De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Gemoedelijke overdenkingen van een Hollandsch soldenier.Nous ne devons pas à notre patrie de trahir pour elle la vérité, de manquer pour elle de goût et de tact; nous ne lui devons pas de suivre ses caprices, ni de nous convertir à la thèse qui réussit; nous lui devons de dire bien exactement, et sans le sacrifice d'une nuance, ce que nous croyons la vérité. | |
I.In zijn laatsten, zeker niet zijn minst merkwaardigen roman ‘Autour d'une Source’ heeft Gustave Droz in het leven geroepen een individu, behoorende tot het geslacht waarvan het type is geteekend door Victor Hugo, met de woorden: ‘le porte-balle qui a épousé l'usure et la fait accoucher des millions, dont il est le père et dont elle est la mère.’ Deze waardige en thans zeer voorname heer, waarschijnlijk spoedig een der grootwaardigheidsbekleeders van het Fransche keizerrijk, Larey genaamd, geeft aan zijn niet minder waardigen schoonzoon, den graaf de Manteigny, lessen van levenswijsheid, o.a. in het volgende gesprek. De aanhaling is wel wat lang, doch ook in het goede oude Holland kan een ieder er veel practisch nut uit halen. ‘Si maintenant vous me permettez de vous ouvrir mon vieux coeur, je vous dirai ceci: En matière de théories morales, les convictions sont des faux-nez que les papas et les nourrices vous infligent et dont on est dupe toute sa vie. Ne soyez pas étonné. Je veux bien que l'on ait une conviction devant un fait matériel: mon gilet est blanc, votre cravate est bleue, voilà des certitudes, et encore! Ouvrez le livre de Chevreul | |
[pagina 2]
| |
avec un sens critique, vraiment degagé de toute influence, et lorsque vous aurez constaté ce qu'est le nerf optique, à combien d'erreurs, d'aberrations, ces sensations sont soumises, vous vous direz: Il est certain que le gilet-blanc de mon beau-père me paraît blanc, que ma propre cravate m'a tout l'air d'être bleu de ciel; mais du diable si je risquerais deux poils de ma barbe pour affirmer cette quasi-certitude. Si donc on est sujet à erreur en matière de sensations physiques, que sera-ce dans le royaume des sentiments! Tout est discutable, mon cher ami, tout, absolument tout. Dans les camps les plus opposés, il y a des gens de très-bonne foi qui se traitent mutuellement d'imposteurs et de fripons. Je dirai même une chose, c'est que la foi, politique, religieuse, peu importe, a pour cause, pour soutien, pour appui, l'incrédulité, et réciproquement, cela tombe sous le sens. Les déistes et les athées, les matérialistes et les spiritualistes, les républicains et les authoritaires, se rendent sans s'en douter de mutuels services: ils se font vivre, se donnent la réplique; ce sont des compères inconscients d'euxmêmes, et d'autant plus précieux les uns pour les autres qu'ils ignorent absolument l'efficacité vivifiante des blessures qu'ils se font.’ - ‘Ce que vous dites-là, mon cher beau-père, est d'un penseur profond; mais la mise en pratique de vos théories demande un tempérament particulier. Jouer perpétuellement une rôle, soutenir, si besoin est, le contraire de ce qu'on pense.....’ ‘Vous êtes un enfant! il faut toujours penser, ce que l'on veut soutenir.’ De jongste begrootings-discussiën, meer bepaald die over het hoofdstuk Oorlog, welke wij met bijzondere aandacht volgden, deden ons aan dat gesprek denken. Het voorloopig verslag der Commissie van rapporteurs deed verwachten dat er bij de behandeling van dat hoofdstuk een storm zou opsteken, en werkelijk brak die storm ook los. Ieder onpartijdig toehoorder, die zich bij deze gelegenheid op de hoogte had willen stellen van den toestand onzer verdedigingsmiddelen tegen vreemd geweld, moest uit hetgeen hij toen vernam, wel de innige overtuiging bekomen, dat die toestand buitengewoon veel te wenschen overlaat - en tevens dat deze door het goedkeuren van het voorgestelde budget alweder onbepaald zou worden bestendigd. En toch die goedkeuring volgde ten slotte met eene vrij aanzienlijke meerderheid van stemmen. | |
[pagina 3]
| |
Het verschijnsel is vreemd genoeg, en wel te vreemder, omdat reeds sedert zoovele jaren te vergeefs wordt aangedrongen op verbetering en regeling van ons krijgswezen. Zoo langzamerhand verkrijgt men de treurige ervaring, dat het bij ons te lande weinig of niets ter zake afdoet, hoedanig deze belangrijke aangelegenheid is geregeld en op welke wijze de daartoe gevraagde sommen worden besteed, daar het al of niet aannemen van het oorlogsbudget toch geheel afhankelijk is van de partijvlag, onder welke het aan de afgevaardigden van het volk wordt voorgesteld. Het is alsof, wanneer het krijgszaken geldt, men het der moeite niet waardig acht te onderzoeken, of hetgeen onder bedekking van die vlag wordt goedgekeurd, overeenkomstig is met 's lands belang of met de grondbeginselen van hen, die de opgeheven vlag niet als middel ter bereiking hunner doeleinden gebruiken, doch haar uit waarachtige overtuiging in volle oprechtheid zijn toegedaan. Eenige der specialiteiten op krijgskundig gebied verzuimden niet, ieder naar hare zienswijze, zich ook bij de laatste kamerdebatten over hoofdstuk VIII krachtig en overtuigend te doen hooren, doch in de ruime zaal op het Binnenhof was hare stem als die des roependen in de woestijn. Onze grootste staatsman van dezen tijd, aan wien overigens ook het leger zulke onschatbare verplichtingen heeft, gaf ten overvloede bij die gelegenheid zijne denkbeelden ten beste over het nut van specialiteiten bij de beraadslagingen in 's lands vergaderzaal. Het waren echter edele en hartverkwikkende woorden, waarmede hij te kennen gaf geen penning te zullen weigeren voor alles wat in het belang van de landsverdediging noodig was. Doch waarom ook eindelijk niet een grondig en onpartijdig onderzoek ingesteld naar wat ‘noodig’ is en naar de vraag, hoe de toegestane penningen het doelmatigst moeten worden besteed? | |
II.Is het oogenblik nog niet gekomen, waarop alle onverschilligheid omtrent den toestand van ons krijgswezen moet ophouden? Beleven wij een tijd, dat Nederland de toekomst zonder zorg voor zijn onafhankelijk volksbestaan kan tegemoet zien? - Uit- | |
[pagina 4]
| |
stel is geen afstel. - Onze vriendelijke naburen kennen dat spreekwoord. Zij hebben niet alleen het bewijs geleverd van met geduld het gunstige oogenblik te kunnen afwachten, doch ook getoond dat zij er met beleid en kracht van gebruik weten te maken. - Indien ons volksbestaan wordt bedreigd, moet en mag Nederland dan uitsluitend vertrouwen op mogelijke bondgenooten en op eene nog te organiseeren volkswapening? - En zelfs al bezit het welgezinde bondgenooten en eene goed georganiseerde volkswapening, moet het ook dan toch niet in de eerste plaats steunen op het eigenlijke leger? - Dat leger behoeft niet grooter te zijn dan de krachten van ons land toelaten, maar het moet zijn een deugdelijk leger, dat geheel aan zijne roeping kan beantwoorden. Kan men in gemoede verklaren dat dit laatste het geval is? Geen rechtgeaard en verstandig Hollander, die eenigszins met de militaire zaken bekend is, of hij antwoordt op deze vraag: ‘Neen’. Dat ‘Neen’ wordt in tal van geschriften, zonder ophouden, op goede gronden gemotiveerd. Enkele brave optimisten mogen dat ‘Neen’ wat verbloemen en opvroolijken, door op den voorgrond te plaatsen, dat er nog zooveel goeds overblijft, hun grondidee is toch klaarblijkelijk ook ‘Neen’. Wanneer zij het niet zoo botweg uitspreken, dan laat zich dat misschien nog het best verklaren uit ‘hopeloosheid’. Wijzer dan de menigte, zijn zij wellicht door ondervinding en door de studie onzer geschiedenis tot het besluit gekomen, dat radicale verbetering niet te wachten is. ‘Want de aerdt der Hollanders is soodanigh, gelijk UEd. mede ten beste bekend is, dat als haer de noodt ende pereculen niet seer claer voor oogen komen, zij geenszins gedisponeert connen worden, om naar behooren te vigeleeren voor haar eigen securiteit’Ga naar voetnoot1. Heeft men eene zoodanige overtuiging, dan voorzeker is het plicht aan zijne wapenbroeders moed in te spreken, het goede, wat er is, in het volle licht en het gebrekkige in de schaduw te plaatsen. Wanneer men evenwel die overtuiging nog niet met hart en ziel is toegedaan, wanneer men nog niet behoort tot de partij der welgezinde ‘hopeloozen’, die, gedachtig aan de spreuk: roeien met de riemen die men heeft, het zelfvertrouwen trachten op te beuren - dan vordert de plicht het omgekeerde, namelijk | |
