De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 533]
| |
Bibliographisch Album.De Wetsontwerpen op het Hooger Onderwijs in Nederland, beoordeeld door Dr. Ad. Beer, Hoogleeraar aan de Polytechnische School te Weenen. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1870.Wij luisteren gaarne, al te gaarne, naar de stemmen van vreemdelingen, die goedvinden zich over ons en onze zaken uit te laten. Het is den zwakke eigen, uiterst gevoelig te zijn voor lof en blaam die van buiten komt. Is het in zulk gemis aan gevoel van eigen kracht, of is het in iets anders, dat de oorzaak gezocht moet worden van onze aantrekkelijkheid, die ons zoo opgetogen maakt over loftuitingen ons door buitenlanders toegezwaaid, maar ons ook de afkeuring, de berisping en de spotternijen van den eersten den besten hunner zoo hoog doet opnemen? Doch hier is eene stem uit den vreemde, die werkelijk verdient gehoord te worden. De Heer Dr. Ad. Beer mag als deskundige bij uitnemendheid in zaken van Hooger Onderwijs worden aangemerkt. Hij heeft sedert lang hiervan een bepaald onderwerp van studie gemaakt, en in een uitvoerig werk, ‘die Fortschritte des Unterrichtswesens in den Oulturstaaten Europa's’, de vruchten van die studie openbaar gemaakt. Hij is door verblijf en verkeer in ons midden met onze toestanden van nabij bekend. Hij kent onze taal en heeft daarvan het afdoend bewijs gegeven, door zijn beekje in zuiver en vloeiend Hollandsch te schrijven. Alleen belangstelling in het groote vraagstuk, dat bij ons aan de orde is, heeft hem tot schrijven genoopt. Als vreemdeling velt hij een onpartijdig oordeel, dat niet gevaar loopt verduisterd te worden door een of ander bijzonder belang of door eigenaardige nationale gehechtheden en traditiën. Hier mogen wij dus wel den vreemdeling dank zeggen, die zich met onze zaken heeft willen bemoeien, en met belangstelling luiseren naar zijne stem. | |
[pagina 534]
| |
En hoe luidt nu het oordeel van dezen deskundigen vreemdeling over de ontwerpen van wet op het Hooger Onderwijs, die sedert Februari 1868 bij ons aanhangig zijn gebracht? Het is ongunstig. Ongunstig wat betreft den geest en de algemeene strekking, zoowel van het ontwerp-Heemskerk als van het ontwerp-Fock: ongunstig ook ten opzichte van een aantal bizondere bepalingen in dit laatste. De schrijver begint (en hier herkent men dadelijk den vreemdeling, die zich moeielijk kan voegen in de historische wording van onze wetgeving op het onderwijs sedert 1848) hij begint met zijne bevreemding te kennen te geven, dat de Polytechnische School bij het middelbaar onderwijs gevoegd is terwijl de gymnasiën tot het hooger gebracht worden. Dan gaat hij dus voort: ‘Zulke onregelmatigheden zou men evenwel over het hoofd kunnen zien, wanneer het wetsontwerp op het hooger onderwijs verder aan de eischen voldeed, die men redelijkerwijze daaraan stellen kan, maar dit juist is niet het geval. Noch het ontwerp-Heemskerk, noch het ontwerp Fock zijn tegen de eischen der kritiek bestand; nu mag men toegeven, dat beide wetsontwerpen in vergelijking met den bestaanden toestand veel verbeteringen aanbrengen, - over het geheel genomen moet men het betreuren, dat men in Nederland de gelegenheid zich niet ten nutte maakt bij de nieuwe organisatie van het hooger onderwijs dat stelsel te volgen, dat elders bestaat en overeenkomstig is met den geest van vooruitgang; men loopt gevaar iets gebrekkigs tot stand te brengen, iets dat niet beantwoordt aan het doel, dat men zich in het belang van het vaderland voorstelt. Nederland is op het gebied van het hooger onderwijs veel ten achter, en moet zich haasten die verbeteringen, in te voeren, die in andere landen reeds burgerrecht verkregen hebben.’ De oorzaak van dit gebrekkige meent de schrijver hierin te vinden: ‘Ronduit gezegd, de wetsontwerpen op het hooger onderwijs verraden naar mijne overtuiging wel zeer sterk de hand van den administratieven, ambtenaar, maar weinig die van den man, die gezegd kan worden op de hoogte te zijn van het onderwijs.’ En dit vermoeden wordt later bij de toetsing van de regeling der bijzonderheden bij herhaling uitgesproken. De schrijver handelt eerst zeer uitvoerig over het voorbereidend hooger onderwijs - de gymnasiën - een terrein, waarop hij ge- | |
[pagina 535]
| |
heel te huis is. Het vestigen van progymnasiën ‘als noodhulp’ in kleine gemeenten, kan hij goedkeuren, doch ‘minder ingenomen is hij met het plan, dat de staat ook zorg zal dragen voor de oprichting der progymnasiën.’ Het gymnasiaal onderwijs is eigenlijk gemeentezaak. Zoo de staat er zich rechtstreeks mede inlaat en op zijne kosten gymnasiën sticht en onderhoudt, het kan noodzakelijk zijn om eenige model-inrichtingen te hebben waardoor de aemulatie der gemeentebesturen wordt opgewekt en levendig gehouden om hunne scholen zoo volkomen mogelijk te maken. Doch dit motief kan niet gelden voor de progymnasiën, die uit hun aard onvolledig zullen blijven. De staat moet zich van zulke onvolledige en gebrekkige instellingen, die alleen uit het oogpunt van locale behoeften en krachten verdedigd kunnen worden, onthouden, ‘omdat hetgeen de staat doet, volkomen aan alle eischen van het onderwijs moet beantwoorden.’ - In beginsel acht ik de bedenking des schrijvers juist. Het is echter de vraag, of de regeering niet door hetgeen men zou kunnen noemen ‘historische toestanden’ min of meer gebonden is om in onderscheidene kleine gemeenten des vaderlands zulke beperkte inrichtingen, die voortaan progymnasiën zullen heeten, in stand te houden. Van grooter beteekenis is een ander onderwerp, waaraan de schrijver vervolgens zijne beschouwingen wijdt: de omvang der leerstof aan de gymnasiën. Hier wordt het stelsel der beide wetsontwerpen, maar vooral dat van het ontwerp-Fock ten sterkste afgekeurd. ‘Een tweede voorbeeld van zulk een bonte rij van leervakken in een onderwijswet naast elkander geplaatst, is mij niet bekend... Welke eischen toch stelt het ontwerp-Fock niet aan de hersens van een jongen! Op welk een jeugdigen leeftijd moet de jongen niet reeds opgepropt worden met allerlei wetenschap... Als men in Holland er den weg op weet om jongens van 12 tot 15 jaar vijf talen onder de knie te doen krijgen, en hun bovendien nog in verschillende andere vakken behoorlijk onderwijs te geven, dan wenschen wij Holland geluk, want het kan zich beroemen op wonderkinderen... Bij de hooge eischen, die men tegenwoordig aan het opkomend geslacht stelt, vergeet men zoo licht, dat die overlading met leervakken, die onwillekeurig aan overvoeding doet denken, eene groote schaduwzijde heeft, en men in het onderwijs nooit slagen zal, wanneer men te veel van de krachten eischt..... Bij de regeling | |
[pagina 536]
| |
van het onderwijs hoort men tegenwoordig allerlei eischen stellen, goede en kwade, en vooral bij de oprichting van gymnasiën.... Weg met dat Latijn en Grieksch! (zegt de een) dat zijn doode talen, daar doen wij niet meer aan; Engelsch, Fransch, Duitsch moeten mijne jongens leeren. Goed, zegt de wetgever, ik zal er voor zorgen. Natuurwetenschappen, zegt de ander, die moeten we hebben; wij mannen van de 19e eeuw zijn mannen van de natuur. Goed, zegt de wetgever, ik zal ze op het lijstje zetten. Een derde zet een deftig gezicht en meent, dat men op den naam van beschaafd man geen aanspraak kan maken wanneer men niet te huis is in het staatsrecht en de constitutie van zijn land. En zonder staathuishoudkunde blijft men altijd een stumpert! roept een vierde. Alles komt in orde, roept de wetgever op zijn beurt; zie maar art. 5, alles staat er op.... en het papier is geduldig en het groote publiek is dom... en men heeft een wet, waarmeê men de groote liberale schreeuwers den mond kan stoppen, en verder: après nous le déluge. En toch moet de wetgever, dunkt mij, het hoofd geschud hebben toen hij de lijst overzag, die zijne buigzame pen op het geduldige papier had ter neder geschreven...’ Overdrijving! declamatie! zegt wellicht iemand. Toegegeven. Men neme dan ook voor 't oogenblik deze zinsneden voornamelijk aan als staaltjes van den schrijftrant des auteurs; maar dan toch ook als bewijzen voor de warmte zijner overtuiging. En men vrage zich af, of hier de overdrijving in de kritiek niet op hare plaats is tegenover de overdrijving in goede bedoelingen, waarvan het wetsontwerp getuigt? Liever dan deze bloemlezing voort te zetten - ofschoon het nog nog niet aan stof zou ontbreken - willen wij nagaan, welk dan het stelsel van gymnasiaal onderwijs is, dat de Heer Beer aanbeveelt. Het is eenvoudig en duidelijk. ‘De hoofdzaak van een gymnasium is, de leerlingen voor te bereiden voor de academie..... Het gymnasium is eene inrichting ter verkrijging van algemeene kennis, geen school, waar men voor bepaalde vakken wordt klaargemaakt.’ Nu zal altijd de groote vraag, waarvoor men staat, deze zijn: hoe zal men den leerling de noodige algemeene kennis bijbrengen zonder in eene agglomeratie van de meest uiteenloopende leervakken te vervallen? Het is de oude vraag van het: multum, non multa. Het antwoord moet zijn: ontwikkel den geest van den knaap; leer hem waarnemen en begrijpen; maak hem vatbaar om | |
[pagina 537]
| |
later zelfstandig wetenschap in zich op te nemen. ‘Het doel van het gymnasiaal onderwijs moet zijn voorbereiding voor de zelfstandige beoefening der wetenschap, en de aanstaande studenten door eene algemeene intellectueele ontwikkeling in staat te stellen om zich aan de academie met vrucht daarop toe te leggen. Hiertoe is nu wel eene bepaalde mate van positieve kennis noodig, maar van veel meer gewicht is de geheele vorming en ontwikkeling van den geest. Houdt men dit doel in het oog, dan zal het niet moeielijk zijn de leervakken aan te wijzen, die in de eerste plaats hiervoor in aanmerking komen. Men moet elke gedachte aan eene keuze van de leervakken naar het practisch nut, dat zij kunnen opleveren, laten varen; dit moet hier bijzaak blijven. In de eerste plaats moet men dus vragen, of het onderwijs in een bepaald vak van veel gewicht is voor de vorming en ontwikkeling van alle intellectueele vermogens....’ Op dezen breeden grondslag nu eischt de schrijver in de eerste plaats voor alle aanstaande studenten, welke ook hunne latere richting zij, grondige studie van de klassieke talen en van de schrijvers der oudheid. Deze studie moet met het onderricht in de moedertaal en in de meetkunde ‘het middelpunt vormen waarom zich het gymnasiaal onderwijs beweegt.... Deze studie is van overwegend belang voor de beoefening van elke soort van wetenschap. Dat geregelde denken, de gemakkelijkheid, waarmede zich heldere begrippen vormen, zoowel als de rijkdom van denkbeelden, die meestal het gevolg is van degelijke klassieke studiën, in één woord, die wezenlijke beschaving zal, dunkt mij, den aanstaanden jurist evenzeer ten goede komen als den toekomstigen arts. Wil men, om klem bij te zetten aan dit gevoelen, een beroemden naam, welnu, ik noem den grooten Virchow, wiens recht om in zaken van geneeskunde een woord meê te spreken, wel niemand ontkennen zal. De hoofdzaak is hier, de zucht naar eigen onderzook en zelfstandige studie op te wekken, het oordeel te scherpen, de verbeeldingskracht te leiden....’ Daarmede ga gepaard een onderwijs in de natuurkunde (hier het woord in den ruimsten zin genomen), niet bij wijze van speciale studievakken ten behoeve van later beroep, maar als een ander middel van opleiding en algemeene vorming, als eene inleiding in de kunst van waarnemen. Het zal, de schrijver erkent het, hier veel | |
[pagina 538]
| |
afhangen van den takt en het inzicht der leeraren in die vakken, of hun onderwijs in dezen zin nuttig zal kunnen werken. Doch zij hebben vooral dit beginsel op den voorgrond te stellen: ‘het moet ten doel hebben het oog van den leerling te verruimen, en, beginnende met die voorwerpen en verschijnselen, die onder het bereik liggen van de zintuigen, hem wijzen op en bekend maken met de voornaamste natuurwetten; daardoor wordt de blik van den leerling gescherpt, zijn waarnemingsvermogen ontwikkeld; hij stelt zich niet langer met die oppervlakkige waarnemingen tevreden, maar leert doordringen tot de eerste oorzaken en zoo alles begrijpen in zijn samenhang.’ Ook hier is wel eenige overdrijving. Een gymnasiast, die het zooverre zou brengen, dat hij ‘leerde doordringen tot de eerste oorzaken en alles begrijpen in zijn samenhang’, zou met volle recht een wonderkind genoemd mogen worden. Hij zou het verder gebracht hebben dan menig hoofd in studie vergrijsd. Ter verschooning van onzen schrijver zij hier aangevoerd, dat die laatste woorden overgenomen zijn uit een Oostenrijksch ontwerp voor de organisatie der gymnasiën. Doch de bedoeling is duidelijk. Het gymnasium is niet bestemd om den knaap reeds bij voorbaat met het oog op een later te kiezen beroep eene zekere hoeveelheid ‘nuttige kennis’ te verschaffen, maar om in den aanstaanden man van wetenschappelijke vorming de sluimerende geestvermogens wel zoo veelzijdig mogelijk maar tevens harmonisch te ontwikkelen en hem daardoor rijp te maken om eenmaal den staat of de maatschappij met zijne wetenschap te dienen. Ter wille van deze hoogere bestemming van het gymnasiaal onderwijs verklaart de schrijver zich dan ook met alle kracht tegen eene splitsing van de examens van toelating tot de hoogeschool naar gelang van de vakken, waarop de student zich daar zal toeleggen. Dit stelsel van splitsing kan niet anders dan tot eenzijdige, d.i. gebrekkige ontwikkeling leiden. ‘Ik geloof niet, dat ik te ver ga, wanneer ik beweer, dat de ontwerper niet ernstig heeft nagedacht, welk een schadelijken invloed deze bepalingen moeten uitoefenen op het geheele onderwijs op de gymnasiën. Een der eerste gevolgen zal zijn, dat de leerling zich volstrekt niet bekommeren zal om die leervakken, die hij niet noodig heeft, d.w.z. waarin hij geen examen behoeft af te leggen, en hoeveel moeite de docent zich | |
[pagina 539]
| |
zal getroosten om de leerlingen ook hier aan orde te gewennen, het zal te vergeefs zijn.’
