De Gids. Jaargang 34
(1870)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 466]
| |
De Duitsche juristendag.Vervolg en Slot van bladz. 253.
‘Augustus 1864 en Augustus 1867. Welk een zee van rampen stroomt in Duitschland tusschen die beide jaren door!’ Zoo schreven wij in het vorig gedeelte van ons opstel. Maar de aarde is droog geworden en als na een nieuw diluvium doet zich de duitsche bodem in een gansch veranderde gedaante aan onze oogen voor. Ook hier zijn de oude fauna en flora voor een groot deel verdwenen en verschaffen zij alleen nog in hare, onder de nieuwe aardlaag bedekte overblijfselen, aan den wetenschappelijken onderzoeker van het afgeloopen tijdperk de voorwerpen zijner studie. Aan den anderen kant is er ook veel dat de verwoestingen van den watervloed heeft doorgestaan om wellicht in nieuwe vormen en zeker in zuiverder atmospheer het vroegere leven te vervolgen. Behoort daartoe de duitsche juristendag? Deze vraag, welke zelfs onder de leden der vereeniging aanvankelijk in verschillenden zin werd beantwoord, raakt niet enkel de huishoudelijke belangen dier vereeniging zelf. Was dat zoo, wij zouden het niet de moeite waard hebben mogen achten, haar voor onze lezers zelfs te stellen, laat staan afzonderlijk te beschouwen. Maar zij omvat nog deze andere: welke is de toekomst van het gemeenschappelijk duitsch recht na de vestiging van den Noordduitschen Bond? In December 1866 verzond de secretaris van de permanente commissie uit den duitschen juristendag aan de leden in een afzonderlijk boekdeel het register op alles wat sinds 1860 in de vergaderingen verhandeld was en hij zond hun dit als: ‘eine letzte Gabe’. Vroeger toch waren alle duitsche landen | |
[pagina 467]
| |
nog door een staatkundigen, ofschoon zwakken band vereenigd geweest. De staatsrechtelijke vormen, waarin het door de rechtsgeleerden zoo gewenschte wetgevend orgaan der toekomst zou verschijnen, waren nog in den donkersten nacht verscholen en daarom konden de juristen de ontwikkeling van den bestaanden nationalen band haar eigen weg laten gaan, zelf inmiddels zorgende voor het noodige materiaal, dat den inhoud van het gemeenschappelijk recht zoude uitmaken. Vroeger werkte wel de wetgeving van iederen staat voor zich zelf alleen, doch juist die zelfstandigheid maakte een materieele samenwerking van allen of eenigen zoo gemakkelijk. Vroeger had diezelfde onafhankelijkheid der enkele deelen, waarbij elk overwicht van dezen of genen staat gemist werd, den juristendag gemaakt tot een ‘voorparlement’, door alle duitsche regeeringen en vertegenwoordigers erkend. Thans was dat geheel veranderd. Een algemeene band was er niet meer, de zelfstandigheid van vele duitsche staten was in het overwicht van den Noordduitschen Bond opgelost en in dien Bond zelf lag voortaan het zwaartepunt der duitsche wetgeving. De voornaamste vraag nu welke hierdoor op den voorgrond was komen te staan, betrof de wijze waarop de staatkundige vereeniging van Noord en Zuid zoude kunnen verkregen worden, eene formeele politieke quaestie met welke de rechtsgeleerden niets te maken hadden; doch de belangen van het recht zelf waren hiermede op den achtergrond geschoven en zouden er blijven. Daarom, het eenige doel dat de vereeniging der rechtsgeleerden thans nog voor oogen konde hebben, was zuiver wetenschappelijk en tot de bereiking daarvan waren kleinere genootschappen met ruimer gelegenheid tot het houden van vergaderingen veel geschikter. Men deed dus beter dien bestaanden toestand onder de oogen te zien en den juristendag in den bloei van zijn leven te doen sterven, dan hem wanneer hij van de thans bereikte hoogte tot het peil eener gezellige vereeniging gevallen was aan zijn wonden te doen wegkwijnen. ‘Der deutsche Juristentag hat die äuszersten Marksteine seiner Wirksamkeit erreicht’. De uitspraken echter, die hij bij zijn leven gegeven had, zouden door geheel Duitschland geëerbiedigd blijven als de uiterste wil van een doode. ‘Die Lehren der Todten pflegen williger befolgt zu werden, als die der Lebenden; williger mit Recht als die Lehren Derer, welche nur ein Scheinleben führen.’ | |
[pagina 468]
| |
Zoo klonken de weemoedige toonen der doodklok langs de rijen der duitsche rechtsgeleerden, maar de echo's weigerden ze voort te dragen. Wat zou men klagen en lijkzangen aanheffen en graven delven, terwijl hij, dien men reeds halfgestorven waande, nog met den blos der gezondheid op de wangen, een nieuw leven wilde tegemoet gaan? Was het doel gewijzigd, weggevallen was het niet. Daarom richtte ook de permanente commissie in Juni 1867 aan de leden een oproeping voor de 6de vergadering, welke in Augustus te München zou worden gehouden. Neen, Duitschlands politieke hervorming had de vereeniging zelfs niet gewond, doch juist een prikkel te meer gegeven, om den band die thans de rechtsgeleerden uit alle staten vereenigde, nauwer toe te halen. De hoofdgedachten die tot het ontstaan van den juristendag hadden geleid, vermeerdering van den wetenschappelijken zin, aankweeking van den zoo heilzamen persoonlijken omgang, versterking van het bewustzijn der gemeenschap, bevordering der eenheid van het nationale recht, die gedachten hadden aan waarde niets verloren, ja haar beteekenis was thans zelfs grooter dan ooit. Zoo heeft dan de vereeniging de verlenging van haar leven aangekondigd en is zij voortgegaan hare vergaderingen regelmatig, zoowel in de steden van het Noorden als van het Zuiden te houden. Op elke dier vergaderingen is, onder de toejuichingen der leden, door hunne voorzitters en verslaggevers met vernieuwden nadruk op de levensvatbaarheid, ja op de noodzakelijkheid der vereeniging gewezen. Buiten den strijd der politieke partijen staande, houdt zij het ideaal der eenheid voor oogen. Het recht stoort zich niet aan de grenzen, welke de politiek getrokken heeft, het trekt de rivieren over nog voordat de bruggen geslagen zijn, en dringt overal door waar duitsch rechtsgevoel en duitsche zeden heerschen. Er zal één recht zijn, gelijk er ééne taal is, trots alle dialecten. Waar de politiek het gevoel der gemeenschap dreigt te verstoren, is het meer dan ooit de taak der mannen van het vak, het bestaan dier gemeenschap op het gebied van het recht te handhaven. Juist na Duitschlands hervorming, nu de politieke atmospheer zuiverder is geworden, zal de wetgeving ruimer banen kiezen en de paden van het particularisme verlaten. Daarbij moet de juristendag het middelpunt blijven, waarin zich al de rijkdom van verstand en arbeidskracht, welke voortdurend door Duitschlands rechtsgeleerden en wetgevers wordt aangewend, vereenigt. | |