[pagina 5]
| |
de bestaande gebreken met de meeste duidelijkheid aan te toonen en tevens de middelen aan te wijzen, waardoor zij kunnen verdwijnen. - Het is nu dag om te werken. - Komt ons eenmaal de nacht overvallen, dan zal een juist begrip van het gebrekkige onzer verdedigingsmiddelen daarenboven geen aanleiding geven tot moedeloosheid en lafheid, maar integendeel de krachtsinspanning verdubbelen en de geestdrift verhoogen. Want ook dat ligt in den ‘aerdt’ der Hollanders. Of zijn wij een verbasterd en ontaard ras, rijp om in het groote Duitsche vaderland te worden opgelost? Allerwege in ons vaderland teekent men thans adressen aan Z.M. den Koning en aan de Volksvertegenwoordiging met het doel om de uitgaven voor leger en vloot meer in evenredigheid te brengen met de finantieele krachten des lands. Sommigen mogen in dit feit een nieuw bewijs zoeken hoe afkeerig ons volk is van het opbrengen van oorlogslasten, wij voor ons hopen nog altijd dat deze conclusie minder juist is en begroeten daarom liever deze volksstem als een verblijdend teeken, dat de algemeene aandacht zich eindelijk gaat bezighouden met een onzer, voor dit oogenblik meest gewichtige aangelegenheden, en dat men het eindelijk moede wordt telken jare schatten te zien verbruiken tot bereiking van een doel, dat men toch niet nader komt, maar dat steeds meer en meer in het verschiet wegduikt. Maar tevens rijst de vraag: zijn die oorlogslasten werkelijk te drukkend? Volgens opgave van een der dagbladen moet tegenwoordig ieder inwoner van Europa gemiddeld per hoofd ƒ 4.50 voor oorlogstoerustingen opbrengen. De Engelschman betaalt het meest en de Nederlander veel meer dan het gemiddelde, ruim zes gulden; terwijl de inwoners van vele staten, o.a. Zwitserland en Noorwegen, aanzienlijk minder dan het gemiddelde hebben bij te dragen. Dergelijke opgaven, al zijn ze zuiver berekend, beteekenen zeer weinig, en geven volstrekt geen maatstaf voor het meer of minder drukkende der oorlogslasten. Men verzuimt tevens op te geven dat de Engelschman ook gemiddeld de rijkste particulier van Europa is, en dat, als wij ons niet vergissen, de Nederlander onmiddellijk op hem volgt in rijkdom. De dagelijksche levensbehoeften van den Engelschman en den Nederlander kosten insgelijks meer geld dan die van den Zwitser en den Noor. Dat bij het legeronderhoud zich dat zelfde onderscheid doet gevoelen, is zoo | |
[pagina 6]
| |
verbazend niet. Bovendien verkeeren op dit oogenblik noch Zwitserland noch Noorwegen in een toestand, dat hun bezit door machtige naburen reikhalzend wordt begeerd, terwijl hunne ligging en gesteldheid, uit een militair oogpunt, alweder met de onze niet is te vergelijken. Dat van den Nederlander tegenwoordig veel, ja zelfs buitengewoon veel geld wordt gevraagd, ten einde leger en vloot in staat te stellen om aan hunne roeping te kunnen beantwoorden, is intusschen eene onbetwistbare waarheid. Men vergete hierbij echter niet, dat de tegenwoordige toestand van Europa een zeer abnormale is. Op staatkundig gebied blijven de meest gewichtige vraagstukken nog altijd onbeslist, en of deze eindelijk langs den geleidelijken, vredelievenden weg zullen kunnen worden opgelost, ligt nog in de toekomst verborgen. Men moet dit wenschen, doch de geschiedenis levert het bewijs, dat die oplossing in den regel met hevige schokken vergezeld gaat. De beroering, die er tegelijkertijd heerscht ook op maatschappelijk en godsdienstig gebied, draagt niet weinig bij om aan alle staatkundige kwestiën een dreigender karakter te geven, zoodat overal slechts kleine vonken noodig zijn om het oorlogsvuur te doen ontbranden. Deze voorstelling van Europa's toestand bij den aanvang van 1870 is volstrekt niet overdreven donker. Mag Nederland onder zulke omstandigheden er op rekenen steeds bij geluk of toeval, zooals sedert 1866 een paar malen plaats greep, den oorlogsdans te zullen ontspringen? Moeten wij ons niet voorbereiden om zoo noodig onze onafhankelijkheid tegen vreemd geweld te kunnen handhaven? Dat wij daartoe ten volle bij machte kunnen zijn, is sedert lang voor goed uitgemaakt op eene wijze, die voor elk militair en niet-militair geen twijfel overlaatGa naar voetnoot1, terwijl men er kan bijvoegen, dat de nieuwere oorlogswerktuigen onze verdedigingskracht niet hebben verminderd, doch veeleer aanmerkelijk verhoogd. - Niettegenstaande alle vertoogen en bezwaren, is er geen Nederlander, die niet bereid zou wezen, de penningen op te brengen, welke noodig zijn tot verzekering onzer onafhankelijkheid. Al de tegenwoordige bezwaren tegen het te hoog opvoeren der oorlogskosten hebben, behalve de vrees dat de gelden niet doelmatig besteed worden, waarschijnlijk ook nog een anderen grond. Zij komen misschien ook voort uit de gedachte dat Nederland, het voorbeeld van naburen opvolgende, er naar streven zoude een | |
[pagina 7]
| |
zoogenaamde militaire staat te worden. Dergelijke gedachte is echter bepaald hersenschimmig. Even goed kan men vreezen, dat ons klimaat zal veranderen, onze bodem andere vruchten dragen en de blonde, blauwoogige hollandsche boerin zal ontaarden in eene zwarte schoone met kroeshaar, platten neus en dikke lippen. - Zulk eene vrees zou dadelijk verdwijnen, wanneer men over het algemeen meer ware belangstelling toonde in militaire zaken. Immers de tijd is voorbij, dat ieder burger in korten tijd soldaat konde worden en slechts naar rapier en musket had te grijpen om, met moed en wilskracht bezield en zich tot geregelde benden samenvoegende, den vijand voet voor voet elken duim grondgebied te betwisten en hem eindelijk paal en perk te stellen. De hoogste wallen en de dapperste poorters, bijgestaan door keurbenden van Kenau Hasselaar's, kunnen geen stad meer beveiligen. Verdeeling van arbeid is een beginsel dat overal in toepassing wordt gebracht. Waarom ook niet voor den soldaat? Hij is zoo improductief! Maar de dijk is ook improductief, zoolang het water op laag peil staat. De oorlogswetenschap en de oorlogskunst hebben gelijken tred gehouden met alle andere kunsten en wetenschappen. Men heeft menschen noodig en wel een genoegzaam aantal, die zich uitsluitend op de krijgskunst toeleggen; tevens moeten die menschen kunnen beschikken over de werktuigen en de passieve middelen, welke voor de uitoefening van hun ambacht noodig zijn. Dat alles kost geld en veel geld. Een oud-hollandsch spreekwoord zegt: alle waar is naar zijn geld. Heeft de Nederlander geen geld meer over voor het bewaren zijner onafhankelijkheid: goed - maar, laat hij dan ook niets geven en zijn geweten niet gerust stellen als de woekeraar, die van oneerlijk verkregen winsten eene kleinigheid afzondert tot het doen van goede werken. Men kan met alle gerustheid vaststellen, dat de sommen die tegenwoordig worden gevraagd voor oorlogstoerustingen, wel hoog, doch tevens dat zij dringend noodig zijn. Men kan alleen twijfel koesteren of er bij het aanvragen van die sommen niet met te grooten schroom wordt te werk gegaan, en of het niet doelmatiger en op den duur goedkooper zou wezen, om meer doortastend te handelen. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden. Al dat plooien en schipperen is juist oorzaak, dat, niettegenstaande de verbazende sommen sedert de laatste jaren aan leger en vloot ten koste gelegd, Neêrlands weerbaarheid nog zooveel te wenschen overlaat. Wanneer men zich gaat ver- | |
[pagina 8]
| |