In eene tweede afdeeling handelt de Heer Beer over de inrichtiug der hoogescholen volgens de voorgedragen wets-ontwerpen, minder uitvoerig, vooral in verhouding tot het veel omvattende van het onderwerp. Bepalen wij ons hier tot de hoofdpunten. In de eerste plaats verwijt de schrijver aan de regeering karigheid, eene karigheid die reeds dadelijk uitkomt in de bepaling van art. 27 van het jongste ontwerp: ‘Er zijn hoogstens drie Rijks-hoogescholen.’ Wat kan, vraagt hij, tot deze verwijzing op de mogelijkheid dat er ook minder zijn zullen, aanleiding geven? ‘Alleen financieele overwegingen; vergelijkt men echter op de staatsbegrooting van Nederland de verschillende posten met elkander, dan is het onderwijs niet zoo uitstekend bedacht om tot spaarzaamheid op dit punt te nopen. Toen ik den afgeloopen zomer te Scheveningen vertoefde, zag ik menigmaal het prachtig eskadron huzaren passeeren, en onwillekeurig kwam de gedachte bij mij op, hoe gemakkelijk het zou zijn om de middelen te vinden om aan het onderwijs meer ten koste te leggen. Een regiment minder, en de zaak is in orde.’ - Men zal zich misschien herinneren, dat vele jaren geleden ditzelfde denkbeeld door een onzer vaderlandsche geleerden uitgesproken is. Het blijft echter, niettegenstaande zoo groote autoriteiten, de vraag, of het juist is. Het regiment kavallerie, dat men aan de wetenschap ten offer wil brengen, hebben wij voor onze verdediging noodig of niet noodig. Hebben wij het niet noodig, dan moet het in elk geval opgeheven worden, onverschillig of het hooger onderwijs daarbij baat vinde dan niet. Hebben wij het noodig, dan kan niemand, hoe ook dweepend met een welingericht hooger onderwijs, in redelijkheid verlangen, dat zijne wenschen tot dezen prijs verwezenlijkt worden. - Een ander blijk van berispelijke karigheid vindt de schrijver in de onvoldoende bezetting der leerstoelen aan de hoogescholen. En hier niet zonder recht. Niet alleen wordt de tegenwoordige toestand, die al zoo ongunstig zelfs bij de kleine duitsche universiteiten afsteekt, bestendigd, maar het beginsel der beide wetsontwerpen, dat op den voorgrond stelt in welke vakken examen zal worden afgelegd en dan voor deze vakken alléén imperatief het onderwijs voorschrijft, het aan de regeering overlatende om daar andere naar | |
[pagina 540]
| |
goedvinden ter aanvulling bij te voegen, dit beginsel bedreigt in de toekomst het hooger onderwijs in Nederland met onvermijdelijk verval. Wordt dit beginsel in de wet opgenomen, dan zal die aanvulling onmisbaar het karakter verkrijgen van eene zaak van weelde. En de verantwoordelijke minister zal altijd aarzelen om zulke weelde voor zijne rekening te nemen. Want ook hier geldt ten volle, wat de schrijver zegt, als hij op een derde bewijs van karigheid, gemis aan waarborgen voor ruime subsidiën ten behoeve van de verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs, wijst: ‘Niet zelden bevindt zich de regeering tegenover eene vertegenwoordiging die zeer gierig is en moeielijk over te halen tot het toestaan van eenige guldens meer voor wetenschappelijke inrichtingen. Het is zelfs van overbekendheid dat parlementaire wezens niet zelden lijden aan de zuinigheidkoorts, en allereerst het oog richten op het onderwijs, wanneer de begrooting verminderd moet worden.’ - De opmerking is volkomen juist, al had zij ook in hoffelijker termen uitgesproken kunnen worden. Een tweede grief, die de schrijver tegen den ontwerper of de ontwerpers der beide voorstellen van wet aanvoert, is, dat ook hier de ambtenaarsgeest heerschappij voert. Er zijn hier tal van reglementaire voorschriften te vinden, die in eene wet, regelende het hooger onderwijs, niet op haar plaats zijn, b.v. de indeeling van den cursus in semesters, de bepaling ‘dat elke les in den regel vier malen 's weeks wordt gegeven,’ de vaststelling van de series lectionum door de curatoren en niet door den senaat, het verbod aan juridische en medische professoren om praktijk uit te oefenen. Al deze kleingeestige voorschriften verraden een wantrouwen jegens de professoren, of zij wel uit eigen beweging hun plicht zullen doen, Enkele zijn bovendien ongerijmd. Hoe zal b.v. een hoogleeraar in de chirurgie of de oogheelkunde zijn vak kunnen beoefenen zonder eene uitgebreide praktijk? Niet minder scherp is het afkeurend oordeel des schrijvers over het examenstelsel der beide wetten - en zoo ergens, dan zeker hier naar mijne overtuiging met volle recht. ‘De bepalingen, die in het hoofdstuk van de examina voorkomen, zijn zonder twijfel karakteristiek. Men heeft tot nog toe Duitschland en inzonderheid Pruissen beschouwd als het land bij uitnemendheid der examenmaniën; Nederland zal evenwel de kroon spannen wanneer dit ont- | |
[pagina 541]
| |
werp tot wet verheven wordt. Het hier aangegeven stelsel van examina is éénig in zijn soort... Ik kan de wetgevende vergadering in Nederland geen beteren raad geven, dan het geheele examenhoofdstuk in het wetsontwerp te laten vervallen, aan de akademiën het recht te laten den doctorstitel te verleenen, en de eischen, die gesteld moeten worden aan hen, die eene staatsbetrekking wenschen te bekleeden of een maatschappelijk beroep te vervullen, bij eene afzonderlijke wet te regelen.’ - In deze woorden ligt een volkomen programma voor een wezenlijk ontwerp van wet op het Hooger Onderwijs opgesloten. De ontwerpen, die wij tot nog toe vóór ons hebben gekregen, geven volkomen recht tot de uitspraak, die er over geveld is: dit is eene examen-wet, geen onderwijs-wet. Eindelijk (want ik moet over andere punten heenstappen, wil ik niet te uitvoerig worden) heeft de schrijver deze grief, dat niet een grondig onderzoek naar de regeling van het hooger onderwijs in andere landen het ontwerpen dezer wet voorafgegaan is. Ook met deze grief moet ik instemmen. Op de noodzakelijkheid van zulk een voorbereidend onderzoek heb ik vroeger in mijne Studiën over het Hooger Onderwijs in dit Tijdschrift reeds gewezen. Ik word thans op één cardinaal punt in deze meening op nieuw bevestigd door de lezing van het opstel La Liberté de l'enseignement supérieur’ van den Heer Albert Duruy, in de Revue des deux mondes van 1 Februarij 11. Wij zullen nu van België het stelsel van staatsexamens voor het zoogenaamd ‘meesterschap’ overnemen. Men zie daar (het boek is onder het bereik van elk beschaafd Nederlander), hoe in België over de werking van dit stelsel geoordeeld wordt. Enkele citaten wil ik mij hier ten slotte veroorloven. Reeds in 1853 heeft de minister Piercot aan de Belgische kamers een uitgebreid rapport over den staat van het hooger onderwijs in België overgelegd. Daar komt onder anderen deze uitspraak van de juridische faculteit te Gend voor: ‘Deux systèmes d'examen ont régi la Belgique depuis une cinquantaine d'années. De 1817 à 1835 les facultés des universités de l'état étaient seules en possession du droit de conférer des grades. Depuis 1835 la collation des grades appartient à un jury, jury central ou jury combiné. Les résultats des deux systèmes d'examen mis en pratique depuis 1817 sont faciles à apprécier. De 1817 à 1835 les établissements d'instruction supérieure ont été très-florissans, depuis 1835 la décadence a | |
[pagina 542]
| |
commencé.’ Acht men misschien dit oordeel eenzijdig, omdat het komt van professoren aan een rijkshoogeschool, die verdacht kunnen worden pro domo te spreken? Welnu, men hoore dan het advies van eene commissie van presidenten der jury's, die altijd buiten den kring der professoren gekozen worden. ‘La commission examine cette question: les hautes études sont-elles en progrès ou en décadence? A l'unanimité elle déclare qu'elles sont en décadence, et plusieurs de ses membres attribuent cette décadence à l'établissement des jurys mixtes.’ Eindelijk, zoo het nog noodig is, een woord van den minister van binnenlandsche zaken zelven, zeven jaren later, in 1860, uitgesproken in de kamer der afgevaardigden: ‘Messieurs, on ne peut plus mettre en doute que le niveau des études humanitaires et universitaires ait baissé en Belgique. A moins de supposer que tous les hommes qui prennent part aux examens des élèves se trompent, il faut bien le constater avec eux, le niveau des études a baissé. Les présidents des jurys dans la dernière session ont constaté ces résultats.’ Ziehier een antwoord op de zinsnede uit de Memorie van Toelichting bij art. 129 en 130: ‘Sedert lang hebben zich vele stemmen doen hooren tegen het afnemen der examina door de faculteiten,’ dat stof tot nadenken geven zal. Doch ik bemerk, dat ik gevaar loop mij te laten verleiden, om in plaats van eene aankondiging van het boekje van den Heer Beer, een eigen kritiek van het aanhangige wetsontwerp te geven. Daarvoor is het hier de plaats niet. Misschien vind ik er later aanleiding toe. Hier bepaal ik mij dan tot de verklaring, dat wij m.i. den Heer Beer grooten dank verschuldigd zijn, die met juistheid aangewezen heeft, dat dit ontwerp, hoezeer het in de bijzonderheden vele verbeteringen van den tegenwoordigen toestand van ons hooger onderwijs belooft, van beginselen uitgaat, die ons op een geheel verkeerden weg zouden brengen, en dat het daarom wenschelijk is, dat het in nadere overweging worde genomen.
