| |
| |
| |
Circe.
Circe was ongetwijfeld eene der bekoorlijkste, maar tevens gevaarlijkste vrouwen, die nooit geleefd hebben. Dochter van Helios en gemalin van den koning van Sarmatië, voegde zij aan de verleiding van hare schoonheid den glans van een goddelijke afkomst en van een hoogen maatschappelijken rang. Zij bezat veel smaak en onbegrijpelijk veel coquetterie, bij een minimum van zedelijke beginselen; maar zij bezat bovendien het verderfelijke talent om tooverdranken en fijne vergiften uit planten en kruiden te bereiden. Had zij zich slechts tot de bereiding bepaald, de zaak zou gebleven zijn op het gebied dier meer of min onschuldige liefhebberijen, waarin de wereld tot tijdverdrijf dilettanteert. Zij nam echter proeven en paste hare kunst toe. Van hare toepassing werd haar gemaal het eerste slachtoffer. Het schijnt, dat le doux état de veuve, mits niet ontroostbaar, van hare jeugd af haar ideaal is geweest. Was het onafhankelijkheidszin, was het een te groot en ruim hart, zooveel schijnt uit hare gedragingen te kunnen worden afgeleid, dat zij zich nooit volkomen kon vereenigen met het denkbeeld om eenen man op wettige wijze toe te behooren.
Ontelbaar is dan ook het aantal mannen, op wie zij met hare gevaarlijke kunst proeven nam en die zij, naar den luim des oogenbliks, in velerlei soort van monsters herschiep of naar de onderaardsche gewesten zond. Een ieder weet, hoe de tochtgenooten van Ulysses, die het ongeluk hadden op haar eiland te stranden, door haar in zwijnen werden omgetooverd, en hoe daarentegen Ulysses-zelf zich gedurende een jaar in hare goede gunsten verheugde, die hij wellicht later wreed zou hebben geboet. Die beroemde veldheer - die schier dreigde vergeten te worden, maar te goeder ure door La belle Hélène van Of- | |
| |
fenbach in onze herinnering is teruggeroepen - was echter verstandig genoeg zich niet voor altijd in de strikken der geroutineerde coquette gevangen te doen houden en zich aan het voorbeeld zijner voorgangers te spiegelen. Hij ontvluchtte onverwachts hare bekoorlijkheden, nadat op zijne smeekbeden zijne lotgenooten hunne menschelijke gedaante hadden herkregen.
Welke belangstelling boezemt ons na duizende jaren nog deze Circe-mythe in? Waarom staat dit wezen, dat nooit heeft bestaan, dat een kind is der reine fictie, zoo aanschouwelijk vóor ons, en waarom aanvaarden wij deze figuur met al hare onmogelijkheden als de prototype dier vrouwen met veel zinnelijkheid en zonder hart, wier aanraking zoo verderfelijk pleegt te zijn voor de rust van het gemoed en voor het ware levensgeluk?
Zou het niet zijn, omdat het grieksche schoonheidsgevoel hare uiterlijke verschijning met al de volkomenheid zijner vormenzin heeft geteekend; bovenal, omdat in hare lotgevallen en tooverkunsten, in de bedwelming en omschepping harer slachtoffers, de schoonste en diepste psychologische verklaring schuilt van het karakter en de listen der behaagzieke vrouw en van de onvermijdelijke gevolgen, die de dienst der verraderlijke godin na zich sleept?
Verlies van de menschelijke gestalte, van de menschelijke waardigheid; verstomping, verdierlijking of geheele vernietiging, ziedaar de giftige geschenken, die Circe aan hare aanbidders glimlachend uitdeelt. Een verwoest leven, een verbitterd harte, een verdoofde intelligentie, eene verstoring van maatschappelijke banden en plichten, een uitgebluschte geestdrift voor alles wat rein en ideaal is, vormen een gedeelte van den prijs, waarvoor men hare vluchtige gunsten betaalt.
Overal en altijd dezelfde in haar karakter en hare taktiek. bij alle mogelijke wijzigingen in den vorm en den aard van haar aantrekkingsvermogen en in het decoratief van het tooneel, waar zij optreedt, wandelt Circe in ons midden rond. Grieksch of modern-westersch, koningsdochter of portiersdochter, groote dame of kind van het volk, brunette of blondine, altijd diezelfde zelfzuchtige, wreede en koude type, die behagen schept in de aanbidding, maar nooit in de aanbidders; die de liefde weet in te boezemen, maar nimmer de liefde gevoelt; die slechts veroveringen najaagt, om der veroveringen wil, en het harte des mans beschouwt en behandelt als een verachtelijk
| |
| |
speelgoed, dat zij breekt, nadat het haar eenige oogenblikken heeft bezig gehouden.
Wie herkent Circe niet, welken naam zij in de geschiedenis of in onze omgeving dragen moge? Wie merkt hare familietrekken niet op, tot welk geslacht of tot welken maatschappelijken stand zij behoore? - Circe, Dalila, Lidewyde, het heirleger der marmeren vrouwen zonder familienaam; zij zijn alle openbaringen van dezelfde type. Het slachtoffer heete koning van Sarmatië of Samson; André Kortenaer of André Roswein; Laurence Bell of Benjamin; de zoon van een koopman of van een adellijk huis; kunstenaar of geletterde; verwoesting is hun gemeenschappelijk lot.
Geen wonder, dat op dit thema, der oudheid even goed als ons bekend, tot in 't oneindige in alle talen is gevariëerd, en iedere litteratuur en iedere school verschillende incarnaties van Circe heeft geteekend, wier gelijkenis ons soms aan plagiaat doet denken, maar toch genoegzaam door de studie op hetzelfde model kan worden verklaard. Niet onbelangrijk is het, de opvatting en voorstelling bij verschillende schrijvers na te gaan, en de afwijking op te sporen, die zich bovenal vertoont in den aard der bekoorlijkheden en hoedanigheden, aan Circe toegekend. Eentonig-gelijk is de schildering van het onheil, dat zij sticht, maar karakteristiek verschillend het begrip der middelen, die tot het vernietigend resultaat moeten leiden. Ook de droevige figuur van den zoogenaamden held biedt slechts spaarzaam verscheidenheid aan, doch er is éene opmerkelijke neiging bij de meeste schilders der Circe-type waar te nemen; de neiging namelijk om haar voor te stellen onder het beeld eener vreemdelinge. Is het schaamte of voorzichtigheid, eene cijns aan deugd en zedigheid, of eene vrees voor mogelijke herkenning van het origineel, die de schrijvers beweegt, Circe niet onder hunne eigene landgenooten te zoeken?
De Heer Busken Huet heeft van zijne Lidewyde - die ook in andere opzichten niet geacht kan worden een hollandsche zeden-roman te zijn - de dochter gemaakt eener grieksche slavin en van een Nederlander, in Egypte gevestigd; zelfs Octave Feuillet stelt zijn Dalila voor onder de gedaante eener Italiaansche princes, om niet van Babington White - Miss Braddon - te spreken, die de italiaansche princes van den franschen auteur overneemt, en eenvoudig Falconieri in d'Aspramonte verandert. Eene uitzondering op dien regel maakt Jules
| |
| |
Janin, die ruiterlijk en openhartig zijn Circe in het gewaad steekt van eene fransche marquise, vrouw van een franschen prefekt, française en parisienne van top tot teen. Ik heb eerbied voor dien moed en voor dat realisme, maar ik heb nog meer sympathie voor de oorspronkelijkheid en natuurlijkheid zijner voorstelling en voor het frissche, poëtische waas, dat hij over deze werkelijkheid heeft weten uit te spreiden, en waardoor zijn verhaal ook nog andere aantrekkelijkheden bezit dan de schildering van eene variëteit der koude coquette.
Ik wensch aan de beschouwing van dit boekje eenige bladzijden te wijden en met de figuur der fransche marquise de italiaansche princes van Miss Braddon te contrasteeren. Verder zal ik niet gaan. Twee Circe's komen mij voldoende voor, en dit moge reeds dadelijk tot gerustelling dienen van hen, die wellicht vreezen, dat hun eene gansche, breede rij zou worden voorbijgevoerd. Ik kan, hetzij aan de verbeelding, hetzij aan de herinnering of opmerking, overlaten het aantal incarnaties te vermeerderen.
In drie regels, die hij tot motto kiest, geeft Jules Janin den korten inhoud van zijn boek:
La Sirène pour ta chanson,
Circé pour ton échanson.....
Je te plains, pauvre garçon!