diepen in overpeinzingen over het cijfer, dat het getal guldens voorstelt, daarvoor alleen sedert 1859 nutteloos uitgegeven, dan is de uitkomst niet bemoedigend, te meer omdat hier niet aan roekeloos geldverspillen, nog minder aan kwade trouw kan gedacht worden. Al die nuttelooze uitgaven werden, na met zorg gewikt en gewogen te zijn, met de beste bedoelingen besteed. Doch van daag volgt men bij het hooger legerbestuur deze leidende gedachte tot richtsnoer zijner handelingen - en morgen is men van idee veranderd en wordt alles in tegenovergestelden zin gedaan. Te vergeefs zal men bij de regeling onzer landsdefensie, zoowel wat de doode als wat de levende strijdkrachten betreft, naar eenig vast stelsel zoeken. De alles beslissende kwestie is telken jare: zou het budget worden aangenomen? Is de begrooting het nauwe, doch niet moeielijk te passeeren defilé, de Tweede Kamer, doorgehaspeld, dan schijnt het of alles nu van zelf in orde komt, en met de verkregen middelen wordt telle quelle de affaire weder op den vorigen voet voortgezet. Gelukkig zal er thans eindelijk eene wet tot regeling onzer defensie-liniën komen. Het is zeer te wenschen, dat naar aanleiding van deze wet ook de noodzakelijkheid zal worden ingezien, om alles, wat de verdediging des lands betreft (dus ook het personeel), in hoofdtrekken vast te stellen. Gave de hemel, dat er eindelijk eens een man opstond die onze volksvertegenwoordiging den geheelen toestand onzer strijdmiddelen rondborstig kwam blootleggen, en die aan deze rondborstigheid al de wijsheid en talenten paarde, noodig om tegelijkertijd te kunnen zeggen: ‘zoo moet het worden,’ - en dat dan die volksvertegenwoordiging niet bleef jammeren over vroeger nutteloos uitgegeven geld, maar aan dien moedigen en wijzen man de macht verleende om zijne plannen ten uitvoer te brengen. | |
III.In afwachting van het oogenblik waarop Neêrlands radicale legerhervormer zal te voorschijn komen, behoort ieder deskundige het zijne te doen, om de bestaande gebreken en leemten onzer legerinrichting zooveel mogelijk aan het licht te brengen en verder met volharding en inspanning, naar zijn vermogen, mede te | |
[pagina 9]
| |
werken om den bestaanden toestand te verbeteren. Vooral dit laatste is noodig. Want het ontbreekt niet aan klachten en kreten, die alom opgaan over gebreken, leemten, verkeerde voorschriften, en wat het menigvuldigst is, over bekrompen toepassing dier voorschriften. Men moet natuurlijk omzichtig zijn bij het beoordeelen van al die jeremiades. Geprutteld zal er altijd worden. Dit is aan den militairen stand bijzonder eigen. Wat men tegenwoordig verneemt, is echter niet alledaagsch. Sommigen spreken ‘par la bouche de leurs blessures’. Er heerscht malaise en dat is een droevig en onrustbarend verschijnsel. Vooral de positie van den Nederlandschen officier is niet zeer benijdenswaardig. Reeds uit een finantieel oogpunt laat deze niet weinig te wenschen over, doch deze geheel materieele zijde der kwestie blijve hier buiten beschouwing. Immers Rousseau heeft ergens gezegd: ‘il y a des métiers si nobles, qu'on ne peut les faire pour de l'argent sans se montrer indigne de les faire; tel est celui de l'homme de guerre.’ Er bestaat nog een ander euvel. De nederlandsche officieren herhalen, uit den grond van hun hart, de woorden van Alfred de Vigny, die waarschijnlijk met minder recht klaagde: ‘Nous étouffons enfermés dans le ventre de ce cheval de bois, qui ne s'ouvre jamais dans aucune Troie.’ - Het is daarom te wenschen, dat eindelijk aan den drang van eenige onzer volksvertegenwoordigers worde toegegeven om - al diende het ook tot niets anders dan als geneesmiddel tegen de hier bedoelde ziekte - tusschen het leger hier te lande en dat in de koloniën meer verband te brengen. Hiermede zou echter nog slechts een kleine stap op den weg van vooruitgang zijn gedaan. De geheime kwaal, waaraan het Nederlandsche leger, en dus in de eerste plaats het officierskorps, lijdende is, zit veel te diep, om door een enkel geneesmiddel gestuit te kunnen worden. De heeren de Roo van Aldewerelt en Stieltjes hebben er op gewezen, dat ons leger-kader veel te uitgebreid is voor de troepen die in vredestijd onder de wapenen zijn, en dat dus de officieren en minderen in den regel niet de functiën uitoefenen, die aan hun rang of graad zijn verbonden. Een majoor, bataljonskommandant, doet luitenantsdienst, een kapitein en een luitenant korporaalsdienst, enz. Er is helaas! niets overdrevens in die voorstelling. Maar om nu op grond van die geheel met de werkelijkheid | |
[pagina 10]
| |
overeenkomende voorstelling, en verder geleid door waarschijnlijk onjuiste zuinigheidsbeginselen, te besluiten dat het vaste kader van het leger tot de helft behoort te worden verminderd en het overige aangevuld door militie-kader, is intusschen zeer vreemd; en zeker moet de heer Stieltjes - een onzer meest gevierde autoriteiten op militair gebied - daartoe gekomen zijn uit wanhoop van op andere wijze ons leger te kunnen verbeteren. De bijzonderheden omtrent het stelsel van den heer Stieltjes zijn te vinden in het verslag der vergadering, welke op 9 December door de Vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap gehouden werd. Gelukkig is de heer de Roo de denkbeelden van den heer Stieltjes niet onbepaald toegedaan. Ook hij erkent het groote nadeel van den tegenwoordigen toestand: sterke kaders en weinig troepen, en voegt er bij, dat dit tot elken prijs moet veranderen. Het is te wenschen dat deze geachte volksvertegenwoordiger zijne veelzijdige talenten onvermoeid blijve aanwenden tot verbetering onzer weerbaarheid. Reeds veel is aan hem te danken. Hij blijve onverschrokken en onvermoeid op den ingeslagen weg voortgaan! Zijne denkbeelden over verbetering van ons militiestelsel en regeling onzer schutterij verdienen in menig opzicht toepassing, doch........ blijve hij niet doof voor de stem van de meesten zijner wapenbroeders, die luide protest aanteekenen tegen elke vermindering van het leger-kader, zoowel van dat der mindere graden als van dat der officieren. Zijne erkende bekwaamheden en hierdoor verkregen positie stellen hem in de gelegenheid veel goeds te stichten. Moge hij bijtijds inzien dat, vooral in deze tijden, elke vermindering van ons leger-kader met legervermindering gelijk staat en alzoo de noodlottigste gevolgen na zich kan slepen. Zijne wapenbroeders pleiten in deze niet ‘pro domo’. Wat hun persoonlijk belang betreft, kan in den tegenwoordigen toestand elke verandering niet anders dan voordeelig werken, en waarschijnlijk zou dit door de invoering van militie-kader zeer gebaat worden. Het belang van het vaderland zou er echter onder lijden, want nogmaals zij herhaald, dat elke afbreking van het permanente kader, en aanvulling daarvan door de militie, moet beschouwd worden als legervermindering, en misschien spoedig als leger-verval. Is thans ons leger te groot voor het doel waartoe het moet dienen, of zijn de kosten, daartoe vereischt, door het volk niet langer op te brengen, dan zoude men, om tot inkrimping der | |
[pagina 11]
| |
levende strijdkrachten te geraken, geen beteren maatregel kunnen uitdenken dan deze. Het kader is, zooals de naam aanduidt, het geraamte van een leger. Is dit niet deugdelijk en geheel voor zijne veel omvattende taak berekend, dan heeft de ondervinding ten allen tijde geleerd dat, al wordt het ook met de beste en krachtigste landskinderen aangevuld en tot leger gevormd, er op zulk een leger niet gesteund kan worden. Bestaat er daarentegen een uitmuntend en voldoend kader, dan kan men zelfs met onvoldoend geoefende manschappen onmiddellijk een leger samenstellen, waarop onder alle omstandigheden mag worden vertrouwd, en dat reeds spoedig de meest grootsche daden zal kunnen volbrengen. Men voere hier niet tegen aan, dat men van de militie-officieren, na een bepaalden diensttijd (uit den aard der zaak hoogstens één jaar), een zeker examen, b.v. gelijkstaande met het verlicht examen voor 2den luitenant bij het leger, vorderen kan. Zeer veel waarborg tot het verkrijgen van deugdelijke officieren zou dit toch niet opleveren. Immers uit een militair-wetenschappelijk oogpunt heeft het opgenoemde verlichte examen volstrekt niets te beteekenen. Daarenboven laat men niet vergeten, dat dit examen is ingesteld om verdienstelijke en beschaafde onderofficieren, na jaren dienst, zonder veel hoofdbrekens in de mogelijkheid te stellen om in de subalterne officiersrangen eene belooning te vinden, alsmede om in die rangen van hunne practisch-militaire deugden ten beste van het leger partij te trekken. Zulke officieren zijn dikwijls geld waard. Doch waar zijn uit een militair oogpunt de practische deugden van den militie-officier - en evenzoo die van den militie-sergeant en den militie-korporaal? Gedurende den diensttijd van één jaar kunnen zij die niet verkrijgen, ook niet voor de mindere graden. Zij gaan dan naar huis, wijden zich in de burgermaatschappij geheel en al aan den werkkring, die hun daarin is ten deel gevallen, en wat van het soldaten-beroep is geleerd, wordt spoedig vergeten. De korte jaarlijksche oefeningen zullen niet veel geven, en moeten daarenboven voor den militie-officier - eene betrekking waartoe men liefst de beste en meest werkzame burgers ziet aangewezen - een ondragelijke last worden. ‘Alles hangt maar van de uitvoering af,’ zegt de heer de RooGa naar voetnoot1, en in het algemeen genomen steunt die bewering op onbetwist- | |