S. Vissering. | |
[pagina 543]
| |
Beginselen der Algebra, door Dr. Colenso. Uit het Engelsch bewerkt door Dr. S.R.J. van Schevichaven. Twee deelen. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker.Dikwijls wordt tegenwoordig bij beoordeeling van leerboeken de klacht aangeheven, dat zij, in plaats van aan eene dringende behoefte te voldoen, het aantal dergelijke werken buiten mate vergrooten. Die klacht is echter meer de zaak van den uitgever dan van den beoordeelaar. Wil de eerste de uitgave van een nieuw leerboek over een reeds veel besproken onderwerp op zich nemen, de wetenschap kan er niet anders dan winst meê doen. De keuze wordt ruimer; licht wordt in het boek een nieuwe beschouwing over een of ander gedeelte gevonden; hoogstens kan het als onnut of onnoodig ter zijde worden gelegd en het publiek lijdt daar geen schade bij. Toch is het een vreemd verschijnsel, dat onze menigvuldige leerboeken over de Algebra vermeerderd worden met de vertaling van een werk van uitheemschen oorsprong, omdat onze oorspronkelijke werken tot nog toe bij onderwijzers en leerlingen hoog stonden aangeschreven. Te vreemder, daar die uitheemsche oorsprong niet moet gezocht worden in Duitschland en Frankrijk, waar het elementair wiskundig onderwijs bij het onze zeker niet achterstaat, maar in Engeland, waar de studie van de beginselen der wiskunde nog weinig is ontwikkeld, getuige het voortdurend gebruik van het oude leerboek van Euclides bij de beoefening der meetkunde. Natuurlijk is deze opmerking op zich zelve geene veroordeeling, veel minder een maatstaf ter beoordeeling. Zeer goed kan het zijn, dat een Engelsch schrijver zich boven de vooroordeelen, of, wil men liever, de gewoonten zijner natie verheft, en juist om die verwaarloosde studie te bevorderen, een leerboek schrijft, dat een standpunt inneemt hooger en beter dan van de bekende leerboeken bij ons en onze naaste buren. Naar zijne innerlijke waarde moet het werk beoordeeld worden, en nagegaan welk nut het kan geven, niet voor het Engelsch, maar voor ons eigen elementair wiskundig onderwijs. Dit onderscheid zij wel in het oog gehouden, want waar de behoefte zoo verschillend is, kan de vervulling niet dezelfde zijn. Voor | |
[pagina 544]
| |
zijn vaderland heeft Dr. Colenso door zijne menigvuldige leerboeken ongetwijfeld veel nut gesticht; de inzage zijner werken moet leeren of hij dat goede doel ook bij ons kan bereiken. Reeds meerdere zijner werken zijn in onze taal overgebracht; voor het oogenblik hebben wij slechts te doen met datgene, waarvan de titel aan het hoofd dezer aankondiging staat geschreven. Reeds bij eene vluchtige beschouwing treft het onderscheid in methode van Colenso en onze bekende schrijvers. Bij dezen toch wordt de stof van het begin tot het eind regelmatig afgewerkt, en bestaat het boek uit twee of meer deelen, dan begint het volgende, waar het vorige eindigt. Niet alzoo bij gene. De beide deelen, waaruit zijn leerboek bestaat, beginnen bij hetzelfde en loopen altijd door nagenoeg evenwijdig. Slechts is het tweede wat uitvoeriger en gaat wat dieper dan het eerste; maar zoodanig, dat de tekst van het tweede deel vooral in het begin onverstaanbaar is, zonder die van het eerste. Het oogmerk van den schrijver is duidelijk: in het begin wat los over de dingen heenloopen, onder belofte van later op hetzelfde onderwerp terug te komen en volledig af te handelen, kan in sommige gevallen zeer goed worden verantwoord. Evenzoo volgt hij in het eerste deel eene andere orde, dan bij ons en onze naburen gebruikelijk is. Zoo spoedig mogelijk begint hij met de leer der vergelijkingen, ‘omdat’, zooals de bewerker in de Voorrede zegt, ‘de leerlingen zoodoende eenig denkbeeld krijgen van de praktische toepassingen der wetenschap, die zij beoefenen. De eerstbeginnenden houden er niet van, zich lang op te houden met theoretische bespiegelingen.’ Deze laatste zin zal veel in juistheid winnen, wanneer onder het woord: eerstbeginnenden, niet wordt gedoeld op de leerlingen, maar op de onderwijzers, vooral diegene, welke weinig geschiktheid hebben voor hunne taak en niet gering in aantal zijn. Een goed docent, die de gave van meêdeeling en gemakkelijken omgang bezit, wordt door zijne leerlingen gevolgd, welken weg hij ook wil inslaan; een slecht docent daarentegen compromitteert niet alleen zich zelven, maar ook het vak, dat hij moet onderwijzen, en de methode die hij volgt. In onze meest gebruikte leerboeken komt de leer der vergelijkingen later voor en gaan veelmeer theoretische bespiegelingen vooraf; maar dan krijgt men ook achtereenvolgens de leer der vergelijkingen, en niet, zooals bij Colenso, in vijf portiën. Deze kan | |
[pagina 545]
| |
echter zijne handelwijze op de volgende wijze rechtvaardigen. Wanneer een vak, en wel een moeilijk vak, dat niet in de beste reuk staat en dikwijls wordt verwaarloosd, onderwezen moet worden, dan behandele de leeraar eerst de gemakkelijkste gedeelten, tracht hierbij de liefde voor dat vak op te wekken en kan daarna met moeilijker deelen voortgaan. Doch is deze beschouwing toepasselijk op den toestand van ons onderwijs? Staat daarbij de wiskunde niet hoog aangeschreven, en is het wel noodig, den lust tot hare beoefening aan te wakkeren? Bij ons jeugdig middelbaar onderwijs is de leeraar der wiskunde waarlijk niet de minste zijner broederen, zoo zelfs, dat een goed onderwijzer dikwijls den ijver zijner leerlingen voor de wiskunde wat moet temperen, om geen overwegenden invloed op hunne algemeene ontwikkeling uit te oefenen. En in dat geval faalt de methode van Colenso in alle opzichten. Dan is noodig een geleidelijke onafgebroken gang van zaken, zoo voortreffelijk in de algebraïsche werken van de Gelder, Badon Ghyben en Strootman, Lagerwey en andere onzer landgenooten. Slechts daar, waar de algebra als bijvak wordt beschouwd en de leerlingen er slechts eenige paplepels van noodig hebben, kan de methode van Colenso bij ons van dienst zijn. In dat geval geve men hun het eerste deel van zijn leerboek; het tweede houdt de onderwijzer voor zich. Hoe zeer de Engelsche methode van elementair wiskundig onderwijs ten achter is, blijkt ook uit enkele bizonderheden van dit werk. Onze gewone benamingen en bepalingen zijn toch in het algemeen veel juister en scherper dan die, welke in de vertaling voorkomen. Zoo staat daar ‘eenvoudige vergelijkingen’ waar wij spreken van ‘vergelijkingen van den eersten graad’, zoo krijgen wij hier allerlei vreemde termen, als dimensie, affectie, positie, criterium, principe, die niet alleen overbodig, maar meerendeels minder juist zijn dan onze gewone benamingen. En waarlijk, daar komt weêr die leelijke regel van drieën voor den dag, dien wij zoo goed als kwijt waren en door wiens wederinvoering wij een vijftig jaren in onze onderwijs-ontwikkelingsperiode zouden teruggevoerd worden. Op de eerste bladzijde komt een nieuw teeken (∾) voor, dat in die beteekenis best kan gemist worden en in het werk zelf zoo zelden voorkomt, dat die gevallen den schijn hebben te moeten dienen om ten minste een enkel maal dat teeken te gebruiken. | |
[pagina 546]
| |
De schrijver struikelt meermalen over moeilijkheden, die wij reeds lang te boven zijn, zooals de regel van de vermenigvuldiging der teekens, waarbij hij in het bewijs, dat - a × - b = + ab, gebruik maakt van de eigenschap, dat -(-bd) = + bd, zijnde juist de zaak, die bewezen moet worden. Het betoog van dezelfde eigenschap in het tweede deel is niet moeilijker en kon zeer goed in het eerste gegeven zijn, doch dat is niet veel beter. Men behoeft onzen ouden de Gelder slechts op te slaan, om in deze schijnbaar duistere zaak al het noodige licht te verkrijgen. Ook is bij ons geen gewoonte, wat de schrijver doet op blz. 61 van het Iste deel, met het zoeken van den grootsten gemeenen deeler, om eerst de methode met voorbeelden en toepassingen te geven en later (blz. 67) het bewijs. Op het invoeren dier nieuwe gewoonte zijn wij in het geheel niet gesteld. Evenmin kunnen andere nieuwigheden goedgekeurd worden. Daartoe behoort het deelen van algebraïsche vormen door alleen de coëfficienten op te schrijven (II, n0. 7); het oplossen van vergelijkingen door zoogenaamde eenvoudige en dubbele positie (II, n0. 47), welke handelwijze door den schrijver zelven veroordeeld wordt en ook gerust achterwege had kunnen blijven; het behandelen van eene enkele eigenschap der hoogere machtsvergelijkingen, over welke verder niet wordt gesproken (II, no. 57). Hoewel de theorie der vergelijkingen van den eersten en tweeden graad in de vijf afgescheiden hoofdstukken vrij uitvoerig wordt behandeld, vindt men geen woord over de oplossing van een onbepaald aantal vergelijkingen van den eersten graad met evenveel onbekenden, waarbij de methode van Bézout zulke gewichtige diensten bewijst, en tegenwoordig over alle miskenning heen, in verband met vele nieuwe beschouwingen ook op werktuigkundig gebied, in al haren luister te voorschijn treedt. Dat Colenso eene minder goede bepaling geeft en zoo weinig meêdeelt van harmonische reeksen en evenredigheden, kan er nog door, maar de onverstaanbare redeneering over de meetkundige verhoudingen in n0. 78 van het tweede deel, zou tot het vermoeden brengen, dat hij in dat gedeelte der meetkunde geen klaar inzicht heeft. Daar staat o.a. dat als bepaling van eene evenredigheid in de meetkunde deze stelling (no. 61, Iste deel) kan gebruikt worden: Wanneer men willekeurige gelijke veelvouden neemt van de eer- | |
[pagina 547]
| |
ste en de derde van vier grootheden, en evenzoo willekeurige gelijke veelvouden van de tweede en vierde, en wanneer men dan bevindt, dat het veelvoud van de derde grootheid altijd > = of < is dan dat van de vierde, als het veelvoud van de eerste >, = of < is dan dat van de tweede, dan zijn deze vier grootheden evenredig. Gelukkig is ons meetkundig onderwijs op betere grondslagen gevestigd dan dat van Colenso. Is het noodig in een leerboek der algebra uitvoerig te spreken over onderwerpen tot de getallenleer en rekenkunde behoorende? - Of de geheele rekenkunde en getallenleer moeten als bizondere gevallen van algemeene beschouwingen in de algebra opgenomen, óf er geheel uitgelicht en in afzonderlijke werken behandeld worden. Waar dit laatste op behoorlijke wijze is verricht, behoeft de algebra zich daarmede niet meer in te laten. Zoo vindt men in Fransche algebraïsche werken niets over de rekenkunde, omdat daar zulke uitstekende en volledige leerboeken over dat onderwerp bestaan. Colenso daarentegen komt in zijne algebra herhaaldelijk op het gebied der rekenkunde en heeft daaraan verschillende hoofdstukken gewijd; dit kan hij verantwoorden wanneer de Engelsche rekenkundige werken veel te wenschen overlaten. Doch de bewerker had gerust al die hoofdstukken weg kunnen laten, want wij bezitten genoeg en daaronder zeer goede afzonderlijke werken over de rekenkunde. Nu verhinderen die hoofdstukken den geregelden gang en zijn te samen genomen niet volledig. Het laatste hoofdstuk van het eerste deel is op deze wijze een ware potpourri geworden, als handelende over de verschillende getalstelsels, over decimale breuken, enz.; terwijl in de hoofdstukken VIII en XI van het tweede deel nog eens op diezelfde onderwerpen wordt teruggekomen. Ook op den vorm zijn gegronde aanmerkingen te maken. Het ontbreken van het jaartal van uitgave op het titelblad is eene kleinigheid, maar van meer belang is het verdeelen eener algebraïsche formule over twee regels. Een enkele maal mag het onvermijdelijk zijn, hier is het gewoonte geworden, zoo zelfs, dat men van eenige formulen het eerste gedeelte vindt op den laatsten regel van eene bladzijde en op den eersten van de volgende het tweede gedeelte. Die gewoonte maakt het lezen van een algebraïsch betoog en het goed begrip daarvan zeer lastig. Het drukken van enkele bladzij- | |
[pagina 548]
| |
den in eene richting loodrecht op de gewone, komt in onze vaderlandsche werken meer voor, maar verdient afkeuring en kan zeer goed vermeden worden. Nog moet bezwaar worden gemaakt tegen de vreemde wijze, waarop de getallenbreuken zijn gedrukt. Niettegenstaande de schrijver zelf in zijne bepaling zegt, dat de noemer en teller door eene horizontale streep moeten afgescheiden zijn, vindt men de getallenbreuken meestal aldus: ¾, 15/16, op kruideniersmanier; op andere plaatsen vindt men diezelfde breuken microscopisch klein gedrukt en dan met een horizontale streep; een enkele maal in het tweede deel staan zij in behoorlijken vorm. Bleek tot hier toe, dat er veel was aan te merken en af te keuren, een woord van lof voor enkele goede hoofdstukken mag niet achterblijven. Zoo wordt in Hoofdstuk VIII van het eerste deel de theorie der gebroken en negatieve exponenten voortreffelijk behandeld, evenzoo in Hoofdstuk IX de leer der onbepaalde vergelijkingen. Zooals van een Engelschman was te verwachten, is de behandeling van Newton's binomium volledig, zooals dit zelden in een leerboek voorkomt, maar op ongelukkige wijze verdeeld over de beide deelen. Allen lof verdient wat in het tweede deel gezegd wordt over de wederkeerige vergelijkingen, over de ontwikkeling in reeksen, de Diophantische vergelijkingen en andere dergelijke onderwerpen, terwijl dit deel wordt besloten met de behandeling van een onderwerp, dat bij ons tot nog toe niet in elementaire leerboeken werd aangeroerd, hoewel zulks ten volle verdienende, namelijk de beginselen der waarschijnlijkheidsrekening. Evenzoo is het alleszins goed te keuren, dat in de beide deelen eene menigte voorbeelden en toepassingen voorkomen, die meerendeels goed zijn gekozen; beter dan de vraagstukken, die men wel eens in de verslagen van openbare vergelijkende en andere examens vindt, welke verslagen meestal de onkunde der candidaten meenen aan te toonen, doch ook dikwijls de ongeschiktheid der examinatoren aan het licht brengen. Het verkeerd formuleeren van vraagstuk 2, blz. 189: op hoevele verschillende wijzen kunnen zich 7 personen aan tafel zetten? zal aan menig geestig scholier een kwinkslag ontlokken en den onderwijzer in het nauw brengen. Niettegenstaande het vele goede kan de algemeene invoering van Colenso's leerboek voor ons land niet gewenscht worden; daarvoor hebben wij te goede keuze onder onze eigen leerboeken. Ons | |
[pagina 549]
| |
middelbaar onderwijs vooral stelt hoogere eischen, dan dit werk kan voldoen. Ware echter deze beoordeeling bestemd voor een Engelsch tijdschrift, zij zou gevoegelijk aldus kunnen besloten worden: ‘Het werk van Dr. Colenso zal, hopen wij, voortreffelijke vrucht dragen door het aanmoedigen in alle standen van de studie der algebra, die tot hiertoe te veel werd veronachtzaamd en waarin wij achterstaan bij onze overzeesche buren. Is dat doel bereikt, dan heeft ook genoemd werk het grootste gedeelte zijner waarde verloren; dan verlate men Colenso's leerwijze en volge die van zoo menig voortreffelijk handboek der Franschen of Duitschen. Vooral ook komen dan in aanmerking de uitstekende algebraïsche leerboeken der Hollanders, die in het helder uiteenzetten en regelmatig ontwikkelen van de beginselen niet overtroffen zijn. Wanneer tegen dien tijd bij ons geen dergelijk werk is verschenen, zou men voorloopig een nuttigen arbeid verrichten door een dier leerboeken in onze taal over te brengen.’