Inderdaad, medelijden met den armen jongen is de indruk, dien het verhaal achterlaat en waardoor het zich van vele andere dergelijke beschrijvingen gunstig onderscheidt. Het bewijst, dat niet alleen de hoofdpersoon, maar tevens de jongeling, die zich in hare strikken verwart, de belangstelling van den auteur en zijne studie hebben bezig gehouden, en het geeft aan de voorstelling een weemoedigen tint, die het gewaagde onderwerp vergoêlijkt en tempert.
Men kent den stijl van den partijdigen en paradoxalen kriticus, die jarenlang den scepter van Geoffroy en Hoffmann in het feuilleton van het Journal des Débats heeft gezwaaid, en in zijne Causeries zoovele dramatische auteurs en tooneelspelers met meer geest en humeur dan ernst en rechtvaardigheid heeft getuchtigd en doodgeslagen. Men weet, dat deze reeds bejaarde prins der kritiek vooral schittert door zijn vernuft en zijne levendigheid, door zijnen schilderachtigen en opborrelen- | |
| |
den schrijftrant, door zijne verbeelding, zijn gemoed en zijne hartstochtelijkheid en door zijn bijna volstrekt gemis aan logika. Het keuvelende genre is door hem opgevoed, zoo niet uitgevonden, en de entrée en matière van zijne Circe behoort tot dienzelfden stijl. Het opmerkelijkst in het talent van Jules Janin is, naar mijne meening, dat zijne destructieve vermogens zijne scheppingsgave niet hebben verstikt.
De schrijver, die tevens een groot bibliomaan is, begint zijne inleiding met de mededeeling, dat hij op zekeren herfstavond eene verkooping van oude en zeldzame boeken in de zaal Sylvestre bijwoonde. Het werd laat, en de afslager bood verschillende deelen in één pak samengevoegd ten verkoop aan. Enkele titels van het pak troffen zijne opmerkzaamheid. De jeugdige afslager, die niet het minste verstand van de waarde van zeldzame drukken bezat, en blijkbaar zeer gehaast was, omdat hij uitgenoodigd was ten huize van een zijner vrienden kennis te komen maken met eenige demoiselles à marier, toegerust met niet verwerpelijke bruidschatten, stelde - o gruwel! - het kostbare pak op één écu in. Tot groote ergernis van den trouwlustigen deurwaarder, bood onze auteur onmiddellijk veertig francs en jaagde het pakket tot honderdveertig francs op. Reeds dacht hij tot dien eerbiedwaardigen prijs meester te zullen worden van den schat, toen plotseling een nieuwe mededinger in den kampstrijd verscheen, aan wien ten slotte het kleinood als gelukkige overwinnaar werd toegewezen. Die gelukkige was een volleerd bibliophiel, een meester in het vak, die met vasten blik de edele en onedele, de zeldzame en nietswaardige bestanddeelen van het pak schifte en alleen het kostbare medenam. Vóor zijn vertrek echter reikte hij onzen schrijver een klein dagboek over, in den vorm van een album, en bood hem dat volgens de spaansche gewoonte als plok- of trekpenning ter vertroosting aan.
Op dat carnet waren de gewaarwordingen, de vreugden en smarten van een geheel jong leven, van eene ziel, hijgende naar het ideale, neêrgeschreven. Het waren fragmenten en indrukken, blijkbaar door eene jeugdige vrouw aan het papier toevertrouwd; eene jeugdige vrouw, die eenmaal bewierookte kunstenares en gevierde schoonheid moest zijn geweest. De held van hare intieme mededeelingen was een jong en waarachtig dichter, slachtoffer der liefde. Over het geheele daghoek lag een waas van smart en geheimzinnigheid; het bevatte
| |
| |
vele toespelingen op, menig fragment uit een treurspel, door den jeugdigen poëet geschreven en door haar, die hem oprecht en innig lief had, als eene heilige reliquie vereerd.
Ziedaar u de inleiding tot het boek verteld. De geprikkelde nieuwsgierigheid van den auteur rustte niet, vóor hij het spoor dier onbekende kunstenares en van dien vergeten dichter had ontdekt. Hij vond het in eene provinciestad. Mondelinge mededeelingen van bejaarde stadgenooten hielpen hem om de identiteit der beide figuren te vestigen en hun beeld te voltooien. In korte, levendige trekken wordt ons de geschiedenis dier nasporingen verteld. Wij hebben hier te doen met de fictie der werkelijkheid. De roman wordt als feit voorgesteld. De provinciestad is het tooneel; de jaren vóor en na 1815 zijn het tijdstip der handeling. Die handeling zelve vat ik aldus samen:
De kleine Benjamin was de zoon van een zeer bekwaam dames-schoenmaker in eene groote, maar doodsche en ledige provinciestad, en hij was de lieveling der geheele burgerij, die met onderlijke belangstelling zijne buitengewone vorderingen op de school en het Lyceüm, en zijn zeldzamen letterkundigen aanleg volgde. Niet ongelijk aan die regimentskinderen, die aan het geheele corps toebehooren, was Benjamin het kind der gemeente. Hij had dientengevolge een groot aantal vaders, maar hij had een nog grooter aantal moeders, daar vrouwen in zaken van genegenheid de meerderheid plegen te bezitten en meer tijd beschikbaar hebben voor de uitstortingen des gemoeds.
De dichterlijke knaap groeide voorspoedig op, schoon en bevallig van gelaat en houding, verwezenlijking van het ideaal eener schoone ziel in een schoon omhulsel. Op zekeren dag van de wandeling thuiskomende, ontmoette hem een arm, verwaarloosd meisje, dat door de straatjongens vervolgd, gescholden en mishandeld werd. Hij ontfermde zich over haar en nam haar mede naar de ouderlijke woning. De arme Lisette woonde op den top der bergen in het zoogenaamde vervloekte huis; zij was de dochter eener bohémienne, die in hare jeugd tooneelspeelster was geweest en in de soubretten-rollen had geschitterd. Schoonheid, jeugd en geest had de arme vrouw bij die gevaarlijke rollen ingeboet, en zij was nu eene uitgestotene en verworpene uit de maatschappij, vol bitterheid en menschenhaat, gedoemd tot het landloopersleven. Dat was het
| |
| |
Tehuis van Lisette. Van dien oogenblik echter vond de ongelukkige dochter eene wijkplaats in de woning van den schoenmaker; zij bracht er al hare dagen door en leerde in de grootste volkomenheid het handwerk van Benjamin's vader en van Benjamin-zelven, want de dichterlijke knaap, die zoovele prijzen en lauwerkroonen won en de groote litteraire vermaardheid der stad beloofde te worden, legde zich eveneens op het eerzaam beroep zijns vaders toe. De oude Benjamin was een practisch man.
Ik onthoud mij noode van de mededeeling der kleine, beminnelijke karaktertrekken, waarmede Janin de kinderjaren van zijnen held teekent. Zijne houding bij den intocht der gealliëerden, bij het bezoek in het hospitaal door den bisschop gebracht; de edele zelfverloochening, waarmede hij zijn eersten prijs van rhetorica aan zijn makker, den jeugdigen baron de Terre-noire, afstond; zijne redding van een oud-soldaat van Napoleon uit de handen der fanatieke wraakzucht van de restauratie, al deze momenten zijn met zooveel eenvoud en aandoenlijkheid beschreven, dat wij de algemeene liefde begrijpen, die Benjamin aan zijne stadgenooten inboezemde, ook al hechten wij niet als zij aan de voorspellingen der oude waarzegster, toen zij hem ingesluimerd zag op den schoot zijner moeder.
Maar al had de vader besloten, dat zijn zoon hem zou opvolgen, de stad nam een ander besluit. Zij richtte een bibliotheek op, verzamelde daarin al de schatten van de oude kloosters en kasteelen en raadhuizen der provincie en benoemde Benjamin tot bewaarder van dien schat. Welk een geluk voor den jongen geleerde om al die kostbare folianten en kwartijnen, die coquette gesatineerde duodecimo's te mogen doorbladeren en rangschikken! Hoe volkomen was hij in zijn element bij het doorsnuffelen en catalogiseeren van al die wijsheid en poëzie, met behulp van zijnen ouden leermeester, den benedictijner Dom Martinus; welk eene vreugde gevoelde hij, toen hij eene wel-geordende bibliotheek na verloop van zes maanden aan zijne medeburgers kon doen bewonderen!
