]
| |
Dat de Phoeniciërs daarbij aan het langste eind trokken, spreekt bijna van zelf. In de laatste helft van den richtertijd waren de vier noordelijke stammen van Israël: Aser, Naphtali, Zebulon en Issakar meer of min in eene afhankelijke verhouding tot Phoenicië gekomen; vooral de stam Aser was in een soort van metoiken-toestand geraakt. Bij de algemeene verheffing van Israël onder Samuel, Saul en David, zal ook deze stam waarschijnlijk eene meer onafhankelijke stelling verkregen hebben. Doch toen nu in de laatste helft van Salomo's regeering zich aan alle kanten teekenen van verval begonnen te vertoonen, toen Damascus afviel, toen de suprematie in Edom slechts met moeite tegen een afstammeling van het oude koningshuis gehandhaafd werd, toen in het land zelf zich groote ontevredenheid begon te openbaren en reeds een Ephraëmietisch pretendent, Jerobeam, tegenover Salomo's zoon, als troonsopvolger werd aangewezen en Egypte dezen ondersteunde, toen wisten de Phoeniciërs van de verlegenheid van Israëls koning gebruik te maken om de vroegere verhouding te herstellen. In 1 Kon. 9 vs. 11 en 12 lezen wij dat Salomo het land van Kabul, d.i. het gebied van den stam Aser, aan Hiram afstond, en de vermelding, dat deze ter nauwernood daarmede tevreden was, bewijst dat die afstand allesbehalve vrijwillig geschiedde, maar niets dan eene betaling was voor gedane voorschotten en bewezen diensten. Ééne voorwaarde werd, naar het schijnt, aan dezen afstand verbonden, nl. dat de Phoeniciërs de hun onderdanige Israëlieten niet buitenslands mochten overbrengen. Wij besluiten dit uit de beschuldiging van den profeet Amos tegen Tyrus en Sidon (1 vs. 9), dat zij tegen het broederlijk verbond Israëlietische krijgsgevangenen aan Edom verkocht hadden, vergeleken met het tractaat dat de Milesiërs van Herakléa maakten met de Mariandyni, die als metoiken in hun gebied woondenGa naar voetnoot1. Het verbond, waarop hier gedoeld wordt, kan men bijna in geen anderen tijd en bij geene andere gelegenheid stellen dan hier. Feitelijk telde Israël van toen af éénen stam minder. De plaats van Amos slaat wel niet rechtstreeks op de Phoenicische metoiken van Israëlietische afkomst, maar stellig hebben de Phoeniciërs het met dezen niet nauwgezetter opgenomen dan met hunne onafhankelijke bondgenooten. Aan het feit dat Amos hun verwijt, zijn zij zich tot aan de verwoesting | |
[pagina 43]
| |
van Jeruzalem toe, blijven schuldig maken. Een van de hoofdartikelen van hunnen handel waren slaven, die zij uit verschillende streken, maar vooral uit Syrië en Judaea, bekwamen. Overal werden door hen de krijgsgevangenen opgekocht; hunne handelaars vergezelden de legers en kochten voor spotprijzen aan de brooddronken soldaten hun aandeel af. Het deed er niet aan toe, of de gevangenen van bondgenooten of vijanden waren. Toen Jojakim tegen Nebucadnezar rebelleerde, steunende op de hulp van Egypte, Phoenicië, Philistaea en Edom, lieten niet alleen deze bondgenooten het arme Judaea bij de nadering van den vorst van Babel in den steek, maar terwijl Edom zelfs zijne troepen ter beschikking van den koning stelde, vinden wij de Phoenicische en Philistijnsche handelaars in Nebucadnezar's leger slaven en buit opkoopende, zooals met verontwaardiging door den profeet Joël vermeldt wordt. ‘Gij hebt de kinderen van Juda en de kinderen van Jeruzalem verkocht aan de kinderen der Grieken, opdat gij hen verre van hunne landpalen mocht brengen.’ Dat de Israëlieten op hun beurt wel eveneens handelden, is buiten quaestie. Joël bedreigt de Phoeniciërs dat hunne zonen en dochteren door de Judaeërs naar Arabië zouden verkocht worden. De Israëlieten kochten dus niet alleen slaven voor eigen gebruik, maar ook voor den uitvoer; het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat zij zich ook meer dan eens aan den verkoop van volks- en landgenooten hebben schuldig gemaakt (vgl. Exod. 21 vs. 8, Lev. 25 vs. 39-47), waarvoor Phoenicië steeds de hoofdmarkt was. Hoe meer de politieke beteekenis der Joden afnam, des te stoutmoediger werden de Phoenicische kooplieden. In de Makkabeeuwsche beroeringen werden