[pagina 469]
| |
Want nog is er te veel versnippering, nog heerscht het particularisme, waar het toch alle reden van bestaan mist. Wel behoeft de vereeniging niet meer als vroeger den aanval te bevelen tegen afgeleefde rechtsinstellingen en verouderde toestanden; deze zijn vergaan of hun ondergang is nabij. Wel kan zij niet mede de grondslagen vaststellen voor het publiek recht, dan door de nieuwe politieke verhoudingen is noodzakelijk geworden; doch juist op die politieke onpartijdigheid en ingetogenheid steunt haar invloed. Maar gelijk zij reeds over vele lang betwiste vragen een openbare meening heeft gevestigd, zal zij voortgaan het materiaal voor een nieuw gemeen recht te verzamelen, zal zij den stoot blijven geven aan menig hervormingswerk, zal zij niet ophouden de richting aan te wijzen aan de wetgevingen die nog te wachten zijn. Zoo zullen hare uitspraken meer en meer worden eene communis doctorum opinio, vrijer, krachtiger, natuurlijker dan die der oude Romeinen, eene die wortelt in den vasten bodem der rechtsovertuigingen van het volk, die voortdurend wordt geregeld naar de behoeften van het dagelijksch leven, gezuiverd door grondige studie, levendig gehouden door een voortdurend streven naar ideale volkomenheid. Non magna relinquo, magna sequor! Is dit alles wellicht niets dan een opgeschroefd declameerend optimisme, welks ijdelheid aan den dag komt zoodra de ironie der nuchtere werkelijkheid haar van het pronkgewaad ontdoet? Er zijn er die zoo denken. Wel heerscht binnen den kring der juristen eenstemmigheid, maar daarbuiten worden nog menigmaal de schouders opgehaald, zoo over de toekomst van het ‘einheitliche deutsche Recht’, als over het nut van den juristendag. Laat ons zien. Niemand zal het kunnen ontkennen, dat de ontwikkeling van het duitsche recht zich na den duitschen oorlog een gausch andere richting ziet aangewezen, dan te voren. Sinds art. 4 der constitutie van den Noordduitschen Bond een menigte onderwerpen genoemd heeft over welke bondswetten moeten worden vastgesteld, en daaronder allereerst obligatie-, proces- en strafrecht, sinds het Algemeen Handelswetboek en de Wisselwet bondswetten geworden en alzoo aan alle particularistische wijzigingen onttrokken zijn, sinds de regel geldt, dat alle bondswetten gaan boven de landswetten, sinds den 12den Juni van het afgeloopen jaar een opperste gerechtshof voor handelszaken is ingesteld voor het gansche bondsgebied, sinds dien tijd be- | |
[pagina 470]
| |
rust zonder twijfel voor de ontwikkeling van het duitsche recht het overwicht bij den Noordduitschen Bond. De legislatieve werkzaamheid der enkele tot dien Bond behoorende staten is aanmerkelijk ingekort en, zijn eenmaal de belangrijkste bondswetten gereed, dan is aan hunne hervormingen in eigen boezem nog slechts een enge kring afgebakend. Geen voorstander der duitsche rechtseenheid, die in dit verschijnsel op zich zelf niet zien moet de gedeeltelijke bereiking althans van het ideaal, het verbreken van veel bekrompen, eenzijdig, overbodig, versnipperend particularisme. Het bestaan van een enkel gevaar evenwel zal niet kunnen worden weggecijferd. Allereerst toch moeten die bondswetten nu ook hoe eerder hoe beter worden geldend verklaard, want wanneer de bijzondere staten soms reeds dadelijk voor hun eigen gebied hervormingen noodzakelijk achten, zullen zij er toch niet aan beginnen, waar zij binnen korteren of langeren tijd de alles regelende wet van den Bond verwachten. En bovendien, daar is voor de afzonderlijke werkzaamheid der enkele deelen nog het een en ander overgelaten; men denke slechts aan het gansche gebied van het burgerlijk recht, voorzoover het buiten de grenzen van het obligatierecht gelegen is. Zullen die enkele deelen hun krachten aan de hervorming van dergelijke onderwerpen blijven toewijden? Bestaat er geen mogelijkheid, dat de nieuwe bondswetten zijdelings een greep zullen doen in dat bijzondere recht? Bestaat er nog niet een veel grooter mogelijkheid, dat de Bond ook die onderwerpen, welke hij hun nu nog liet, voor zich eischen zal? Wie durft het te ontkennen, die zich herinnert, wat er in de laatste Novembermaand in het Pruissische Heerenhuis en in de Kamer der Afgevaardigden is voorgevallen? De motie van den Graaf zur Lippe, die meende dat de Bond met de oprichting van het gerechtshof voor handelszaken zijn bevoegdheid was te buiten gegaan en daarom voorstelde de pruissische regeering te verzoeken in het vervolg dergelijke machtsoverschrijdingen te beletten, werd verworpen, bovenal door den invloed van den bondskanselier zelf. Eenige dagen later werd in de andere kamer een voorstel van de leiders der nationaal-liberalen, om de regeering te vragen dat zij pogingen aanwendde ten einde ook het gansche burgerlijk recht een voorwerp van bondswetgeving te doen worden, aangenomen. De voorstellers meenden, dat de bondsraad zelf met ⅔ der stemmen de constitutie in dergelijken zin wijzigen mocht. De politieke waarde dezer besluiten beoordee- | |
[pagina 471]
| |
len wij niet, doch zeer zeker is in de toekomst op wetgevend gebied veeleer een uitbreiding der bevoegdheid van den Bond te verwachten, dan een beperking. Wanneer men nu maar daarbij datgene spaart, wat krachtens zijn natuur particularistisch blijven moet, dan aarzelen wij niet zulk een streven naar uitbreiding toe te juichen. Maar ook hier gelde: wat gij doen wilt, doe dat haastig. Onzekerheid, wachten en weifelen zullen den ondernemingsgeest en de werkzaamheid der bijzondere wetgevingen in den weg staan en alzoo schade doen aan de vrije ontwikkeling van het recht. Wordt de schilderij echter niet donkerder, wanneer wij de oogen wenden naar Zuid-Duitschland en Oostenrijk; is niet wellicht ten behoeve van éénen vleugel van het gebouw, de gevel voor altijd bedorven? Men hebbe allereerst den moed zich geen illusieën te maken omtrent de naaste toekomst van den wetgevenden arbeid in de zoo even genoemde staten, men zie de werkelijkheid onder de oogen, doch daarna zie men ook verder. Ééne zaak staat vast, bij de zuidduitsche