Inmiddels was Lisette, de huisgenoot der familie Benjamin, eene bekwame werkster en.... een mooi meisje geworden. De jongelieden hadden elkander lief gekregen, en vertrouwelijk was hun omgang. Van welken aard was die liefde en die vertrouwelijkheid? Zij zouden het niet hebben weten te zeggen; Benjamin ten minste zeker niet. Hoe onzichtbaar is de grens, die genegenheid van liefde scheidt, en hoe smelten bij een
| |
| |
jongeling en een meisje vriendschap en broederlijke aanhankelijkheid met een inniger gevoel samen! Men geeft zich geene rekenschap, men heeft zelfs geen vermoeden, tot de eene of andere gebeurtenis het geheim aan ons zelven ontdekt. Zoo ging het ook hier. Na eenige jaren, toen Lisette volwassen was, eischte de oude tooneelspeelster hare dochter plotseling op. Zij had andere plannen met haar. Een schitterende toekomst vol wierook en weelde was voor het schoone meisje weggelegd. Zij mocht zich aan hare bestemming niet onttrekken, de bestemming, helaas! eener schoone, jonge vrouw, dagelijks blootgesteld aan de oogen van het publiek in den weêrschijn van het voetlicht, en gewijd aan een beroep, waarvoor hulde en handgeklap de onmisbare voorwaarden zijn.
Weemoedig was van weêrszijde het afscheid, maar geene verklaring werd er uitgesproken. Sprak het woord uit hunne blikken, trilde het op zijne lippen? Wij weten het niet; zij scheidden met namelooze smart en een zwijgenden handdruk.
Ook de auteur zegt hiermede voor het oogenblik aan het meisje vaarwel, om zich geheel met de lotgevallen van zijnen held bezig te houden.
Benjamin was twintig jaar geworden; hij had in drie jaren tijds den catalogus der bibliotheek geheel voltooid en daarbij zijne eigene studie en de poëzie niet vergeten. De stad kende zijne oden en romancen, en zij wist dat hij bezig was een treurspel te schrijven.
Eene belangrijke gebeurtenis had intusschen in zijne geboortestad plaats gehad; er was een nieuwe, echt-legitimistische prefect gekomen en Mevrouw de markiezin zou hare eerste receptie houden. De graaf de Terre-Noire, de vader van den scholier, voor wien Benjamin zoo edelmoedig zijn eersten prijs had opgeofferd, zou hem de hooge eer bewijzen hem aan den prefect en zijne gemalin voor te stellen. De jonge geleerde bevindt zich tegenover Circe, tegenover de Parisienne, die zich in de provinciestad misplaatst gevoelt, die zich doodelijk verveelt en tot iederen prijs afleiding en verstrooiing zoekt.
Zijn bevallig uiterlijk, zijne golvende, blonde lokken, zijn poëtisch oog, zijne blooheid en schuchterheid waren zoovele aanbevelingen bij de markiezin de Persant, die hem onmiddellijk met hare bekoringen trachtte tot zich te trekken. En inderdaad, hare bekoorlijkheden waren niet gering. Zij was eene schoone vrouw, die de dertig naderde, met goudblond haar, met
| |
| |
oogen, wier gloed bovennatuurlijk scheen. Vreemd genoeg, was een dier oogen blauw en het andere zwart en beider uitdrukking zeer verschillend. Haar aanblik maakte op den onschuldigen Benjamin een diepen indruk, en met een kloppend hart verliet hij het hôtel der prefectuur. Ongelukkig voor hem, was de bibliotheek in hetzelfde gebouw gevestigd, en kon men zich uit de prefectuur langs eene gallerij daarheen begeven. Het duurde dan ook niet lang, of mevrouw de markiezin stond op zekeren morgen plotseling vőor hem. Zij wenschte boeken te hebben en verlangde, dat hij haar de onderhoudendste zou aanwijzen. Zij bladerden samen in den Roman de la Rose; hij las haar voor; zij zette zich aan zijne zijde..... arme Benjamin!
Maar de feesten, de vergaderingen der provinciale staten, de verkiezing van een nieuwen afgevaardigde namen kort daarop den geheelen tijd der markiezin in. Zij durfde niet meer naar de bibliotheek terugkeeren, want Dom Martin bevond zich altijd bij zijn jongen vriend. Benjamin ontmoette haar niet meer, en wellicht zou zijn verontrust gemoed weder tot kalmte zijn gekomen, indien niet eene toevallige omstandigheid - eene fataliteit - hem weder in hare nabijheid had gebracht. Na het einde toch harer gewichtige politieke beslommeringen, verveelde Mevrouw de Persant zich weder meer dan ooit. In haar open calèche reed zij iederen middag door de stad, en bij eene dier gelegenheden zag zij voor het vensterglas van den schoenmaker de twee souliers galants, de eene van Madame Tallien, de andere van Madame Récamier, welke de oude Benjamin in zijne winkel tentoongesteld had. Zij steeg uit haar rijtuig en trad den winkel binnen. Wanneer de vader minder vereerd en onthutst ware geweest door het onverwachte bezoek, het zou voor den zoon geene verdere gevolgen hebben gehad; maar nu werd hij door zijn vader opgeëischt om hem te helpen om de maat van Circe te nemen en haar de twee beroemde muiltjes van de twee beroemde schoonheden der Republiek te passen. Circe's voetje was nog kleiner dan dat van Circe-Tallien en Circe-Récamier!
Daar is in het verhaal eene figuur van eene stevige deerne, sedert jaren dienstbode aan de prefectuur, van de eerlijke, flinke en verstandige Fanchon, die Benjamin liefhad en de gevaren doorzag, waaraan de coquetterie harer meesteres den onervaren dichter blootstelde. Deze figuur, al is zij secondair, is uitnemend gekarakteriseerd en vervult in de handeling eene niet onbelangrijke en steeds zeer natuurlijke rol. Ook bij het too- | |
| |
neel in den schoenmakerswinkel komt zij accidenteel tusschen beide; maar te laat. Niet straffeloos had Benjamin aan de voeten van Mevrouw de markiezin gelegen en zich voor haar ter aarde gebogen. Ditmaal was zijn hart gewond, Circe had hem getroffen en veroverd. Hij behoorde zich zelven niet meer; hij kon niet denken en werken; gejaagd en onrustig waren zijne droomen, de pen ontzonk aan zijn hand, de poëtische gedachte vlood weg uit zijn bedwelmd en overspannen brein; hij behoorde aan Circe, hij was hare prooi en haar slachtoffer. Hij dacht slechts aan haar, en zoo hij nog schreef en dichtte, het was alleen om haar te behagen, om haar eenige oogenblikken verstrooiing te bezorgen. Hoe dikwijls wilde hij de keten verbreken, die hem aan hare voeten bond, maar hij miste er de kracht en de macht toe; steeds overwon de sirene met haar tooverzang. Hoelang die toestand duurde, zegt de schrijver ons niet, maar hij teekent met groote virtuositeit in weinige bladzijden het vagevuur en het paradijs, waarin de jongeling zich beurtelings bevond. Hare grillen en luimen beheerschten zijn leven, zijn dichten en denken, en toen zij op zekeren avond met geestdrift gesproken had over Talma en over de dramatische kunst, herinnerde hij zich zijn begonnen treurspel en besloot hij een meesterwerk te leveren, ten einde haar zijne liefde te toonen.
In den aanvang kostte hem de geregelde studie veel moeite, maar van lieverlede werd zijn gemoed weder toegankelijk voor de bekoorlijkheid der muze en gelukte het hem in de taak-zelve afleiding, rust en kalmte te vinden. Hij, haar held en lieveling, zou de wereld van zich doen gewagen; hij zou bewijzen, dat hij hare liefde waardig was boven allen.
Op een zachten voorjaarsmorgen nam hij zijn handschrift onder den arm en wandelde het park door, naar de plek waar zich een steen bevond onder de schaduw van een hoogen olm, en besproeid door een beekje. Hij las, hij dacht, hij stipte aan en verbeterde, toen eensklaps twee kleine handen zijne oogen bedekten, en een zachte stem met een zilveren klank sprak:
‘Devine si tu peux, et choisis si tu l'oses!’
Zijne eerste gedachte was aan Circe; maar neen, zij kon het niet zijn en hare stem klonk..... anders. Lisette stond voor hem op dezelfde plek, waar zij elkander vóór vier jaar vaarwel hadden gezegd. De beschrijving van deze ontmoeting behoort tot de schoonste gedeelten van het boek. De ontroering, de weder- | |
| |
zijdsche bekentenissen, de gezamenlijke lezing van het treurspel, zij daar staande als de gevierde tooneelkunstenares, waarvan al de dagbladen gewaagden onder den naam van Mademoiselle Stéphanie; hij de jonge dichter met den stralenkrans van het genie, en de doornenkroon van het lijden om het hoofd; welk een groep voor het penseel van een denkend kunstenaar! Ja, Lisette was de groote tragédienne Stéphanie geworden, waarvan Benjamin zooveel had gelezen en wier lof hem op 't laatst verdroten had, omdat hij meende, dat zij hare mededingster, de arme Lisette, zoo geheel overschaduwde.