[pagina 12]
| |
bare waarheid, maar op ééne voorwaarde, namelijk deze: dat hetgeen men zich voorneemt te doen, ‘uitvoerbaar’ zij. En vooral voor onzen landaard kan men a priori vaststellen, dat hier te lande het oprichten van een bruikbaar militie-kader geheel onmogelijk zou wezen. - Zou het heden ten dage niet beter zijn in tegenovergestelden zin te gaan werken en er op aan te dringen dat zij, die tot schutter-officier bevorderd willen worden, vooraf aan een licht militair examen voldoen? Het is hier de plaats om met blijde verwachting op te merken, dat wanneer mannen, als Stieltjes en de Roo van Aldewerelt, hunne theoriën ontwikkelen, dit voorzeker, op welke wijze ook, een heilzamen invloed zal uitoefenen, zelfs in het geval dat men de consequente toepassing van die theoriën niet wenschelijk mocht achten. Het kan niet missen of de bemoeiingen van zulke menschen moeten altijd nuttig werken. | |
IV.Die bemoeiingen hebben intusschen ook hare keerzijde: immers men moet niet zelden ervaren, dat de denkbeelden welke de hier bedoelde mannen ontwikkelen, misbruikt worden, vooreerst door hen, die niet op de hoogte van de zaak zijn en ze dus niet begrijpen, en voorts door anderen, die ze wel begrijpende, daarvan wapenen weten te smeden, welke zij aanwenden tot ondermijning van instellingen, waarvan het behoud in het waarachtig belang van het vaderland onmisbaar is. Laat ons nooit uit het oog verliezen, dat, even als in ieder land, er ook ten onzent eene partij bestaat, welke van onzuivere bedoelingen zwanger gaat. Zij is samengesteld uit bestanddeelen van den meest heterogenen aard, welke, door verschillende belangen aangespoord, elkander tijdelijk hulp verleenen. Voorzeker is het niet alleen aan deze partij te wijten, doch vooral aan de kortzichtigen en bekrompenen van geest, dat eene volksbeweging, die, met geestdrift begonnen, bij goede leiding, zoo nuttig had kunnen werken, eene geheel verkeerde richting heeft genomen, en wel zoo, dat als er niet spoedig andere maattregelen worden beraamd, zij weldra zal uitsterven, zonder eenig resultaat te hebben opgeleverd. Wij bedoelen de vrijwillige ver- | |
[pagina 13]
| |
eenigingen tot oefening in den wapenhandel, of de zoogenaamde volksweerbaarheid. Zoodra men is begonnen vrijwilliger-korpsen op te richten, daaraan uniformen te geven, ze te voorzien van eigen kader, en van eigen officieren, in waardigheid gelijkstaande met die van het leger, werd aan de bestaande geestdrift de genadeslag gegeven. Ons volk houdt niet van soldaatje spelen. - Waarom kan men zich niet bepalen tot het oprichten van eenvoudige schietvereenigingen? De deelneming zou dan aanzienlijk en duurzaam zijn geweest. - Vrijwilligerkorpsen, al zijn ze zoo goed mogelijk, veroorzaken te velde tegenover den vijand veel last, zijn van weinig waarde en bijgevolg nadeelig. Alle goede schutters zijn daarentegen spoedig in staat de verliezen van het leger te velde aan te vullen, en onmiddellijk in forten en vestingen te gebruiken. Daarbij komen nog de ongerijmde denkbeelden, welke door dat alles hebben wortel geschoten. Het is thans niet zeldzaam de volgende redeneering te hooren: ‘Een staand leger is een invretende kanker voor elken staat; het ondermijnt de finantieele krachten des lands en verbastert het volk, en, wat alles afdoet: zij zijn geen noodzakelijk kwaad, zij zijn niet noodzakelijk. Zie naar het voorbeeld dat Zwitserland geeft, denk aan de Engelsche vrijwilliger-korpsen, die alle wapens vertegenwoordigen en die bij alle militaire schouwspelen met hunne eenvoudige, doelmatige en toch sierlijke uniformen, alsmede uitrusting en bewapening, volstrekt niet bij de korpsen van het Engelsche leger achterstaan. Geef dus aan het volk voortreffelijke wapens, moedig het aan, door uitloving van prijzen als anderszins, om wanneer de beroepsbezigheden dit toelaten, zich in den wapenhandel te oefenen. Richt naast de schutterijen in alle oorden des vaderlands vrijwilliger-korpsen op en geef aan deze hunne eigene officieren. Komt de nood aan den man, dan snelt ieder weerbaar burger, die het hart op de rechte plaats heeft, naar de grenzen, en wee den vreemdeling, die ons durft aanranden.’ De vreemdeling, die dergelijke aanranding beoogt, lacht om deze holklinkende redeneeringen, even als zijne geoefende krijgsbenden zullen lachen, wanneer zij een dergelijk schijn-leger als kaf voor den wind zullen doen uiteenstuiven. Niemand is onzinnig genoeg om te durven beweren, dat wanneer de vijand onze grenzen zal overschrijden, het leger niet op allerlei wijzen groote behoefte zal hebben aan den steun van het geheele volk. Zonder deze medewerking en hulp zullen de grootste heldendaden en alle inspanning van dat leger te vergeefs zijn. | |
[pagina 14]
| |
Dat men zich echter met ernst en vastberadenheid op die taak voorbereide, zooals het past aan een ‘vroom en vroed’ volk, als het onze. Dat men daarbij afzie van al die parade-cultuur, waardoor ook het leger zoolang is bedorven. Dat men dus alle fantaisie-uniformen aflegge en alle fantaisie-officieren verplichte voortaan hunne rol als zoodanig alleen bij feestelijke gelegenheden en optochten te vervullen. - Immers de officiersbetrekking is geen sinecure, geen liefhebberij-baantje, dat men bij drukke beroepsbezigheden even goed kan waarnemen als het lidmaatschap van een kerkeraad, de betrekking van directeur eener liefdadigheidsmaatschappij of iets dergelijks. Wie zich tegenover deze bewering op den jongsten Amerikaanschen burgeroorlog mocht willen beroepen, houde in het oog, dat juist die oorlog het meest afdoende bewijs heeft opgeleverd, hoe een staand leger, ten minste een voldoend en geoefend kader, volstrekt onmisbaar is, wil men niet beginnen met nutteloos veel menschenlevens en verbazende schatten op te offeren. En konden de Noordelijken in Amerika door nederlagen langzamerhand leeren hoedanig te overwinnen, voor ons bestaat die leerschool niet, want bij de tegenwoordige wijze van oorlogvoeren, is na de eerste nederlagen de onderwerping des lands reeds voltooid. Wat de laatste Noord-amerikaansche oorlog leert, dat leert trouwens de krijgsgeschiedenis op iedere bladzijde. De Fransche revolutieoorlogen worden soms aangehaald om te bewijzen, wat men met volkslegers verrichten kan, doch men verzuimt er dan bij op te merken, dat toch het gansche ci-devant koninklijk leger niet was geëmigreerd, - en welke waarde toen aan de eigenlijke vrijwilligerbataljons met eigen kader toekwam, daarover raadplege men maar eens de Mémoires van Dumouriez. Niet zeldzaam, en nog onlangs, haalt men voorbeelden aan als van Moreau en Hoche, maar men kan daaruit niets anders leeren dan dit, dat deze personen uitstekende mannen waren, die, niet voor den krijgsdienst opgeleid, maar daartoe natuurlijken aanleg bezittende, het geluk hebben gehad door de tijdsomstandigheden gedwongen te worden toch in dien dienst uit te blinken. Caesar was ook niet voor krijgsman opgevoed, Cromwell evenmin. Zoo werd Murat, zoon van een herbergier, opgeleid voor den geestelijken stand; toch was hij op 33jarigen leeftijd maarschalk van Frankrijk en vier jaren later koning van Napels, om eindelijk als een struikroover op het grondgebied van zijn vroeger koningrijk te worden gefusileerd. | |
[pagina 15]
| |