Leiden. P. van Geer. | |
Lorelei. Plaudereien über Holland und seine Bewohner, von C.A.X.G.T. Sicherer. Erster und Zweiter Theil. Leiden, Druck und Verlag von A.W. Sijthoff. gr. 8o.Er is welligt geene natie die meer geschiktheid bezit om zich vreemde levende talen in die mate eigen te maken, dat men schrijvende en sprekende er zich gemakkelijk van kan bedienen, dan de onze. Waar vindt men er meer die met moderne talen bekend zijn? De gemeenzaamheid met het Hoogduitsch, Fransch en Engelsch behoort hier te lande tot eene goede opvoeding, en schaars ontmoet men in beschaafde kringen iemand die niet een of meer van die talen kent en zich mondeling en schriftelijk er in weet uit te drukken. Zelfs die van het Noorden en het Zuiden vinden onder ons haar gelukkige beoefenaars, en niet alleen bij hen die door koopbedrijf tot het aanleeren er van als gedrongen worden, maar ook bij de geleerden en geletterden, die de vruchten van den geest, | |
[pagina 550]
| |
in proza en poëzij daarin gekweekt, wenschen te genieten. En toch mogen wij het oog niet sluiten voor het veelzins gebrekkige dat deze zoo algemeen verspreide taalkennis aankleeft. Dit gebrekkige openbaart zich natuurlijk op de meest in 't oog vallende wijze bij een blik op de doorgaande kennis van het Hoogduitsch, dat met het Nederduitsch zoo naauw is vermaagschapt. Hoe zelden ontmoet men een landgenoot die het Hoogduitsch zuiver grammatikaal schrijft en spreekt. Terwijl het Fransch en het Engelsch vlug en zelfs correct van veler lippen rolt, worden oor en gevoel vaak grovelijk gekwetst door fouten tegen geslacht, naamval en woordvoeging, als die lippen zich openen om Hoogduitsch te spreken. Is menig geschrift, ook van geringen omvang uit die taal overgebragt, niet een magazijn van soms ergerlijke, soms vermakelijke vertalingszonden, en behooren zelfs aanhalingen uit hoogduitsche boeken zonder taalfouten afgedrukt, niet bijkans tot de uitzonderingen? Dit gebrekkige ontstaat zoowel uit de naauwe verwantschap van het Hoog- en het Nederduitsch, als uit de moeijelijkheid om het een van het ander juist te onderscheiden en aan elk van beide zijne regten en pligten aan te wijzen. 't Valt gemakkelijk te zeggen, hoe ver beiden denzelfden weg betreden, maar de grenzen op te geven waar ze uit elkander loopen en een eigen weg kiezen en blijven bewandelen, vereischt een dieper indringen in beider karakter, dan men door oefening in 't dagelijksch verkeer verkrijgt. Het eigenaardige toch, waarin de eene taal van de andere afwijkt en zelfstandig haar eigen gang houdt, verliest zich zoo diep in de fijnste schakeringen van het karakter en de zeden en gewoonten des volks, dat er meer dan doorgaande scherpzigtigheid noodig is, om het te ontdekken en na te gaan. Hoe menigmaal stuiten wij, zelfs onder 't schrijven en spreken van het ons gemeenzame Hoog- en Nederduitsch, op de bedenking, of wij wel aan beider eigenaardig karakter getrouw zijn en ontstaat er eenige aarzeling om de juiste uitdrukking voor onze gedachte op 't papier te zetten of onder woorden te brengen. Dit bezwaar, uit de groote gelijkheid, bij de niet minder groote ongelijkheid der beide taaltakken gerezen, wordt nog vergroot door de gebrekkige kennis der moedertaal bij onze landgenooten. Ten aanzien van talen die in geheel haar wezen, in woorden, woordvorming en woordvoeging van de onze ganschelijk verschillen, be- | |
[pagina 551]
| |
staat dit bezwaar niet; 't is juist de groote verwantschap van het Hoog- en het Nederduitsch, waarvan elk een afgerond en op zich zelf staand karakter bezit, die groote bezwaren in den weg legt. De zaak behoeft geen betoog; hij alleen die beide talen in zijn magt heeft, is in staat ze behoorlijk uit elkander te houden, aan elk de plaats haar toekomende, aan te wijzen, de grenzen tusschen beide scherp af te bakenen, en ze in haar eigen aard zóó te laten spreken, dat hare lijnen evenwijdig naast elkander loopen, zonder elkander te raken. En hoe weinigen die hier te lande er zelfs opzettelijk werk van maken, hebben hunne linguistische studiën zoo ver uitgestrekt. Hoevelen die er onderwijs in geven, danken hunne plaatsing aan een Gymnasium of Hoogere Burgerschool alleen aan hun hoog- of nederduitsche afkomst en aan de kennis hunner moedertaal, verkregen door het leven onder hun hoog- en nederduitsch sprekende stamgenooten. 't Is alsof het dagelijksch verkeer met het volk waaronder men geboren is en vele jaren heeft omgegaan, ook zonder bepaalde studie voldoende gerekend mag worden om iemand de eigenaardigheden zijner taal te leeren kennen. Blijven dezulken onbekend met het gebied hunner moedertaal, zij vermogen nog minder de tallooze overeenkomsten en verscheidenheden op te merken welke beide van het volkskarakter, de zeden en gewoonten, van bodem en klimaat, ja van het zieleleven der natie in 't dagelijksch verkeer, door de meeste betrekkingen der maatschappij geschakeerd, aannemen. Ik herhaal daarom, hij alleen die door grondige studie van beide talen, door het diep indringen in het wezen en karakter van hoog- en neêrduitsch sprekende volken zich eene omvattende en grondige kennis er van verworven heeft, komt het ideaal nabij van den man die als onderwijzer in een van beide optreedt. Of er onder het personeel der onderwijzers in ons vaderland velen zijn die in de kennis van de twee genoemde talen die hoogte bereikt hebben, is mij onbekend - handleidingen tot het aanleeren er van mij onder de oogen gekomen, doen er mij aan twijfelen - maar wèl durf ik beweren, dat de auteur van het boek, waarvan de ietwat vreemde titel aan het hoofd van deze aankondiging staat afgedrukt, een der weinigen is die in dezen op het meesterschap aanspraak durven maken. 't Is de heer C.A.X.G.T. Sicherer, aan de lezers van dit Tijdschrift door grondige en zin- | |
[pagina 552]
| |
rijke opstellen en beoordeelingen van linguistischen aard gunstig bekend, die zich als wegwijzer aan ons aanbiedt. En hij mag dit met regt doen. Klassiek gevormd op de voortreffelijke scholen van zijn geboorteland Zwaben, het tegenwoordige Wurtemberg, is hij hier gekomen met eene grondige en door ernstige studie verkregen kennis zijner moedertaal, en heeft hij door langdurige inwoning in 't hart van Holland en door naauwe familiebetrekkingen, gepaard aan ijverige studie, zich eene kennis van den vreemden taaltak, het Nederlandsch, eigen gemaakt, die menigen inboorling van degelijke vorming en opleiding mag beschamen. Als leeraar voor de Hoogduitsche Taal- en Letterkunde aan het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool te Leiden geplaatst, heeft hij, in den vorm van een jaarlijksch schoolprogramma, in 't licht gegeven een boekje, onder den titel van ‘Zehn Plaudereien über Holländisches und Schwäbisches’, dat in compressen druk 116 bladzijden beslaat, en daarna met kloeker letter is overgenomen in het eerste deel van het werk, dat wij hier aankondigen, waarin het tot bladzijde 214 uitloopt. Het geheele eerste deel telt in dezen zeer vermeerderden en tot twee deelen uitgedegen druk, 274 bladzijden; het tweede 368. De titel van deze twee deelen klinkt ietwat romantisch; 't is eene toespeling op den naam der stoomboot, ontleend aan de bekende Rijnsage van de ‘Lorelei. Plaudereien über Holland und seine Bewohner’. En het zijn in waarheid gemeenzame gesprekken, ‘praatjes’ over ons vaderland en zijne inwoners, in de eigenaardigheden van het nationaal karakter en leven, waarbij de overeenkomst en het verschil tusschen de talen scherp in 't oog gehouden worden. De heer S. heeft eene gansch bijzondere inkleeding voor zijne opmerkingen en teregtwijzingen gekozen; 't zijn losse gesprekken van hem of van zekeren X. met eene dame van half duitsche half hollandsche afkomst, of met eenige hooggeplaatste ambtenaren, aan boord van de Rijn-stoomboot, die even boven Coblenz de rivier opwaarts stevent. Het gezigt op het stadje Braubach met de vervallen Marxburg geeft al dadelijk stof om over de nog aanwezige sporen van het Heidendom in Duitschland, met name in den Harz, uit te weiden, waarbij het niet ontbreekt aan menige snedige opmerking over den zwabischen en neêrduitschen tongval. Het gesprek neemt daarna eene natuurlijke wending naar Holland, meer bepaald naar Leiden | |
[pagina 553]
| |
en de omstreken. De meest karakteriserende bijzonderheden aangaande de plaatselijke gesteldheid der stad, den bouwtrant van huizen, bruggen en grachten en de zeden en gewoonten der ingezetenen worden besproken, alsmede het eigenaardige van landschap en bevolking in de omliggende streek. Later strekken de opmerkingen zich uit over geheel ons land en volk, en omvatten al wat op onzen geboortegrond, inzonderheid voor den Duitscher, belangrijk geacht worden mag. Het maatschappelijk, het gezellig en huiselijk leven opent voor ons zijne rijk geschakeerde tooneelen; de kringen van de meest verschillende standen worden ontsloten; men ziet zich verplaatst onder stedelingen en landlieden, in de vrolijke gezelschappen der studerende jongelingschap aan de akademie; in de woningen der zeelieden en op zeiltogten met hen op de groote binnenwateren; het ijsvermaak levert zijne bontgekleurde tafereelen in de meest verschillende gedaanten op; de uitspanningen en vermakelijkheden binnen- en buitenshuis; de maaltijden, spijzen en dranken in private woningen en in logementen; de slaapvertrekken en de legersteden; de kermispret in stad en op dorpen; de tooneelvertooningen en gewoonten in het kerkelijk leven; het klimaat en de tuinbouw; het gebruik van sterke dranken en het tabakrooken; de opvoeding der kinderen en de kleeding der vrouwen worden vermeld en toegelicht, de afkeerigheid van Duitscher en Hollander beoordeeld en verklaard; met één woord, al wat ons land eigen is en het van andere landen onderscheidt, zien wij besproken en in 't regte licht geplaatst. En in dit alles heerscht een toon van bescheidenheid en humaniteit, zoodat geen lezer gekwetst wordt. Wel bespeurt men, dat de schrijver met zijn tweede vaderland ingenomen is en er de eigenaardigheden van met warmte toelicht en bepleit, maar die toelichtingen en verdedigingen dragen zoo volkomen den stempel der waarheid, dat ze blijkbaar op grondige bekendheid met de zaak berusten. De heer Sicherer is er in geslaagd eene zuiver hoogduitsch gestelde verdediging van Nederland te leveren, tegenover zoo veelvuldige en onbillijke miskenning, inzonderheid van den kant onzer duitsche naburen, welke geen welgezinden beoordeelaar zal grieven, maar hem integendeel in zijn gevoelen over ons land en volk gunstiger zal stemmen. Wij wenschen dan ook, dat zijne goedgemeende bedoeling bij velen in Duitschland bekend en in hare verdienste gewaardeerd zal worden, ter vermindering en | |
[pagina 554]
| |
zoo mogelijk ter uitdelging van eene beklagelijke internationale wanverhouding. Tot de zwakker hoedanigheden van dit werk rekenen wij de groote breedvoerigheid. De auteur toont veel gemakkelijkheid te bezitten om eigenaardige gemeenzame gezegden, spreekwijzen en uitdrukkingen in 't Hoogduitsch en ook omgekeerd, weêr te geven - waartoe veel kennis, geoefendheid en smaak vereischt wordt - en wij staan meermalen verwonderd over de juistheid en precisie, welke hij hierbij aan den dag legt, maar het taalkundig betoog dat hij zich voorstelt te leveren, vorderde geenszins zoo groote menigte van voorbeelden; ze vermoeijen ten leste, terwijl ze toch eigenlijk slechts het meermalen gezegde herhalen. Wel wordt deze en gene nieuwe trek tot de verdediging van Holland gevoegd, maar die verdediging is toch minder het eigenlijke doel van het boek; dit schijnt ons toe te liggen in de taal- en spraakkundige strekking. Er is nog iets, waarop wij de vrijheid nemen de opmerkzaamheid van den geachten schrijver te vestigen; wij hebben het oog op het eigenlijk genre van zijne linguistische opmerkingen. Deze bepalen zich tot het gemeenzame, het zoogenoemd familiaire der schrijf- en spreektaal - en zeker heeft dit eene bijzondere en wel eene groote verdienste - maar het sluit de taal der hoogere kringen, de zoogenaamde schrijf- of boekentaal, toch wat te veel uit. En wij gelooven dat het Hoogduitsch in onze dagen deze taalsoort met het meeste gevaar bedreigt. Welk eene uitstekende gelegenheid had nu de heer Sicherer, op de hand over hand toenemende verbastering van ons eenvoudig ongekunsteld Neêrduitsch te wijzen, door de vermenging er van met het veelzins kunstig gemanierde, gezwollen en opgeschroefde, soms bijna onverstaanbare en onvertaalbare Hoogduitsch. Wij hebben vrede met de verrijking onzer taal, door het opnemen van nieuwe, of het weder invoeren van verouderde of in onbruik geraakte woorden en spreekwijzen, maar wij meenen de zuiverheid van die taal te handhaven door op te komen tegen het bezigen van woorden en uitdrukkingen die òf onlogisch zijn, òf in strijd met het karakter onzer moederspraak. Het lust ons thans niet den lezer op staaltjes van dit taalbederf te onthalen; hij kan ze trouwens zelf vinden, niet alleen in overzettingen uit het Hoogduitsch - de geschriften van mannen, teregt onder ons be- | |
[pagina 555]
| |
roemd om de zuiverheid van taal en stijl, zijn er niet vrij van. Misschien ziet een of andere taalkundige vereeniging in ons land op deze ziekelijke gesteldheid onzer moedertaal ontfermend neêr, en weet zij bekwame geneesmeesters te bewegen om hulp te bieden, zonder aanzien des persoons. En een Sicherer zou hier uitnemend voegen; hij roept niet met de vleermuis in de fabel:
Je suis oiseau; voyez mes ailes;
Je suis souris; vivent les rats!
maar hij is in waarheid Hoog- en Nederduitschman in één persoon, the right man in the right place.