Laat mij hier een kritischen tusschenzin openen. Ik kan mij psychologisch niet begrijpen, dat de jeugdige litterator gedurende een zeker aantal maanden zich volkomen wist te abstraheeren, en aan Circe's invloed te onttrekken; dat hij, zonder weifeling of zwakheid, gedurende zoo geruimen tijd aan het werk bleef, en toch eindigde op nieuw de speelbal en het offer der coquette markiezin te worden. Ik begrijp dat te minder, omdat in het tusschentijdvak de vriendin zijner jeugd, laat mij liever zeggen, de geliefde zijner jeugd, als schutsengel en troosteresse, als geneesmiddel en compensatie aan zijne zijde stond, en hem gelegenheid gaf, in de vergelijking van hare belangelooze en natuurlijke genegenheid met de wreede luimen en folterende slingeringen van Mevrouw de prefect, om tot zich zelven in te keeren en al de ledigheid der gehuichelde hartstocht in te zien, waarin hij gemeend had de vurigste en innigste openbaring der vrouwelijke liefde te mogen aanschouwen. Ik kan daarvoor geene verklaring vinden; was de wonde ongeneeslijk, dan is het eene onmogelijkheid, dat de dichter niet reeds na weinige dagen de pen wegwierp, om zich op nieuw geheel aan zijn fatalisme over te geven.
Ik ben niet bevredigd door de zoogenaamde oplossing, dat de poëzie hier slechts een andere vorm van aanbidding, een ander soort van voetval of van amoureuse betuiging was. Zij mag als zoodanig bij het begin zijn gemeend, maar indien dit hare eenige beteekenis was, ware zij spoedig verwisseld geworden met een gemakkelijker en minder omslachtig middel om Circe van zijne liefde te overtuigen. Maar ik wil de bedenking niet zwaarder doen wegen dan noodig is; de hoofdzaak blijft, of het karakter van de markiezin naar waarheid is geschetst, en te dien opzichte is Jules Janin volkomen geslaagd.
Ik wensch te doen opletten, dat de onschuldige, de waarach- | |
| |
tige en opofferende liefde verpersoonlijkt wordt in Lisette, wier handel en wandel gedurende de jaren harer loopbaan als actrice in geenen deele onberispelijk waren geweest. En toch denken wij er geen oogenblik aan, de reinheid en onschuld van het meisje te betwijfelen; toch gevoelen wij niets dan sympathie voor hare verschijning. Circe daarentegen - wij hebben geen recht Mevrouw de Persant slechter voor te stellen dan de schrijver haar schildert - kan niet van feitelijke tekortkomingen worden overtuigd; wij weten niet, of hare Circe-gaven ook voor haar zelve verderfelijk zijn geweest; maar wij aarzelen niet in haar de zedelooze, de onreine en verachtelijke vrouw te zien, van wie wij ons met afschuw en walging afwenden, en die wij in onze gedachten stigmatiseeren als de verdorvenste van haar geslacht. Dit is, dunkt mij, een groote lof voor den autcur. Met schelle kleuren en schreeuwende tegenstellingen is allicht eenig effect te bereiken; maar met zulke halftinten te schilderen, de kanten zoo dommelig weg te doezelen en toch licht en bruin behoorlijk te doen contrasteeren, verraadt de hand des meesters. Dit verhaal, met zijn daemonisch onderwerp en zijne tragische oplossing, is en blijft van het begin tot het einde eene liefelijke idylle, waaruit de geur der velden, de adem der naïveteit ons tegemoet stroomt. Het oude thema wordt in een frisschen en verjongden vorm behandeld, met minachting van al de conventioneele attributen, waartoe het zich leent. Het is vooral daarom, dat ik Jules Janin's boek als een der modellen van het genre heb gekozen. Terwijl Circe's slachtoffers in den regel weinig belangstelling inboezemen, is Benjamin hier inderdaad de sympathieke held.
U te verhalen, hoe het treurspel door beiden werd ingestudeerd, hoe zij de vereischte acteurs en actrices voor de verschillende rollen wisten te vinden, welke resultaten Lisette en Benjamin van den goeden uitslag van het stuk verwachtten, zou mij voeren tot eene overschrijving van het boek. Ik mag echter niet onvermeld laten, dat de jonge Baron de Terre-Noire, vroeger de medeleerling van Benjamin en thans een schitterend luitenant bij de lanciers, met zijn regiment in garnizoen kwam in de provinciestad, en onmiddellijk voor een der hoofdrollen van het drama werd bestemd, dat op den 25sten Augustus, het feest van Saint Louis en van de markiezin, zou worden opgevoerd. - De jonge baron zou echter niet alleen in het drama eene hoofdrol vervullen; hij greep op geweldige wijze in het
| |
| |
leven van zijn dichterlijken vriend. Mevrouw de Persant had den jongen droomer reeds vergeten, die haar vergeleek bij de blonde Myrto, en haar ter eer de lof van Amaryllis zong. Zij schaamde zich over hare dwaasheid en over hare verhouding tot den zoon van een schoenmaker. Gretig aanvaardde zij de hulde van den levenslustigen officier, die haar de laatste nieuwtjes en modes van Parijs bracht, die schitterde in zijne rijke en bevallige uniform, en die haar het hof maakte met een onbeschaamdheid van goeden huize en met eene vroolijke minachting, waarover zij beurtelings glimlachte en zich boos maakte. Circe had hier een Ulysses gevonden, die hare bekoorlijkheden, maar tevens hare tooverkunsten kende en zich voor de gevaren van hare coquetterie wist te wachten. - De rollen waren omgekeerd; de markiezin was de slavin van den jongen baron, evenals Benjamin haar speelgoed was geweest.
Ook bij de teekening van dit karakter toont Jules Janin zich een meester. De baron de Terre-Noire wordt bij ons ingeleid als een vroolijk, geestig en goedhartig man, die zijn ouden vriend niet vergeten had, maar dankbaar bleef voor den dienst, hem in hunne jongelingsjaren bewezen. Dat hij het hof maakte aan eene behaagzieke vrouw, die zich verveelde en niets liever verlangde, strekt hem, volgens fransche zeden, niet tot een erg vergrijp. Wij, die in dit opzicht strenger oordeelen, zullen echter in het verder gedrag van den officier te vergeefs een motief zoeken, om ons van hem af te wenden. Hij behoort tot de lichtpartij van het tafereel, en zijn onderhoud met de markiezin, waarin hij haar zonder omwegen haar wreed spel met het hart van den jeugdigen geleerde verwijt, en haar geen smaad of verachting spaart, doet ons zijn eigen gemis aan moraliteit met den mantel der liefde bedekken. Voor hem was deze liaison niet anders dan eene uitspanning, waarin zijn hart niet betrokken was; maar hij zag, dat zij voor den armen, onschuldigen Benjamin iets anders en gevaarlijkers was geweest, en hij sprak over Circe een onverbiddelijk streng vonnis uit, waaronder zij deemoedig het hoofd boog. Dat vonnis had echter een onwillekeurig gebrek, namelijk, dat het werd aangehoord door Benjamin-zelven, die zich in de voorzaal van het boudoir der markiezin bevond, om zijn geliefden Roman de la Rose terug te vinden, dien zij steeds vergeten had aan de bibliotheek weêr te geven. Voetstappen hoorende, had de jonge bibliothecaris zich verborgen, om geen achterdocht op te wek- | |
| |
ken. Weinig vermoedde hij, dat zijn medeminnaar werd verwacht, en dat die medeminnaar zijn oude vriend was en hem op zoo onzachte wijze van zijne verblinding en waanzin zou overtuigen.
Men leze de dialoog tusschen de markiezin en den baron, of liever de monoloog van den laatste, om zich den gemoedstoestand te kunnen begrijpen, waarin Benjamin verkeerde, toen hij zijn schuilplaats verliet. Toch moest de voorstelling plaats vinden op den bepaalden dag; hij wilde van geen uitstel weten; maar zijn vonnis was geteekend; hij had besloten te midden van de zegepraal te sterven. Met angst volgde Lisette de sombere uitdrukking van zijn gelaat, de wanhopige vastberadenheid, die hij in al zijne handelingen openbaarde; een bang voorgevoel overmeesterde haar, maar aan Benjamin's wil om zijn stuk te doen opvoeren, was niets te veranderen.