rechtsgeleerden niet minder dan bij de anderen, dat het ideaal der rechtseenheid over het geheele groote vaderland ook na de politieke reorganisatie het ideaal gebleven is. Welnu, wil Zuid-Duitschland aan de bereiking van dat ideaal ook voor het oogenblik rechtstreeks medewerken, dan moet het zijn zelfstandigheid prijs geven. Dat is niet te verbloemen. Klaagde men er reeds vroeger over, dat de eenheid van wissel- en handelsrecht niet verkregen was dan ten koste van de zelfstandigheid der volksvertegenwoordigingen, thans is de prijs dien Zuid-Duitschland voor het nationale recht betalen moet, nog veel hooger. Vroeger zond men ook van daar afgevaardigden naar de commissiën te Neurenberg, Hannover en Dresden. Ook de regeeringen dier staten bezaten initiatief en stemrecht. En thans? Wie durft gelooven dat de Noordduitsche Bond er ooit toe komen zal, zich in commissiën tot het samenstellen van duitsche wetten met de Zuid-Duitschers te vereenigen? De Bond heeft reeds dadelijk getoond, dat zij elke samenwerking verwerpt, en de politiek van Graaf von Bismarck is met een dergelijke transactie onvereenig baar; deze leer spreekt dunkt ons uit de constitutie van den Bond niet minder duidelijk dan uit de trekken van den kanselier. En bovendien, wanneer daar nog een goedgeloovige wezen mocht, die zich aan het zoo juist genoemde redmiddel der verzoening zou willen vastklemmen, hij | |
[pagina 472]
| |
bedenke wel, dat het in de praktijk zou blijken een stroohalm te wezen. Tegen de meerderheid van stemmen, waarover de Bond in dergelijke commissiën zou willen en behooren te beschikken, zoude toch de macht der Zuidduitsche afgevaardigden vrij illusoir zijn. Neen, de werkelijkheid van het oogenblik is geen andere dan deze: wil Zuid-Duitschland materieele rechtseenheid voor het geheele vaderland, dan moet het de noordduitsche wetten overnemen zonder meer, dan moet het overal gaan als in Hessen-Darmstadt, dat met den eenen voet binnen den Bond, met den anderen daarbuiten staat, waar de provincie Opper-Hessen hare wetten leest in het Bundesgesetzblatt en waar men uit de provinciën van den linker-Mainoever klagen moet: ‘Unsere Gesetze werden ohne Mitwirkung von den Vertretern des ganzen Grossherzogthums in Berlin gegeben und den Kammern in Darmstadt zur unweigerlichen Annahme vorgelegt.’ Wat zal men daarop zeggen? Zal men op nieuw zijn troost zoeken in een onvoldoend dualisme en met omkeering der in ons vorig opstel aangehaalde woorden klagen: ik hoop als jurist en vrees als politicus, dat de zuidduitsche staten niet langer ‘widerhaarig’ zullen wezen, dat zij zich aan de wetten van den Noordduitschen Bond zullen onderwerpen, perinde ac cadaver? Doch zulk een dualisme geeft noch troost, noch resultaat. Zuid-Duitschland gaat dan ook op den weg zijner eigen hervormingen voort; Baden, Beijeren, Wurtemberg, Oostenrijk, alle zijn zij juist in de laatste jaren op het gebied van wetgeving vruchtbaarder geweest dan ooit, aan het heroieke middel eener blinde volgzaamheid wordt daar in ernst niet gedacht. Bij het nederschrijven der beschouwingen, scheen het ons toe, dat aan Zuid-Duitschland vooreerst echter twee andere wegen openstaan, die zooal niet naar het heilige der heiligen, dan toch naar de voorhoven van den tempel der duitsche rechtseenheid voeren. Zonder zich naar het Noorden te schikken, kan het de hoofdbeginselen der Noordduitsche wetten ook aan zijn eigen hervormingen ten grondslag leggen en op het gebied waarop net Noorden nog niet gesproken heeft, kan het zelf het initiatief nemen en wetten vaststellen, aannemelijk voor het geheele vaderland. Wij behoeven ons ook in dit opzicht niet te beklagen over hetgeen men in het Zuiden reeds gedaan heeft. Zonder ons te verliezen in de zee van wetten, welke in den laatsten tijd in die landen zijn afgekondigd of ontwor- | |
[pagina 473]
| |
pen, willen wij er alleen op wijzen, hoe b.v. in Beijeren de nieuwe wet voor het burgerlijk proces berust op de hoofdbeginselen der vrijere procedure, gelijk wij die in ons vorig opstel aangaven, hoe men daar ook de ontwerpen der commissiën van Hannover en Berlijn heeft geraadpleegd, hoe Oostenrijk zijn straf- en procesrecht hervormt, juist terwijl de noordduitsche ontwerpen aan de orde zijn, hoe in dit laatste land even als in de Bondstaten lijfsdwang en beperking van den interest zijn afgeschaft. Op deze wijze erlangt men toch iets. En dan onze tweede opmerking. Wat deze betreft mogen wij niet vergeten, dat èn Beijeren èn Oostenrijk in het afgeloopen jaar aan hun militair strafrecht en strafproces de hervormende hand hebben geslagen, terwijl men zich in den Noordduitschen Bond nog met verouderde Pruissische instellingen behelpt. Van een dergelijke werkzaamheid verwachten wij veel. Het is niet te ontkennen, dat de Noordduitsche Bond met zijn onafhankelijken gang gevaar loopt de klip der eenzijdigheid niet altijd te vermijden. Kan het niet wellicht gebeuren, dat het Noorden, wanneer het ook op dergelijke nog onontgonnen velden de spade in den grond steekt, van het Zuiden de wijze van bebouwing zal afzien, misschien zuidelijke planten, wanneer die blijken nationaal te zijn, op eigen bodem zal overbrengen? Maar de toekomst? Ja, het is o.i. thans duidelijker dan ooit, dat in Duitschland algeheele rechtseenheid zonder politieke eenheid een droombeeld is. Maar ook de politiek gaat haren gang. Duitschland heeft zeker nog groote dingen te wachten. Zijn er niet reeds thans voorteekenen zichtbaar, welke ons achter den sluier der toekomst in de nog flauwe omtrekken een vereeniging van Noord en Zuid doen vermoeden? En wanneer eenmaal die werkelijkheid in het volle licht der middagzon te zien zal zijn, wie weet of dan niet ook de beurt zal wezen aan Oostenrijk? Wanneer na den strijd der elementen de duitsche bodem zich zal vertoonen als een nieuwe aarde, wie weet of dan niet misschien ook deze arke Noachs zal moeten opengaan en alle daarin kunstmatig verzamelde schepselen zich zullen verspreiden, ieder bij zijn soort, duitsch bij duitsch? Op den juristendag stelt men zelfs dergelijke vragen niet. Men houdt er zich buiten de politiek. Men laat de staatkundige lotgevallen van Duitschland hunnen gang gaan, doch men predikt met onverflauwden ijver den eeredienst van het ideaal. Buiten de politiek ligt de kracht der vereeniging, maar alleen | |
[pagina 474]