scharen van Joden opgekocht en te Delos geveild. Tijdens de oorlogen van Pompejus was de slavenhandel van Phoenicië levendiger dan ooit te voren. Ja zelfs tot aan den laatsten tijd van Judaea's bestaan toe, kunnen wij den handel in Jodenslaven vervolgen, toen na den oorlog van Hadrianus vier Joden bij den terpentijnboom van Hebron voor een mud gerst verkocht werden. De groote verspreiding der Joden is het werk der Phoeniciërs. Waarschijnlijk hadden zich reeds in den bloeitijd van Israël vrije handelaren uit de noordelijke stammen, die deel namen aan de handelsondernemingen van Phoenicië, in de koloniën gevestigd. Het is niet noodzakelijk, om onder de verstrooiden Israëls, waarvan Jesaja 11 vs. 11 gewaagt, alleen aan slaven | |
[pagina 44]
| |
te denken. Maar stellig is toch reeds van de Assyrische oorlogen af de uitvoer van Israëlietische slaven begonnen. Men kan nagaan welke massa's in al die eeuwen, die tusschen dien tijd en Hadrianus liggen, over de wereld zijn verspreid, en men kan begrijpen dat Joden en Syriërs in de oudheid golden als volken tot slavernij geborenGa naar voetnoot1. En juist deze verspreiding is het, die de zoo wonderbaar snelle verbreiding van het Christendom heeft mogelijk gemaakt. Het is bekend, dat dit in Rome in 't eerst voor een Joodsche secte gold, en het is buiten twijfel, dat uit de Joden en de met hen geamalgameerde Syriërs de eerste Christengemeenten zijn voortgekomen. Zoo heeft de Phoenicische slavenhandel de grootste omwenteling voorbereid, die de wereld ooit heeft aanschouwd. Hoe ging het nu Phoenicië zelf, terwijl het medewerkte om den naam van Israël uit Palaestina uit te roeien? Het antwoord op deze vraag zal ons terugvoeren tot ons onderwerp, waarvan de voorgaande beschouwingen over de verhouding tusschen Israël en Phoenicië ons een weinig hebben afgeleid. Door dezelfde oorzaken, waaraan het verval van Israël is toe te schrijven, ging ook de politieke beteekenis van Phoenicië teloor. Maar hier werd een geheel andere strijd gevoerd dan in Judaea. Daar werd alles op het spel gezet voor het behoud van den nationalen godsdienst; hier werd alles opgeofferd aan het belang van den handel. In Judaea had tegenzin tegen vreemde taal en zeden de overhand; hier richtte men zich bij voorkeur naar den machtigen vreemdeling. De straf is niet uitgebleven. Met de Phoenicische taal is de geheele Phoenicische litteratuur te gronde gegaan. In Phoenicië zelf was de landstaal ten tijde van Hiëronymus zoo spoorloos verdwenen, dat hij, hoewel in Palaestina levende, nooit het Phoenicisch, maar wel het Punisch met het Hebreeuwsch vergelijkt. Want daar, in de Africaansche koloniën, hield de taal zich nog het langst staande. In de 5de eeuw werd het Punisch nog op vele plaatsen gesproken, en in vele Christengemeenten had de godsdienstoefening enkel in deze taal plaats, terwijl eene Punische bijbelvertaling gebruikt werd. Doch reeds in dien tijd was ook daar de bijl aan den wortel gelegd. De Punische taal was een boerentaal geworden, die een fatsoenlijk mensch niet meer sprak. De kerkvader Augustinus, Puniër van geboorte, vond het meer dan | |
[pagina 45]
| |
eens noodig zijne, landgenooten te berispen over de verachting, waarmede zij over het Punisch spraken. ‘Vindt gij de taal nok niet schoon,’ schreef hij, ‘gij kunt toch niet ontkennen dat er veel wijsheid is neergelegd in de Punische boeken, zooals zeer geleerde mannen verzekeren.’ Dit laatste bijvoegsel is karakteristiek, want ook de brave kerkvader zelf maakte niet het minste werk van zijne moedertaal. Zoo verwilderde deze meer en meer en kromp haar gebied telkens meer ineen; mogen zich misschien ook zwakke overblijfselen hebben staande gehouden tot aan de veroveringen van den Islam, het was slechts om zich toen in het Arabisch op te lossen en geheel te verdwijnen. Ook van de litteratuur, die nog ten tijde van Augustinus bestond, is niets meer overgebleven. Behalve het weinige dat wij in 't begin van dit opstel hebben vermeld, hebben wij geene andere bronnen om de Phoeniciërs en de Karthagers te leeren kennen, dan de berichten hunner doodvijanden.
M.J. de Goeje. |
|