Het stuk werd opgevoerd; bewonderend hing de geheele zaal aan de lippen des kunstenaars; met gespannen aandacht volgde men de ontwikkeling der handeling. Drie bedrijven waren ten einde. De markiezin voelde in haar gemoed de jaloezie ontwaken; zij had berouw dat zij zulk eene kostbare prooi had losgelaten, en het folterde haar om Benjamin aan de voeten te zien van Lisette en haar met zooveel vuur en innigheid van liefde te hooren spreken. Haar spijt en wraakzucht stegen ten top, toen zij, na het derde bedrijf, de beide jongelieden achter de schermen samen op een bank zag zitten, hand in hand. Zij hoorde niet alles, wat zij zeiden, maar zij begreep het. Het was Lisette gelukt haren geliefden jongen dichter met het leven te verzoenen; eindelijk ontwaakte zijn gemoed voor hare reine genegenheid en voor de triomfen van eene schitterende dichterloopbaan. Samen zouden zij naar Parijs gaan; hij zou eene onwaardige vrouw ontvluchten, die met de heiligste aandoeningen had gespeeld; hij zou lauweren en roem oogsten en zich gelukkig gevoelen in de toewijding zijner Lisette. Wat zou de markiezin doen om zich te wreken en de jongelieden, die dus de realiteit op het tooneel overbrachten en zich door niemand bespied of beluisterd waanden, voor hunne vermetelheid te straffen en belachelijk te maken? De oude graaf de Terre-Noire had een geestigen inval; hij begaf zich ongemerkt op het tooneel, sloop tusschen de coulissen en haalde eensklaps de gordijn op. Het geheele publiek zag het jonge paar en een algemeen gelach dreigde op te gaan, doch slechts één oogenblik maakte de verbazing Lisette besluiteloos. Fluks
| |
| |
stond zij op en begon met kalmte weder hare rol. Het stuk was gered; de flauwhartige intrige verijdeld.
In het laatste bedrijf moet de minnaar sterven in een tweegevecht met den gemaal zijner geliefde. Tusschen Benjamin en den baron de Terre-Noire was het tooneel van het duël behoorlijk ingestudeerd. Maar welk eene ontroering maakt zich van den dichter meester? Waarom siddert zijne hand, en waarom verdedigt hij zich zóo wanhopig tegen zijn mededinger? Weet hij niet meer, dat zijne rol hem gebiedt te sterven? Zoo hij 't niet meer wist, zijn tegenstander had het niet vergeten en eenigszins ontstemd door de onbegrijpelijke houding van zijn vriend, die hem aan den lachlust van zijn regiment dreigde bloot te stellen, stoot de Terre-Noire toe, en Benjamin valt met een smartkreet neder. Te natuurlijk speelde hij zijne rol; te natuurlijk was de uitdrukking van zijn lijden en sterven; maar toch, de zaal weêrgalmde en daverde van toejuichingen, en bouquetten werden toegeworpen aan den zieltogenden dichter.
De Terre-Noire en Lisette begrepen 't eerst de ontzettende waarheid. De floret, waarmede de officier zijn ouden schoolmakker had getroffen, was een scherp geslepen degen geweest. Voor beiden ging een licht op; Benjamin had willen sterven in zijne zegepraal, en dat middel gekozen om zijn doel te bereiken. Na zijn onderhoud met Lisette, bij het einde van het derde bedrijf, had de jonge man weder moed en levenslust gevat, en de sombere gedachte aan den dood laten varen; maar toen hij den degen aan zijn tegenstander overgaf, herinnerde hij zich eensklaps welk gevaar hij zich zelven had bereid en had hij gepeinsd op een middel om den thans voor hem zoo noodlottigen uitslag te voorkomen. Hij wilde echter zijn stuk niet opofferen en de handeling niet afbreken of de illusie verstoren; hij wilde zijn vriend niet waarschuwen en hij zag geene andere uitkomst dan in eene wanhopige verdediging. Helaas, zij baatte hem niet.
Zoo eindigde dit jonge leven! De stad, die hare welvaart aan zijn lot verbonden achtte, verloor den zetel der prefectuur en hare bibliotheek, en de rivier, die haar leven en vertier bracht, verzandde en vond eene andere bedding. Toen Circe, in hare berline met vier paarden bespannen, de prefectuur verliet, ontmoette haar de nederige begrafenisstoet van den kleinen Benjamin.
| |
| |
Ik vrees, dat ik meer heb verteld dan noodig was ter waardeering van het verhaal van Jules Janin. Ik kon aan de verzoeking geen weêrstand bieden. Niets is ook moeielijker, waar eene Circe in het spel is. Indien ik daardoor de overtuiging heb gevestigd, dat deze vertelling door oorspronkelijkheid van opvatting, door poëtische behandeling, door aandoenlijke eenvoudigheid en - ik mag er bijvoegen - door gemis aan stuitende tooneelen boven de meeste incarnaties van Circe uitmunt, heb ik mijn doel bereikt. Het is verkwikkelijk tegen het brutale realisme van onzen tijd een product te vergelijken van een ouderen auteur, die smaak en decorum genoeg bezit om te weten, dat de sluiers zijn gegeven om gebruikt te worden, en dat men duidelijk en plastisch kan zijn, zonder iedere walgelijke trivialiteit con amore te ontleden. Zelfs het mystisch waas, dat hij over de gelijkheid van lotsbedeeling tusschen zijn held en diens geboortestad heeft gespreid, draagt er toe bij om ons in reiner spheren te verplaatsen. Dit slachtoffer is niet vulgair; deze Circe schittert niet door hare triomfen, maar haar karakter, haar koude zelfzucht, haar onscrupuleuse ijdelheid zijn met juistheid beschreven, en zij slaat een donkere schaduw over het boek, zonder een zwarte vlek te vormen. De personen, om de twee hoofdfiguren gegroept, zijn met hunne onvolkomenheden, toch sympathieke wezens, en de atmospheer, waarin men ademt, is niet benauwd of door miasmen verpest.
Eene Circe, om werkelijk dien naam te verdienen, moet minstens éen groot talent hebben gedood. In zooverre is Janin aan de traditie trouw gebleven; maar vergelijken wij de onschuldige, de kinderlijke en blonde jonge dichter met zijne lotgenooten, hoe gunstig steekt dan zijn beeld bij het hunne af. Hoeveel meer voelen wij ons tot hem getrokken dan tot den Laurence Bell van Babington White, die gebleken is Miss Braddon te zijn, of tot zijn prototype André Roswein van Octave Feuillet!
De Heer T.H. de Beer, die den engelschen roman heeft vertaald, heeft zich in zijne inleiding veel moeite gegeven om Miss Braddon vrij te pleiten van de beschuldiging van plagiaat. Het pleidooi strekt hem tot eer en bewijst zijn ridderlijk gemoed; maar de gelijkenis is zóó treffend en men heeft zich zelfs zóó weinig moeite gegeven die te verbergen, dat ik geloof, dat de schrijfster zelve - zoodra zij haren pseudoniem
| |
| |
opheft - openlijk zal verklaren het drama ‘Dalila’ van Feuillet tot een engelschen roman te hebben verwerkt. Personen en toestanden zijn bijna identisch; de schilder Laurence Bell is de maëstro André Roswein; de prinses Giulia d'Aspramonte is de prinses Leonora Falconieri; de kunstkooper Mocatti is de melomaan Ridder Carnioli; wat wilt gij meer, om de familiebetrekking te bewijzen?
Beide Circe's zijn eigenlijke Dejanira's, maar ik geef, niet alleen om de oorspronkelijkheid en de eer der vinding, aan Feuillet's drama den voorkeur uit een aesthetisch en, zoo 't er bij moet, uit een moreel oogpunt. Mij schijnt het vergrijp van André Roswein tegen zijne geliefde, de bevallige en beminnelijke Martha, de blondlokkige en geïnspireerde dochter van den duitschen componist, grooter dan de ontrouw van Laurence Bell jegens Amy Graystone; het schijnt mij grooter, omdat ik Martha voor mij zie, en ik mij van Amy slechts een flauw en schimmig beeld kan vormen. De intensiteit van den afval getuigt - en hierop komt het aan - voor de kracht der bekoringen van Octave Feuillet's ‘Dalila’.