| |
binnen de grenzen der politiek meenen wij, dat het ideaal werkelijkheid worden kan. Doch daarom juist moge die vereeniging haar werk voortzetten. Wij zeggen het thans met volle overtuiging de permanente commissie na: ‘weit entfernt in den politischen Ereignissen Deutschlands einen Grund zu finden den Bestand des Juristentages in Frage zu stellen, sehen wir in ihnen die dringendste Aufforderung, das Band, welches unser Verein um die Fachgenossen geschlungen zu erhalten und zu kräftigen.’ In die vereeniging kan men blijven voortgaan over de belangrijkste vraagstukken van wetgeving de algemeene meening te vestigen, kan men voortgaan de materieele eenheid te bevorderen, waar nog geen formeele mogelijk is. Bovenal moet daarom haar invloed worden gevoeld in de zuidduitsche landen, voor welker zelfstandige werkzaamheid, wij zagen het straks, nog zulke breede wegen openstaan. Doch ook de thans zoo vast aaneengesloten, in het bewustzijn van hun eendracht en kracht zoo fiere staten van den Noordduitschen Bond verachten de voorlichting van den juristendag niet. In de commissiën, die met het gereedmaken der thans openbaar geworden ontwerpen van burgerlijk proces- en strafrecht belast zijn, hebben o.m. ook verscheiden van de bekwaamste leden der vereeniging zitting, en met een begeleidend schrijven van den bondskanselier, ontving de permanente commissie dezen zomer eenige exemplaren van het ontwerp-strafwetboek, ten einde daarover ook het oordeel van den juristendag zou kunnen worden vernomen; de Graaf von Bismarck erkende de vereeniging als een macht in de duitsche rechtsgeleerde wereld. Eindelijk zal de juristendag op die wijze medewerken tot de voorbereiding der toekomst. Hij houdt het rechtsleven bij het geheele duitsche volk wakker, hij beijvert zich de nationale trekken van het recht op te sporen, hij zoekt dat recht in overeenstemming te houden met de steeds wisselende eischen van het tegenwoordige leven, hij predikt bovenal onvermoeid de gemeenschap, de ‘zusammengehörigkeit’ van alle Duitschers. Wanneer dan eenmaal de politiek gereed zal staan aan Duitschland zijn volkomen eenheid te geven, dan zal ook wellicht dat bewustzijn der gemeenschap een bloedige verovering dier eenheid keeren, doch in ieder geval zal de reeds gevestigde eenheid van rechtsbeginselen almede de wonden van den strijd heelen en de herwinning van vrede en welvaart verhaasten. | |
[pagina 475]
| |
Voor wie alzoo van de levensvatbaarheid en den invloed der vereeniging overtuigd is, kunnen ook de uitspraken, welke zij na 1866 omtrent de belangrijkste, soms neteligste vragen van wetgeving heeft gegeven, niet onverschillig zijn. Bij de groote overeenstemming tusschen haar ‘voorheen’ en ‘thans’, zie men echter niet voorbij, dat, waar zij meer en meer moet neêrdalen tot in de bijzondere gedeelten der wetgeving, waar langzamerhand zelfs kleinigheden en niet altijd meer hoofdbeginselen aan de orde komen, daar ook de werkzaamheid der afdeelingen toe-, die der algemeene vergadering afneemt. De besluiten der afdeelingen toch, men zal zich dit herinneren, worden aan de algemeene vergadering òf alleen medegedeeld ter informatie, òf ter beraadslaging en beslissing. Het eerste nu geschiedt in den laatsten tijd meer dan het laatste. En geen wonder. Met haar gewone verstandige zelfbeheersching ziet de vereeniging in, dat de algemeene vergadering, zoowel wegens het gering getal harer zittingen, als wegens de groote verscheidenheid in de speciale studiën harer leden, zich noch in alle bijzonderheden der opgeworpen rechtsvragen verdiepen, noch daarover een grondig oordeel vellen kan. De waarde der degelijke afdeelingsbesluiten is er echter in zulke gevallen te grooter om, want die afdeelingen spreken dan in zekeren zin namens de vereeniging. Zij gevoelen hare verantwoordelijkheid als zoodanig en kunnen over de uitstekende adviezen van vele specialiteiten beschikken. Dit klemt te meer, wanneer men bedenkt, dat het plenum op voorstel van tien leden bepalen kan, dat een slechts ter informatie medegedeeld besluit der afdeeling toch een onderwerp van algemeene beraadslaging zal uitmaken. Is het daartoe nog niet voldoende toegelicht, of ontbreekt de tijd, dan is een verwijzing naar den volgenden juristendag en een inwinning van nieuwe adviezen iets zeer gewoons. Zoo heeft dan ook in de laatste jaren de algemeene vergadering meer gedaan dan enkel de rapporten der afdeelingen aangehoord. Ik zoude aan dit opstel een al te groote uitbreiding geven, wanneer ik de gronden van zoo menige hoogst belangrijke beslissing, welke zij gegeven heeft, wilde vermelden en beoordeelen. Immers, waar het betreft uitspraken als deze, dat elke wettelijke beperking van partijen in het bedingen van interest bij geldleeningen ongeoorloofd is; dat aan het Openbaar Ministerie geen hooger beroep tegen strafvonnissen mag worden toegestaan ten nadeele van den beklaagde, in zoover | |
[pagina 476]
| |
het betreft de feitelijke beslissing en de bepaling der op te leggen straf; dat de advocatuur vrij moet wezen en openstaan aan ieder, die bewijzen van bekwaamheid gegeven en een korte stage doorloopen heeft, terwijl aan die advocaten overal en voor alle rechterlijke collegiën de praktijk vergund moet zijn; dat beslag op nog te verdienen arbeidsloon niet onvoorwaardelijk mag worden verboden, maar het den schuldenaar moet vrijstaan de opheffing te vragen, voorzoover het in beslag genomene tot zijn levensonderhoud noodig is; dat het verplicht burgerlijk huwelijk, bij de tegenwoordige verhouding tusschen kerk en staat, in Duitschland moet worden ingevoerd; dat het cellulaire gevangenisstelsel in den regel de geschiktste vorm is, waarin de vrijheidstraf aan haar bestemming kan beantwoorden, hoewel den rechter de bevoegdheid moet zijn gelaten, zoowel bij het veroordeelend vonnis alsook, bij dringende noodzakelijkheid, zelfs later opsluiting in gemeenschap te bevelen - waar het dergelijke uitspraken betreft, nu eens nauw samenhangende met duitsche toestanden, dan weder met de teederste belangen van iedere beschaafde maatschappij, zoude ik bij hare behandeling uitvoeriger moeten worden, dan het mij tegenover mijne lezers vrijstaat. De indruk, dien dergelijke, meestal bijna eenstemmig genomen beslissingen in Duitschland moeten maken, laat zich uit hare aanhaling voldoende beoordeelen.