V.Het hoofdmotief dat de heeren de Roo en Stieltjes beweegt om - de laatste voor de helft, de eerste waarschijnlijk voor een kleiner deel - het vaste kader te doen vervangen door militiekader, ligt blijkbaar in de wanverhouding die er thans bestaat tusschen het cijfer der kaders en dat der troepen. Uit die wanverhouding toch vloeien, naar zij meenen, zeer verderfelijke gebreken voort, welke alleen door de uitvoering hunner voorstellen zullen verdwijnen. Dat de door hen bedoelde gebreken bestaan, en wel in die mate, dat daardoor al het nut van een permanent leger-kader wordt geneutraliseerd, is een feit dat niemand kan tegenspreken. Hierboven hebben wij eveneens gewezen op de geheime kwaal, waaraan het Nederlandsche leger, en dus in de eerste plaats het officierskorps, lijdende is. Als een der middelen tot genezing drongen wij aan op het in verband brengen van het leger hier te lande met dat in de koloniën, maar voegden er bij, dat dit geneesmiddel alleen niet voldoende zal helpen, daar de kwaal te diep is ingeworteld. Het is nu tijd hierop terug te komen en te onderzoeken of er nog niet andere maatregelen zijn aan te geven, dan het door de heeren de Roo en Stieltjes aangeprezen middel, een middel dat op ondoordachte wijze gebruikt, waarschijnlijk ook hier erger zoude blijken dan de kwaal. De heer Stieltjes concludeert o.a. aldus in zijne verhandeling (Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap van 9 December 1869, blz. 38 van de uitgeg. Verslagen): ‘Verdeeling van arbeid, is dus volkomen goed, maar onder ééne voorwaarde: dat ieder zijn vak bestudeere en in de gelegenheid zij het ook in practijk te brengen; maar dit is juist veelal onmogelijk in tijd van vrede bij kader-legers als het onze.’ Moet men hier aan eene drukfout denken, of heeft de zoo verdienstelijke spreker bij die gelegenheid gebruik gemaakt van een paradox, anders gezegd: ‘une vérité ironique qui s'amuse à dépasser le but pour faire trotter les esprits lourds.’? Het valt toch niet te ontkennen, dat juist bij vredes-legers enkele elementen, o a. het wetenschappelijk gehalte der individuen, vooral dat der officieren, tot den hoogsten graad van ont- | |
[pagina 16]
| |
ontwikkeling en volmaking kan worden gebracht. In onzen tijd is dat niet een, doch de hoofdzaak. De rest volgt dan van zelf. In welke oorlogen heeft het Pruisische leger zich kunnen voorbereiden en oefenen tot het verrichten der groote daden van 1866? - De oorlog in Sleeswijk-Holstein? - Maar daaraan heeft slechts een klein gedeelte van het Pruisische leger deel genomen, en juist het wapen, namelijk de artillerie, dat zich in dien oorlog het meest practisch kon oefenen, heeft op de Boheemsche slagvelden het minst geschitterd. De vraag: aan welke oorzaken dankt Pruisen vóór alles de grootsche uitkomsten, in 1866 verkregen? zal nog lang een open kwestie blijven; maar zooveel is in elk geval zeker, dat het deze voor een groot deel verschuldigd is aan het uitmuntend geoefende en zeer ontwikkelde kader, zoowel dat der mindere rangen als dat der officieren, waarmede de Pruisische legerbenden waren samengesteld. Geestdrift voor den ondernomen krijg heerschte aanvankelijk bij het Pruisische volk niet; deze ontstond eerst later als een natuurlijk gevolg der behaalde zegepralen. Uit een strategisch oogpunt hebben Pruisen's legerhoofden zoo mogelijk nog grover fouten bedreven, dan die waaraan Benedek zich schuldig maakte. En met welke vijanden had de Pruisische krijgsman, die nog nimmer een kogel had hoeren fluiten, te kampen? Voor het grootste deel met vijanden, van wie men kan aannemen, dat zij bij verschillende gelegenheden den werkelijken oorlog hadden aanschouwd, en die nog maar weinige jaren vroeger Italië's onafhankelijkheid aan de beproefde keurbenden van het Fransche leger hadden betwist. Maar gelukkig voor Pruisen, rekende het Oostenrijksche leger te veel op practische ondervinding in den oorlog opgedaan, en werd in dat leger de krijgswetenschap op schromelijke wijze geminacht en verwaarloosd. Bij het Pruisische leger had het tegenovergestelde plaats gehad. Men had daar begrepen, dat de oorlogswetenschap en de oorlogskunst ten allen tijde gelijken tred moeten houden met alle andere kunsten en wetenschappen, en dat dus heden ten dage het krijgsmansberoep meer dan ooit ingespannen studie en voorbereiding vordert. Het resultaat dat zoodoende verkregen werd, was zoo glansrijk als iemand had durven verwachten - te glansrijker wanneer men bedenkt, dat aan de Pruisische troepen in 1866 niet door oorlogsgeniën den weg ter overwinning werd gewezen, doch dat de behaalde zegepralen alleen verkregen | |
[pagina 17]
| |
zijn door de degelijkheid van het eigenlijke leger. Het is dan dan ook uitsluitend uit een tactisch oogpunt dat de handelingen van dat leger te bewonderen zijn. Het zündnadelgeweer (dat trouwens zonder troepen die er meesterlijk partij van trokken, op zich zelf geen tooverwapen was) heeft insgelijks aan het in Pruisen gehuldigde systeem zijn geboorte te danken. Geen geluk of bloot toeval heeft de keus op dit vuurwapen bepaald, zooals genoeg kan blijken uit het rapport der commissie, aan welke in 1841 het instellen van een onderzoek werd opgedragen: ‘Das gezogene Zündnadelgewehr - dus leest men daar o.a. - sei eine nach den jetzigen Begriffen vollkommene Kriegswaffe, welche zur theilweisen wie zur totalen Einführung entschieden geeignet scheine. Auf Grund der vorliegenden Resultate sehe man diese Erfindung als ein groszes Geschenk der Vorsehung für das Gedeihen des Staates an und überlasse sich zugleich der Hoffnung, dasz das Geheimnisz bewahrt werden könne, bis grosze historische Erinnerungen, die dadurch erlangt würden, es zu einer gefeierten Nationalwaffe erhoben haben würde.’ - Deze uitspraak klinkt bijna prophetisch. - Dreyse had vroeger zijne uitvinding ook aan de Oostenrijksche regeering aangeboden, doch door den gezant ten antwoord ontvangen, dat men in Oostenrijk reeds uitvinders genoeg bezat. De jongste, zooveel besproken oorlog in Duitschland levert andermaal het bewijs, dat men vertrouwen kan op een leger, dat zich in vredestijd ernstig en met inspanning van alle krachten aan zijne taak heeft gewijd. Ten onzent kan men de Pruisische legerinrichting om velerlei redenen niet onbepaald navolgen. De Hollandsche soldaat staat, wanneer het er op aankomt, in krijgsdeugden niet beneden dien van eenige andere natie, maar wij zijn geen militair volk en zullen dit nooit worden. Verheugen wij ons daarin. Het is zeker zeer te wenschen dat tegelijk met de invoering eener behoorlijke schutterij-wet, ook ons militiestelsel eenige noodzakelijke verbeteringen onderga, doch wat den oefeningstijd der dienstplichtigen betreft, deze zal wel altijd tot het uiterste minimum beperkt blijven. In het algemeen belang is dit nuttig en noodig, en het bezwaar daaruit voortvloeiende, ook geenszins overwegende, doch alleen op voorwaarde, dat wij ten minste in het bezit zijn van een permanent legerkader, volkomen in staat om zijne zware en veel omvattende taak te vervullen. | |
[pagina 18]
| |