S.M. | |
Directe Stoomvaart op Java door het Suez-Kanaal. Door de Commissie tot bevordering van Nationale Stoomvaart op Nederl. Indië, onder bescherming van Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden. Amsterdam, Erven H. van Munster en Zoon. 1870.In de maand Juni van het afgeloopen jaar wees ik met een enkel woord op het plan van den heer M.H. Jansen, om door het openen van een geregeld stoombootverkeer tusschen Nederland en Amerika, ‘een brug over den Oceaan’ te spannen. Ik juichte dat plan toe en achtte het betoog der wenschelijkheid daarvan voor geheel ons land, overtollig. Immers de ervaring van elders had dat bewijs voldingend geleverd. Maar tevens vreesde ik dat de voorwaarde, die de ontwerper aan de uitvoering verbond, een rijkssubsidie van bijna zeven tonnen gouds jaarlijks, moeilijk te vervullen zou zijn, en dat de zaak daardoor zou mislukken. 't Heeft den heer Jansen echter niet eens mogen gelukken, die subsidie tot een onderwerp van beraadslaging in onze Kamers te maken. Reeds spoedig na de bekendmaking van zijn plan toch, bood de Koninklijke Nederlandsche Stoombootmaatschappij aan eene stoom- | |
[pagina 556]
| |
gemeenschap met Amerika te openen, zonder eenig subsidie, wanneer haar maar de som van vijf millioen guldens, tegen waarlijk aannemelijke voorwaarden, verstrekt werd. Op die vraag aan het publiek, is echter niet dan gedeeltelijk een voldoend antwoord gegeven. De reden daarvan mag toegeschreven worden aan de verbinding van de stoomvaart op Amerika met de andere lijnen dezer wakkere maatschappij, zoodat de inschrijver, die alleen deel wenschte te nemen in de verbeterde gemeenschap met de Nieuwe Wereld, onzeker was of hij zijn doel wel zou bereiken, wanneer niet voor de volle som geteekend werd, terwijl hij dan toch zijn geld zou moeten storten, maar voor eene andere onderneming, dan de door hem bepaald gewenschte. Daarenboven trachtte Rotterdam tegelijkertijd gelden bijeen te brengen voor een stoombootvaart van de Maas op Amerika, waartoe het plan reeds bestond eer dat van den heer Jansen bekend werd; en ook die versnippering van krachten werkte nadeelig op het lot van het voorstel der Kon. Ned. Stoombootmaatschappij, maar vooral op dat van onzen ijverigen zeeofficier. Ik geloof hiermede op geheel onpartijdige wijze de zaak te hebben medegedeeld. Alleen de feiten noemde ik, en niemand leze tusschen de regels eenig woord van afkeuring van de handelingen van dezen of genen, want dat ligt verre buiten mijne bedoeling. Door twist kan men elke zaak wel benadeelen, nooit echter bevorderen, en alleen dat laatste wensch ik. Van de bijeenkomst te Utrecht, door den heer Jansen belegd, spreek ik liever niet meer dan dat ik die even noem. Want reeds het plan daarvan heb ik, van den aanvang af, zeer betreurd, omdat ik er al dadelijk dat nadeel van voorzag, hetwelk er ook uit voortgesproten is. Hoe groot voorstander ik ook was en nog ben van de oprigting eener onderneming, die uitsluitend de opening van een stoombootverkeer met Amerika ten doel heeft, zoo heb ik mij toch strengelijk onthouden van het bijwonen dier vergadering. Niet toch door de wisseling van allerlei denkbeelden over een zoo hoogst eenvoudige en door de jarenlange ervaring van elders als goed erkende zaak, zal men die uit het ruime gebied der plannen tot dat der werkelijkheid brengen, maar door handelen. Daden, niet woorden, werden hier geëischt. Wanneer de heer Jansen, onmiddellijk na de uitgave zijner brochure, het publiek tot deelneming had genoodigd in eene maatschappij, duidelijk omschreven en aanbevolen door | |
[pagina 557]
| |
een raad van Commissarissen, zaamgesteld uit mannen wier kennis en eerlijkheid ook den geregelden financiëlen loop waarborgden, dan zou hij zeker een veel gunstiger resultaat verkregen hebben. Meetings van personen, die bereid zijn om ook door ruime financiële bijdragen het doel te bevorderen waartoe zij bijeenkomen, zijn nog zeldzaam in Nederland. En alleen door kapitaal, niet door redeneringen, kan eene onderneming als deze, tot stand gebragt worden. Wanneer onder den eersten gunstigen indruk dien de brochure maakte, een aanzienlijk gedeelte, zoo niet het geheel, van het noodig kapitaal geteekend was, dan had de subsidie van den staat onmiddellijk kunnen aangevraagd worden. Ik wil niet beslissen of die subsidie noodig is om den aandeelhouders een billijke rente te verschaffen, maar ik acht die onmisbaar, om een geregelde lijn van stoombooten op Amerika te verzekeren. Wilde men eenvoudig booten naar een der Amerikaansche havens laten vertrekken op tijden die wel voorloopig werden bepaald, maar die toch willekeurig telkens verschoven konden worden, zoodra het schip door een lateren vertrekdag nog meer goederen kon laden, dan was het prestige der lijn verspeeld. Dat toch ligt juist in het muurvaste der dagen van vertrek, want daarnaar regelen zich allen, tot in den verren vreemde toe. En wanneer nu de subsidie alleen vergund werd voor een stoombootlijn, dan zou ik reeds daarom op die bijdrage van den staat aandringen. Of men nu al beweert dat daarin het teregt afgekeurde stelsel van bescherming schuilt, is mij vrij onverschillig. Hoe verdedigen zij, die daarom deze subsidie afkeuren, dan de bijdrage van den staat voor den aanleg en de exploitatie van spoorwegen hier te lande en in Indië, en den aanleg onzer waterwegen, voor rekening of met subsidie van den staat? Voorloopig is de stoomgemeenschap tusschen Nederland en Amerika tot het rijk der vrome wenschen teruggekeerd, maar toch heeft de mislukking van dit plan den moed niet bij ons publiek verflauwd om te trachten een andere onderneming, schoon van gelijken aard, tot stand te brengenGa naar voetnoot1. Het vlugschrift, waarvan de titel | |
[pagina 558]
| |
aan het hoofd dezer aankondiging te lezen is, roept de medewerking van allen in den lande in, om een regtstreeksch stoombootverkeer tusschen Nederland en Java te openen, natuurlijk door het Kanaal van Suez. Alweêr moet mij een woord van toejuiching uit de pen over dat voornemen, en van harte hoop ik dat de ontwerpers, wijs geworden door de schade van den heer Jansen, niet weêr een meeting van belangstellenden, - waarlijk niet altijd geldgevenden, - zullen oproepen om deze zaak te........ ja, welk woord zal ik hierop laten volgen? Intusschen vertrouw ik dat de povere uitslag van de bijeenkomst in het Park, op 17 Augustus jl., den lust voor de herhaling van dergelijke nuttelooze vertooningen wel voor goed zal hebben gefnuikt. Waar woorden kunnen helpen, roepe men meetings bijeen, niet echter voor daden. En alweêr hebben wij daden noodig, want zij die bij magte zijn om gelden af te zonderen voor het tot stand brengen dezer onderneming, moeten daartoe worden opgewekt. Dit vlugschrift strekt als eerste poging daartoe. Wanneer ge een beoordeeling van dit boekske van mijn hand verwacht, dan hebt ge u vergist. Alleen aankondigen wil ik het. Ik wil er nóg meer de algemeene aandacht op vestigen, omdat ik hoop, dat het daarin voorgedragen doel ook bereikt zal worden. Maar ik beschouw dit vlugschrift alleen als een voorlooper. Eer het publiek bepaald tot deelneming wordt uitgenoodigd, hoop ik dat een soort van raming zal geleverd worden, waaruit het gegronde der vermoedelijke voordeelen beter blijkt dan uit bloote verzekeringen alleen. Men vergete toch niet dat hier te lande reeds daarom alle ondernemingen van dezen aard minder ondersteuning vinden dan ze in andere landen genieten, omdat de zoo zeer ontwikkelde effecten- en geldhandel in Nederland veel meer gelegenheden geopend heeft, om tijdelijk ongebruikt kapitaal toch rentegevend te gebruiken, dan elders. Reeds de vereeniging van de goederenen effectenbeurs te Amsterdam is daarvan een der oorzaken. Ruime kassen, zoo als de technieke term luidt, zijn bij ons veel zeldzamer dan in den vreemde. Maar daardoor is 't ook bij ons niet zoo gemakkelijk om kapitalen te lokken voor toch inderdaad goede, en - vooral uit een nationaal oogpunt - weldadige ondernemingen, tenzij de voordeelen duidelijk worden aangetoond. Amerika en Rusland vinden gereedelijk geld bij ons voor den bouw van eigene | |
[pagina 559]
| |
spoorwegen, maar zij verzekeren een goede rente en zijn daarenboven zoo verstandig om bij groote sommen tegelijk te leenen, zoodat het fonds dadelijk een telken oogenblik verkoopbaar eigendom wordt. En het moeilijke bij ons om aandeelen in kleine, hoe goede ondernemingen ook, vlot kwijt te raken aan een tal van koopers, die door onderlinge mededinging den verkooper waarborgen den hoogsten prijs te zullen erlangen, is een groot bezwaar voor de deelnemers. 't Is dus alleen in afwachting van zulk een meer ontwikkeld plan, dat ik deze enkele regelen van aankondiging schreef. Stoomvaart tusschen Nederland en Java wordt onmisbaar, nu de weg naar onze kolonie bij uitnemendheid, één derde korter wordt, door de zoo welgelukte doorgraving der landengte van Suez. De uitreis van hier naar Java bedraagt nu gemiddeld 95 dagen en de t'huisreis 108 dagen, en het stoomschip, door het kanaal van Suez gaande, zal dien weg in 42 dagen afleggen. Reken daarbij den vast bepaalden zeildag en de spoediger lossing en lading van stoomdan van zeeschepen, en ge kunt de besparing van tijd veilig op 65 en 78 dagen voor uit- en t'huisreis stellen. Ten minste 1 pCt. wordt daardoor bespaard op de waarde der lading en een tweede pCt. in de assurantie, zoodat de vracht van het stoomschip reeds ƒ 25 per last voor artikelen van weinig- en ƒ 50 per last voor goederen van meer waarde méér dan die van het zeilschip kan bedragen, om den eigenaar der lading toch nog het voordeel te doen genieten van sneller in het bezit te zijn van zijn eigendom. Dat in onze dagen van ‘close profits with quick returns’ snelheid van verkeer een levensvraag is, begrijpt ook hij zelfs, die van den handel zijn beroep niet heeft gemaakt. - Jammer dat het aantal van die personen in ons commercieel land zoo zeer toeneemt in de laatste jaren! Ik moet hier onwillekeurig denken aan de zoo juiste woorden van Gladstone bij de verdediging der Iersche pachtwet: ‘We must have no addition to that lounging, unfortunately too abundant class in this country, who, possesed of money and possessed of nothing else, teach us how to multiply our wants and to raise the standard of our luxuries, even when we have not yet solved the problem nor got to the heart of the secret, how to relieve the destituton which exists amongst us.’ - Daarenboven zal het steeds vermeerderend aantal van reizigers tusschen Nederland en Java veel liever gebruik maken van een goed ingerigt stoomschip, dat regtstreeks naar de plaats | |
[pagina 560]
| |
van bestemming gaat, dan van het langzamer zeilschip of van de kostbaarder en lastiger overlandmail. Aan de elementen voor het stoomverkeer tusschen moederland en kolonie ontbreekt 't ons dus niet. En mogten enkele ongeloovigen daar toch nog aan twijfelen, dan moge de voorloopige overeenkomst, die het Rijk en de Nederlandsche Handel-Maatschappij met de CommissieGa naar voetnoot1 gesloten heeft, ook die zwaarhoofden bevredigen. Immers bijna de halve retourlading wordt door de regering gewaarborgd, die daarentegen de voorkeur bedongen heeft voor een gedeelte der ruimte bij de uitreis, ten behoeven van troepen en goederen en specie. Reeds binnen den tijd van één jaar zullen erkend bekwame bouwmeesters aan de Clyde vier ijzeren schroefbooten leveren, geschikt voor 2000 ton lading en 100 passagiers voor de uitreis, tegen evenveel passagiers en 1350 Java-last voor de t'huisreis, zoodat ze 8 à 10 uit- en thuisreizen elk jaar kunnen doen. Op die booten zal het Compound System worden toegepast, hetwelk 40 tot 50 pCt. besparing geeft op de brandstof, bij den waarborg van snelle reizen en groote laadruimte, omdat de beknopte machine zoo weinig ruimte inneemt. Moet dat Compound-System nog bij onze landgenooten bekend gemaakt worden? Ik hoop dat niemand dat verlangen zal, omdat men, zoo als ik vertrouw, algemeen met ingenomenheid kennis zal genomen hebben van de waarlijk allerbelangrijkste mededeelingen die de Heer J.E. Cornelissen, Directeur der Afdeeling Zeevaart, daarover verstrekt heeft in zijne brochure ‘Stoomschepen op lange lijnen, naar aanleiding van het rapport der Suez-Commissie van 1859.’ Dat laatste werk is algemeen bij ons gekend, ja gewaardeerd. En 't mag den President der Nederlandsche Handel-Maatschappij tot een aangename voldoening zijn, dat hij nog in zijn groenen ouderdom - wie, die hem de verlenging daarvan niet van heeler harte toewenscht? - behulpzaam kan zijn aan de uitvoering van een plan, waarvan hij, als Voorzitter dier Commissie, reeds voor jaren de wenschelijkheid heeft betoogd. Niet langer dan ook, zoo hopen wij, zal de Heer Cornelissen den helaas! zoo regtmatigen en toch voor ons nationaal gevoel zoo beschamenden wensch behoeven uit te spreken, dat elke uitgaaf van de regeering voor wetenschap- | |