Het zij mij vergund aan het einde dezer beschouwingen over zooveel werkzaamheid ten behoeve van het duitsche recht, een enkelen blik te slaan op ons eigen vaderland. Men meene niet, dat ik bij den ziekelijken toestand van het nederlandsche rechtswezen verwijlende, slechts mijne stem wil mengen in het groote koor der klagers, der roependen in de woestijn. Dat koor is sterk genoeg. Mannen van wetenschap en praktijk, rechtsgeleerde schrijvers en journalisten, magistraatspersonen en justitiabelen, allen zingen er hunne partij reeds meer dan twintig jaren lang, en het kyrie eleiscn klinkt met een ontzettend geweld door de bouwvallen onzer verouderde rechtsinstellingen heen. Nog onlangs stelde in dit zelfde tijdschrift een van Nederlands meest gevierde schrijvers de vraag: waarin ligt de sociale quaestie bij uitnemendheid? en hij antwoordde: in de | |
[pagina 477]
| |
reeds sinds 50 jaren gewenschte afschaffing van den geheelen Code Pénal met zoovele draconische bepalingen, in het verschaffen van meerdere rechtszekerheid, in de afkondiging van dat conceptwetboek van Strafvordering, dat, ik weet niet hoevele jaren reeds in de afdeelingen der Tweede Kamer rondslingert, in goedkooper en korter recht, in de herziening onzer wetgeving op de burgerlijke procedure. Wat is sinds 1848 tot oplossing dier sociale quaestie verricht? Het klagende koor geeft nogmaals zijn eentoonig antwoord: kyrie eleison. Deze groote eenstemmigheid, het onbetwistbaar bestaan van zulk een afkeurende openbare meening, ontheft mij van de taak, in bijzonderheden de leemten en gebreken van ons rechtswezen aan te toonen. Genoeg zij het nog eens te herinneren, dat wij hebben, een door theorie en ervaring ten eenemale veroordeeld strafrecht; een burgerlijk recht ook hier en daar niet vrij van stelselloosheid, miskenning van den aard der maatschappelijke verschijnselen of overdreven reglementeeringsmanie; een civielproces, dat een dagelijksche ergernis is voor rechters, practizijns en justitiabelen; een strafproces tegenover de nieuwere beginselen, welke dit onderwerp beheerschen, verouderd; een handelsrecht in vele zijner bepalingen voor de behoeften van den handel onvoldoende of belemmerend; een gevangeniswezen, dat tegenover elke ernstige opvatting der verplichtingen van den staat is een spotternij; eene rechterlijke organisatie, aan welke reeds voor negen jaren door den wetgever zelf het brevet van ondoelmatigheid werd uitgereikt. Inderdaad, ons rechtswezen is voor den wetgever een stiefkind gebleven; elk jaar worden bij de discussiën over de begrooting van justitie, zijn gebreken opgesomd, en na het opmaken dier breede lijst blijft het de verstooteling. Thans echter is men het moede geworden langer te wachten op den gids, die ons recht langs den steilen weg der totale hervorming voeren zou, en heeft men het effen pad der partieele herziening ingeslagen. Enkele kleine wetjes zijn in het afgeloopen jaar tot stand gekomen, een ontwerp tot afschaffing der doodstraf is ingediend, over de invoering der rechterlijke organisatie is het oordeel der vertegenwoordiging gevraagd, twee ontwerpen tot verbetering van het handelsrecht zijn beloofd. Doch hoeveel mijlen zal men jaarlijks op dat pad afleggen? In ieder geval is het de moeite waard te vragen, waarin die slakkengang onzer rechtsontwikkeling zijn oor- | |
[pagina 478]
| |
zaak heeft. De kwaal is zoo langdurig, dat hare verschijning onmogelijk toevallig kan wezen. Zeer zeker bestaan er meer oorzaken dan ééne, en is het juist de samenwerking van die alle, welke de ziekte zulke schrikwekkende verhoudingen heeft doen aannemen. Ik beweer in het minst niet ze alle te kennen, laat staan ze aan te wijzen. Ik geloof gaarne, dat onze geschiedenis, onze politiek, onze parlementaire praktijk, onze finantieele toestand van al het gebeurde voor een groot deel de schuld dragen. De groote vraagstukken van staatsrecht vóór 1848, de belangen der organisatie van staat, provincie en gemeente met al haar toebehooren daarna, de vestiging en daardoor de strijd der politieke partijen, de herhaalde wisseling der kabinetten, de gewoonte onzer vertegenwoordiging om bij de opening van iedere nieuwe zitting het onderzoek der vroeger aanhangige ontwerpen op nieuw aan te vangen, de eischen welke b.v. rechterlijke inrichting zoowel als gevangeniswezen aan de schatkist doen, dat alles heeft invloed gehad of heeft het nog. En bovendien, men herinnere zich, wat de geestige schrijver, dien wij reeds zoo even aanhaalden, in het Januarinommer der ‘Gids’ aan onze Tweede Kamer verweten heeft, toen hij haar doopte als ‘een woordenrijk parlement.’ Doch men herinnere zich ter bemoediging wat hij daaraan toegevoegde: ‘Engeland en het Noordduitsche Verbond, welks wetgeving gedurende de korte jaren van haar bestaan meer groote wetten tot stand bracht dan de onze, ik durf niet zeggen in hoevele jaren, - leveren overtuigende bewijzen genoeg, dat het parlementaire stelsel dien eisch van het praktische leven wel kan bevredigen.’ Toen ik evenwel naar de oorzaken van den achterlijken toestand van ons rechtswezen vroeg, was het niet mijn doel elders zooveel beter ontwikkelde waarheden te herhalen en op gebreken te wijzen, waaraan een eenvoudig jurist niets veranderen kan. Ik wilde veeleer de aandacht vestigen op een andere oorzaak, gelegen in een verschijnsel, welks bestaan mij bij het bewerken van dit opstel over den duitschen juristendag zoo duidelijk werd, dat ik besloot aan allen, die in het nederlandsche rechtswezen belang stellen, te vragen, of ik had mis gezien. Die oorzaak is het totaal gebrek aan een openbare meening over de hoofdbeginselen van straf-, civiel- en procesrecht, zelfs in de rechtsgeleerde wereld. Men zoeke eene algemeene rechtsovertuiging bij onze natie | |