Voldoet het kader van het Nederlandsche leger ten volle aan de zware eischen, welke men vooral aan dat kader stellen moet? Indien het antwoord op deze vraag in ontkennenden zin moet uitvallen, dan volgt daaruit nog allerminst, dat de vorming van een degelijk leger-kader in vredestijd onmogelijk zoude zijn - Pruisen heeft het tegendeel getoond - wel echter dat ten onzent die vorming op weinig oordeelkundige wijze plaats heeft en dat de tijd daarvoor beschikbaar op jammerlijke wijze wordt misbruikt. Ging men in deze oordeelkundig te werk en met ernstigen ijver, zooals dit gevorderd wordt voor elk noodzakelijk beroep - dus ook heden ten dage voor dat van den krijgsman - diegenen, welke zich aan dat beroep hebben gewijd, zouden niet klagen over malaise, en niet gebukt gaan onder het vreeselijke martelaarschap der verveling, die rijke bron van al wat schadelijk is. Even als ieder nijver staatsburger zouden zij met lust en ijver hun dagelijksch brood verdienen, en al wat in den waarachtigen zin des woords werkzaam is, leeft en geniet. Ons kader moet zich in den regel staande houden door plichtsgevoel, en dat het nog zoo deugdelijk is, kan alleen toegeschreven worden aan die zoo gewaardeerde militaire eigenschap, welke het in hooge mate bezit. Laat ons nu als bewezen aannemen dat de behoorlijke vorming van een leger-kader in vredestijd niet alleen mogelijk is, maar tevens dat zoodanige vorming dringend vereischt wordt, en dat zij veel tijd en veel ingespannen werkzaamheid vordert. Wanneer men deze waarheid tegenwoordig overal erkent, hoeveel te meer moest dit dan niet het geval wezen in ons land, waar bij een eventueelen oorlog door de eigenaardige verdedigingswijze, ook zij die zeer inferieure rangen bekleeden, tot gewichtige kommando's kunnen geroepen worden. Natuurlijk dat gedurende een langdurig, onafgebroken vredestijdvak, kleine gebreken elk leger gaan aankleven, maar het behoeven geen hoofdgebreken te zijn. Trouwens niet in ieder land kan men daaraan zoo gemakkelijk tegemoet komen als in Nederland. Wat de officieren betreft, deze stelle men den weg open, tijdelijk (telkens liefst zoo kort mogelijk) in de koloniën te dienen, en aan de mindere graden worde het vooruitzicht gegeven (en dit vooruitzicht door eerlijke naleving bevestigd) van na 10, hoogstens 15jarigen trouwen dienstGa naar voetnoot1, in de bur- | |
[pagina 19]
| |
germaatschappij te kunnen terugtreden, in het genot van die rijks-, provinciale en stedelijke ambten, welke evenredig zijn aan hun stand en kunde. Voor vele van die betrekkingen zijn zij door hunne bijzondere opleiding uitnemend geschikt. Overigens worde de werkkring van het geheele kader verruimd door het ook te gebruiken voor de vorming en oefening der schutterij. | |
VI.Waar schuilt over het algemeen de hoofdoorzaak van de gebrekkige vorming en opleiding van ons kader? Het antwoord op die vraag is niet moeielijk en reeds dikwijls genoeg rechtstreeks en zijdelings, luide en fluisterend, gegeven. Wie er belang in stelt, leze o.a. een uitnemend geschreven artikel in den Militairen Spectator, No. 10, van het afgeloopen jaar, getiteld: ‘Over den dienst en het oefeningsstelsel bij het wapen der Infanterie’. De schrijver van dit opstel zegt: ‘Over de andere wapens zullen wij niet spreken, doch het zal daarbij wel hetzelfde zijn.’ Wij voegen er aan toe: de kleingeestigheid en bekrompenheid zijn daar van andere kwaliteit, doch de kwantiteit is dezelfde. Het tafereel dat in het genoemde artikel wordt opgehangen, is naar waarheid en zonder overdrijving geschetst. Wij achten het geheel overbodig hier op die schets terug te komen, maar moeten toch verklaren, dat wij het met den schrijver in geenen deele eens zijn, wanneer hij als heelmiddel tegen de gebreken, aan vredes-legers eigen, voorstelt om een zeker percent van de rijks-civiele betrekkingen uit de meest verdienstelijke officieren, na zeker getal volbrachte dienstjaren, aan te vullen. Een dergelijke maatregel moge, zooals werd opgemerkt, zeer wenschelijk zijn voor de mindere graden, niet voor de officieren. Nog daargelaten het groote practische bezwaar, om een voldoend getal van de voor hen geschikte burger-betrekkingen telkens door hen te doen aanvullen, - zoo komt het ons voor, dat een officier zijn geheele leven moet wijden aan het door hem gekozen vak. Is hij op zekeren leeftijd daarvoor niet meer bruikbaar, dan heeft hij recht op pensioen. Verveelt hem het soldaten-beroep, terwijl hij nog in staat is | |
[pagina 20]
| |
dienst te verrichten, laat hem zelf elders een goed heenkomen trachten te vinden. Alleen in bizondere omstandigheden, bijv. in het geval (door welke oorzaak ook) van ongeschiktheid voor militairen, en nog volkomen bruikbaarheid voor burgerlijken dienst, zou de officier van het gouvernement tot zoodanige overplaatsing hulp mogen verwachten. De schrijver van het artikel in den Militairen Spectator legt echter den vinger op de wond onzer legerinrichting, waar hij zich beroept op de woorden: ‘Les hommes sont tout, les règlements très-peu de chose.’ Deze woorden moesten met metalen letters worden geklonken tegen de wanden der raadkamers van ons hooger legerbestuur. Het is te veel gewoonte geworden - en in het afgetrokkene ligt er niets onbillijks in - om alles wat niet deugt aan genoemd Bestuur toe te schrijven. Daargelaten, dat naar Neêrlands radicalen legerhervormer nog steeds te vergeefs wordt uitgezien, zoo valt het niet te ontkennen, dat vooral sedert het jaar 1866 ons opperbestuur van oorlog ten goede tracht werkzaam te zijn. De voornaamste grief welke overblijft is zeker het gemis van een vast leidend beginsel bij alle handelingen, gebrek aan doortastende maatregelen en niet het minst, als gevolg der voorgaande fouten, de te dikwijls minder gelukkige keuze van personen, aan wie gewichtige betrekkingen of kommando's worden opgedragen. Zoolang men omtrent dit laatste punt niet geheel van richting verandert (en dan voor goed), tot zoolang zullen natuurlijk ook de verstandigste maatregelen en besluiten zonder de gewenschte uitwerking blijven. ‘But if you mean that it is unimportant by whom the laws are administered, then I say that a doctrine more absurd was never uttered. Why, what are laws? They are mere words; till a living agent comes to put live into them. This is the case even in judicial mattersGa naar voetnoot1. Hoeveel te meer in militaire zaken! Ons oorlogsbestuur heeft zich zelf veroordeeld om bij het kiezen der personen, aan wie de uitvoerende macht zal toekomen, door slechte en verweerde brillen te zien, welke hier vergrooten en daar verkleinen, doch meestal van het beschouwde voorwerp eene verkeerde voorstelling geven. ‘De loin c'est quelque chose, mais de près ce n'est rien.’ Men denke slechts aan de inrichting enz. van de conduite-lijsten der officieren. | |
[pagina 21]
| |
Het zoeken naar bepalingen, welke onder alle omstandigheden tot het vestigen van een geheel juist en rechtvaardig oordeel dwingen, staat gelijk met het zoeken naar den steen der wijzen; maar zeker zou men iets kunnen vinden, dat minder den teugel vierde aan beperkte geestvermogens en willekeur dan het nu bestaande. De tegenwoordige officiers-conduitelijsten behooren geheel te huis in de tijden der Heilige Inquisitie en der Lettres de cachet. Het is inderdaad verwonderlijk, dat deze dingen niet reeds voorlang in een museum van antiquiteiten zijn opgelegd. Wat is het gevolg van deze niet-militaire doch inquisitoriale macht, gegeven aan chefs, die zelven onder den invloed van die geheimzinnige macht zijn opgeleid? - Het mannelijk gevoel van eigenwaarde raakt op den achtergrond, de gezonde en edele ijver maakt plaats voor hetgeen de soldaten in hunne kernachtige taal ‘oogendienarij’ en ‘geurmakerij’ noemen; eigenbelang neemt den boventoon, en de zucht om ‘vooruit te komen’, alles beheerschende, maakt van brave en bruikbare menschen slaven, behebt met al de gebreken, welke aan die ongelukkigen eigen zijn. - Vooruitkomen is de leus! Wat wordt, om daartoe te geraken, niet gegoocheld, gezweet, gezwoegd, 't karakter bedorven en verloochend, in 't kort een leven geleid, om met Helmers te spreken, erger ‘dan des mijnslaafs lot in 's aardrijks ingewanden’. Geraakt men aldus in den zadel, dan is het martelaarschap nog niet ten einde. De ellende zou dan ondragelijk zijn, indien, om zoo ver te komen, alle individualiteit niet reeds voor lang, met of zonder kommer, ware ten grave besteld. Voeg daarbij den glans, die van de verkregen positie afstraalt en de vleiende omgeving van hovelingen, die langs dezelfde kronkelwegen vooruit willen, en ter bereiking van hun doel vrijwillig het slavenjuk torschen. Niemand hebbe dus medelijden met die soort van martelaren. Soms zou dit even misplaatst zijn, als het mededoogen voor een lijk, dat op eene anatomische les in stukken wordt gesneden. Alleen de eerste passen langs die kronkelpaden naar boven moeten vreeselijk zijn, doch het schijnt dat ook alleen die eerste passen, zooveel pijn doen: langzamerhand krijgt men kracht naar kruis. Alle gevoel van medelijden verdwijnt intusschen geheel bij het zien van al het kwaad, geboren uit de hier bedoelde toestanden, die gelukkig niet algemeen, doch te veel worden aangetroffen. Hoe menig karakter wordt zoodoende niet gebro- | |
[pagina 22]
| |