Ook dit - ik merk het in 't voorbijgaan op - hebben alle Circe-romans met elkander gemeen, dat de ontrouw aan de eerste, reine liefde het noodzakelijk element is voor de verwikkeling. Zou Circe's tooverkracht niet zijn te schilderen in haar invloed op het maagdelijk gemoed, of is dat gemoed niet denkbaar bij een man, die zich in de armen der toovenares werpt, of is de overwinning niet schitterend genoeg, wanneer er niet twee menschenlevens door worden verwoest? Mij dunkt, het ware te beproeven door wie lust gevoelt zich aan dit onderwerp te wagen.
Dalila is zonder tegenspraak eene meer daemonische coquette dan Giulia, en eenmaal de sensuëele phase gegrepen zijnde, komt het mij voor, dat ik hulde breng aan Babington White, wanneer ik beweer, dat Feuillet's Leonora met meer virtuositeit en warmer toonen is behandeld. De psychologische analyse is wellicht in het engelsche boek nauwkeuriger dan in het fransche, maar zij komt geheel den gekozen vorm ten goede. Waar het drama slechts kan doen aanschouwen, biedt de roman ruimte voor verklaring en bespiegeling en voor die zielssectie, welke in onzen tijd tot microscopisch onderzoek dreigt over te slaan.
Het zoude echter onhoffelijk zijn de vergelijking verder voort
| |
| |
te zetten. Zien wij nu, welke soort van Circe ons in Giulia d'Aspramonte veraanschouwelijkt wordt.
Eene zuidelijke schoonheid, met gitzwart haar en donkere oogen, eene dochter van het volk, in de omstreken van Rome ontdekt, en tot hooge waardigheden opgeklommen. Indien zij een man ware, men zou haar een soldat de fortune hebben genoemd; nu is zij eene vrouw, die met hare bekoorlijkheden gewoekerd en carrière gemaakt heeft. Zij werd de gemalin van een joodsch bankier, zeer vurig voorstander van den Paus en tot den hoogsten romeinschen adel verheven om de vele gewichtige diensten aan het hof bewezen. Maar haar ware gelukstaat begon eerst - en ziehier weder een traditioneel accessoire - toen zij de weduwe van den prins-bankier werd, en straffeloos al hare grillen kon opvolgen. Zij had de hoofdsteden van Europa rondgereisd en overal hare schatten kwistig gestrooid; zij was eene hartstochtelijke vereerster van weelde en pracht en oefende een patronaat uit over kunstenaars en mannen van wetenschap. Zij was de levende en bewegelijke réclame van Monsieur Worth, den beroemden dames-kleermaker van de Rue de la Paix te Parijs. Thans had zij hare tenten op Adrian's villa in de nabijheid van Londen opgeslagen, waar ze zich omgeven had van oostersche pracht in klassieke vormen en alles had verzameld, wat de zinnen kon streelen en opwekken. Haar huis was tegelijk een Museüm en een morgenlandsch paleis, doortrokken van fijne geuren, en gevuld met de kostbaarste meesterstukken van schilder- en beeldhouwkunst. Hare recepties werden druk bezocht, vooral door heeren. Onder deze hadden de vreemde diplomaten en de vreemde kunstenaars de meerderheid. De vrouwen van haren kring waren bevallig en schoon, maar droegen weinig-bekende namen, en de prinses-zelve werd, in weêrwil van haren titel, in de hooge aristocratische kringen weinig
ontvangen. Geëmancipeerde zes-en-dertigjarige weduwe, was haar salon in hoofdzaak slechts gevuld van hovelingen en beschermelingen. Zoowel onder de eerste als onder de laatste telde zij hare aanbidders. Niemand kende den omvang harer schatten, maar men wist, dat deze vrouw ter bevrediging van hare begeerten voor de grootste sommen niet terugdeinsde en aan hare villa honderdduizenden, ja millioenen had verspild.
Slechts éen persoon scheen van haar verleden meer te weten, dan haar wellicht lief was: haar landgenoot, de kunstkooper
| |
| |
Signor Mocatti, die de gallerijen der voorname kabinetverzamelaars stoffeerde, en het talent der kunstenaars wist te pachten. Deze persoon schijnt mij zeer onnauwkeurig geteekend te zijn. Een karakter als het zijne, dat in koelen bloede het talent exploiteert, het geluk van de aan hem verkochte zielen onbarmhartig verstoort en hen in den poel der immoraliteit stort, onder voorwendsel, dat een kunstenaar zonder waanzin, zonder koortsachtigen gloed en zonder bandeloosheid geen genie kan worden, dat de wereld bedriegt en oplicht en toch au fond goedhartig blijkt te zijn, is mij een raadsel, en ik heb vergeefs naar eene menschkundige oplossing dezer tegenstrijdige hoedanigheden gezocht.
Minder raadselachtig is deze Circe-zelve. Openhartig gesproken vind ik haar niet zóo gedepraveerd, zóo slecht en verdorven, als de auteur haar wil doen voorkomen. Ongetwijfeld is deze zuidelijke weduwe eene zeer coquette vrouw, maar nog meer is zij eene dwaze, lichtzinnige en wispelturige parvenue, die met haar geld geen weg weet, kinderachtig ijdel en prachtlievend is en...... zich verveelt. Eigenzinnig en ongedisciplineerd, maakt zij op mij den indruk van een bedorven kind, dat slechts weinige minuten in 't zelfde speelgoed behagen schept en ongelukkig de middelen bezit, om al zijne luimen en invallen te bevredigen. De prinses d'Aspramonte heeft, dunkt mij, te weinig heerschappij over zich zelve, om fatalistisch gevaarlijk te zijn voor anderen. Wie zich aan haar macht en hare bekoring niet weet te onttrekken, moet zelf een zwak, een ongedurig en ijdel man zijn, die bij de eerste verleiding bezwijkt. Dat blijkt ook uit den roman, die voor ons ligt. Laurence Bell is zeer zwak, zeer indolent en zeer wuft, en al had hij de prinses nooit op zijnen weg ontmoet, ik vrees, dat hij, zonder den bezielenden en prikkelenden invloed van Amy Graystone, zich toch nooit tot een genie zou hebben ontwikkeld, indien althans ook voor het genie wilskracht, volharding, vlijt en studie worden vereischt.
Zien wij, hoe de handeling zich toedraagt en op welke wijze de jonge schilder het slachtoffer wordt van Circe-d'Aspramonte.