[pagina 479]
| |
zelve niet. Zij weet dat haar recht beheerscht wordt door geschreven wetten en legt zich daarbij neêr. Op strafrechtelijk gebied waagt zij soms een dilettantenstap, maar van wat daar buiten ligt weet zij niet veel. In enkele opzichten mag de handelswereld worden uitgezonderd, doch ook hare organen zijn, waar zij zich doen hooren, niet altijd eenstemmig. En toch, hoe menigmaal vernemen wij advocaten niet uit den mond der cliënten: ‘ja, de wet bepaalt dat misschien anders, maar toch heb ik een rechtvaardige zaak!’ Is dit misschien de oproerige kreet van een krachtig rechtsbewustzijn, dat zich aankant tegen den dwang van het geschreven recht? Is het Titius of Maevius, den jurist smeekende, dat hij hem recht bezorge buiten de grenzen eener onverstandige wet? Ach, het is meestal slechts de zoo natuurlijke, naief of baloorig uitgesproken wensch naar zelfbehoud, meer niet. Ik maak ons volk daarvan geen verwijt. Aan de zekerheid der codificatie moet noodzakelijk de vrije ontwikkeling eener algemeene rechtsovertuiging worden opgeofferd en bovendien, het volk heeft op dit gebied allereerst behoefte aan gidsen. Laat ons dan de openbare meening zoeken in ons parlement, of wij misschien niet in die bakermat van het geschreven recht, bij die vertegenwoordiging van het nederlandsche volk, de krachtige uitdrukking vinden van een rechtsbewustzijn, dat het volk zelf niet uitspreken kan. Doch wie is een vreemdeling in Jeruzalem, dat hij niet weet hoe ieder jaar bij het examen van den Minister van Justitie, gelijk het Weekblad de begrootingsdiscussiën geestig noemt, van alle banken der Kamers stemmen opgaan, zoo geïsoleerd, zoo onharmonisch, zoo weinig voldoende aan de eischen van maat en melodie, dat men eerst weder rust gevoelt, wanneer dat koor heeft gezwegen, wanneer die vreemdsoortige lijkmis over de hervorming van ons rechtswezen is afgezongen. En toch zitten in ons parlement juristen van naam. Maar deze eischt de jury, die de afschaffing der doodstraf, een derde de regeling der makelaardij, nog een ander de afkoopbaarstelling der tienden, de opheffing van den lijfsdwang, een betere regeling van het notariaat, des noods een wet op het draineeren en zelfs de minister van justitie weet misschien niet eens hoeveel nog meer. Ieder heeft zijn stokpaardje, dat den circus moet rondrijden, en daarmede is de vertooning uit. Zoo eindigt de strijd niet faute de combattants, maar faute d'armée, want wat men voor het vaderlandsch | |
[pagina 480]
| |
recht in ons parlement ook moge vinden, geen vast aaneengesloten leger, dat als één man de bouwvallige sterkte wil veroveren, onder den telkens herhaalden uitroep: Carthaginem esse delendam! Dat totaal gebrek aan eenheid ontneemt aan de kamerleden, die op zoo velerlei hervormingen aandringen, alle kracht om indruk te maken. De niet-juridische leden weten niet meer à quel saint se vouer, en laten het onvruchtbaar debat dus maar aan de specialiteiten over. De minister van justitie moet wel van twee kwaden het minste kiezen, òf wanhopend te worden bij het bewustzijn der onmogelijkheid om zooveel eischen te bevredigen, òf met de grootste kalmte, zelfs onverschilligheid te wachten tot ieder heeft uitgesproken, om daarna op zijn eigen weg voort te gaan, alsof er niets geschied was. De nederlandsche natie haast zich onder het lezen van het Bijblad de bladen waarin deze discussiën staan opgeteekend, ongelezen om te slaan, wel wetende dat de Heeren haar toch weer niets anders dan ‘een tafel vol jarenoude opgewarmde spijzen’ hebben voorgezet. Zoo kloppen wij dan, ten einde raad, aan de poort van het groote asyl voor het vaderlandsche recht, en zoeken wij een openbare meening in de nederlandsche rechtsgeleerde wereld. Die wereld is ruim bevolkt en onze universiteiten, onze balie, onze magistratuur, ons departement van justitie, alle kunnen wijzen op rechtsgeleerden van groote bekwaamheid, op enkelen zelfs die niet behoeven achter te staan bij de koryphaeën van Duitschland. Doch waar is hier de communis doctorum opinio? Hier vindt gij een leadingartikel of een ingezonden stuk in het Weekblad, ginds een opstel in een onzer tijdschriften, elders een monografie, hoogstens, doch natuurlijk zeldzaam, een adres van een geheel rechtscollege, en uit al die losse stukken, waaronder er zijn van hooge waarde, kunt gij toch niets anders maken dan een lappendeken, die gij de nederlandsche Themis om de schouders moogt hangen. Wanneer mij een vreemdeling vroeg: hoe denkt men onder uwe juristen over de jury, het cellulaire stelsel, de preventieve gevangenis, de doodstraf, de mondelinge procedure, het hypothekenrecht, den lijfsdwang, de makelaardij en zooveel meer, ik zou hem niets anders weten te antwoorden dan dit: ik weet niet wat gij zegt, gij spreekt van ‘men’, doch wie is dat? een ‘men’ ken ik niet. Wie zou meenen een ander antwoord te kunnen geven, en | |
[pagina 481]
| |