[pagina 561]
| |
pelijke bedoelingen, die zoo dikwijls door velen wordt gewraakt zoolang ze niet een voordeel in guldens en centen kan aantoonen, een even gunstig resultaat moge hebben als deze. Immers, het publiek zal nu toch wel in dankbaarheid gewaardeerd hebben zijne voor den lande in waarheid weldadige onderzoekingen op het zeevaartkundig terrein! Maar mijne aankondiging is al te lang geworden. Toch moet ik er nog een enkel woord bijvoegen, en dat wel van kritiek. Ik had wel gewenscht dat de Commissie goed had kunnen vinden een weinig meer volledigheid te geven aan hare beschouwingen, vooral te rade gaande met de in mijn oog op dit terrein nog altoos onovertroffen brochure van Wilhelm Zenker: ‘der Suez-Canal und seine commercielle Bedeutung, besonders fur Deutschland’ waarin zulke sprekende cijfers geleverd worden voor de onmisbaarheid eener onmiddellijke stoomverbinding van elk commercieel land in Noordelijk Europa, met Indië. Daaruit blijkt zoo duidelijk dat niet woorden, niet redeneringen, maar daden, krachtige handelingen zelfs, noodig zijn, wanneer men niet te laat zal komen op den nieuw geopenden weg naar onze oude handelsbronnen. Laat aan ons volk, dat altijd zoo hoog opgeeft van zijne sympathie voor Java, en dat altijd zoo vervuld is van de koloniale politiek en het cultuurstelsel en het batig slot, helder voor oogen gesteld worden, hoe onberekenbaar de voordeelen zullen zijn van zulk een versnelde en verbeterde gemeenschap tusschen moederland en kolonie. Maar tevens worde het duidelijk bekend gemaakt met de heillooze gevolgen die het onherroepelijk ‘te laat’, vooral in deze zaak, voor Nederland en Java zou hebben. Door daden en niet door opgeschroefde phrases alleen, blijke dan nu die waarachtige belangstelling van Nederland in en voor Java. Der Commissie zij voorspoed toegewenscht op haren arbeid!
21 Februari 1870. P.N. Muller. | |
[pagina 562]
| |
Academie of Museüm? door H.A. Klinkhamer. Amsterdam, Blikman en Sartorius.Het is in den vorm van deze eenigzins vreemde, althans verrassende vraag, dat de Heer Klinkhamer, Eerste Opzichter van 's Rijks Museüm op het Trippenhuis alhier, zijne denkbeelden over de kunst in Nederland mededeelt. Indien ik mij hetzelfde doel had voorgesteld, ik zou waarschijnlijk een anderen weg hebben ingeslagen. Dit belet niet, dat ik voor vele beschouwingen van den Heer Klinkhamer groote sympathie gevoel. Ik deel in zijne meening, dat een kunstenaar geboren, en niet gekweekt wordt; dat onze hollandsche schilderschool met haar zoogenaamd burgerlijk genre, hare bescheiden dimensies, haar algemeen bevattelijk karakter, haar gevoel voor kleur en voor toon, groote aesthetische hoedanigheden bezit; dat de kunst hare vleugelen toeslaat in tijden van oorlog en omwenteling, en dat het niet alleen wenschelijk, maar hoogst noodzakelijk is, dat het gouvernement een goed Museüm bouwt. Tot zooverre reik ik hem gaarne de hand. Niet alzoo, waar het de gevolgtrekkingen geldt, die hij uit zijne eerste stelling deduceert; evenmin, waar hij eene vogelvlucht-beschouwing over allerlei vergane en uitgestorvene beschavingen als inleiding tot zijne denkbeelden over de kunst meent te moeten leveren. Ook geniet ik niet van harte den weêrklank van de kunstkoopers-phraseologie en de stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden, die nu en dan in zijne kleine brochure voorkomen. De Heer Klinkhamer is zelf een te verdienstelijk dilettant, en heeft door zijne copyën naar oude meesters te zeer getoond, dat ook de techniek der kunst hem niet vreemd is, dan dat wij van hem geene hoogere opvatting van de waarde van kunstproducten hadden mogen verwachten. Naast hunne materieële waarde en hunne beteekenis als nationale tropheeën, vertegenwoordigen de meesterstukken onzer oude schilderschool ook nog een beschavend, veredelend en bezielend element van volksontwikkeling en volksopvoeding, en wij behooren ze lief te hebben niet alleen om hen zelven, om de schatten, die zij zouden kunnen gelden, en om de glorie, die van hen afstraalt, maar ook, maar bovenal om het nut en den heilzamen invloed, dien zij op den volksgeest kunnen uitoefenen, waarvan meer | |
[pagina 563]
| |
schoonheidszin en smaak bij industrieën van weelde ongetwijfeld mede het gevolg zou zijn. De Heer Klinkhamer heeft de, naar mijn inzien, wanhopige poging beproefd om in eenige weinige bladzijden de wording en ontwikkeling der kunst en de hoofdmomenten van haren bloei te herinneren, en daartusschen in eenige wijsgeerige aphorismen den meerderen of minderen kunstzin der verschillende tijdperken en het onderscheidend karakter der scholen, in verband tot volksaard en klimaat, tot godsdienst en zeden aan te geven. Afgescheiden van de juistheid zijner beschouwingen omtrent al de voorbijgegane en uitgestorvene beschavingen, omtrent Egypte en Azië, Griekenland en Rome, geeft die onmogelijke beknoptheid aan zijn overzicht eene gejaagdheid en onsamenhangendheid, welke aan de duidelijkheid in groote mate schaden. Ik geloof, dat hij beter zijn doel zou hebben bereikt, indien hij - eene historische inleiding willende schrijven - met de bescheidene geschiedenis der amsterdamsche teekenschool begonnen, met de vestiging der twee kunst-academiën in Antwerpen en Amsterdam onder Koning Willem I voortgegaan, en met de vermelding der lotgevallen van de laatste geëindigd ware, want ofschoon wij op het gebied der kunst wellicht nog geen Humboldt bezitten, zoo zouden wij toch toonen zeer ondankbaar te zijn, indien wij niet erkenden, dat A.W. Becker, Dr. W. Lübke, Dr. Ad. Görling, Jac. Burckhardt, Heinrich Hettner, Carl von Lützow, om niet van vele anderen te spreken, zeer verdienstelijke bijdragen geleverd hebben tot de geschiedenis der kunst, zoowel van de Indische en Egyptische, als van de klassieke, middeneeuwsche en moderne. Een Nederlandsche Humboldt is zeker nog niet opgestaan. Ik zal echter de inleiding beschouwen, zoo als de geachte schrijver de grieksche beschaving doet, en mij bezig houden met de kern van zijn betoog, die ik meen te vinden in deze stelling: de oud-hollandsche schilderschool, die zoo beroemd is geworden, kende geene academiën; zij was eene school, die de burgerlijke kunst huldigde, de natuur tot leermeesteres nam, en voor wie grieksche, romeinsche, italiaansche of gothische kunst niet bestond. Zij zag kleur, zij zag licht en bruin vóór zij lijnen en vormen zag; zij wendde zich tot den burger, gaf hem wat hij begreep en wat met zijn gewoonte en omgeving overeenkwam; zij koos het portret, het dage- | |
[pagina 564]
| |
lijksch leven, de weide en de dierenwereld, de bloemen en het fruit, het stads- en kerkgezicht en de oneindige zee tot de onderwerpen van haar penseel. Ik heb tegen deze definitie onzer schilderschool, hier bedoeld als lofspraak, een paar bescheidene bedenkingen. Mij is geene burgerlijke kunst bekend; alle kunst is aristocratisch. Indien zij burgerlijk wordt, houdt zij op kunst te zijn. Iets anders is de reproductie door de kunst van burgerlijke tafereelen, van tooneelen uit het dagelijksch huiselijk leven. Evenmin mag haar tot lof worden toegerekend, dat zij afdaalt tot de bevatting der burgerij en deze streelt in hare gewoonten en begrippen. De roeping der kunst is eene tegenovergestelde; zij moet de burgerij tot zich opheffen en zich doen begrijpen en verstaan, en zij zal dat doel steeds bereiken, indien zij inderdaad kunst is en volkomenheid van techniek aan waarheid en schoonheid paart. Dat onze schilderschool zich op de natuur inspireerde, strekt haar tot hooge eer; maar dat zij onbekend was met iedere andere en iedere vroegere uiting der kunstideeën, is eene grief en eene fout. Maar is het een en het ander juist? Heeft Rembrandt zich tot de burgerij gewend en zich naar hare bevatting geschikt, toen hij zijne bijbelsche tafereelen en zijne onnavolgbare studiekoppen schilderde? Hebben van de Velde en Bakhuizen en Emanuel de Wit dat gedaan? Gaven Ruysdaal, Hobbema en Wouwerman den burger steeds wat met zijne gewoonte en omgeving overeenkwam? Ik meen dit te mogen ontkennen. En nu het gemis aan verwantschap en historische ontwikkeling. Ziet de Heer Klinkhamer den machtigen invloed van de renaissance voorbij, en gelooft hij niet, dat reeds van den aanvang de duitsche en - door overneming van de vlaamsche - de italiaansche kunstbegrippen en kunstvormen inwerkten op onze schilderschool, al moge ook menigeen zich onbewust zijn geweest van den oorsprong der beschavende en vormende elementen, die zijn talent hadden ontwikkeld? Men leze Anton Springer's ‘Nachleben der Antike im Mittelalter’, in zijne Bilder aus der neuern Kunstgeschichte. In de omschrijving van het gebied, waarop de hollandsche schilderschool zich bij voorkeur bewoog, is de Heer Klinkhamer, dunkt mij, gelukkiger geslaagd dan in zijne bespiegelingen omtrent haar geïsoleerd en onwetend, haar burgerlijk en nederdalend karakter. Dat zij meer uitmunt door haar gevoel voor kleur dan door de | |
[pagina 565]
| |
correctheid harer teekening en de grootschheid harer composities, zal zeker door niemand worden betwist, maar dat burgerlijke kunst, dat koloriet alleen het werk van het gevoel en niet van het verstand is, en dat daarom de hollandsche kunstenaar, die geene kerken of monumentale gebouwen heeft te versieren en geene groote historiestukken heeft te vervaardigen, meer het gevoel dan den regel tot leidsman behoort te nemen, zou ik niet gaarne onderschrijven. Ook de ontwikkeling van het oog voor kleur en harmonie, voor licht en bruin is eene verstandelijke studie, waarbij regelen en wetten gelden. Men moet leeren zien en dat leeren alleen veronderstelt reeds nadenken en verstandsoefening, en bewijst dat het gevoel hier niet de eenige richtsnoer wezen mag. Deze beschouwing van den schrijver hangt ten nauwste samen met de conclusie, waaraan hij zijne brochure dienstbaar wil maken, de conclusie namelijk van het overtollige, ja verwerpelijke van eene academie of hoogere kunstschool. Eene academie is, volgens den Heer Klinkhamer, onnoodig, omdat de hollandsche schilder slechts burgerlijke kunst behoeft te produceeren en tot die productie alleen koloriet, en voor koloriet alleen gevoel en geen regel of verstand vereischt wordt. Tot die burgerlijke kunst zal hij verstandig doen zich te bepalen, omdat zij 't meest gewild, 't hoogst betaald en door de grootste massa begrepen wordt, en omdat zij de karakteristieke eigenschap zijner school is. Voor het monumentale heeft men, volgens den schrijver, eerbied, maar voor het burgerlijke heeft men opoffering, dus geld over. Het burgerlijk genre brengt steeds hooge prijzen op en gaat grif van de hand; van het hoogere, het monumentale, geldt op het standpunt van den Heer Klinkhamer: ‘Souffrez que je l'admire, mais ne l'imite pas!’