Laurence Bell is de zoon van een duitschen kleeremaker in Londen. Zijn vroegtijdige aanleg voor het teekenen wordt door onzen kunstkooper ontdekt, die hem toevallig op den stoep der ouderlijke woning betrapt. Mocatti koopt den knaap van zijne ouders; dat wil zeggen, hij neemt op zich voor hem te zorgen en hem te doen onderwijzen gedurende tien jaar; daarna
| |
| |
zou hij vijf jaar lang de helft genieten van de opbrengst der schilderijen, door zijnen beschermeling vervaardigd. Met een bloedend hart stonden de ouders hun eenigen lieveling af; maar het gold zijne toekomst en zij teekenden het contract. Mocatti bracht den knaap naar de woning van Thomas Graystone in Charnock-street, een schilder die ook in zijne soldij stond. Graystone was een bekwaam, maar geen schitterend kunstenaar; hij had nooit de wereld over zijn talent verbaasd doen staan, maar hij kende zijn vak en leverde zeer bruikbare, onberispelijkgeteekende schilderijen. In zijn atelier werd Laurence gevormd. De speculatieve Mocatti had zich niet in den aanleg van den knaap vergist; hij maakte buitengewone vorderingen en reeds op twee-en-twintigjarigen leeftijd brachten zijne stukken goede prijzen op en begon het voorgeschoten geld in den zak van den kunstkooper terug te vloeien. Maar hij had besloten, dat Laurence niet alleen eene goede zaak, maar eene goudmijn voor hem zou worden; daarbij gevoelde hij zich tot zijnen beschermeling aangetrokken, bewonderde hij zijne zeldzame gaven en was hij overtuigd, dat er inderdaad een groot genie in hem stak. Tot zijn voordeel en in het belang van den jongen schilder, wilde hij hem dus op zijne wijze ontwikkelen. Tegen de volvoering zijner eerzuchtige plannen ontmoette hij echter in het huis van Graystone een groot bezwaar, en dat bezwaar was diens beminnelijke dochter Amy, als achttienjarige van de kostschool teruggekeerd. Dat Laurence Bell op de zachte, onschuldige en vriendelijke Amy verliefd werd, zijne liefde openbaarde en beantwoord zag, spreekt wel van zelven. Het lag in de natuur der dingen. De oude Graystone, wiens vreugdelooze carrière hem bitter en somber hadden gestemd omtrent de
kunstenaarsloopbaan, zou zeker liever zijne dochter verloofd hebben gezien aan een eerzaam winkelier; maar hij hield van zijnen leerling en, rekenende op het goede hart van den toekomstigen Raphaël, gaf hij zijne toestemming. Zulk een alledaagsch, rustig huwelijk streed echter ten eenenmale met de theoriën van Mocatti, die hij zelf in de volgende phrases formuleert:
‘Waarom doet opium u in slaap vallen, waarom bluscht het water het vuur uit? Ik zeg u, een genie, die trouwt en een gezeten man wordt, maakt zich zelven tot een alledaagsch onding, dat belasting betaalt, aan het wiegetouw trekt, naar de kerk gaat en met de burgerlui om twee uur eet. Ongelukkige! eenmaal waren zijne droomen bevolkt met goden en
| |
| |
godinnen; nu zal zijn slaap gestoord worden door onbetaalde rekeningen! Hij pleegde rond te dolen in eenzame plaatsen, uren aan uren, alleen met de natuur; thans mag hij het kinderwagentje voorttrekken en de natuur bewonderen in Bloomsburysquare. Denkt gij, dat de kunst dat wiegen en die bakkersrekeningen overleven kan? Ik verzeker u van neen! Als gij een genie zijt, is het vuur uw element. Zooveel te erger voor u, als gij vreest, dat het u zal verzengen. De koorts verteert u; zooveel te beter! Van de verrukking der hoop stort gij neêr in den doodsangst der wanhoop; heden wordt gij tot de wolken verheven, morgen wordt gij in het slijk vertreden. Wederom, zooveel te beter! En hoe meer dat geschiedt, hoeveel te beter voor u. Weet gij, waarom de kunst tegenwoordig in verval raakt? Omdat de kunstenaars te goed betaald worden. Zij wonen in gemakkelijke huizen, ze betalen hun schulden en hebben iederen dag te eten. Nu krijgen wij niet meer van die bezielde stukken als in de gouden eeuw der kunst, toen de schilders van honger stierven. En nu wil je zulk een heele lieve kostschool-engel trouwen, die denkt dat ze niet beter kan doen dan je gelukkig en gemakkelijk te laten leven, als een notarisklerk of een dorpsdominé. Neen, dat wil ik niet zien. Liever steek ik mij zelven overhoop en werp mijn bloedend lijk tusschen het altaar en het slachtoffer. Neen, duizendmaal neen, mijn Laurence, mijn trots, mijn roem! Breek het hart van dat meisje - des noods uw eigen, maar spreek nooit van trouwen!’ - Men ziet het, in Mocatti's verzet tegen de huwlijksplannen van Laurence Bell ligt niets persoonlijks voor Amy. Het is alleen het uitvloeisel van zijne theorie omtrent den goddelijken waanzin, den overspannen toestand, het nomadische, de volkomen
onafhankelijkheid van regelen en banden, die de genie behoeft om tot volle ontwikkeling te komen. Is die theorie absoluut onwaar, of schuilt ook in deze overdreven en weinig zedelijke levensbeschouwing een niet geheel onjuiste opvatting van het wezen en het element des kunstenaars?
De zwakke Laurence Bell behoorde echter tot hen, die door het vuur worden verzengd.
De tentoonstelling zijner eerste groote schilderij bracht hem in aanraking met de italiaansche prinses, die tot iederen prijs de schilderij wenschte te bezitten en Mocatti toestond zijn jeugdigen beschermeling aan haar voor te stellen. Hier begint het
| |
| |
drama. Laurence Bell ontvangt de uitnoodiging om de recepties op Adriane's villa bij te wonen, en de schoone dame draagt hem de vervaardiging van fresco-schilderijen voor hare muziekzaal op. Van dien oogenblik was de schilder de trouwe bezoeker, de welkome gast der bekoorlijke weduwe, en van dien oogenblik geraakte hij in de macht harer verleiding en was Mocatti's doel bereikt.
De prinses te zien en te bewonderen, zich steeds in hare nabijheid te bevinden, haar lofspraak op te vangen, in de zwoele en sensualistische atmospheer der prachtige en artistieke woning te ademen, werd nu voor den jongeling eene behoefte. Weldra werd zijn atelier in de muziekzaal opgeslagen en vertoonde hij zich slechts zelden meer in het huis van zijn vroegeren leermeester. De arme Amy werd vergeten en kwijnde. Zelfs haren verjaardag had de ondankbare vergeten en kon hij niet mede vieren, omdat hij met de prinses en hare vrienden in Richmond moest dineeren. Toen was de maat vol, en ontzegde de oude schilder zijnen vroegeren leerling den toegang tot zijn huis. Wél schreef de afgedwaalde aan zijne geliefde nog een langen en aandoenlijken brief, maar in het binnenste van zijn harte bekende hij zich zelven, dat de verbreking van den band voor hem eene verademing was. Ongestoord kon hij zich nu aan den dienst van Circe wijden. Iederen dag werd hij geslingerd in den maalstroom van feesten en genietingen, maar van zijne studiën kwam weinig. Nog altoos was hij bezig de figuren te schetsen voor zijne fresco's; hij kon het niet verder brengen. Slaaf van de grillen eener vrouw, die voor hem niet meer alleen eene beschermster, maar het ideaal der vrouwelijke schoonheid was, die hem telkens zijne ontwerpen deed wijzigen, dan deze, dan gene verandering begeerde en zijn talent aan banden legde, voelde hij, dat zijn scheppingsvermogen hem begon te ontzinken, dat zijn genie werd verdoofd en zijne werkzaamheid geheel was verlamd. Hoe kon hij, te midden van al die feesten, den tijd en de helderheid van geest vinden tot voortgezette studie? Hoe kon hij zich rustig aan den arbeid begeven bij den koortsachtigen gloed, die hem doortintelde, bij de gejaagdheid van zijn hart,
bij zijne onrustige droomen? Ééne enkele gedachte slechts hield hem bezig: de vraag, of hij de liefde dier vrouw zou kunnen verwerven, die met hare wispelturigheden hem beurtelings tot het toppunt van geluk en roem scheen te brengen, of in de diepste wanhoop neder deed storten.
| |
| |
Maanden verliepen en Laurence Bell bleek onmachtig iets voort te brengen; moedeloos legde hij het penseel neder en gaf de fresco's op. Indien het hem slechts vergund ware haar beeld te mogen schilderen, dan zouden talent en geestdrift op eenmaal wederkeeren. Hij smeekte en bad om die genade als het eenige; maar onfeilbare middel tot zijne redding. De prinses gaf toe; zij poseerde, eerst met geduld, spoedig met eenigen weêrzin. Het scheen, of haar grillig karakter aanstekelijk werkte op den kunstenaar. De diepste neêrslachtigheid wisselde als een maartsche bui met de hoogste geestvervoering. De theorie van Mocatti naderde hare verwezenlijking: de goddelijke waanzin, de eeuwige koorts, het overspannen zenuwleven waren gekomen in de plaats der rustige en kalme studie. Laurence Bell zou een groot genie worden, vol hartstocht en wereldsmart. Maar Laurence Bell werd dat niet. Met al te krachtigen arm greep de waanzin hem aan; hij werkte aan haar portret, aan het meesterstuk, dat bestemd was Circe en hem onsterfelijk te maken; hij werkte dag aan dag, maar niemand, zelfs Giulia d'Aspramonte mocht het zien vóór het voltooid was. Eindelijk was het voltooid. Eene luisterrijke schare van gasten was genoodigd om de onthulling van het kunststuk bij te wonen, dat de schilder zorgvuldig in een kastje gesloten had. Het uur van zijn zegepraal had geslagen. Arm genie! Eene vormlooze mengeling van kleuren vertoonde zich aan aller oog; hij had zijn schilderstuk weggeschilderd. ‘Met eindeloozen arbeid, met een geduld, dat verheven heldenmoed zou schijnen, wanneer een goede uitslag het bekroonde, had hij het werk zijner handen vernietigd, terwijl hij zich verheugde in de gedachte, dat hij met iedere penseelstreek nader kwam aan de ideale
volmaaktheid, waarnaar zijne ziel smachtte.’
Ziedaar, wat er in één jaar tijds van den jongen schilder geworden was, op wien de italiaansche kunstkooper de volheid zijner theorie had toegepast, ondersteund door het zwakste karakter, dat men zich denken kan, en door de wispelturigste coquette, die ooit de kunst heette te beschermen.