toch wie durft ontkennen, dat zulk een antwoord allerdroevigst klinkt? Voor dit verschijnsel bestaat m.i. tweëerlei reden-Vooreerst het algeheel gebrek aan samenwerking, iets waarop ik straks terugkom, en daarbij de omstandigheid, dat de meesten onzer juristen hunne studiën beperken tot de verklaring onzer geschreven wetten. Het bestaan dier omstandigheid is echter hoogst natuurlijk, zij wordt door het gelden van gecodificeerd recht noodzakelijk in het leven geroepen. Het universitair onderwijs moet wel het praktische levensdoel der aanstaande rechtsgeleerden in het oog houden, en waar deze laatsten eenmaal de maatschappij zijn ingetreden, wordt zeer zeker het meerendeel van hun tijd door praktische werkzaamheden, waarvan wetsuitlegging den grondslag uitmaakt, ingenomen. Al hun tijd evenwel niet, en daarom mogen ook de belangen der wetgeving, zonder onbescheiden te zijn, hun rechten op den arbeid onzer juristen doen gelden, Met weinig arbeid zijn zij echter niet tevreden. Zij vragen meer, dan eenvoudig het maken van vergelijkende rechtsstudiën en het doen eener keuze uit de producten der wetgevingen van de verschillende beschaafde staten. Vergelijkende rechtsstudiën zijn zeer zeker, waar men ter markt kan gaan bij volken van dezelfde cultuur als het onze, onmisbaar, maar historische en philosophische studiën zijn het eveneens, nauwkeurige waarneming van het werkelijke leven is het bovenal. Want het geldt hier niets meer of minder dan het leggen der grondslagen voor een vaderlandsch recht, voldoende aan de behoeften en beantwoordende aan de begrippen van het nederlandsche volk. Wat dit zeggen wil is nog onlangs aan de nederlandsche rechtsgeleerden verkondigd op welsprekender en overtuigender wijze dan ik mij zou durven vermeten het ooit te kunnen doen, door een man, dien onze juristen zelf als een der uitstekendsten uit hun midden roemenGa naar voetnoot1. ‘Even als onze vaderen van de 16e eeuw,’ heeft hij zijne vakgenooten toegeroepen, ‘moeten wij ons weder met frisschen moed en mannelijke kracht werpen in het grondig onderzoek en de vrije critiek van al de bestaande rechtsbeginselen in hun oorsprong en hunne ontwikkeling.’ | |
[pagina 482]
| |
Zware taak, voor geïsoleerd werkende krachten veel te zwaar. Daarom moet daar wezen samenwerking. Geen samenwerking van enkele geleerden, die daartoe een tijdschrift oprichten, doch samenwerking van allen zonder onderscheid. De jongeren geven hun frischheid, de ouderen hun ervaring, de geleerden den schat hunner historische studiën, de philosophen hun wijsgeerige gedachten, de practici hun kennis van het werkelijke leven, allen de grootere of kleinere mate hunner wetenschap van wat hier te lande of elders recht was of recht is, om zoo gezamenlijk te kunnen verklaren wat in Nederland recht wezen moet. Mag alzoo, evenals op het gebied van het materieele leven der maatschappij, zoo ook op het gebied der ontwikkeling van het nederlandsche rechtswezen, van samenwerking en verdeeling van den arbeid een rijke productie worden verwacht, dan blijft de vraag: waar is de weg, die naar dat doel henen leidt? Ik behoef het niet te verzwijgen, dat ik hiertoe reeds van den aanvang af het oog had gericht op de vestiging eener nederlandsche juristen-vereeniging. Door zulk een vereeniging zou de persoonlijke omgang der nederlandsche rechtsgeleerden worden bevorderd en alzoo een levendige wisseling hunner denkbeelden over de hoofdbeginselen van een toekomstig vaderlandsch rechtswezen worden in het leven geroepen. Op die wijze zoude omtrent die beginselen onder de mannen van het vak een openbare meening worden geboren, welke misschien het rechtsbewustzijn van ons volk zou doen ontwaken, en zeker het gansche gewicht van haar zedelijken invloed zou doen gelden, zoowel bij het Departement van Justitie als in de beide Kamers onzer vertegenwoordiging, om langs dien weg een krachtigen stoot te geven aan de voorbereiding en vestiging van een zoo lang gewenscht echt-nationaal nederlandsch recht. Na al hetgeen ik over den duitschen juristendag geschreven heb, is het onnoodig deze denkbeelden nader te ontwikkelen. De duitsche vereeniging is in haar werk geslaagd, zij is een machtig orgaan geworden, dat niet te vergeefs zijn uitspraken geeft ten aanhoore van gansch Duitschland. En toch heeft zij zich in de bevordering der unificatie van het duitsche recht een bij uitstek zware taak gesteld, welke, onder den noodzakelijken invloed der politiek, voor haar verderen materieelen arbeid zoo licht een belemmering kan worden, een belemmering, waarvoor wij bij ons te lande niet behoeven te vreezen. Waarom zou dan hier onmogelijk zijn, wat in Duitschland geschiedt? | |
[pagina 483]
| |
Over de indirecte voordeelen, welke nog daarenboven aan zulk een vereeniging verbonden zijn, wil ik hier niet uitweiden, opdat niet wellicht het hoofddoel worde in de schaduw gesteld. Doch men bedenke eens o.m., hoe bij ons te lande de opengevallen plaatsen in de magistratuur worden aangevuld, hoe immers de aanbevelingslijsten der rechterlijke collegiën zelf op de benoemingen van grooten invloed zijn; hoe het daarbij zoo natuurlijk is, dat die collegiën, vooral op kleinere plaatsen, zich candidaten kiezen in wie zij niet alleen bekwaamheden, maar ook aangenaamheid in den omgang kunnen vinden, en men oordeele dan of een persoonlijke kennismaking der rechtsgeleerden op wetenschappelijke bijeenkomsten niet hier en daar op het gehalte onzer magistratuur gunstig zal werken. Doch hoofdzaak blijven de belangen der wetgeving. Geeft zulk een vereeniging ondubbelzinnige positieve uitspraken, kan alzoo aan het bestaan eener communis doctorum opinio niet meer worden getwijfeld, dan zal de hervorming van ons rechtswezen erlangen vastheid en eenheid, onafhankelijk van de lotwisselingen der politiek en de verandering der kabinetten, dan zal de macht dier openbare meening dringen tot voortgang, dan zal het de niet-juristen in het parlement aan een allezins vertrouwbaren gids niet ontbreken, dan zullen de specialiteiten aldaar bij de begrootingsdiscussiën den vloed hunner nieuwjaarswenschen