Deze kunstbeschouwing, consequent toegepast, moet ons leiden tot eene ruime productie van zoogenaamde keukenschilderijen, schilderijen, vervaardigd om te voldoen aan de behoefte van le pot au feu, aangenaam van toon, helder van kleur en bevallig-onbeduidend van voorstelling. Zulk eene geestverheffende kunstwaardeering, waarbij alleen plaats is voor gevoel van kleur, maar geene ruimte voor inspiratie of wetenschap, voor aesthetische vormen als dragers van schoone gedachten, en waarbij het feu sacré geheel vervangen wordt door het meer nuttige en voordeelige vuur van den kook- | |
[pagina 566]
| |
kachel of het fornuis; zulk eene kunstwaardeering zou ik met groot leedwezen zien veld winnen onder onze kunstautoriteiten, en hoor ik niet zonder droefheid verkondigen door den eersten opzichter van 's Rijks Museüm. Eene academie acht de Schr. op deze gronden niet alleen onnoodig, maar hij beschouwt haar zelfs nadeelig en verderfelijk, omdat zij voor al de deelen der kunst, voor schilder-, graveer-, beeldhouw- en bouwkunst specialiteiten van algemeene beroemdheid, daarbij leermeesters in compositie, anatomie en letterkunde en een directeur van europeesche vermaardheid vordert; omdat zij uitgebreide gebouwen, tuinen en hoven, verzamelingen van kunst en oudheden, prentkabinetten en bibliotheken noodig heeft. Die beroemde mannen met hun gezag en europeesche vermaardheid zullen de vrije kunst beklemmen, de oorspronkelijkheid verstikken en de leerlingen opvoeden op eene wijze, dat zij geheel op hunne leermeesters gelijken. Eenheid - de Heer Klinkhamer bedoelt blijkbaar eenvormigheid - zal daarvan het gevolg en diepe verveling de algemeene indruk zijn. Neen, de vrije kunst moet uit eigen oogen zien en door geen academisch onderwijs gedwongen worden! Ik vlei mij hiermede getrouw de argumentatie van den Schr. te hebben wedergegeven. Ik ben daarbij alleen met stilzwijgen de zonderlinge tirade omtrent den invloed van hemelstreek, lucht, water, gesteldheid van den grond, omgeving, geschiedenis en opvoeding voorbijgegaan. Zooverre zij mij duidelijk is geworden, schijnt de Heer Klinkhamer daarin de meening uit te spreken, dat de invloed van al deze omstandigheden geheel verdwijnt, wanneer er eene Academie wordt opgericht, en dat tegelijkertijd door dat zelfde bedroevende feit, handel, weêrkeerige behoefte aan elkander, beschaving en broederschap onder het menschdom ophouden te bestaan. Zulk eene sombere beschouwing kan niet ernstig gemeend zijn, en behoeft althans geene ernstige wederlegging. Ik behoor tot hen, die de kunst liefhebben om de kunst, om haar louterenden, veredelenden en beschavenden invloed, en die bij de beschouwing van kunstproducten niet allereerst vragen naar hunne marktwaarde, naar hunne meerdere of mindere overéenstemming met den geest, met de mode en smaak des tijds en met de bevatting van het groote publiek. Dat verschillend standpunt doet mij ook de vraag naar de nuttigheid eener Academie anders be- | |
[pagina 567]
| |
antwoorden dan de Heer Klinkhamer. Ik acht eene Academie wenschelijk, omdat ik voor den schilder, naast een juist en natuurlijk koloriet, een volkomen meesterschap over de vormen, zuiverheid van teekening en weldoordachte en goed-geordende compositie noodig keur. De kunstenaar - zijn titel duidt het reeds aan - kan niet volstaan met techniek; hij moet denker en dichter zijn; zijne voorstellingen moeten de eene of andere gedachte veraanschouwelijken, en niet alleen dienstbaar worden gemaakt aan de nauwkeurigst mogelijke reproductie van voorwerpen en stoffen. Is het noodzakelijk, dat hij zich daartoe steeds bewege op het gebied van hoog-historieël of historieël, en wanden of zolderingen van kerken of zalen te beschilderen hebbe? In geenen deele; op ieder gebied, bij ieder genre, moet een begrip het woord of het beeld vergezellen en moeten de lijnen correct, de voorstelling historisch of psychologisch juist, de ordonnantie en groepeering aesthetisch gedacht zijn. Zal de kunstenaar aan zijne verhevene roeping beantwoorden, dan moet hij in ieder opzicht een beschaafd man zijn, toegerust met de noodige algemeene litteraire kennis, vertrouwd met de geschiedenis zijner kunst, onderwezen in de regelen der aesthetiek, doorvoed van de studie der klassieken. Door wien zal hij die algemeene beschaving verkrijgen? Het is niet denkbaar, dat de meester, wiens atelier hij bezoekt, zulk eene universeele kennis of althans de gave tot mededeeling van al die kennis bezitte. Op de burgerschool en op de teekenschool kan de aanstaande kunstenaar de voorbereidende kundigheden verkrijgen, die hij behoeft om met vrucht de eigenlijke kunstschool te bezoeken, maar éen enkel man zal hem niet tegelijkertijd kunnen inwijden in de kennis der perspectief, der anatomie, der kunstgeschiedenis en schoonheidsleer, der behandeling van de kleuren of van de graveernaald en in de kunst van het boetseeren. Daartoe worden verschillende leeraren vereischt, en waar zou hij beter kunnen worden opgevoed en gevormd dan aan eene speciale instelling, waar elk vak van studie door een bekwaam en geschikt onderwijzer wordt vertegenwoordigd? Het is niet noodig, dat de leeraren eene europeesche vermaardheid genieten, maar zij moeten bij uitnemendheid de eigenschap en het talent van doceeren en mededeelen bezitten. Trouwens, die europeesche vermaardheid zelfs acht ik geen bezwaar. Ik ben niet | |
[pagina 568]
| |
bevreesd voor den knellenden of verstikkenden invloed van het gezag, en ik zou het niet betreuren, wanneer de leerlingen eenen voortreffelijken leermeester van algemeene en gewettigde beroemdheid volkomen evenaarden. Overigens is de twijfel geoorloofd, of bij de vorming in het atelier van éenen meester, de oorspronkelijkheid niet grooter gevaar loopt dan bij eene academische opleiding, waarbij noodzakelijk de invloed van den éenen leeraar door dien van verschillende andere wordt getemperd. - Heeft de atelieropvoeding ten onzent ook niet dat verschijnsel van het gezag, van de school, van de uniformiteit geopenbaard? Herkent men niet nog in onzen tijd den stempel der leerlingen van Kruseman en der élèves van Pieneman? Pleit de diepere studie van de klassieke beelden, van het zoogenaamd groot-pleister, bij eene academische opleiding tegen het stelsel? Ik kan het niet gelooven. Mij dunkt, die studie kan niet ernstig en aanhoudend genoeg zijn. Zij is de basis der kunst. Naast en na de klassieken, het menschbeeld, het naakt en gekleed model. Ook voor die studie kan geen betere gelegenheid gevonden worden dan de goed-ingerichte en juist-verlichte zaal eener academie, en de leiding en vingerwijzing van geoefende leeraren ten opzichte van pose, drapeering en verlichting. Zeer zeker, wanneer een machtig en imponeerend talent aan het hoofd van het onderwijs wordt geplaatst, kan de oorspronkelijkheid gevaar loopen; maar hetzelfde geldt van elk bijzonder onderricht, van ieder particulier atelier. En in den regel zal zich dit geval niet voordoen en zal veeleer de uitstekendste kunstenaar, met het onderwijs belast, zijne leerlingen 't meest waarschuwen tegen gedachtenlooze navolging, tegen manier en trant. Ik zie hier inderdaad geen wapen, dat bij uitnemendheid tegen het academisch onderwijs kan worden gekeerd. Bij eene private opleiding, zoowel als bij eene academische, zal de leerling voor het schilderen, het graveeren, het boetseeren en beeldhouwen de lessen volgen van éénen meester; maar bij eene academie zal hem daarbij nog de gelegenheid worden aangeboden om van specialiteiten onderricht te ontvangen in aesthetiek en kunstgeschiedenis, in litteratuur en mythologie en in al die andere vakken, welke hij voor zijne vorming behoeft. Maar men vergete vooral niet twee zaken, die, naar mijn inzien, | |
[pagina 569]
| |
de academie aanbevelen. - In de eerste plaats de betere localiteiten, de meer aanhoudende en oplettende leiding en de grootere rijkdom van hulpmiddelen voor het onderwijs: pleisterbeelden en ornamenten, goede sujetten voor de studie van het menschbeeld, ruim-voorziene bibliotheek en kabinet van reproducties der merkwaardigste kunstscheppingen van iederen tijd en op ieder gebied. Het is niet wel mogelijk, dat een bijzonder atelier zich al deze hulpmiddelen kunne aanschaffen. Van nog meer gewicht beschouw ik de tweede aanbeveling, de vorming namelijk van artistisch ontwikkelde werklieden en industrieëlen. Zullen de voortbrengselen van onze nijverheid wedijveren met die van andere landen, van Frankrijk bij voorbeeld, dan moeten zij beantwoorden aan de eischen van smaak en schoonheid, van bevalligheid en afronding. Daaraan kan alleen door eene hoogere kunstschool worden tegemoet gekomen. Zij alleen kan de kunst doen toepassen op de industrie. Onze meubelen, ons porselein, ons glas- en aardewerk, de teekening onzer tapijten, onzer gordijnen en behangsels, de vorm onzer ornamenten, onzer coupes, pendules, candelabres, vazen en lampen, ons zilveren en gouden huisraad en versiersel, hebben dringend het bad der aesthetische wedergeboorte noodig. De Heer Klinkhamer zegge niet, dat de kunst op de industrie voldoende kan inwerken door de teekenlessen aan burger- en ambachtsscholen. De resultaten, die daarvan kunnen verkregen worden, zijn verre van toereikend. Zal de nederlandsche handwerksman en industrieël zich de kennis toeëigenen van den schoonen vorm, dan moet hij zijne studie van het ornament, van den arabesk, van bloemen en vruchten, maar bovenal van het menschbeeld aan de hoogere kunstschool kunnen voortzetten, en de gelegenheid geopend vinden om naast den vorm ook den zin te leeren verstaan van symboliek en allegorie. Geen nood, dat hij daardoor zal ontaarden in een halfbakken kunstenaar. Zijn omgang met zijne medeleerlingen zal hem genoegzaam op de hoogte stellen van de lichten schaduwzijde van iedere carrière. Gevoelt hij echter in zich een onweêrstaanbare aandrift tot de kunstenaarsloopbaan, welnu, hij betrede dien, en worde, zoo hij kan, een schilder, een graveur of een beeldhouwer, in plaats van een industriëel! Mijne beschouwing omtrent eene academie staat dus lijnrecht tegenover die van den schrijver der brochure. Ik wensch en verlang, | |
[pagina 570]
| |
dat er eene instelling voor hooger onderwijs in de kunst worde gesticht; ik hoop, dat zij zal verrijzen in Amsterdam, en dat de gemeente een ruim en geschikt locaal daarvoor beschikbaar stellen en het doel der inrichting op alle wijzen krachtig en onbekrompen steunen zal; ik vlei mij, dat de Heer Fock het onderwijs in de bouwkunst daaraan zal toevoegen, en ik wensch hem toe, dat hij het geluk moge hebben, bij aanneming van zijn ontwerp, de rechte mannen aan te wijzen op de rechte plaats. Heeft echter de Heer Klinkhamer zich-zelven niet noodeloos in een moeielijk dilemma gebracht door de vraag: ‘Academie of Museüm?’ Zijn wij verplicht met den eersten opzichter van 's Rijks Museüm op het Trippenhuis, de academie te verwerpen, wanneer wij een Museüm wenschen? Ik geloof het niet. Ik herinner mij uit mijne kinderjaren een zeker neefje, dat op de vraag zijner zuinige tante: ‘melk of suiker?’ antwoordde: ‘Beide, asjeblieft, Tante!’ - Het antwoord van dien neef wensch ik tot het mijne te maken. Ik doe dit te liever, omdat de bouw van een goed Museüm mij zeer ter harte gaat en hoogst noodzakelijk toeschijnt, omdat ik overtuigd ben dat Museüm en Academie bij elkander behooren en elkander moeten steunen en aanvullen, en omdat ik nu ten slotte de vredepijp kan toereiken aan den Heer Klinkhamer, met wiens kunst- en academiebeschouwingen ik, tot mijn leedwezen, zeer weinig overeenstem, maar wiens vurigen wensch naar een hecht, brandvrij, geïsoleerd, ruim en goed verlicht Museüm ik volkomen deel. Minder goedkoop en bescheiden dan de geachte Schr. der brochure, kom ik dus tot den minister van binnenlandsche zaken, met de spade op den rug, maar in afwachting van het geld uit 's lands kas, en ik doe hem beleefdelijk, maar ernstig, in naam der kunst dezen dubbelen eisch: ‘Academie en Museüm.’