ken, hoeveel aanleg niet uitgedoofd, hoeveel wrevel, misnoegen en plichtverzuim daardoor niet te voorschijn geroepen! In het algemeen hoeveel verloren krachten, die, ten goede geleid, heerlijke vruchten zouden hebben voortgebracht! Bleef het daarbij! In de groote menschen-maatschappij gaan zoovele individuen moreel te gronde, dat men zich ook hier zou kunnen troosten met het: ‘c'est dans la nature des choses’. Doch het ligt niet in ‘la nature de choses’ dat ons leger altijd gebrekkig moet blijven - en, om daaraan een einde maken, is het in de allereerste plaats noodzakelijk, dat toestanden, als hierboven zijn bedoeld, ophouden te bestaan. Is dit een overdreven wensch? ‘Volmaakt is er niets, wij allen struikelen dagelijks in vele; in de burgermaatschappij is ook niet alles goud, wat er blinkt,’ Goed - geen van al die soort van gemeenplaatsen wordt tegengesproken. Men moet de zaak goed begrijpen. Als algemeene regel is het dwaas meer te wenschen dan middelmatige bruikbaarheid; doch de uitzonderingen op dien regel moeten niet zijn onbruikbaarheid, maar volle geschiktheid of voortreffelijkheid. Vooral in ons leger behoort dat het geval te wezen. Laat ons hier met dankbaarheid erkennen, dat er nog zoovele ook van de laatstgenoemde uitzonderingen worden aangetroffen. Met het oog op onzen bijzonderen toestand moet men intusschen wenschen, dat alles boven de subalterne rangen meer dan middelmatig zij. Iemand kan zeer goed zijn voor de subalterne rangen, zelfs daarin uitmunten, vooral wanneer hij niet hooger tracht te vliegen dan eigen krachten kunnen voeren - en tevens alle geschiktheid voor hoogere rangen missen. ‘Tel brille au second rang, qui s'éclipse au premier.’ | |
VII.Waartoe zou het dienen, ten slotte, ter verduidelijking van het bovenstaande, een enkel tafereeltje uit het werkelijke militaire leven in Nederland te voorschijn te roepen? - De keuze is bezwaarlijk, juist omdat zoo velerlei van verschillenden aard zich aan ons geheugen opdringt. Wie oogen en ooren heeft | |
[pagina 23]
| |
om waar te nemen, zie rondom zich heen, - en zijn verstand en zijn hart kunnen het oordeel vellen. Mogen zij, bij wie dat oordeel juist en onpartijdig is, de macht verkrijgen welke er noodig is om verbetering aan te brengen, en eenmaal in het bezit van die macht, moed en volharding genoeg hebben, om hunne plannen onverstoord ten uitvoer te brengen. Zooals reeds is gezegd, ontbreekt het daarenboven niet aan klachten en waarschuwingen, die meestal even zoovele vingerwijzingen zijn naar hetgeen gebrekkig is. Wat werd er al niet geschreven over de opleiding tot officier! De Militaire-Academie-litteratuur van de laatste jaren kan alleen reeds in eene bibliotheek een aardig plaatsje beslaan. Het is wel een rommelzoô, een mixtum compositum van velerlei, doch ééne zaak blijkt daaruit duidelijk, nl. deze, dat de opleiding aan die Academie veel te wenschen overlaat en veranderen moet. Het feit, dat de kadets-zelve tegenwoordig in publieke geschriften hun woordje in het midden brengen, is een bewijs te meer, dat de wagen scheef loopt. Hoe noodig het is, om de grondslagen te veranderen van de inrichting der Militaire Academie, bleek reeds overtuigend uit het Rapport der Staatscommissie, ingesteld tot herziening van die grondslagen in December 1866. Het is zeer te betreuren, dat men ingevolge dat Rapport de handen niet krachtig aan het werk heeft geslagen, doch zich toen heeft bepaald tot het nemen van halve maatregelen, die even als altijd tot zeer onvoldoende resultaten hebben geleid. Laat ons hopen, dat eindelijk in 1872, met de invoering der wet van 17 Juli 1869, een tijdperk aanbreke van hernieuwden bloei voor deze belangrijke inrichting, die levensader van het Nederlandsche leger. Hoe is het gesteld met de opleiding tot officier bij de korpsen? De jongste regeling van deze aangelegenheid was een stap vooruit in de goede richting. Doch waarom heeft men de twee hoofdcursussen bij het wapen der infanterie, gevestigd aan de uiteinden van ons land, te 's Hertogenbosch en te Maastricht, en niet noordelijk van de groote rivieren en binnen de Utrechtsche waterlinie? - Waarom zijn er twéé hoofdcursussen en niet één, onder een bepaalden chef? Hebben ook onze korps-kommandanten thans zooveel tijd over, dat zij er dit nog wel bij kunnen waarnemen? Wat wordt er gedaan voor de ontwikkeling en verdere vor- | |
[pagina 24]
| |
ming der officieren? Want, het valt niet tegen te spreken, dat men bij de bevordering tot officier nog maar de grondslagen bezit waarop verder moet worden voortgebouwd. Niet bij allen zijn die grondslagen even hecht en breed - en dat is ook volstrekt niet noodig, - maar zeker is het, dat, wanneer er niet op wordt voortgebouwd, het weinig ter zake afdoet, hoedanig die grondslagen gelegd zijn. Wanneer men bedenkt, hoe weinig men zich ten onzent bekommert over de verdere vorming en ontwikkeling der officieren, ja zelfs die vorming en ontwikkeling niet zelden stelselmatig tegenwerkt, - dan ligt het voor de hand te vragen: waartoe dient toch al de moeite, die men zich thans geeft om het militair onderwijs, nl. de opleiding tot officier, op een behoorlijken voet, naar de eischen van dezen tijd, te regelen? - Immers later wordt er toch geen partij van getrokken. Onmiddellijk na hunne bevordering, langs welken weg ook verkregen, beschouwt men alle officieren als ‘uitgeleerd’ of ‘volgeleerd’, behalve juist in die practische bezigheden, waarmede zij uit den aard der zaak het meest eigen zijn, of althans door routine zeer spoedig eigen worden. Dit laatste wordt met andere woorden ook opgemerkt in het reeds genoemde artikel van den Militairen Spectator, N0. 10, 1869. Het is jammer, dat de geachte schrijver van dit artikel slechts ter loops van dit punt gewag maakt en ook daaromtrent zijne denkbeelden niet uitvoeriger uiteenzet. Wij hopen, dat hij daartoe later zal overgaan, want het onderwerp is belangrijk en rijk aan curieuse bijzonderheden. Het ligt niet in ons plan, dit of dat bepaalde gebrek van onze legerinrichting thans afzonderlijk te bespreken; wij willen slechts de hoofdbron van die gebreken opsporen, overtuigd als wij zijn dat, wordt die bron gestopt, alle verbeteringen spoedig van zelf zullen volgen. Toch is het, tot nog meer duidelijke aanwijzing van die bron, misschien niet ondienstig, een kort oogenblik stil te staan bij hetgeen in ons leger geschiedt ter bevordering van de wetenschappelijke ontwikkeling der officieren. Er bestaat eene ministerieele aanschrijving, d.d. 29 September 1867, geteekend door den generaal van den Bosch. Daarin worden de grondbeginselen blootgelegd, volgens welke men de theoretische en practische oefeningen, zoowel van de kaders als van de soldaten, bij de korpsen van het leger regelen moet. | |
[pagina 25]
| |
In het afgetrokkene beschouwd, strekt de inhoud van die aanschrijving hem, die haar heeft uitgevaardigd, in allen deele tot eer. Aan den generaal van den Bosch is het leger zeer veel verplicht, doch al had die generaal niets anders gedaan dan het uitvaardigen van deze order, dan reeds zou de gewezen minister alle aanspraak hebben op den dank van het leger. Het valt intusschen niet te ontkennen, dat aan de hier bedoelde order of aanschrijving één gebrek kleeft, en dat gebrek is van dien aard, dat al het goede, wat er uit de regeling konde voortvloeien, grootendeels moest achterwege blijven. Hij, die de order gaf, vergiste zich in de groote meerderheid van de personen, aan wie de uitvoering werd toevertrouwd. De wetgever stond op een veel hooger standpunt van ontwikkeling en beschaving, dan vele uitvoerders van de wet. Men moet daarom niet wenschen dat de wet gewijzigd worde naar het gehalte van die uitvoerders, doch veeleer dat dit gehalte in overeenstemming worde gebracht met den geest der wet. In de genoemde order komt o.a. het volgende voor: ‘Om zich te verzekeren, dat de oefeningen werkelijk op eene wijze plaats hebben, als vereischt wordt om den behoorlijken staat van slagvaardigheid, waarin de korpsen van het leger ten allen tijde behooren te verkeeren, te onderhouden, kunnen twee wegen gevolgd worden. De eerste is die, waarbij alles van hooger hand tot in bijzonderheden wordt voorgeschreven, en rapporten, nopens de wijze, waarop die bevelen zijn uitgevoerd, worden ingewacht. Bij de tweede wordt aan de chefs der korpsen, die uit den aard hunner betrekking verantwoordelijk zijn voor het onderrigt der onder hunne bevelen staande officieren, onderofficieren en manschappen, die verantwoordelijkheid ook in haren ganschen omvang overgedragen, en bepaalt men zich alleen de rigting aan te wijzen, in welke men verlangt, dat gehandeld zal worden, doch worden overigens de chefs geheel vrijgelaten om den tijd zoodanig te besteden en van alle gepaste middelen gebruik te maken, als hij zelf zal dienstig achten en noodzakelijk oordeelen om het voorgestelde doel te bereiken. De eerste wijze doet de gewoonte ontstaan om alles door den hoogeren rang of wel door het departement van oorlog te zien regelen, en steeds naar bevelen te wachten of te vragen, waardoor de uitvoering van het kommando veel zelfstandigheid en zelfvertrouwen verliest. | |