achterwege laten, dan zullen zij, zelf leden der vereeniging zijnde, hare uitspraken steunen of er zich toe bepalen die te bestrijden, dan zal zelfs de herziening van een geheel wetboek niet meer aan bijna onoverkomelijke bezwaren verbonden zijn. Immers, hetgeen zulk eene herziening zoo moeielijk maakt, is het noodlottig dilemma waarin de kamerleden door het indienen van dergelijke uitgebreide ontwerpen gesteld worden, voor het geval zij van oordeel zijn, dat het tot stand komen dier wetboeken toch eindelijk eens noodig wordt. Want nu moeten zij òf gebruik makende van hun recht van amendement gevaar loopen de economie van het geheel te bederven en daarbij in langdurige zittingen te veel kostbaren tijd met eindelooze discussiën doen voorbijgaan, òf het ontwerp aannemen gelijk het daar ligt. Doch is het gevaar, dat bij het kiezen van dien tweeden weg voor de hand ligt, nog niet grooter? Dan immers is het één man, de steller van het ontwerp, die bepaalt welk recht voortaan in Nederland gelden moet. Ons land is zoo gelukkig, aan het hoofd der afdeeling wetgeving bij het Departement van Justitie een man | |
[pagina 484]
| |
te bezitten, die onder de bekwaamste onzer juristen zijn plaats vindt; doch hij zelf zal de eerste zijn om toe te geven dat, waar het te doen is om de wetgeving van een geheel volk, aan de denkbeelden van één man, zelfs van den bekwaamste, de beslissing niet mag worden gelaten. Bestaat er nu omtrent de hoofdbeginselen een openbare meening, dan is de kans oneindig grooter dat een wetboek, waarin die beginselen gehuldigd zijn, aan de behoeften van het leven voldoet, dan blijft alleen de vraag, of de bepalingen van dat wetboek inderdaad die beginselen uitwerken, dan is alzoo aan de werkzaamheid der vertegenwoordiging een vaste richting aangewezen, dan bestaat voor de uitspattingen van het recht van amendement der Tweede Kamer niet zooveel vrees als anders. Hiermede wil ik zulk een juristen-vereeniging volstrekt niet verheffen tot een ‘voorparlement’ en haar pressie doen uitoefenen op de vrije werkzaamheid van regeering of vertegenwoordiging. Haar invloed zij alleen een moreele. Maar nog eens, de Kamerleden die niet tot de specialiteiten behooren zullen het zelf erkennen, dat zij zoo gaarne de thans hier en daar verstrooide of tegenstrijdige adviezen der deskundigen zouden willen inwisselen tegen een vaster en algemeener oordeel. De specialiteiten aldaar zullen niets liever wenschen dan de vruchten te zien van hun arbeid; daarom zullen zij de medewerking der vereeniging waardeeren en waar zij met haar in meening verschillen, ten minste kunnen weten wat zij hebben te bestrijden. De minister van Justitie zal er zich in verheugen dat hij niet de eenige is, die voor de hervorming van het vaderlandsche recht zijn plicht vervult. Ook over de inrichting van zulk eene vereeniging behoef ik niet veel te zeggen. De duitsche heeft in dat opzicht zooveel, waarvan de deugdelijkheid door de praktijk is bewezen, dat haar voorbeeld grootendeels zou kunnen worden gevolgd. Bekwame specialiteiten, theoristen en practici zijn er genoeg, opdat men kunne weten aan wie de praeadviseering der voorstellen zoude moeten worden opgedragen. Rijkdom van stof is er te over. Doch van een goede organisatie hangt alles af en dat werk is niet licht. Om het mogelijk te maken moet ieder die in de zaak belang stelt, alle persoonlijke prikkelbaarheden en kleingeestigheden laten varen. Ook is het niet gemakkelijk een geschikten tijd voor het houden der natuurlijk korte vergaderingenGa naar voetnoot1 aan te wijzen, omdat die tijd zonder twijfel in de | |
[pagina 485]
| |
vacantiemaanden der rechtscolleges en hoogescholen zal moeten vallen en daarbij de lust der Nederlanders om in den zomer hun droevig klimaat en eentonige natuur te ontvlieden, ook in rekening moet worden gebracht. Welk goed werk is echter ooit zonder eenige opoffering tot stand gekomen? De hoofdzaak evenwel waarop allereerst moet worden gelet, wanneer de gedachten welke ik in deze bladen neêrschreef door mijne vakgenooten worden gedeeld, is deze: wie zal het voorstel doen, van wien zal hij uitgaan, ‘der freudige Ruf durch alle holländischen Gaue Theil zu nehmen an einem Werke, welches dem Dienste des vaterländischen Rechtes und nur ihm gewidmet ist?’ O, wanneer mijne woorden iets vermochten, ik zou het toeroepen aan zoovele bekwamen en ouderen in onze rechtsgeleerde wereld: wanneer gij u eens gingt vereenigen, eenige professoren, eenige advocaten, eenige leden der magistratuur; wanneer gij eens de handen aan het werk sloegt en uwe oproeping zondt aan allen die met u recht en rechtswetenschap liefhebben, wie weet of niet het nederlandsche volk u nog na eeuwen danken zoude voor hetgeen gij deedt. Wij, jongeren van jaren, kunnen hier zelfs het initiatief niet nemen. De zaak mag met goed gevolg den schijn niet hebben enkel het product te zijn der opgewondenheid van eenige enthousiasten. In de hoofden der ouderen, bekwameren, meer ervarenen, moet het plan worden overwogen; hun stem alleen is invloedrijk genoeg om het gansche leger der vaderlandsche juristen op te roepen tot het gemeenschappelijk werk. Wat zal het lot van deze bladen zijn? De toekomst, die het leeren moet, is in ieder geval niet ver. Doch de tijd is gunstig. Ieder die het nederlandsche rechtswezen overziet, roept zuchtende: non magna relinquo, de arbeid die achter ons ligt is klein. Het staat aan de rechtsgeleerde wereld hun te antwoorden: magna sequor, de arbeid die vóór ons ligt en dien wij zullen aanvatten is groot.
Leiden, Januari 1870. G.A. van Hamel. |
|