Wat er verder van hem en van haar werd, is in weinige regelen te vertellen. Mocatti nam den schilder met zich mede. Hij had thans berouw over zijn opvoedingsstelsel en wilde weder herstellen, wat hij bedierf. Hij wenschte Laurence aan zijne vroegere omgeving, aan zijne vroegere geliefde terug te geven en hoopte daarvan eene volkomen genezing. Nog was
| |
| |
alles niet verloren. Die geschiedenis van het portret zou vergeten worden, indien zijn jonge vriend weder met kalmte aan het werk ging. Het jaar van waanzin was een benauwde droom, en indien hij de gevaarlijke vrouw niet wederzag, zou langzamerhand de verderfelijke invloed verdwijnen, dien zij op hem had uitgeoefend. Maar vergeefsch was de tocht naar Charnockstreet. Alleen eene oude huisbewaarster bewoonde het huis van Thomas Graystone; de oude schilder en zijne dochter waren naar het eiland Wight vertrokken.
Derwaarts nam Mocatti thans zijn slachtoffer mede. Ik spaar u de pathetische ontmoeting op het kerkhof; gij gist reeds, wien Laurence Bell daar vond, weenende bij een versch-gedolven graf. De oude Graystone was onverzoenlijk tegenover den moordenaar zijner dochter, en in wanhoop verliet de jongeling de droevige plek en ijlde, in weêrwil van Mocatti, naar Londen terug.
Een hevige koorts greep hem aan en kluisterde hem eenige weken aan het ziekbed; maar hij herstelde en herkreeg schijnbaar zijn vorige kalmte. Zelfs zette hij zich weder aan het werk, en vervaardigde een paar van die lieve, bevallige kabinetstukjes, waarin hij vroeger had uitgemunt. Zijn gloeiend en overspannen kunstgevoel had hem verlaten, maar zijne vroegere kunstvaardigheid keerde terug en zijn gezicht werd helderder en vaster. De waanzin scheen geweken. Hij had zijn schuld jegens Mocatti af te doen; hij wenschte zijne ontrouw aan de arme Amy te boeten door een wit marmeren kruis op haar graf te doen plaatsen. Hij voelde, dat zijne dagen waren geteld, al was hij bedaard en rustig geworden. Zijne zwakte, de drooge kuch, die hem nooit verliet, waren hem bewijzen genoeg, dat de engel des doods zich weldra over hem zou ontfermen. Mocatti echter vatte weder moed en beloofde zich nog een schitterende toekomst voor zijnen Raphael, indien deze slechts de prinses nooit weder wilde zien en zich voorloopig niet te veel inspande en tot het schilderen van huiselijke tafereeltjes bepaalde. Zoo gingen de winter en het voorjaar voorbij, en de kunstkooper deed onbezorgd zijn gewoon lente-uitstapje naar Parijs.
De geestkracht van Laurence Bell raakte echter uitgeput; het bedaarde, eentonige werk begon hem te drukken; hij had bijna genoeg verdiend om al zijne schulden aan Mocatti te kunnen voldoen en hij gevoelde zich eenzaam en ongelukkig. Waarom zou hij zich nog verder aftobben en zwoegen in eene kunst, waarin hij toch nooit de onsterfelijkheid zou bereiken? Der
| |
| |
doode kon hij het leven niet wedergeven; het verledene niet ongedaan maken. Wat belette hem zijn noodlot te volgen en te sterven zoo als hij goed vond?
Onwillekeurig vlogen zijne gedachten terug tot die bedwelmende en koortsachtige dagen, die hij in de aanbidding van Giulia d'Aspramonte had doorgebracht, zwevende tusschen hoop en vrees, nu eens zeker, dat hij door haar bemind werd, dan weder twijfelende, of die vrouw hem ooit zou liefhebben. Zij bleef de hoofdfiguur van zijn leven; zij had te geweldig daarin ingegrepen om ooit vergeten te kunnen worden. Niets belette hem haar nog eenmaal weder te zien. Levensmoede en werkensmoede zou die laatste aanblik zijn afscheid aan de wereld zijn, maar tevens zijne wraak. Hij wilde zich aan haar vertoonen in al zijne zwakheid en vernietiging en haar den triomf van haar werk doen zien.
Werkelijk had die laatste ontmoeting op de villa plaats, en nadat de arme schilder al de bitterheid van zijn hart en al zijne verwijten en aanklachten had uitgestort, eindigde hij met zich aan de voeten der prinses te werpen en haar zijne liefde te verklaren. Eerst bij dit tooneel komt het mij voor, dat Giulia eene Circe werd. Zij troostte en vleide hem; zij gaf hem hoop en huichelde eene genegenheid, die haar geheel vreemd was; maar de verklaring wordt er ons onmiddellijk van gegeven. Zij was bevreesd voor den geëxalteerden dweeper; zij beschouwde hem als een krankzinnige en achtte haar leven in gevaar, toen zij zich geheel alleen in de verwijderde muziekzaal in zijne macht bevond. Hare houding en hare huichelarij waren slechts een list, om het dreigende gevaar af te wenden en om den razende tot bedaren te brengen.
Indien dit tooneel ware voorafgegaan aan zijnen waanzin, indien zij vroeger, tijdens zijn verblijf op de villa, op dezelfde wijze met zijn hart had gespeeld, zij zoude inderdaad eene afschuwelijke Circe zijn geweest. Maar wat had zij gedaan? Zij had hem gevleid en bewierookt, zij had hem medegesleept in den draaikolk der genoegens, en zij had door hare grillen en luimen, door hare aanmerkingen en door haar protectoraat zijn talent verlamd, zijne zeer geringe wilskracht en zeer beperkte volharding uitgedoofd, maar zij had hem nooit verklaard, dat zij hem lief had en hem nooit eenige hoop gegeven op eene verbintenis met haar.
Dit is de groote fout van het boek. Mevrouw d'Aspramonte
| |
| |
moge vele vroegere avonturen gehad hebben, waarbij haar harte koud bleef en alleen hare zinnelijkheid of hare behaagzucht sprak, ten opzichte van Laurence Bell schijnt zij mij niet zoo strafwaardig. Hij-zelf is de bewerker van zijn val; zijne eigene zwakheid en ijdelheid hadden daaraan meer schuld dan de bekoringen van Circe. Maar dit is niet de eenige fout, die den roman van Miss Braddon aankleeft.
De afschuwelijke moord, dien de schilder aan haar pleegt bij het uitgaan der opera te Parijs, is even onwaarschijnlijk als onnoodig. Hij had niet in het gerichte behooren te zitten over haar. Slachtoffer, moest hij niet eindigen beul te zijn. De straffe had hij aan anderen moeten overlaten; de Nemesis zou Circe niet hebben gespaard. Nu bederft die onnatuurlijke wraak, met het nog onnatuurlijker feit, dat de moordenaar onbekend bleef, den geheelen indruk van het boek en schaadt zij aan de karakterteekening van den jongen kunstenaar.
Mijn oordeel over den engelschen roman kan niet gunstig zijn, omdat Circe's gedrag tegenover Laurence haar niet genoeg teekent als de incarnatie der type, waartoe zij bestemd is; omdat de jonge held met zijn flauw en onbeduidend karakter ons geene genoegzame sympathie inboezemt en omdat de handeling zich niet in logische volgorde ontwikkelt. Eerst na hare betuigingen bij het laatste onderhoud, gevolgd door hare plotselinge afreis naar het vasteland op den volgenden morgen, zou de krankzinnigheid van den schilder kunnen worden verklaard. Thans maakt hij den indruk door gekwetste ijdelheid en overmaat van genot zijn verstand te hebben verloren.
Miss Braddon heeft aan haar boek een zedelijke stelling ten grondslag gelegd; het is een Tendenz-roman, een protest tegen de vereering van het zinnelijke in de kunst. Tegen dat protest moet ik protesteeren. Bestond dat zinnelijke in de kunst in de mythologische composities voor de fresco's, of in de hoogere vlucht, die Mocatti zijn leerling wenschte te zien nemen? Is dat zinnelijke niet evenzeer aanwezig, waar Laurence Bell bevallige en elegante salonschilderijen en zoogenaamde kabinetstukjes vervaardigt? Niet tegen het zinnelijke in de kunst kan dus dit boek een protest zijn; maar de Circe-vereering in het algemeen is eene vereering der zinnelijke schoonheid in de vrouw, en de geschiedenis van hare slachtoffers is eene waarschuwing tegen die soort van bekoorlijkheid, welke hare omschrijving vindt in den daemonischen gloed van het oog en de ijzige kilte van het gemoed.
Joh. C. Zimmerman. |
|