[pagina 26]
| |
Naar het tweede beginsel te werk gaande, worden de kommandeerende officieren gewend als verantwoordelijke, doch zelfstandig handelende chefs op te treden en naar omstandigheden zich te gedragen. Dan eerst kan naar de verkregen uitkomsten geoordeeld worden en tevens blijken in hoeverre het kommando over de verschillende troepengedeelten is toevertrouwd aan officieren, die dat vertrouwen ten volle regtvaardigen. Die laatste weg wensch ik dat voortaan zal worden gevolgd.’ Het spreekt van zelf dat men langs dien ‘laatsten weg’ zijn doel slechts dan bereiken kan, wanneer de verantwoordelijke en zelfstandig handelende personen ten volle voor hunne taak berekend zijn. Over het algemeen zijn de ‘verkregen uitkomsten’ tot nog toe niet bijzonder fraai. Bij voorbeeld - en zoo komen wij terug op de vraag, wat er alzoo gedaan wordt ter bevordering van de wetenschappelijke ontwikkeling der officieren? - de meer genoemde aanschrijving bevat o.a. de volgende zinsnede: ‘Ook de regeling der theoriën of wetenschappelijke bijeenkomsten der officieren wordt derhalve geheel aan het oordeel van de chefs overgelaten.’ Verder volgen hieromtrent eenige algemeene aanwijzingen, die goed en doeltreffend zijn. Hoe is nu de uitvoering? Gedurende de wintermaanden zijn er ‘wetenschappelijke bijeenkomsten der officieren’, 's Winters is er tijd in overvloed; misschien zou die tijd gedurende den zomer ook wel in zekere mate zijn te vindenGa naar voetnoot1. Die wetenschappelijke cursus begint 1o November, om met 1o April te eindigen. Doch men spant zich nu ook in. Eens in de week komt men te samen; soms tweemaal, doch meestal worden er dan dienstreglementen be- | |
[pagina 27]
| |
handeld. Men vergadert nooit langer dan gedurende één uur. - En van welken aard zijn nu die bijeenkomsten? Zij heeten vrijwillig, doch was het werkelijk zoo, dan zou het schoolverbond zich veel inspanning moeten getroosten om het schoolverzuim onder de officieren tegen te gaan. Gelukkig is dat niet noodig, want het is voor hen zoo goed als dienst. De bijeenkomsten hebben gewoonlijk plaats in een kaserne-locaal, een naakt en muf bureau, een zoogenaamde bibliotheek, een schermschool of iets dergelijks, verwarmd door een van die onmogelijke kachels, versleten, aan elkander gelapt, doorzichtig en tegelijk met de warmte veel kolendamp verspreidende, in 't kort verwarmingstoestellen, zooals men ze alleen nog vindt in de chambrées der soldaten, welke alles wat comfortable en huiselijk is buitengesloten houden. In een zoodanig locaal zitten de zonen van Mars in een kring, behoorlijk gewapend, soms met den mantel om, want ieder heeft haast om weg te komen. - En welke wijsheid wordt er nu verkondigd in die tempels aan Pallas gewijd? - Een luitenant, daartoc in den regel op de eene of andere wijze gedwongen, houdt eene redevoering over een hoogdravend onderwerp, waarvan hij zelf weinig begrijpt en dus ook niet veel bijzonders vertellen kan. In den regel is hij zelf innig overtuigd van zijn onvermogen; - of denkt hij bij uitzondering gunstiger over eigen gaven, dan draaft hij door op eene wijze, die een opmerkzaam toehoorder met verbazing zoude vervullen. Doch niemand luistert, of liever men luistert zonder te hooren. - Een andermaal is de spreker een kapitein, die al hoog begint te staan om majoor te worden, en dus iets moet leveren. Wat hij zegt is zoo kwaad niet; meestal eene compilatie uit oude en nieuwe tactische boeken bijeengescharreld. Veel moeite heeft hij er niet op besteed, want zijn arbeid zou toch vruchteloos wezen. - Enkele malen, dit moet erkend worden, kan men zeer goede voordrachten hooren, doch deze maken weinig indruk, omdat men aan meer slappe kost is gewend. Zoo begint een ieder de zitting in dommelende stemming en tracht die dommelend door te komen. Gediscussieerd wordt er zelden of nooit, gedachtenwisseling heeft er niet plaats. Dikwijls heeft de leider der vergadering dat ook minder gaarne, omdat hij daartoe allen tact mist en niet op de hoogte is van het behandelde onderwerp. Zou het niet beter zijn de wetenschap in het geheel niet, dan haar op deze wijze te beoefenen? | |
[pagina 28]
| |
Men voere hiertegen niet aan, dat de gegeven voorstelling overdreven is. Zij is niet overdreven, maar naar waarheid geschetst. Hadden wij er jacht op willen maken om iets aardigs te vertellen, aan stof zou het zeker niet ontbroken hebben, doch het onderwerp is er te ernstig voor. Alleen erkennen wij volgaarne, dat er uitzonderingen bestaan op den algemeenen regel, en natuurlijk dat die uitzonderingen daar voorkomen, waar de hoofdleiding aan geschikte of uitstekende personen is toevertrouwd. Zou men de wetenschappelijke ontwikkeling der officieren niet het best bevorderen door hun een doel voor oogen te stellen, dat tot eigen, vrije studie aanspoorde? - Alles wat ontwikkeling en beschaving bevordert, komt dan langzamerhand van zelf tot stand. Dergelijk doel is misschien wel te vinden: bevordering bij keuze. Deze zaak is moeilijk billijk en rechtvaardig te regelen, maar tusschen tweeërlei kwaad moet men het minste kiezen. Zou men de luitenants niet op geregelde tijden, door middel van een vergelijkend examen, kunnen laten dingen naar een zeker aantal kapiteinsplaatsen, bijv. na acht of tien jaren dienst? evenzoo de kapiteins, na vijf jaren dien rang te hebben bekleed, naar een zeker getal majoorsplaatsen? Ware iets dergelijks mogelijk, dan zouden wij zulk eene maatregel gaarne verwezenlijkt zien. Men kon op dezelfde wijze ook bekwame staf-officieren uitkiezen, want de laatste regeling hieromtrent zal op den duur blijken practisch niet uitvoerbaar te wezen. Ons officierskorps is van te goed en te degelijk gehalte, om daarvan niet al de voordeelen te trekken, welke men er van trekken kan. De akker is vruchtbaar genoeg; men geve zich slechts een weinig moeite, en een rijke oogst zal het loon zijn. Indien wij thans onze stem verheffen, dan geschiedt dat alweder minder uit eigenbelang, dan gedreven door de zucht om zoo mogelijk de welbegrepen belangen van het vaderland te dienen. Zooals tegenwoordig de zaken staan, is het in elk geval niet ongepast, om met het oog op het Nederlandsche legerkader, vooral het officierskorps, de volgende woorden in herinnering te brengen: ‘L'homme a besoin d'une occupation forte qui l'emploie et d'une justice exacte qui le contienne: il est comme l'eau, | |
[pagina 29]
| |
il lui faut une pente et une digue; sinon le fleuve limpide, utile, agissant, devient un marécage stagnant et fétide’Ga naar voetnoot1. Volgens onze overtuiging is de tegenwoordige toestand niet te wijten aan een langdurig vredes-tijdperk, maar aan andere oorzaken, die, naar wij hopen, spoedig zullen verdwijnen. Hij, die deze bladen schreef, heeft daarin slechts gewezen op bestaande toestanden en nimmer bepaalde personen op het oog gehad. Hij werd daartoe gedreven door niets anders, dan oprechte toewijding aan Oranje en Nederland. Moge de zwakke taal, waarmede hij getracht heeft algemeen heerschende denkbeelden verstaanbaar uit te drukken, ingang vinden bij velen, vooral bij hen die de macht hebben om verbetering aan te brengen.
26 Januari 1870. |
|