Joh. C. Zimmerman. | |
[pagina 571]
| |
Olaw de Noorman of Friesland in 810, Geschiedkundig drama in drie bedrijven, naar een roman van dien naam voor rederijkers bewerkt, door Batavus. Te Amsterdam, bij P.H. Robyns.Het is der moeite waard, na te gaan, wat Batavus ons voorzet, alvorens het gerecht wordt aangeboden, vooral omdat daaruit van zelf blijkt, waarom wij thans met de beoordeeling van la pièce zeer kort zullen zijn. Beschouwen wij den titel, dan merken wij vooreerst op, dat het smakelooze ‘of’ bij dit produkt voor rederijkers evenmin ontbreekt als bij de dramas, bestemd voor het Leidsche plein. Vervolgens, dat wij een ‘geschiedkundig drama’ voor ons hebben, dat ‘naar een roman’ en ‘voor rederijkers’ is ‘bewerkt.’ Slaan wij het blaadjen om, dan vinden wij eene opdragt aan een' ‘weleerwaarden heer, die de vaderlandsche letteren en kunst lief heeft, en krachtig hare beoefening voorstaat om den heilzamen invloed, dien zij vooral in onzen tijd oefenen kunnen op de kinderen onzes volks.’ De naam van dien ‘weleerwaarden heer’ moge in de letterkundige wereld niet, of althans zeker niet algemeen, bekend zijn, ‘uit waardering van zijn streven in de Rederijkerskamer Hofdijk te Hoorn’, werd het drama ‘met gevoelens van dank en ware hoogachting’ aan hem ‘eerbiedig opgedragen.’ Wij slaan alweder om en vinden een brief ‘aan HH. Bestuurderen en Leden der Rederijkerskamer Hofdijk te Hoorn.’ Daarin wordt aangevoerd, dat het drama ‘uitsluitend’ voor de genoemde Kamer is bewerkt; dat de bewerker vreest, dat zijn ‘arbeid rechtmatig naar de prullemand zal worden verwezen’, ‘maar dat het door deze of gene Kamer, faute de mieux, ter opvoering zal worden gekozen.’ Verder nog het een en ander, voor het publiek van niet het minste belang. Wij slaan nogmaals om, in de hoop toch eindelijk aan het drama te komen.... met uw verlof! Wij moeten in eene soort van inleiding of woord vooraf, nog de volgende merkwaardige kennisgeving slikken: ‘Toen 't werkje bijna gereed was, ontving ik van den weleer- | |
[pagina 572]
| |
waarden heer..... de tijding, dat hij de opdracht welwillend aannam. Zijne ziekte was oorzaak, dat het antwoord op zijn verzoek daaromtrent niet vroeger arriveerde. Van daar vertraging in de uitgave.’ Zou men niet denken, dat een gansch publiek even reikhalzend naar deze pennevrucht had uitgekeken als de muzijkale wereld weleer naar de Africaine? Maar verder. ‘Dat de uitgever de opdracht nog liet drukken, heeft mij aangenaam verrast, daar juist die opdracht, mijns inziens, de eenige waarde is, die men aan dit boeksken kan toekennen......’ doch genoeg. Te veel lang nat verslapt de maag. En nu volgt eindelijk het drama zelf. Opmerkelijk! Zooveel bombast en onnatuur, zelfs reeds voor la pièce een aanvang heeft genomen! Mijnheer Batavus, wij hebben den naam van dien ‘weleerwaarden,’ ‘hooggeachten’, ja ‘geëerbiedigden’ man, die in een zwak oogenblik (hij was pas ziek geweest) de opdracht van uw stuk heeft aangenomen, er buiten willen laten, want niet hij - gij zijt aansprakelijk voor wat ge minder aan de Kamer Hofdijk - want wat gaat ons die aan - maar aan ons zelven, aan het Nederlandsche publiek aanbiedt. Hoegenaamd niets anders dan de innerlijke gehalte van uwen arbeid zal de waarde er van kunnen bepalen. Het gaat niet op, ons een werk aan te bieden, waarvan ge zelf vermoedt, dat het ‘regtmatig’ naar de prullenmand zal verwezen worden - geen gastheer mag zijne gasten tracteeren op iets wat men ‘faute de mieux’ slikt, maar wat onsmakelijk is. Dat alles is bombast en onnatuur; dat alles bewijst, dat het u aan het allernoodigste ontbreekt om een goed drama te schrijven, dat is aan natuurlijkheid, of aan eenvoudigheid, zoo gij wilt, want die beiden zijn één. Reeds de titel bewijst, dat gij een verkeerden weg gekozen hebt. Wij willen ons niet ergeren aan de qualificatie van: ‘geschiedkundig drama,’ terwijl het stuk blijkbaar niet naar de geschiedenis, maar ‘naar een roman’ is bewerkt, aangezien wij nu eenmaal gewoon zijn aan het misbruik maken van het woord ‘geschiedkundig.’ Wij willen aannemen, al zijn de voorbeelden schaarsch, dat een drama, getrokken uit een roman, betrekkelijk goed kan worden. Wij willen niet beweren, dat een drama, voor rederijkers geschreven (van ‘bewerkte’ kunstproducten houden wij niet), reeds daarom veroordeeld moet worden. Wat echter bijna onmogelijk zelfs dragelijk | |
[pagina 573]
| |
kan zijn, is een ‘naar een roman, voor rederijkers bewerkt’ stuk. Wat toch is ten onzent het voorname kenmerk, dat een drama voor rederijkers is bestemd? Eenvoudig dit, dat daarin geene vrouwenrollen voorkomen. Ons land, rijk aan rederijkers, bezit nagenoeg geene rederijksters (excusez le mot). Toen hebben de heeren zich getroost met de spreuk van la duchesse de Gerolstein en.... andere dames, namelijk, dat als men niet krijgen kan wat men wil, men moet nemen wat men krijgen kan. Eene menigte dramas zonder vrouwenrollen zag het licht. Hoewel dit ontegenzeggelijk de belangrijkheid dier werken niet verhoogt, zijn wij daarom alléén nog niet geneigd ze bepaald te veroordeelen. Zoowel in de geschiedenis als in het dagelijksch leven toch speelt de man een zooveel bedrijviger rol dan de vrouw, dat men zich zeer goed dramas denken kan, waarvan de handeling alleen door mannen gedragen wordt. Geheel anders echter, wanneer die handeling uit een roman - en, zooals van zelf spreekt, uit een roman, waarin vrouwen hoofdrollen vervullen - is ontleend. Dan wordt het onderwerp geweld aangedaan. Dan worden juist de belangrijkste tafereelen opgeofferd of verknoeid, omdat - in plaats van liever niet te roeijen, men verkiest te roeijen met de riemen, die men heeft. En nu, is het onderwerp van ‘Olaw de Noorman’ van dien aard, dat men de vrouwenfiguren daaruit missen kan? Wij zullen het nagaan. Jarl Olaw, een noorsch overweldiger, heeft zich meester gemaakt van het friesche kasteel van Hermanna en op deze wijze ook van Maria, Hermanna's dochter. Hij, de noorsche heiden, is op dat christenmeisje smoorlijk verliefd. Zij echter wil niets van hem weten. Van dat alles worden wij op de hoogte gebragt door een gesprek tusschen Olaw en Ekhard, een friesch dienaar van Hermanna, die zich het vertrouwen van den Noorman (op welke wijze is niet regt duidelijk) heeft weten te verschaffen. Later weet Ekhard een aantal Nooren, die komen zingen en drinken, te verwijderen en gaat aan het begraven van schatten, die hij voor Hermanna bewaren wil. De Fries, Sicco van Camminga, ook al door Olaw gevangen genomen, vertoont zich als minnaar van Maria, zoodat de Noorman en hij mededingers zijn. Intusschen heeft Olaw voor Odin, zijne godheid, gezworen, dat hij zijne moeder, die door zijn vader voor eene bijzit, of kebse (zooals ze in het stuk wordt genoemd) verstooten is, | |
[pagina 574]
| |
des noods bloedig wreken zal. Ekhard tracht hem tot zachtere denkbeelden over te halen, doch te vergeefs. Wat in het tweede bedrijf voorvalt, kan in weinige hoofdtrekken worden aangegeven. Wij zijn in het paleis van Godfried, koning der Nooren en vader van Jarl Olaw, alwaar de kebse Odilbalda ten troon zal worden verheven, waarop Olaw's moeder behoorde te zitten. Het geheele hof (natuurlijk behalve Odilbalda zelve) is bijeen. Twee zangers komen op. Halfried zingt een lustig drinklied, maar telkens valt de vermomde Olaw in met een lied van ‘bloed’ en ‘moord’. Een woest tooneel heeft plaats, hetwelk eindigt met een vadermoord. De stervende vorst vervloekt zijn zoon, die, in plaats van den vader op te volgen, gevangen wordt genomen. Het derde bedrijf. Tyko van Hermanna heeft zijn kasteel heroverd. Jarl Olaw, wiens krachtigen arm men noodig had, is weder aan het hoofd der Noormannen geplaatst, maar door Sicco van Camminga, die uit zijne gevangenis ontsnapt was, geslagen. Olaw vlugtte, doch is, juist toen hij op het punt stond om zich bij den eik, waar hij den eed had gedaan, zich het leven te benemen, door Ekhard gevonden en verborgen, daar deze boven alle bedenking brave dienaar den Noorman wil beveiligen tegen de woede van Camminga en Hermanna. En passant vernemen wij, dat de verongelijkte koningin door Maria tot het christendom is overgehaald. Ekhard maakt gebruik van zijne wetenschap, waar Hermanna's schatten schuilen, om het huwelijk van Camminga en Maria te doen plaats hebben en tevens Olaw te redden. De laatste echter sterft in wanhoop en het drama is uit. En dit is een drama zonder vrouwenrollen! Maar, moet dan, op het feest ter eere van Odilbalda, de kebse, deze niet als hoofdpersoon, als bruid en koningin zelfs, tegenwoordig zijn? Is dan de bekeering der verstooten koningin - is de geheele figuur van Maria van zoo weinig beteekenis, dat men slechts ter loops van haar hoort spreken? Is nu zulk een ‘naar een roman, voor rederijkers bewerkt drama’ niet reeds per se een onding? Hiermede hebben wij ons ongunstig oordeel voldoende gemotiveerd. Dictie, karakterteekening, alles is, zooals men van een dergelijk product verwachten kan: knaleffekten in plaats van natuurlijkheid, nergens diepte of fijnheid van opvatting. Ekhard, de eigenlijke hoofdpersoon, is allerbraafst, allerchristelijkst zelfs; alleen | |
[pagina 575]
| |
maar, om zich bevriend te maken bij Fries en Noorman, om twee goden te dienen en toch nobel te blijven, daartoe zou men nog andere gaven behoeven, namelijk menschenkennis of althans eene groote mate van slimheid, en daarvan bespeuren wij bij den man hoegenaamd niets. Olaw gaat zonder eenigen strijd over tot een vadermoord, en dat niettegenstaande Ekhard, die immers veel op hem vermag, hem over die geprojecteerde wandaad ernstig onderhoudt. Pas is echter het feit bedreven, of 's mans wroeging is grenzenloos! Genoeg. Het drama voor rederijkers is een waar staal van deze soort van letterkunde, namelijk.... eene middelmatigheid. Willen onze rederijkers door hunne producten bewijzen, dat zij een juist begrip hebben van ‘den heilzamen invloed dien de vaderlandsche letteren en kunst, vooral in onzen tijd, oefenen kunnen op de kinderen onzes volks’, zij dienen anders voor den dag te komen!
N.D. | |
Het Metrieke stelsel van Maten en Gewigten, verklaard doon A.J. Leyer.
| |
[pagina 576]
| |
in de huishouding is aangenomen; het heerscht op de school, maar het heeft nog weinig in te brengen in het dagelijksch verkeer. Misschien zijn wij ‘wettiger’ geworden dan onze grootouders, maar 't is geen bemoedigend verschijnsel, dat de notarissen in de academiestad Leiden eenparig besloten hebben de nieuwe wetenschappelijke namen te ignoreeren, omdat die tot vergissingen en misleidingen aanleiding kunnen geven, en zich tot de nederlandsche namen wenschen te bepalen. Onder toezicht van den Heer A.J.H. van der Toorn is eene uitmuntende en zeer strenge tabel der maten en gewichten bij Blikman en Sartorius uitgegeven, en de Heer Koot heeft eene zeer duidelijke en groote wandkaart het licht doen zien. De Heer Leyer, onderwijzer in de Wis- en Zeevaartkunde te Helder, heeft eene dergelijke tafel vervaardigd, op minder groote schaal, maar zeer bruikbaar en doeltreffend om in het school-, huis- en studeervertrek te worden opgehangen. Hij heeft bovendien in een beknopt en net-gedrukt boekje in zakformaat eene verklaring van het metrieke stelsel gegeven, die wij gaarne ten gebruike aanbevelen. De waarde der verschillende maten en gewichten, de vorm der eerste, en de beteekenis der systematische of internationale benamingen en van hare verkorte schrijfwijze, volgens het voorstel van den Heer van der Toorn, worden daarin zeer duidelijk en helder uitéengezet, en met geringe moeite zal men, na zich de éenheid van iedere soort goed te hebben ingeprent, den weg vinden in al de deci's en deka's van het systeem. Mogen de nederlandsche huisvrouwen door deze en dergelijke hulpmiddelen spoedig op de hoogte zijn om met hunne zonen, die de burgerschool bezoeken, te spreken van hektogrammen ulevellen en allerhande, in plaats van de oude amsterdamsche of nederlandsche oncen!
Z. |
|